Tweede Kamer der Staten– Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22712
Nr. 7
Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen
EINDVERSLAG
Vastgesteld 9 november 1992 Na kennisneming van de memorie van antwoord zijn in de vaste Commissie voor Financiën1 nog vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Onder het voorbehoud dat de regering deze vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. 1. Algemeen
1.1. Inleiding
1
Samenstelling: Leden: Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), De Korte (VVD), Tommel (D66), Linschoten (VVD) voorzitter. Paulis (CDA), Van Rey (VVD), Vermeend (PvdA), Brouwer (Groen Links), G H Terpstra (CDA), Melkert (PvdA), ondervoorzitter, Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vreugdenhil (CDA), Vriens– Auerbach (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), G. de Jong (CDA), Ybema (D66). A. de Jong (PvdA), Kersten (PvdA). Van Heemst (PvdA), R. van Middelkoop (PvdA). Plv leden: Leers (CDA), Van Dis (SGP), Van Erp (VVD), Groenman (D66). Weisglas (VVD), Gerritse (CDA), Van Hoof (VVD), Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Hillen (CDA). Van Traa (PvdA), Wolters (CDA). Van de Camp (CDA). Vacature CDA, Van der Hoeven (CDA), Van Zijl (PvdA), Verspaget (PvdA). Van lersel (CDA). Wolffensperger (D66), Vacature PvdA, Van Otterloo (PvdA), Leerling (RPF). Van Nieuwenhoven (PvdA)
De leden van de CDA-fractie hadden met grote waardering kennisge– nomen van de snelle beantwoording van de vragen gesteld in het voorlopig verslag. Deze leden betreurden het echter dat er, gelet op de vele vragen gesteld door de RCO en anderen over de uitvoering, na de eerste schriftelijjke gedachtenwisseling nog steeds vragen over proce– dures en andere kwesties leven. Dit was voor deze leden grond voor de gedachte dat er rekening mee moet worden gehouden dat er zich nog allerlei verrassende situaties voor het bedrijfsleven zullen voordoen; vandaar dat de leden van de CDA-fractie een ruimere delegatie wensten. Normaliter, zo zeiden deze leden, waren zij er niet bijzonder van gecharmeerd om de wet in formele zin te vervangen door delegatiebepalingen. Het belang van het voorkomen van fricties bij het bedrijfsleven, mogelijk ook het indammen van fraude, was echter voor deze leden aanleiding om een ruimere delegatie te bepleiten. Deze bevoegdheid zou naar het oordeel van deze leden echter beperkt kunnen worden tot twee jaar. Het moet mogelijk zijn om dan voldoende ervaring op te doen met in een aantal gevallen ingrijpende wijzigingen. De leden van de CDA-fractie vonden het jammer dat de regering niet was ingegaan op hun verzoek in dit geval de bij de Kamer ingezonden brieven rechtstreeks te beantwoorden en afschriften van de antwoorden als bijlage bij de memorie van antwoord te voegen. Dit maakt, aldus deze leden, de wet voor de Kamer èn voor betrokkenen overzichtelijker. Nu de door de Raad van de Centrale Ondernemersorga– nisaties (RCO) en de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (NOB) gestelde vragen voornamelijk procedurekwesties betroffen, voelden deze
215720F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1992
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
leden er weinig voor de vragen van deze aard in hun eigen betoog over te nemen, niettemin achtten zij het van belang dat van de zijde van de regering op deze vragen wordt gereageerd. Naar de mening van deze leden kan dit het meest duidelijk door een afzonderlijke beantwoording op de wijze als hiervoor bedoeld. De leden van de PvdA-fractie hadden met waardering kennisgenomen van de inhoud van de memorie van antwoord en geconstateerd dat de memorie van antwoord op een groot aantal punten duidelijkheid heeft verschaft. De leden van de WD-fractie hadden met belangstelling kennisge– nomen van de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de Omzetbelasting 1968 in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen. Alhoewel de regering op een groot aantal punten duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop de nieuwe regeling geacht wordt te werken, hielden de leden toch hun hart vast voor de eerste helft van 1993. Dat de regering zegt dat de Belastingdienst enige souplesse zal betrachten, deed hen het ergste vermoeden, evenals het grote aantal vragen dat het bedrijfsleven nog steeds heeft. Zeker als de regering stelt dat de ondernemers alle antwoorden eigenlijk al hebben gekregen, zodat de Kamer zich over de invoering geen zorgen hoeft te maken. Wat zal de regering nog doen ter ondersteuning van het bedrijfs– leven om het klaar te stomen voor de grote taak die zij het heeft toege– dacht. De oprichting van de btw-telefoon (particulier initiatief) juichten deze leden dan ook toe. De leden van de D66-fractie hadden met belangstelling kennisge– nomen van de uitvoerige memorie van antwoord. De leden van de Groen-Linksfractie hadden kennisgenomen van de memorie van antwoord en dankten de regering voor de beantwoording van de door hen gestelde vragen. Het zal geen verbazing wekken, zo stelden deze leden dat, gegeven het technisch complexe karakter van dit wetsvoorstel, zij nog enkele nadere vragen hadden te stellen. De leden van de Groen-Linksfractie namen kennis van de tevredenheid die kennelijk binnen de regering heerst over de gevolgde procedure rondom de voorbereiding van dit wetsvoorstel. In principe hadden deze leden geen bezwaren tegen het betrekken van belanghebbende partijen bij het opstellen van nieuwe wetten. Wel vroegen zij of dit beperkt moet worden tot het bedrijfsleven. In hoeverre is over dit wetsvoorstel gesproken met andere belangengroepen, met bij voorbeeld consumen– tenorganisaties of de milieubeweging? Is het ook de gewoonte van de regering om laatstgenoemde groepen bij andere voorstellen in de sfeer van de indirecte belastingen te betrekken? Zo nee, waarom niet? Of definiëert de regering belanghebbende partijen zodanig, dat partijen direct betrokken moeten zijn bij de uitvoering van een wetsvoorstel, en daarbij bepaalde administratieve lasten op zich nemen, zo vroegen deze leden. 1.2. Situatie in andere landen/internationale aspecten De leden van de CDA-fractie zeiden veel belang te hechten aan infor– matie over de wijze waarop een aantal zaken in andere lidstaten is geregeld. Hoe hoog zijn de tarieven in het algemene tarief? Voor welke goederen wordt het tussenta– rief toegepast en voor welke goederen het verlaagde tarief? Van belang zijn ook de punten die verband houden met de proble–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
