Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1975-1976
12 778
Nota Studiefinanciering
Nr.11
EINDVERSLAG Vastgesteld 20 september 1976 De leden van de bijzondere commissie 1 hebben met belangstelling kennisgenomen van de antwoorden, gegeven in de nadere memorie van antwoord, inzake de Nota Studiefinanciering. Zij meenden er echter niet aan te kunnen ontkomen, mede gezien in het licht van de brief van de Staatssecretarisd.d. 14 juni 1976 (stuk 12 778 nr. 10), op een aantal punten nadere verduidelijking te vragen. Enerzijds betreffen het feitelijke vragen, anderzijds gaat het hun om een aantal meerfundamentele opmerkingen. 1. Algemeen
1 Samenstelling: Notenboom (KVP), Abma (SGP), Van Leeuwen (ARP), Van der Spek (PSP), Masman (PvdA), voorzitter, Ter Woorst (KVP), ondervoorzitter, Barendregt (PvdA), Nypels (D'66), Hermsen (KVP), Rietkerk (WD), Dolman (PvdA), Verbrugh (GPV), Hermes (KVP), Van Leijenhorst (CHU), Poppe (PvdA), Beuker (RKPN), De Leeuw (CPN), Dees (VVD), Konings (PvdA), Van der Heem-Wagemakers (PPR), Verwoert (DS'70), Evenhuis (VVD), Vacature BP, Beinema(ARP)
2 vel
1. De tot de V.V.D.-f ractie behorende leden hadden met name uit de nadere memorie van antwoord en de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen d.d. 14 juni 1976 de indruk gekregen dat het door de Staatssecretaris voorgestelde stelsel ook het werkelijke stelsel zal worden. Hoe is dit te rijmen met de in de memorie van antwoord geformuleerde opvattingen dat de nota zich met opzet heeft beperkt tot de uitgangspunten en principes van het nieuwe model en dat het vooral de bedoeling was eerst een discussie omtrent de globale lijnen te bevorderen? Deze leden stelden er prijs op te verklaren dat zij in eerste instantie de voorkeur blijven geven aan een globale discussie, waarna later aan de hand van eventueel in te dienen wetsontwerpen meer zorgvuldig en meer verantwoord over de invulling van het stelsel en de uitvoering kan worden gesproken. Is het waar, zo vroegen de leden van de C.P.N.-fractie, dat premier Den Uyl enige tijd geleden het voorliggende voorstel voor een nieuw stelsel van studiefinanciering heeft aangeduid als een voorbeeld van 'maatschappijvernieuwing', die dit kabinet in deze kabinetsperiode gaat doorvoeren? Indien dit juist is, kan de Staatssecretaris dan aangeven, op welke punten dit voorstel maatschappijvemieuwend werkt? Een aantal leden van de commissie (K.V.P., A.R.P., C.H.U. en P.S.P.) meenden dat duidelijkheid over de voornemens van de regering met betrekking tot kinderbijslag en kinderaftrek nodig was om de nota beter te kunnen bespreken. Zij komen daarop later terug.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12 778, nr. 11
1
2. Leeftijdsgrenzen In de nadere memorie van antwoord doet de Staatssecretaris het voorstel om de leeftijdsgrens in verband met het recht op studiefinanciering van 27 jaar op 40 jaar te brengen voor die groep studerenden, waarbij sprake is van een streven naar een tweede kans. De Staatssecretaris deelt daarbij mede deze regeling niet van toepassing te willen laten zijn op studerenden, die reeds een studie in het hoger onderwijs voltooid hebben dan wel voortijdig beëindigd hebben, zonder dat vastgesteld kan worden, dat deze voortijdige beëindiging te wijten was aan omstandigheden buiten hun wil. De leden van de C.P.N.-fractie vroegen of dit tot consequentie heeft, dat afgestudeerden bij het hog"er beroepsonderwijs geen recht krijgen op studiefinanciering om een studie in het wetenschappelijk onderwijs te kunnen volgen? Om een hoe grote groep gaat het hierbij? In hoeverre is bij het ontwerpen van deze regeling aansluiting gezocht bij de nota «Contouren van een toekomstig onderwijsbestel» en bij de nota «Hoger onderwijs in de toekomst»? Van P.v.d.A.