matiek in de reactie van de NOB (van 27 oktober 1992) aan de orde gesteld? De leden van de PvdA-fractie vroegen of een overzicht kan worden gegeven van de stand van zaken van het wetgevingsproces in de overige lidstaten en welke gevolgen er optreden als een aantal lidstaten de nieuwe regelgeving niet tijdig in hun nationale wetgevmg heeft geïmple– menteerd. Graag ontvingen de leden van de VVD-fractie het door de regering toegezegde overzicht van de mate waarin en de wijze waarop de andere lidstaten gebruikmaken van de facultatieve bepalingen in het overgangs– regime. Ze vonden dat binnen die ene Europese markt door allerlei verschillen per land de eenheid in het btw-regime steeds verder weg lijkt. Tevens zagen de leden van de VVD-fractie graag een inventarisatie van verschillen die ontstaan tussen de lid-staten als gevolg van interpretatie– verschillen. De Fenex wees op één zo'n verschil met betrekking tot de verplichte verlegging van de btw-heffing voor de ontvanger van de dienst. De leden van de D66-fractie waren van mening dat bij het wegvallen van de fiscale grenzen zo veel mogelijk moet worden voorkomen dat de EG-lidstaten de btw-regelgeving verschillend zullen interpreteren. Is Duitsland bij voorbeeld van mening dat de dienstverlener zich in het land van de ontvanger van de dienst dient te vestigen en is Engeland van mening dat de dienstverlener zich in het land van vertrek zou moeten registreren, ook al is de ontvanger in het land van vertrek geregistreerd? Wordt hierover met de overige lidstaten overleg gevoerd? Wat dient er te gebeuren bij verschillende interpretaties in de lidstaten. Welke interpre– tatie moet dan worden gevolgd? Die van het land waar de dienstver– richter woont of is gevestigd of is dit het land waar de ontvanger woont? Waar moeten bij gerezen geschillen bezwaarschriften worden ingediend? Bij welke rechter kunnen partijen terecht bij een geschil hierover? Moet dan eerst in één van de lidstaten de zaak worden uitgeprocedeerd alvorens een partij door kan naar het Europese Hof? Wat dient er bij voorbeeld te gebeuren als een Nederlands bedrijf dat handelt met Duitsland door een verschil van interpretatie tussen Duitsland en Nederland, wil gaan procederen? Kan het bedrijf in Duitsland een bezwaarschrift indienen? Als het bedrijf door de Nederlandse fiscale rechter in het gelijk wordt gesteld, is Duitsland dan aan deze beslissing gehouden? Om de eenvormigheid van deze richtlijnwetgeving zoveel mogelijk te bevorderen, zou de regering er in Brussel voor kunnen pleiten om een aparte belastingkamer bij het Europese Hof in te stellen. Op Europees niveau zou hiervoor een eigen rechtsgang kunnen worden gecreëerd. Deze belastingkamer kan dan de competentie worden opgedragen om te oordelen over alle geschillen bij intracommunautaire transacties. Hoe oordeelt de regering over deze suggestie? Zijn er overigens aanwijzingen dat er door de lidstaten verschillende interpretaties worden gehanteerd met betrekking tot de onderhavige btw-regelgeving? Wordt hierover door de regering overleg gevoerd met de andere lidstaten? Is bij inlichtingenuitwisseling tussen de belastingautoriteiten op grond van dit wetsvoorstel de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) van toepassing? Óf acht de regering een verdergaande inlichtingenuitwisseling mogelijk op grond van de door Nederland afgesloten verdragen ter voorkoming van dubbele belasting? Gezien de internationalisering van de fiscale wetgeving, zal de behoefte aan uniforme rechtsbeschermingsregels op Europees niveau toenemen. Hoe wordt hierover bij de overige lidstaten gedacht?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
De leden van de Groen-Linksfractie vroegen in hoeverre er al duide– lijkheid bestaat, dan wel verkennende gesprekken gaande zijn met EFTA-landen, in het kader van de Europese Economische Ruimte over een eventuele harmonisatie van de btw-heffing. Op welke termijn mogen hiervan eventueel concrete resultaten verwacht worden? 2. Intracommunautaire transacties
2.1. Intracommunautaire leveringen en verwervingen De NOB heeft, zo constateerden de leden van de CDA-fractie, aandacht gevraagd voor de mogelijkheid dat overheidsorganen uit een land met een laag btw-tarief via een tijdelijke-opslagconstructie goederen zullen betrekken. Een nieuwe intracommunautaire «Usland– route» zou zo mogelijk moeten worden vermeden. Vervolgens vroegen deze leden of, nu zeker voor kwaadwillenden het nummerverificatie– systeem geen geheimen zal kennen, men niet beter van de nood een deugd kan maken door de gegevens algemeen beschikbaar te stellen, zodat men de nummers eenvoudig met een telefoonboek vergelijkbare databestand zelf aan de hand van naam en adres kan verifiëren. Het was voor hen ook de vraag of het bedrijfsleven geheimhouding eist. Een van deze leden had zonder erom te vragen reeds een nummer ontvangen, terwijl er geen verzoek tot geheimhouding was bijgevoegd. Over het afhaalvervoer door een koper gevestigd in een andere lidstaat wordt in de memorie van antwoord opgemerkt dat de koper deze goederen, na deze opgehaald te hebben, kan opslaan. De leverancier is alsdan btw verschuldigd ter zake van een binnenlandse levering. Hoe kan de leverancier dit echter weten? Het kan toch best zijn dat een Belgische chauffeur op weg van Groningen naar Kortrijk met in Groningen intra– communautair verworven goederen in Zwolle de opdracht krijgt om de goederen op te slaan teneinde een vracht met grotere spoed in Enschede op te halen en de goederen in Zwolle in opslag achter te laten. Indien de goederen door levering de eigendom geworden zijn van de afnemer, kunnen deze daden moeilijk worden toegerekend aan de leverancier. Is het, gelet op deze problematiek die niet alleen de leverende ondernemer doch ook de Belastingdienst zal bezighouden, niet eenvoudiger dat in een dergelijke situatie de Belgische ondernemer in Nederland wordt aangeslagen via een verlegginsregeling? De leden van de CDA-fractie konden zich overigens voorstellen dat daarbij op praktische gronden een zekere «term de grace» wordt geïntroduceerd. De voorgestelde artikelen 3a lid 1 en 17a gaan uit van overbrenging door ondernemers, respectievelijk het bestemmen voor bedrijfsdoel– einden van een elders gekocht of verworven goed. Rechtspersonen/ niet-ondernemers kunnen hiervan profiteren door aankopen te doen in lidstaten met lage btw-tarieven en de goederen daar tijdelijk op te slaan. De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe deze ongewenste effecten kunnen worden voorkomen en hoe artikel 17a lid 3 moet worden geïnter– preteerd. De Zesde Richtlijn biedt in artikel 28 quater B de mogelijkheid tot vrijstelling van intracommunautaire verwervingen waarvan de levering in ieder geval is vrijgesteld. De leden van de PvdA-fractie vroegen of een ruimere toepassing op zijn plaats is, bij voorbeeld bij leveringen van bedrijfsmiddelen die uitsluitend voor vrijgestelde prestaties zijn gebruikt en waarop nooit btw is afgetrokken. Dit ter voorkoming van dubbele heffing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
Kan de regering instemmen met de stelling dat een entrepot dan wel een inrichting voor douane-opslag binnen de EG, alsmede de goederen– stromen daartussen, moeten worden gezien als internationaal goederen– vervoer, waarop derhalve het nultarief van toepassing is, zo vroegen de leden van de VVD-fractie. In artikel 12 van het uitvoeringsbesluit staat volgens deze leden een eigenaardigheid. Het artikel zegt dat de aanspraak op toepassing van het tarief van nihil aan de hand van boeken en bescheiden moet worden aangetoond. De leden van de VVD-fractie vroegen wat de betekenis is van de woorden «de aanspraak op toepassing». Die gelden niet voor toepassing van het 6%-tarief, dat toch ook aan de hand van boeken en bescheiden zal moeten worden aange– toond. De presterende ondernemer moet kennelijk aanspraak maken op de toepassing van het nultarief. Doet hij dat, dan zal hij de toepassing aan de hand van boeken en bescheiden moeten aantonen. Maar wat moet er gebeuren indien de ondernemer geen aanspraak maakt? De bewoordingen van artikel 12 van het uitvoeringsbesluit laten, zo meenden de leden van de VVD-fractie, geen andere conclusie toe dan de volgende. Als de goederen zijn vermeld in tabel I, is 6%, in het andere geval is 17.5% verschuldigd. Indien een ondernemer geen aanspraak maakt op het nultarief, kan men niet stellen dat hij ter zake omzetbe– lasting verschuldigd is op grond van artikel 37 van de wet. Het gaat immers niet om omzetbelasting welke hij, anders dan op grond van artikel 37, niet verschuldigd is geworden. Wat hij doet, is goederen die zonder aanspraaak op het nultarief aan 6% respectievelijk 17.5% zijn onderworpen, leveren. Tot nu toe kan de aanspraak doorgaans worden aangetoond aan de hand van boeken en bescheiden, ook omdat er langs de grens een douaneambtenaar stond die de uitvoer kon vaststellen. Als na 31 december 1992 een ondernemer aanspraak maakt op het nultarief, maar later blijkt dat de Belastingdienst zijn aanspraak te weinig gefundeerd vindt in boeken en bescheiden, dan hangt hem een naheffing boven het hoofd. Wie zich tegen de uiteraard zeer vervelende gevolgen van het voorgaande wil indekken zou, zo dachten de leden van de VVD-fractie, als volgt kunnen redeneren. Hij brengt zijn buitenlandse afnemer het percentage in rekening dat ook bij een binnenlandse afnemer van toepassmg is (dus geen aanspraak op het nultarief). Die buitenlandse afnemer zal dan de Nederlandse Belastingdienst om teruggaaf van de in rekening gebrachte belasting vragen. Die teruggaaf kan vervolgens niet worden geweigerd. De leverancier zal immers stellen dat hij wegens bewijsproblemen geen aanspraak heeft gemaakt op het nultarief. Deze leden vroegen of dit zo is bedoeld. Zo niet, moet dan artikel 12 van het uitvoeringsbesluit worden gewijzigd? 2.2. Het btw-identificatienummer De leden van de CDA-fractie begrepen de verificatieprocedure aldus dat een Nederlandse exporteur het nummer van zijn Franse afnemer F. Dupont kan verifiëren zonder zeker te weten of het hem door een koper telefonisch opgegeven nummer dat van de goede firma F. Dupont is. Toevoeging van de postcode van betrokkene zou het de Nederlandse leverancier vergemakkelijken om te weten dat het de goede Dupont is. Dit is, zo hadden de leden van de CDA-fractie begrepen, toch ook in het belang van de Dupont met het nummer, maar ook van de Nederlandse exporteur. De Dupont met het geverifieerde nummer, die bij voorbeeld in Bourges woont, ontvangt geen goederen; zij worden bezorgd bij een Dupont in Nantes of gewoon in Nederland. De Dupont met het geverifi– eerde nummer krijgt door de registratie van de Nederlandse ondernemer de Franse controleurs op bezoek en moet bewijzen dat hij iets niet gehad