-zijde werd gevraagd met welke criteria de Staatssecretaris denkt een objectieve toetsing te kunnen realiseren op de vraag of er bij boven-27-jarigen sprake is van een streven naar een tweede kans? Hoe is de leeftijdssamenstelling van de ongeveer 2000 beursstudenten die thans boven de 27 jaar nog een dagopleiding in het hoger onderwijs beginnen? ' 3. Kinderbijslag en kinderaftrek In de nadere memorie van antwoord, d.d. 3 december 1975, staat op blz. 16 vermeld dat: ««... naar verwachting de Commissie Onderwijs van de SER op korte termijn haar advies zal uitbrengen. Het tijdstip waarop de Commissie Sociale Verzekeringen van de SER haar advies zal uitbrengen omtrent het financieringsvraagstuk staat echter nog niet vast». De leden, behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., vroegen of de genoemde adviezen nu kunnen worden overgelegd. Indien dit onverhoopt niet het geval zou zijn, vervalt dan niet voor een deel de basis aan een zinvolle discussie omtrent de nota? Om de nota zo goed mogelijk bespreekbaar te maken, zouden deze leden gaarne worden geïnformeerd omtrent de voornemens van de Regering met betrekking tot de veranderingen in het kinderbijslag- en kinderaftrekstelsel voor 1978 en volgende jaren. Zij vinden zulks van essentiële betekenis, temeer omdat in de nadere memorie van antwoord (blz. 39) wordt gesteld: «Bij die vaststelling zal de budgettaire neutraliteit als dwingend gegeven worden gehanteerd». Onder het huidige stelsel van studiefinanciering worden de meervoudige kinderbijslag en kinderaftrek toereikend geacht voor het onderhoud van de kinderen, zodat daarnaast in het algemeen geen extra claims op de fiscus kunnen worden gelegd wegens «buitengewone lasten»,» of zoals de wettekst luidt: «uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van eigen en aangehuwde kinderen en pleegkinderen, voor wie geen aftrek wordt genoten, etc. voor zover zij meer bedragen dan f 200, of zo dit minder is, 1 % van het geschatte jaarloon». Inde brief van 6 september 1974 (stuk 12 778, nr. 4, blz. 8) erkent de Regering dat in de fiscale systematiek het principe van de draagkracht als uitgangspunt wordt gehanteerd. Zij stelt dan: «Dit houdt in dat bij feitelijke verstrekking van studiefinanciering de kinderaftrek/buitengewone-lastenaftrek vervalt voor de ouders van deze studerenden. Handhaving van de kinderaftrek en buitengewone-lastenaftrek vindt in deze opzet plaats in die gevallen waarin geen studiefinanciering van toepassing is, of in die gevallen waar zulk een systeem in beginsel wel van toepassing is, doch de studietoetsing ten gevolge heeft dat de betrokkene geen uitkering meer ontvangt». De vragen welke bij de leden van de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. rezen waren de volgende: a. Wat wordt verstaan onder «feitelijke» verstrekking van studiefinanciering? Het totale bedrag van basisbeurs, aanvullende beurs en rentedragende lening, of één of meerdere elementen daarvan?
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12 778, nr. 11
2
b. Welke elementen worden geacht toereikend te zijn voor het onderhoud van de kinderen? c. Wat betekent dit voor het in rekening brengen van «buitengewone lasten» bij de fiscus, te weten: 1. de rentedragende lening voor iedere studerende; 2. het aanvullende beursgedeelte voor ouders welke, gezien hun inkomens, niet in aanmerking komen voor deze aanvulling; 3. het totale levensonderhoud, voor ouders welke om welke redenen dan ook, geen gebruik wensen te maken of kunnen maken van de studiefinanciering. Het wil deze leden voorkomen dat, wil er van een zinnige discussie omtrent de Nota Studiefinanciering sprake kunnen zijn, op deze essentiële punten opheldering moet komen. Dat heeft niet te maken met de invulling van de hoogte van de onderscheiden bedragen voor basisbeurs, aanvullende beurs of rentedragende lening, maar met de beoordeling of het voorgestelde systeem aanvaardbaar is binnen de systematiek van ons belastingstelsel, dat gebaseerd is op het draagkracht-beginsel. Werd, zo vroegen deze leden, bij de financieringsopzet rekening gehouden met de negatieve posten, welke kunnen voortvloeien uit de claims inzake «buitengewone lasten»? Zij hadden dit niet kunnen ontdekken. Naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris d.d. 14 juni 1976, vroegen deze leden naar de reden waarom in de verhouding tussen inwonende en uitwonende studenten geen verandering werd aangebracht? Berust dit op een rationele en te onderbouwen redenering, of op in het verleden eenmaal aanvaarde verhoudingen? De tot de V.V.D.