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
heeft. Slaagt de Franse firma erin de Franse belastingdienst te overtuigen dat zij niets ontvangen heeft, dan zullen de Franse autoriteiten toch terugkoppelen naar de Nederlandse autoriteiten, waardoor toch, zo hadden deze leden begrepen, ook de Nederlandse ondernemer in de problemen komt omdat de Nederlandse fiscus kan stellen dat de goederen in feite ergens in Nederland zijn afgeleverd. Uit de memorie van antwoord bladzijde 12 hadden de leden van de CDA-fractie begrepen dat de Nederlandse leverancier slechts zeker moet weten dat de goederen Nederland verlaten hebben en niet later weer in het land zijn gebracht. In die gedachte heeft de Franse fiscus dan in dit geval een probleem. Komt de Franse fiscus er niet uit, dan kan toch het vermoeden rijzen dat de goederen al dan niet met medeweten van de Nederlandse leverancier in Nederland zijn gebleven. Uit de reactie van de RCO en de NOB hadden de leden van de CDA-fractie begrepen dat deze organi– saties ook van oordeel zijn dat de bonafide Nederlandse ondernemer zich zekerheid moet kunnen verschaffen. In casu zou dit, zo dachten de leden van de CDA-fractie, gekund hebben door de versturing van een fax met een orderbevestiging aan Dupont met het opgegeven nummer. De leden van de CDA-fractie achtten het zeer wel mogelijk dat als gevolg van deze problematiek allerlei handelsgebruiken zullen wijzigen. Zij waren zich ervan bewust dat het handelsleven veelvormig is, niettemin achtten zij het gewenst dat procedures worden ontworpen bij voorbeeld in de vorm van orderbevestigingen voor de verschillende branches. Deze leden vroegen of de regering in overleg zou willen treden met de verschillende branche-organisaties om te zien of er op dit terrein mogelijkheden zijn om de wat vage en algemene begrippen als boeken en bescheiden te concretiseren. Deze leden waren er zich van bewust dat met dit overleg enige tijd gemoeid zal zijn. Hoewel zij er voorstander van waren dat zo nauw mogelijk wordt aangesloten bij de huidige praktijk, konden deze leden zich ook indenken dat zich in de praktijk van de handel of het vervoer veranderingen zullen manifesteren. Indien de figuur van bij voorbeeld «charge collect» niet voor partijen op bevredigende wijze te regelen is - deze leden hoopten het tegendeel –, moet er rekening mee worden gehouden dat andere wegen worden gezocht en gezien het aanpassingsvermogen van de marktsector ook dikwijls worden gevonden. De leden van de CDA-fractie vroegen of door het arrest van de H.R. van 16 september 1992 het gevaar niet aanwezig is dat allerlei lichamen - niet zijnde ondernemers of ondernemers die veel vrijgestelde prestaties verrichten als banken - zich van een dochtermaatschappij voorzien. Een gevaar dat, zo zeiden deze leden, niet direct samenhangt met de gewij– zigde systematiek maar dat het toch mogelijk maakt om hetzij belas– tingvrij te importeren of zich door middel van de dochter-B.V. en lease– contracten tegen geringe fiscale lasten bedrijfsmiddelen te verschaffen. Het was de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat de regering met stelligheid de door deze leden gesignaleerde mogelijkheden tot fraude in het voorgestelde gewijzigde stelsel van omzetbelasting ontkent. Zij verbaasden zich hierover omdat juist ook vanuit de praktijk gewezen is op een aantal fraudegevoelige elementen in het voorstel. Zij achtten het dan ook van belang dat nader ingegaan wordt op deze risico's en de mogelijkheden om deze te verkleinen. De leden van de VVD-fractie gingen er van uit dat voor de toegang tot het systeem ter controle van btw-nummers van afnemers geen vergoeding zal worden gevraagd aan ondernemers. Het moet volgens deze leden niet zo zijn dat de ondernemers aan de ene kant de overheid werk uit handen nemen, waar ze aan de andere kant ook nog eens voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
zouden moeten betalen. Staat de regering ook op dit standpunt, zo vroegen zij. De regering zegt uit andere lidstaten geen signalen te hebben ontvangen dat hun administraties niet in staat zouden zijn koppelingen uit te voeren. Is het niet zo dat aan de betrokken administraties minimale eisen zijn gesteld, zo wilden de leden weten. Op die manier zou dan toch op een objectieve wijze kunnen worden vastgesteld dat alle deelnemers klaar zijn voor invoering? Graag zagen de leden van de VVD-fractie een toezegging van de regering aangaande de toegangstijd (tijd die nodig is voor het verkrijgen van informatie). Het zou in hun ogen zo moeten zijn dat de ondernemers een garantie krijgen dat ze binnen een bepaalde tijd (eventueel afhankelijk van de wijze van aanvragen) antwoord hebben. Dat geeft hun de mogelijkheid daarmee rekening te houden. Kan deze garantie worden gegeven, zo vroegen deze leden. Verbaasd waren de leden van de WD-fractie dat de regering niet van plan is iedere ondernemer die nu een btw-nummer heeft, een aangepast btw-identificatienummer te geven. Moet hiervoor eerst aan extra eisen zijn voldaan anders dan het verrichten van intercommunautaire trans– acties? Hoe denkt de regering, zo vroegen deze leden, dit praktisch uit te werken als ondernemers pas bij het doen van intercommunautaire trans– acties zo'n nummer krijgen uitgereikt? Indien een buitenlandse ondernemer, bij voorbeeld als gevolg van de opslag van eigen goederen in Nederland (fictieve levering), verplicht is geweest een btw-identificatienummer in Nederland aan te vragen (in samenwerking met een fiscaal vertegenwoordiger) is het deze buiten– landse ondernemer dan vervolgens geoorloofd van oorsprong normale Intracommunautaire transacties vanuit zijn lidstaat van vestiging aan