-fractie behorende leden meenden eveneens dat de brief van de Staatssecretaris d.d. 14 juni 1976 onvoldoende duidelijkheid heeft geschapen ter zake van de relatie tussen de voorgenomen studiefinanciering enerzijds en de plannen tot herstructurering van de kinderbijslagwetgeving, zoals uiteengezet in de Nota over het te voeren beleid ter zake van de collectieve voorzieningen en de werkgelegenheid (zitting 1975-1976; 13 951), anderzijds. Juist waar in laatstgenoemde nota wordt uitgesproken dat moet worden gezorgd voor een evenwichtige aansluiting tussen kinderbijslagwetgeving en studiefinanciering, zou een uitgebreide uiteenzetting hierover niet mogen ontbreken. Wat zullen de eventueel optredende gecumuleerde effecten zijn op de vrij beschikbare inkomens door de nieuwe studiefinancierings- en kinderbijslagregeling te zamen? Betekent het voornemen van de Regering om in 1980 in de sfeer van de kinderbijslag en de kinderaftrek een besparing van ca. f 1 mld. te bereiken dat deze besparingen voornamelijk of uitsluitend zullen worden gevonden in de middelen die thans in de vorm van kinderbijslag en kinderaftrek voor kinderen tot 18 jaar beschikbaar zijn? Kan worden gekwantificeerd welk aandeel in de bezuinigingen zal worden gedragen, in 1977 en 1980, door de groep boven en de groep beneden 18 jaar? De leden van de C.P.N.-fractie vroegen nader inzicht te verschaffen in de consequenties van de z.g. 1 %-operatie ten aanzien van de kinderbijslag en kinderaftrek" en het geheel van de consequenties in de fiscale sfeer- voor het nieuwe stelsel van studiefinanciering? Deze vraag is naar hun mening natuurlijk van het grootste belang in verband met de beschikbare middelen voor het nieuwe stelsel. De leden van de P.S.P.-fractie vroegen of de Staatssecretaris niet met hen van mening is, dat de nieuwe plannen met betrekking tot de KBA nog dergelijke onduidelijke consequenties hebben, dat het onmogelijk is, het nieuwe studiefinancieringsstelsel nu al te beoordelen. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of de Staatssecretaris nadere mededelingen kan doen over de in de nadere memorie van antwoord op blz. 17 aangekondigde fiscale maatregelen, die misbruik van de aftrekmogelijkheden zouden beperken? Hoe is die aankondiging te rijmen met het bovenaan dezelfde bladzijde vermelde standpunt dat op rijke ouders van studenten, die er bij voorbeeld door
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12778, nr. 11
3
slechte resultaten voor gezorgd hebben dat het studiefinancieringsstelsel op hen niet meer van toepassing is, het «gewone fiscale regime» van toepassing dient te zijn? Betekent dat niet een dubbele bevoordeling in vergelijking met studenten met arme ouders, die onvoldoende studieresultaten hebben, niet over de middelen beschikken om toch te blijven studeren en ook geen kans krijgen de kosten daarvan ten dele op de fiscus te verhalen? De tot de V.V.D.-fractie behorende leden vroegen de Staatssecretaris een nadere motivering te geven voor zijn standpunt dat het (vrijwillig) ongebruikt laten van de mogelijkheid deel te nemen aan het nieuwe stelsel van studiefinanciering niet meebrengt dat alsdan recht op kinderaftrek of aftrek wegens buitengewone lasten ontstaat. Is dit niet in strijd met de door de Kamer op 25 juni jl. aanvaarde motie-Drees waarin wordt uitgesproken dat de kinderaftrek een integrerend onderdeel is van belastingheffing naar draagkracht? 4. Onderwijsbijdrage De tot de V.V.D.