Nederlandse afnemers (met identificatienummer) toch te leiden over zijn eigen Nederlandse identificatienummer, zo vroegen de leden van de WD-fractie. Volgens hen zou in dit geval een intracommunautaire trans– actie plaatsvinden tussen de buitenlandse ondernemer en zijn Neder– landse identificatienummer en vervolgens een binnenlandse transactie van het identificatienummer aan de Nederlandse afnemer, belast met Nederlandse btw. Deze mogelijkheid zou de buitenlandse ondernemer, volgens deze leden, het voordeel bieden om: - klantvriendelijk te werken ten opzichte van zijn afnemers die immers een factuur krijgen met Nederlandse btw, die aldus niet in het matching– systeem hoeft te worden gemeld, - bij elk soort afnemer met identificatienummer of zonder, altijd op dezelfde wijze te kunnen handelen; - nooit een btw-nummer te hoeven verifiëren, omdat geen directe intracommunautaire transactie met de eindafnemer plaatsvindt, - het risico op «mismatches» minimaliseren, omdat de volledige infor– matiestroom aan de fiscus in het land van oorsprong en het land van bestemming volledig door de leverancier zelf kan worden beheerst. Is de regering het hiermee eens? Als variant hierop vroegen de leden van de VVD-fractie of een buiten– landse ondernemer ook zonder dat er een oorspronkelijke levering is die aanleiding gaf tot het aanvragen van een Nederlands btw-nummer, zo'n btw-nummer toch kan of mag aanvragen? Indien de regering een samenloop met de toepassing van artikel 12.2 verwacht, moet dan dit artikel worden toegepast of kan vrijwillig btw worden berekend door de fiscaal vertegenwoordiger? Dit leek de leden van de VVD-fractie in het bijzonder van belang, als wordt geleverd aan zowel btw-plichtige onder– nemers als vrijgestelde ondernemers, niet-opterende landbouwers en particulieren. Een onderzoek naar de status van de afnemer leek hun dan telkens noodzakelijk. Dat kan met de toepassing van het berekenen met btw aan alle afnemers vermeden worden, hetgeen tot een efficiëntere bedrijfsvoering zal leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
De leden van de Groen-Linksfractie vroegen of het ondernemers uit de lidstaten vrijstaat om een Europese Kamer van Koophandel op te richten, die op basis van vrijwilligheid een registratie van bedrijfsnaam (bedrijfs– gegevens) combineert met een registratie van btw-identificatienummers. Acht de regering een dergelijke parallelle registratie uit oogpunt van fraudebestrijding als een nuttige aanvulling of kleven hier bezwaren aan die een dergelijk initiatief minder wenselijk maken? 2.3. Tijdstip intracommunautaire
verwerving
De leden van de CDA-fractie zouden willen weten of het tijdstip van intracommunautaire levering in Nederland gelijk is aan het tijdstip van de intracommunautaire verwerving bij andere lidstaten. Aangaande de verwerking van artikel 28 quinquies, lid 1, tweede volzin zagen de leden van de VVD-fractie graag een overzicht van de situatie in de andere lidstaten. Ook hier gold voor hen dat zo min mogelijk afwij– kingen zouden moeten bestaan binnen de Europese markt. De leden van de Groen-Linksfractie hadden ten aanzien van de precieze vaststelling van het punt waarop geconstateerd kan worden dat het drempelbedrag van f 230 000 wel of niet is overschreden de vraag, hoe dit gebeurt gelet op mogelijke valutaschommelingen tussen lidstaten. Wanneer wordt de waarde van de omgezette goederen bepaald, op het moment dat zij de grens passeren, op het moment dat zij arriveren bij de koper, op het moment dat de koper betaalt of op het moment dat de leverancier de betaling ontvangt? 2.4. A-B-C-contracten De leden van de CDA-fractie hadden er met voldoening kennis van genomen dat nog overleg gevoerd zal worden over de A-B-C-proble– matiek. Deze leden achtten het mogelijk dat voor reeds in de Gemeen– schap ingevoerde goederen in bepaalde branches een systeem ontstaat dat men slechts handelt levering in rechte te vergelijken met een cognos– sement en niet in de goederen zelve. Op deze wijze kan dan toch ook een aanzienlijke vereenvoudiging worden bereikt, omdat slechts de btw wordt berekend over de uiteindelijke materiële levering. Deze leden vroegen of de regering in deze richting ook een oplossing ziet, en zo ja, of zij hierover overleg wil openen met de brancheorganisaties. De leden van de PvdA-fractie merkten op dat vanuit de praktijk is gewezen op het feit dat bij A-B-C-transacties waar veel partijen bij betrokken zijn en de transacties elkaar snel opvolgen (bij voorbeeld bij minerale oliën) de internationale handel in deze produkten ernstig zal worden belemmerd door de belastbaarheid in Nederland. Wat is het oordeel van de regering over dit standpunt en tevens over de suggestie om met toepassing van artikel 16.1 .A.e. van de Richtlijn op deze trans– acties het nultarief toe te passen. Deze leden vroegen of bij IC-leveringen aan een commissionair het nultarief kan worden toegepast. De leden van de VVD-fractie waren positief over de toezegging van de regering nader te zullen onderzoeken of in situaties van A-B-C-contrac– ten de transacties die aan de laatste schakel voorafgaan, kunnen delen in de toepassing van het nultarief.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