-fractie behorende leden hadden graag het oordeel van de Staatssecretaris over de volgende kanttekening in een recente Nota van het Interuniversitair Studenten Overleg: «Het ISO blijft zich verbazen over het voorgestelde beleid ten aanzien van de onderwijsbijdrage. Het ISO kan zich met de beste wil van de wereld niet voorstellen, waar de voorgestelde «vestzak-broekzak»-politiek goed voor is. Het ISO is van mening dat ofwel de onderwijsbijdrage afgeschaft dient te worden en de basisbeurs op f 2500 gesteld wordt, ofwel dat er een fundamentele visie op de onderwijsbijdrage ontwikkeld wordt, bij voorbeeld door de onderwijsbijdrage te differentiëren naar «goedkope» en «dure» studierichtingen en opleidingen.» De bewindsman beantwoordt de vraag of een individuele heffing van de onderwijsbijdrage op psychologische gronden de voorkeur verdient ontkennend. De bewindsman hecht «juist veel waarde aan de solidariteitsgedachte die aan een collectieve onderwijsbijdrage ten grondslag ligt». Afgezien van het feit dat de fractie van DS'70 deze opvatting in het geheel niet deelt, zou zij graag van de bewindsman vernemen waarom deze solidariteitsgedachte niet van toepassing is voor de studerenden bij het hoger beroepsonderwijs en studerenden vallend onder categorie 2. De C.P.N.-fractie verzocht de Staatssecretaris aan te geven wat de consequenties zouden zijn voor het nieuwe stelsel van studiefinanciering indien door een volgend kabinet tot een structurele verhoging, mogelijk een aanzienlijke, van de onderwijsbijdrage zou worden besloten ? Hoe zal het met dit stelsel gaan als de onderwijsbijdrage de basisbeurs in omvang gaat benaderen ? Wat voor gevolg zou dat hebben op de invloed van de banken ? De leden van de P.S.P.-fractie zouden graag weten, of de regeling in de wet op het VWO, volgens welke ouders van studerenden schoolgeldbelasting moeten betalen, zal komen te vervallen, en welke oplossingen de Staatssecretaris kan geven voor de schoolfondsbijdrage, die studerenden met name in het HBO nu moeten betalen. 5. De hoogte der bedragen In de nadere memorie van antwoord stelt de staatssecretaris, dat per fiscaal niet aanvragend kind de bijdragevrije voet in het belastbaar inkomen van de ouder wordt verhoogd met f 2090 (prijsbasis 1975). Is het juist, dat de fictieve ouderlijke bijdrage in feite slechts met f 311, zijnde 14,9% van f 2090, per fiscaal niet aanvragend kind vermindert? Betekent dit niet, dat gezinnen met meerdere kinderen door deze berekening gedupeerd worden ? Wat is in dit verband het commentaar van de Staatssecretaris op de berekening in hoofdstuk 11.3.1 (punt b) van de «Kritieknota» van het LOG en het LOHBO (gedateerd 20 augustus 1976)?
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12 778, nr. 11
4
6. Rentedragende leningen Van C.P.N.-zijde werd over dit onderwerp het volgende gesteld. Beschikken de banken niet over een uitgebreid apparaat om de kredietwaardigheid van hun cliënten te beoordelen? Is het niet zo, dat de banken invloed kunnen gaan uitoefenen op het proces van studiekeuze door aan studerenden wier inkomensverwachtingen - en daarmede de kredietwaardigheid - door de banken hoger beoordeeld worden extra faciliteiten buiten het stelsel om te verstrekken ? Kan de Staatssecretaris mededelen, welke banken zich tot nu toe voor het uitgeven van leningen aan studerenden aangemeld hebben? Kan de Staatssecretaris mededelen, waarom studerenden voor banken aantrekkelijke cliënten zijn, gezien hun enorme gerichte advertentiecampagne. Is het waar, dat de banken, die deelnemen aan het huidige project rentedragende studieleningen, studiefinancieringsadviseurs in dienst hebben? Zo ja, kan de Staatssecretaris dan mededelen, of het op langere termijn in de bedoeling ligt deze adviseurs te betrekken in overleg met het ministerie van onderwijs en wetenschappen en met name met de hoofdafdeling rijksstudietoelagen? Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend is, kan de Staatssecretaris dan mededelen, op welke wijze en in welke mate dit zal gebeuren? In de nadere memorie van antwoord deelt de Staatssecretaris mede, dat het in de bedoeling ligt degenen, die principiële bezwaren hebben om leningen op te nemen bij het particuliere bankwezen de mogelijkheid te bieden de rentedragende leningen onder dezelfde condities te sluiten bij het Staatsbedrijf der PTT. Realiseert de Staatssecretaris zich, dat hij hier de aard van de principiële bezwaren miskent? In hoeverre worden deze principiële bezwaren ondervangen door ook via het Staatsbedrijf der PTT leningen te verstrekken ? Deelt de Staatssecretaris niet de mening, dat door deze verruiming aan het meest principiële bezwaar, namelijk het inschakelen van de banken bij de rentedragende leningen in de studiefinancieringsregeling niet tegemoet gekomen wordt? Meermalen heeft de Staatssecretaris gesteld, dat het bij de rentedragende studieleningen om een optie gaat. De andere opties zijn, volgens de Staatssecretaris, hetzij een ouderlijke bijdrage, hetzij de eigen inkomsten. Wat is in dit verband het commentaar van de Staatssecretaris op de stelling in de «Kritieknota» van het LOG en het LOHBO (hoofdstuk 4.2), dat voor grote groepen studerenden noch de ouderlijke bijdrage, noch de eigen inkomsten een alternatief kunnen vormen voor de rentedragende leningen ? Wat is er dan in dergelijke gevallen nog facultatief aan deze leningen? In een aantal studierichtingen zijn studerenden gedwongen om veel geld uitte geven aan de aanschaf van materialen en/of kleding. In het hoger beroepsonderwijs geldt dit met name voor studerenden bij kunst-, muzieken sportacademies. Voor de aanschaf van boeken (classici), tekentafels of microscopen worden voorts momenteel extra renteloze voorschotten verstrekt, die boven op de toelage komen. Moeten deze zaken in de toekomst uit rentedragende leningen bekostigd worden? Voor bij de ouders inwonende studerenden geldt in de huidige toelageregeling, dat reiskosten vergoed worden door het geven van een extra toelage, die op de gebruikelijke wijze verdeeld is in beurs en renteloos voorschot. Blijft deze regeling van kracht, of zullen studerenden in de toekomst ook hiervoor aangewezen zijn op rentedragende leningen ? Wat is het commentaar van de staatssecretaris op de berekeningen ten aanzien van de schuldvorming in de «kritieknota» van het LOG en het LOHBO (hoofdstuk 4.3) ? Het LOG/LOHBO komt tot de conclusie dat de schulden kunnen oplopen tot 50 è 150 000 gulden. Behalve de leden van de C.P.N.-fractie waren ook de leden van de P.S.P.fractie geïnteresseerd in het antwoord op de twee volgende vragen. Een studerende, die alleen de basisbeurs ontvangt, zal voor de financiering van de rest van het budget aangewezen zijn op hetzij de ouderlijke bij-
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12 778, nr. 11
5
drage, hetzij de rentedragende lening van de banken. Hoe is dit in overeenstemming te brengen met het streven naar zelfstandigheid van de studerenden? Kan de Staatssecretaris informatie verschaffen over de gevolgen, die de invoering van rentedragende leningen in Zweden gehad heeft? Is het, waar dat vooral als gevolg van het hoge rentepercentage er zelfs sprake is van een aanzienlijke teruggang van het aantal studenten in Zweden? Waarom ligt het aansluiting zoeken bij het huidige project rentedragende studieleningen voor de hand ? De Staatssecretaris had tegen dit project toch aanvankelijk bezwaren en het is tegen zijn advies door een Kamermeerderheid aangenomen. 7. Opleidingen niet behorend tot de eerste categorie Ten aanzien van de mogelijk te voorzien dat studerenden behorende tot categorie 2 in de zin van de Wet op studiefinanciering aangemerkt kunnen worden als studerenden in categorie 1, was het de leden van de V.V.D.