2.6. Oplevering van goederen Uit bladzijde 27 van de memorie van toelichtig blijkt, zo constateerden de leden van de VVD-fractie, dat de oplevering door een loonwerker van een werk in roerende staat aan zijn opdrachtgever een intracommunau– taire levering is en de daaraan voorafgaande terbeschikkingstelling van grondstoffen aan de loonwerker niet. Ondanks dat dient de opdracht– gever de ter beschikking gestelde grondstoffen te vermelden in zijn periodieke listing. Daarbij vermeldt hij: - het eigen btw-nummer in de lidstaat van vertrek; - het btw-nummer van de loonwerker in de lidstaat van aankomst van de grondstoffen; - een indicatie dat het gaat om grondstoffen die dienen voor de intra– communautaire levering van goederen. Laatstgenoemde indicatie is de aankruising in de kolom «loonwerk». Het viel de leden van de VVD-fractie op dat niet de waarde van de grondstoffen hoeft te worden vermeld. Het ter beschikking stellen van de grondstoffen dient voorts door de opdrachtgever in het register van uitgaande goederen te worden opgenomen en door de loonwerker in het register van ontvangen goederen. Nu hadden de leden van de VVD-fractie daarover de volgende vragen. Dient de vermelding in de kolom «loonwerk» van de listing uitsluitend om bij controles te kunnen nagaan of de desbetreffende grondstoffen werkelijk in de registers zijn opgenomen? Welke soort goederen moeten wel en welke niet in het register worden opgenomen? Zijn er bepaalde «Bagatelfalle» beneden een bepaalde waarde die niet vermeld hoeven te worden (bij voorbeeld handgereedschappen van geringe waarde)? Dient het register om alle goederen die tot het bedrijfsvermogen van een onderneming behoren, ook werkelijk btw-technisch te kunnen volgen? Hoe denkt de regering dit in de praktijk allemaal te kunnen contro– leren? 5. Bijzondere regelingen 5.2. Intracommunautair goederenvervoer en daarmee samenhangende diensten De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de regering voorstelt in tegenstelling tot het huidige beleid het vervoer van exportgoederen uit de EG door (onder-)vervoerders in het binnenlandse gedeelte van het traject met btw te belasten. Deze leden vroegen naar de noodzaak hiervan tegen de achtergrond van het feit dat de regeling met betrekking tot in– en uitvoer in respectievelijk uit de EG niet wijzigt. Uit de memorie van antwoord blijkt dat in geval van vervoer van een plaats in Duitsland via een Nederlandse haven naar New York naar het oordeel van de regering sprake is van een vervoerdienst die op grond van de Nederlandse wetgeving aan het nultarief is onderworpen. Deze leden vroegen of ook de Duitse wet in dit geval de toepassing van het nultarief toestaat en zo ja, onder welke voorwaarden. Daarnaast vroegen zij of de vervoerder de verplichting heeft zich in Duitsland te registreren. Deze leden zouden graag geïnformeerd worden over de omzetbelas– tingaspecten van de volgende casus. Vanuit Wenen worden goederen vervoerd naar Amsterdam, waarbij de invoerformaliteiten worden vervuld in Duitsland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
9
Deze leden vroegen of het niet gewenst is een nadere regeling te treffen voor vervoer op basis van «charge collect». De voorgestelde regeling zou tot een verslechterde concurrentiepositie van Nederlandse vervoerders kunnen leiden, zo merkten deze leden op. Met betrekking tot het vervoer van lege (internationale) zeecontainers rees de vraag of het nultarief ook geldt bij grensoverschrijdend vervoer daarvan. Ter zake van goederen waarvan de levering is onderworpen aan het nultarief, is niet voldoende duidelijk of deze onder de listingverplichting vallen. De leden van de VVD-fractie vroegen of het, gezien de grote problemen waar de vervoersector mee te maken krijgt, niet mogelijk is dat de regering een actieve rol speelt in een poging het nultarief van toepassing te laten zijn op deze diensten. Alleen het «in beginsel er positief tegenover staan» dat de regering toezegt op bladzijde 35 van de memorie van antwoord leek deze leden niet actief genoeg. De leden van de D66-fractie hadden vastgesteld dat van diverse zijden ervoor wordt gepleit om het nul-tarief op verrekening tussen transpor– teurs ter zake van intracommunautaire leveringen te continueren. Zijn er aanwijzingen dat andere lid-staten bereid zijn om het nul-tarief voor deze prestaties te continueren? Zo ja, welke lid-staten zijn dit? Bij invoer wordt de belasting berekend over de douanewaarde. Hierin zijn ook de kosten van vervoer tot op de plaats van bestemming begrepen. Wat moet hierbij als plaats van bestemming worden aange– merkt? In artikel 11 onder B derde lid sub b van de Richtlijn wordt gesproken over eerste plaats van bestemming. Hieronder wordt verstaan de plaats die is genoemd in de vrachtbrief of een ander vervoerdo– cument, waarop de goederen in het land van invoer worden binnenge– bracht. Bij gebreke van deze vermelding wordt de eerste plaats van bestemming geacht de plaats te zijn waar de eerste overlading van de goederen in dat land geschiedt. Waarom wordt in het wetsvoorstel van de Richtlijn afgeweken? Wordt, in het geval de goederen via een Neder– landse haven naar Duitsland worden vervoerd en in Nederland de invoer plaatsvindt via een fiscaal vertegenwoordiger, Duitsland als plaats van bestemming aangemerkt? Of dient in dit geval de Nederlandse haven als plaats van bestemming te worden aangemerkt? Spelen bij de bepaling van de plaats van bestemming de leveringscondities nog een rol? De regering is van mening dat, indien een leverancier van goederen aan een vervoersondernemer opdracht geeft om de kosten van het vervoer rechtstreeks aan de geadresseerde in rekening te brengen, de opdrachtgever (afzender, leverancier) als afnemer van de vervoerspres– tatie moet worden aangemerkt, tenzij het tegendeel uit de contractuele verhoudingen blijkt. De geadresseerde zou de positie van afnemer van de vervoersprestatie kunnen innemen - in de visie van de regering - doordat de afzender op naam van de geadresseerde een vervoersovereenkomst heeft afgesloten. In het (lucht)vrachtvervoer is deze rechtsfiguur niet ongebruikelijk. Hoe oordeelt de regering over een systeem waarbij de geadresseerde (degene aan wie de factuur wordt verzonden) altijd als afnemer van de vervoersprestatie wordt beschouwd? Aan de hand van de facturering kan dan de afnemer van de vervoersprestatie worden bepaald. Dit systeem wordt immers ook gevolgd in geval van binnenlands vervoer. Naar het oordeel van de leden van de D66-fractie dienen hierover op nationaal en EG-niveau duidelijke afspraken te komen, zodat een geharmoniseerde behandeling gewaarborgd is. Dit kan vele competentieproblemen voorkomen. Zowel per trein, truck of vliegtuig vindt vervoer van post plaats ten behoeve van de PTT-bedrijven in de wereld. De regels inzake de verre– kening van de omzet en kosten tussen de PTT-bedrijven vindt plaats op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