-fractie opgevallen dat enerzijds deze mogelijkheid zal worden geboden (blz. 8, nadere memorie van antwoord), terwijl anderzijds (blz. 9 nadere memorie van antwoord) wordt opgemerkt dat een verschuiving in budget niet mogelijk zal zijn. Is dit niet tegenstrijdig? De leden van de fractie van D.S/70 stelden de volgende vragen. De opleiding tot kleuterleidster valt niet onder het wetenschappelijk of hoger beroepsonderwijs. Deze opleiding wordt evenmin vermeld in Bijlage 1 (nr. 9). Onder welke categorie vallen deze leerlingen? Wil de staatssecretaris he totaalaantal leerlingen voor het cursusjaar 1975-1976, inclusief de uitgaven en het aantal verstrekte rijksstudietoelagen, alsmede de omvang van deze rijksstudietoelagen opgeven? Is de bewindsman niet van mening dat de status van jonge werknemers bij bedrijfsopleidingen - met name de dit jaar gestarte cursussen bij o.a. Lips, Drunen en Stork, Hengelo - te vergelijken is met de status van leerlingen volgens categorie 2? Indien de bewindsman deze mening toegedaan is, vallen deze leerlingen dan onder de normen van de studiefinanciering? In de als Bijlage 1 verstrekte lijst in nr. 9 worden een aantal opleidingen vermeld, die tot de tweede categorie dienen te worden gerekend. Op welke gronden is dit gedaan, bij voorbeeld ten aanzien van de opleidingen vcor beroepsofficier (KMA), beroepsonderofficier (KMS, Weert), verkeersvlieger, muziekscholen, Ned. Politieacademie? Is de bewindsman niet van mening dat deze opleidingen met evenveel recht onder categorie 1 kunnen worden gebracht? Op blz. 10 en blz. 11 nr. 8 zegt de bewindsman dat studerenden aan avonden/of schriftelijk onderwijs niet in aanmerking komen voor studiefinanciering omdat er in de meeste gevallen sprake is van eigen inkomsten. Op de blz. 24 en 25 zet de bewindsman uiteen dat studerenden van ouders uit hogere inkomensgroepen f 5500 mogen bijverdienen voor er gekort wordt op de basisbeurs. Vindt de bewindsman niet dat aan studerenden bij het avond- en/of schriftelijk onderwijs - wier inkomsten onder de f 5500 blijven - eveneens in aanmerking dienen te komen voor studiefinanciering? Deze leden gaan ervan uit dat deze studerenden hun voor werkzaamheden beschikbare tijd grotendeels besteden aan activiteiten met betrekking tot de studie. Kan de bewindsman de resultaten verstrekken van de inventarisatie vermeld op blz. 38 van de nadere memorie van antwoord? 8. Financiële gegevens Wat is het commentaar van de Staatssecretaris op de berekeningen in de ««Nota Studiefinanciering» (gedateerd augustus 1975) van het Centraal Bestuursorgaan voor de studentenvoorzieningen aan de Rijksuniversiteit Groningen, betreffende het totaal der middelen (blz. 10 t/m 30)?
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12 778, nr. 11
6
Wijzen deze berekeningen niet uit, dat het nieuwe stelsel allerminst budgettair neutraal is? Kan de Staatssecretaris in bedragen aangeven welke invloed de in zijn brief van 14 juni 1976 voorgestelde wijziging in het indexeringsmechanisme volgens de thans beschikbare gegevens zal hebben op de hoogte van de basisbeurs? Kan de Staatssecretaris verduidelijken hoe zich de korting op de beurs van 16% van het inkomen boven de LBO-schaal (vermeerderd met de bedragen voor de niet-studerende kinderen) verhoudt tot de opmerking in de brief d.d. 14juni 1976, blz. 2: «geen aanvullende beurs wordt uitgekeerd aan stude renden waarvan het ouderlijk inkomen groter is dan 2,5 maal het minimuminkomen 1973, geïndexeerd overeenkomstig de regelingslonen»? Wat betekent dit voor een gezin met bij voorbeeld 3 studerende kinderen, bij een inkomen dat juist 2,5 maal het minimum-inkomen bedraagt? Wordt bij de indexering van het normbedrag voor de kosten van de «andere» fiscale kinderen evenals bij de LBO-schaal de loonindex aangehouden? En blijft voor kinderen van 12 tot 15 jaar een «extra» vrije voet gelden van dezelfde hoogte als een fiscaal kind? En indien in dezen een verandering zou worden voorgesteld, wat is dan daarvan de reden? Om zich een betere voorstelling te kunnen maken van het voorgestelde systeem in vergelijking met het bestaande systeem, vroegen de leden van de fracties van de K.V.P., de A.R.P. en de C.H.U. of de in de nota gegeven cijfervoorbeelden, welke sterk verouderd zijn, kunnen worden geactualiseerd, c.q. berekend voor het studiejaar 1976/1977. Zij dachten hierbij in het bijzonder aan het niveau van de kinderbijslag bij verschillende kindertallen, de kinderaftrek welke daarmede correspondeert bij inkomens van f 25 000, f 40 000, f 60 000 en f 80 000, vergeleken