10
grond van de Union Postale Universelle. Deze verrekeningswijze verschilt substantieel van het andere goederenvervoer. De KLM is in overleg met PTT Nederland verplicht om in Nederland het postale vervoer vanuit een groot aantal landen met PTT Nederland te verrekenen. PTT Nederland belast dan via een verrekeningssysteem tussen de PTT-bedrijven onderling de aan haar in rekening gebrachte kosten door. De PTT verricht voor een groot deel voor de btw vrijgestelde diensten en kan de daarop betrekking hebbende voorheffing niet terugvorderen. Welke btw– problemen rijzen hier bij invoering van het wetsvoorstel? Is hierover inmiddels met de PTT overlegd? Valt de levering van spijzen en dranken aan boord - niet vallende onder de regeling van belastingvrije verkopen - wel onder het nul-tarief (Tabel II, onderdeel a(4), betreffende de proviandering van uitgaande zeeschepen en luchtvaartuigen? Is dit anders, indien voor geconsu– meerde spijzen en dranken aan boord een vergoeding wordt gevraagd? Wat wordt overigens in Tabel II onderdeel a(4) onder «uitgaande» verstaan mede in relatie tot het gestelde in artikel 5 lid 1 (c) van de wet, waarin de levering van goederen aan boord van een schip, vliegtuig of trein tijdens een vervoer met plaats van vertrek en aankomst in de Gemeenschap wordt verricht op de plaats van vertrek. Moet «uitgaande» niet gelezen worden als «met bestemming buiten Nederland»? 5.5. Fiscaal vertegenwoordiger Kan nader worden ingegaan op de positie van de fiscaal vertegenwoor– diger met betrekking tot de aansprakelijkheid en het btw-identificatie– nummer, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie. De leden van de WD-fractie vroegen de regering om een overzicht te geven van de landen die de mogelijkheid zullen bieden tot het aanstellen van een fiscaal vertegenwoordiger. Welke zwaarwegende argumenten ziin er om op zo'n belangrijk punt tussen de lidstaten verschillen te laten ontstaan? De ondernemers zullen de btw-nummers van hun afnemers in het nieuwe systeem controleren bij de Belastingdienst. Is het juist, zo vroegen de leden van de WD-fractie, dat ze geen enkele twijfel hoeven te hebben over de juistheid van het nummer dat de Belastingdienst doorgeeft. Het kan volgens deze leden in geen geval zo zijn dat onder– nemers aansprakelijk kunnen worden gesteld voor eventuele fouten bij belastingdiensten; ook als het zo mocht zijn dat bepaalde belasting– diensten moeite blijken te hebben met het leveren van juiste gegevens. De leden van de WD-fractie deelden de verwachting van de regering dat er fiscale vertegenwoordigers zullen functioneren die meer buiten– landse ondernemers zullen vertegenwoordigen. Evenals de Fenex vroegen zij echter of dit betekent dat zij hun eigen btw-nummer kunnen gebruiken, of dat voor elke nieuwe klant een nieuw nummer moet worden aangevraagd. Hoeveel tijd zal het kosten om zo'n btw-nummer toegewezen te krijgen en aan welke eisen moet zijn voldaan om ervoor in aanmerking te komen? Maakt het daarbij verschil of de aanvrager een Nederlandse of een buitenlandse ondernemer is? Het is, zo stelt de regering, gezien de grote fiscale belangen vanuit de fiscus bezien gewenst dat met een fiscaal vertegenwoordiger in Nederland wordt gewerkt. Welke maatregelen heeft de regering genomen om het fiscaal vertegenwoordigerschap te bevorderen? En worden, gezien het grote belang dat aan fiscale vertegenwoordigers wordt gehecht, nog verdere eisen (anders dan voor het verkrijgen van een btw-nummer) gesteld bij voorbeeld financiele garanties? De fiscaal vertegenwoordiger kan immers aansprakelijk worden gesteld voor alle
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
11
rechten en verplichtingen op het gebied van aangifte en betaling van btw. Het terugkrijgen van btw volgens de procedure van de Achtste Richtlijn is, zo stelden de leden van de VVD-fractie, in het algemeen omslachtig en tijdrovend, hetgeen zeker ook ten nadele van de liquiditeit van de desbetreffende onderneming is. Kan elke onderneming altijd kiezen voor een btw-registratie in Nederland, eventueel met behulp van een fiscaal vertegenwoordiger om te voorkomen dat hij juist met deze procedure van de Achtste Richtlijn in aanraking komt? Is de regering het met de leden van de VVD-fractie eens dat de Achtste Richtlijn meer gedacht is om incidentele btw-teruggaven te behandelen, terwijl het instrument van fiscaal vertegenwoordiger meer in de lijn ligt van voortdu– rende btw-transacties binnen Nederland? 6. Budgettaire en personele aspecten De leden van de CDA-fractie merkten op dat zij, hoezeer zij ook oog hadden voor de administratieve complicaties, toch van oordeel waren dat voor het bedrijfsleven in totaal aanzienlijke besparingen zullen optreden. Zij meenden dus hun vraag uit het voorlopig verslag (punt 6, bladzijde 11. eerste alinea) te moeten herhalen. 8. Inwerkingtreding Dat de voorgestelde regelingen slechts bedoeld zijn te gelden voor een beperkte periode moet, zo vonden de leden van de VVD-fractie, niet betekenen dat na eventuele invoering alle aandacht gericht wordt op het uitwerken van een volgend systeem en er geen aandacht meer is voor de onderhavige regeling. Graag hadden ze een toezegging van de regering dat er «onderhoud» zal worden gepleegd. De leden van de Groen-Linksfractie kampten nog steeds met problemen bij hun pogingen om voldoende houvast te krijgen op het nieuwe heffingstelsel. Zij vonden het moeilijk om alle mogelijke onder– delen van de heffingconstructies te visualiseren en te beoordelen op hun deugdelijkheid. Zij zagen in dat hun weinig mogelijkheden resten dan te vertrouwen op de kennis van zaken van regering, specialisten en betrok– kenen; zij zullen moeten afwachten hoe één en ander in de praktijk zal werken. Overigens achtten deze leden het alleszins mogelijk dat de praktijk harder zal zijn dan de leer en er problemen boven water komen die nu nog niet, dan wel onvoldoende, zijn voorzien. Is hier al rekening mee gehouden, bijvoorbeeld in de vorm van een versnelde procedure voor het corrigeren van zwakke plekken in de nieuwe systematiek, zo vroegen deze leden. Zo niet, acht de regering het dan niet verstandig om alsnog een dergelijke voorziening te treffen? Of moet de bezemrichtlijn een dergelijke rol vervullen? Ondanks de uitvoerige beantwoording van de vragen die de leden van de Groen-Linksfractie hadden gesteld over het verband van dit wetsvoorstel met door de Raad nog vast te stellen richtlijnen hadden deze leden daar nog nadere vragen over te stellen. Inmiddels is het btw-dossier afgerond in de Ecofin-raad; kan de regering nu wel aangeven wanneer de definitieve tekst van de richtlijn tot onderlinge aanpassing van de btw-tarieven gereed zal zijn en wanneer de Kamer een implementatievoorstel tegemoet kan zien? Is de regering bereid om, zodra de definitieve tekst van genoemde richtlijn gereed is, deze zo spoedig mogelijk aan de Kamer toe te zenden? De leden van de Groen-Linksfractie hadden begrepen dat veel richt– lijnen - zo ook de Wijzigingsrichtlijn waarop het onderhavige wetsvoorstel is gebaseerd - een aantal bepalingen bevatten waarbij het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
12
de lidstaten vrijstaat daarvan al dan niet gebruik te maken. Daarover wilden deze leden de volgende vragen stellen. Kan de regering in een schema aangeven: - voor welke bepalingen van de genoemde wijzigingsrichtlijn een (al dan niet tijdelijke) discretionaire bevoegdheid van de hdstaten bestaat; - voor welke bepalingen zij gebruik gemaakt heeft van deze bevoegdheid; - tot welke concrete aanpassingen/invullingen dit heeft geleid in het wetsvoorstel; - wat haar motieven per aanpassing/invulling waren voor het gebruik maken van haar discretionaire bevoegdheden; - welke aanpassing/invullingen eventueel door andere lidstaten of de commissie aangevochten kunnen worden omdat zij verder zouden gaan dan onder de discretionaire bevoegdheden is toegestaan? De leden van de Groen-Linksfractie wilden ook nog een vraag stellen over de richtlijn tot onderlinge aanpassing van de btw-tarieven. Ook in deze richtlijn zal sprake zijn van bepalingen waarvoor discretionaire bevoegdheden bestaan. Deze leden hadden begrepen dat genoemde richtlijn ook de mogelijkheid van een «parkeertarief» van 12% zal kennen voor goederen waarvoor geldt dat zij van het verlaagde naar het gewone tarief moeten, maar waarvan de lidstaat beslist om deze overgang te verzachten door de desbetreffende goederen tijdelijk in het parkeertarief van 12% onder te brengen. Bestaat deze mogelijkheid, zo vroegen deze leden. Is hier dan ook sprake van een tijdelijke discretionaire bevoegdheid? Zo ja, heeft de regering overwogen om een dergelijk parkeertarief toe te passen voor de schoen– en kledingreparaties? Wanneer dat niet het geval is, dan deden deze leden een dringend beroep op de regering om dit alsnog te overwegen. 9. Diversen De leden van de CDA-fractie zeiden met de NOB voorshands van oordeel te zijn dat de nieuwe tekst van artikel 11 A lid. 3 moet worden aangepast. Hetzelfde geldt voor de aanpassing van de Statistiekwet 1950, zoals door de RCO genoemd. Over deze punten vernamen zij gaarne het standpunt van de regering. De leden van de CDA-fractie zeiden begrip en sympathie te hebben voor het pleidooi van de cargadoors-stuwadoorssector om deze sectoren onder het nultanef te plaatsen. Dit kan toch in alle landen van de Gemeenschap veel besparing van administratieve handelingen opleveren. Deze leden zouden ook gaarne in dit verband geïnformeerd willen worden over de vrijhaven in Hamburg. Kan van een dergelijke vrijhaven niet een ongewenste concurrentie uitgaan ten opzichte van de Nederlandse havens? Is het vrijhavenconcept ook geschikt voor Nederland? De leden van de CDA-fractie vroegen om het Engelse woord «listing» te vermijden en te vervangen door registratie of een ander Nederlands woord. De leden van de fracties van PvdA, VVD en Groen Links zouden graag een reactie van de regering ontvangen op de naar aanleiding van de memorie van antwoord bij de Kamer ontvangen reacties van NOB, RCO, Fenex, de Vereniging van Rotterdamse Cargodoors, ATAN, K.E. Expeditie bv en J. P. Vierhout Papiergroothandel.1
1 Ter inzage gelegd op het secretanaat van de commissie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
13
10. Toelichting op de artikelen Artikel I, onderdeel C (artikel 2 van de wet) Bij nader inzien merkten de leden van de PvdA-fractie nog op dat artikel 2 ongebruikelijk is. Zij hoopten dat dit alsnog kan worden geschrapt door voldoende voortgang in Brussel. Zo het al gehandhaafd moet worden, dan zouden zij het in elk geval aan een tijdslimiet willen binden, in die zin dat deze bevoegdheid tot uiterlijk 1 april 1993 kan worden toegepast. De voorzitter van de commissie, Linschoten De griffier voor dit verslag, De Vries
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 712, nr. 7
14