met de geactualiseerde uitkeringen volgens het nieuwe systeem van studiefinanciering, in casu de door de regering geprefereerde variant IV. Uitgaande van dezelfde voorkeursvariant vroegen zij welke mutaties in beschikbaar inkomen er optreden voor gezinnen met bijvoorbeeld 2 en 3 buitenshuis studerende kinderen, vergeleken met de huidige situatie, bij inkomens van f 25 000, f 40 000, f 60 000 en f 80 000. Zij vroegen dit omdat de kinderbijslaguitkering een netto, c.q. belastingvrij bedrag oplevert. Wat zijn de jongste gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek ten aanzien van de deelneming aan het hoger onderwijs (hoger beroeps- en wetenschappelijk onderwijs) naar inkomens- en beroepencategoriëen? Wat was het totale aantal deelnemers aan het hoger beroepsonderwijs voor het curusjaar 1975-1976 uitgesplitst naar - soorten hogere beroepsonderwijs - full- en parttime deelnemers - de uitgaven voor het hoger beroepsonderwijs voor het begrotingsjaar 1976 per soort inclusief de HBO-opleidingen vallend onder de Ministeries van Landbouw en Visserij en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk? Op bladzijde 31 van de memorie van antwoord (nr. 5) is een cijferoverzicht gegeven van vrijkomende middelen, vrijkomende algemene middelen en de geraamde uitgaven nieuw systeem. Dit cijferoverzicht was ge-baseerd op cijfers voor het jaar 1973, die opeen aantal punten door het gebrek aan gegevens een vrij globaal karakter hadden. Zijn deze gegevens inmiddels wel beschikbaar? Zo ja, kan de Staatssecretaris er dan een herziend overzicht van verstrekken? De fractie van DS'70 zou gaarne een overzicht zien waarbij uitgegaan wordt van cijfers - desnoods vrij globaal - voor de jaren 1974 en/of 1975. Bij de opstelling van deze cijfers dient dan rekening te worden gehouden met de financiële gegevens verstrekt op blz. 2 (nr. 10). Is in het HBO en voortgezet onderwijs het huidige schoolgeld als regel lager dan de in de toekomst van iedere student automatisch geheven eigen bijdrage van f 500? Zo ja, hoeveel geld wordt daardoor dan extra ontvangen? De leden van de P.S.P.-fractie zouden graag het commentaar van de Staatssecretaris willen weten op een aantal vraagpunten opgeworpen in een kritieknota van het LOG en LOHBO, van 20 augustus 1976:
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12 778, nr. 11
7
Op welke wijze is het aantal studenten in de memorie van antwoord bij de nota voor het jaar 1973-1974 vastgesteld op 180 000 en hoe valt het verschil te verklaren met de berekening van de Raden van Arbeid, die tot een aantal van 166 500 komen voor hetzelfde studiejaar (Kritieknota, pag. 8)? In dit verband zouden de leden van de P.S.P.-fractie ook willen weten, hoe het totaalbedrag voor basisbeurzen en aanvullende beurzen op 610 min. gulden is vastgesteld. Is het waar, dat, uitgaande van een aantal studenten van 166 500 dit totaalbedrag 80 min. gulden minder zou bedragen (Kritieknota, blz.8)? Hoe denkt de Staatssecretaris over de diverse berekeningen, op grond waarvan LOG en LOHBO tot de conclusie komen dat voor het studiejaar 1975-1976 het totaal voor de studiefinanciering beschikbare bedrag liefst 221 min. hoger zou zijn dan door hem geraamd? De leden van de P.S.P.-fractie vernemen graag het commentaar van de Staatssecretaris op de berekening in de Kritieknota (blz. 45), waaruit blijkt, dat juist de laagste inkomensgroepen het meest achteruitgaan in vergelijking met het bestaande studiefinancieringsstelsel. Studiefinanciering en AAW Hoe stelt de Staatssecretaris zich voor te handelen indien studerende kinderen tussen 18 en 27 jaar invalide worden? Het eerste jaar krijgen dezen immers geen uitkering via de nieuwe algemene arbeidsongeschiktheidswet? De commissie is van oordeel dat met een tijdige beantwoording van dit verslag de openbare behandeling van de nota voldoende is voorbereid. De voorzitter van de commissie, Masman De griffier van de commissie, Kist-Verstegen
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,12 778, nr. 11
8