Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999–2000
26 800 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 2000
Nr. 6
VERSLAG HOUDENDE EEN LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN Vastgesteld 22 oktober 1999 De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer in de vorm van een lijst van vragen verslag uit te brengen. De door de regering gegeven antwoorden zijn hierbij afgedrukt. De voorzitter van de commissie, Van der Hoeven De griffier van de commissie, Mattijssen
1
Samenstelling: Leden: Schutte (GPV), Van der Vlies (SGP), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), voorzitter, Rabbae (GroenLinks), Lambrechts (D66), Dittrich (D66), Cornielje (VVD), De Vries (VVD), Dijksma (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Cherribi (VVD), Rehwinkel (PvdA), ondervoorzitter, Belinfante (PvdA), Kortram (PvdA), Ross-van Dorp (CDA), Hamer (PvdA), Nicolaï (VVD), Van Bommel (SP), Barth (PvdA), Remak (VVD), Halsema (GroenLinks), Örgü (VVD), Wijn (CDA) en Eurlings (CDA). Plv. leden: Stellingwerf (RPF), Schimmel (D66), Mosterd (CDA), Atsma (CDA), Harrewijn (GroenLinks), Bakker (D66), Ravestein (D66), E. Meijer (VVD), Passtoors (VVD), Valk (PvdA), De Cloe (PvdA), Udo (VVD), Van der Hoek (PvdA), Gortzak (PvdA), Middel (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Spoelman (PvdA), Brood (VVD), Poppe (SP), Arib (PvdA), Blok (VVD), Vendrik (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Verhagen (CDA) en Visser-van Doorn (CDA).
KST41266 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
1
1 Is de regering bereid om volgend jaar de toegankelijkheid van de begroting te verbeteren door een begrippenlijst op te nemen met een omschrijving van de betekenis van de belangrijkste begrippen uit de begroting? Ja, hierin kan worden voorzien. 2 Hoe worden de aangenomen moties, ingediend tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen, verwerkt in de begroting? Welke verschuivingen treden op in de begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor het jaar 2000 als gevolg van de moties die zijn aangenomen bij de algemene beschouwingen van dit jaar? De moties die bij de Algemene Politieke Beschouwingen zijn aangenomen worden met de Nota van wijziging, die gelijk met het antwoord op deze vragen is ingediend, alsnog binnen de begroting van OCenW verwerkt. Over de uitwerking van de moties 11 (rijksmuseum) en 28 (kostendekkende tegemoetkoming WTS) wordt door het kabinet bij Voorjaarsnota 2000 beslist. Wat betreft de WTS, wordt dan bezien in hoeverre terugwerkende kracht mogelijk is. Voor de verdere beantwoording van deze vraag wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Nota van wijziging. 3 In de bij de begroting gepresenteerde beleidsbrief wordt de vraag gesteld of de verhouding bekostigd–niet-bekostigd onderwijs in de toekomst niet moet veranderen. Waarop is deze veronderstelling gebaseerd? Welke rol speelt hierbij het voucher-experiment in het hbo? En waarom strekt dit voucher-experiment zich niet uit over het wetenschappelijk onderwijs? De brief «Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid» stelt nadrukkelijk dat in deze kabinetsperiode geen wijzigingen in de verhouding bekostigd–niet-bekostigd onderwijs voorzien zijn. Er is van overheidswege geen vooronderstelling gemaakt dat die verhouding in de toekomst moet wijzigen, maar discussie hierover is natuurlijk mogelijk als daaraan behoefte bestaat. Ook het voucherexperiment in het hbo blijft beperkt tot het bekostigd hoger beroepsonderwijs. Doel van het experiment is om voldoende expertise en ervaring op te doen zodat in de toekomst een goed afgewogen keuze kan worden gemaakt of verdere flexibilisering van de bekostiging wenselijk is. Het voucherexperiment in het hbo vindt mede plaats in het kader van de ontwikkeling van een nieuw bekostigingsmodel voor het hbo. In het wo wordt een nieuw prestatiebekostigingsmodel (PBM) per 1-1-2000 ingevoerd en dat is niet het goede moment voor een experiment met vouchers. Dit neemt niet weg dat de resultaten van het experiment in het hbo ook voor het wo relevant kunnen zijn. 4 De bewindspersonen wijzen in de beleidsbrief bij de begroting op de beperkte hoeveelheid beschikbare middelen in relatie tot de groei van de vraag naar onderwijs. Vervolgens wordt een belangrijke verantwoordelijkheid gelegd bij de onderwijsinstellingen om gegeven een grote, uiteenlopende vraag verantwoord met de beperkte middelen om te gaan. Wanneer de overheid zich op deze positie stelt, gaat het ook om de grenzen van de groei van de onderwijsinstellingen. Heeft dit naar het oordeel van de bewindslieden gevolgen voor het huidige toelatingsrecht van studenten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
2
Nee. Die relatie is in de brief ook niet gelegd. De betreffende passage op pagina 49/50 heeft vooral betrekking op het primair en voortgezet onderwijs, maar kan ook worden toegepast op andere onderwijssectoren. Waar het om gaat is dat er bij een gegeven aantal leerlingen of studenten een meer of minder intensieve dienstverlening aan de individuele leerling of student mogelijk is. Wie welke aandacht moet krijgen is een afweging die door wijziging van het toelatingsrecht niet verandert. Omdat ouders en studenten meer dan vroeger voor zichzelf opkomen, worden onderwijsinstellingen wel nadrukkelijker met die afwegingsvraag geconfronteerd. 5 In 1997 volgden bijna 4,2 miljoen mensen onderwijs. Van de werkenden studeerde 15% en van de werklozen 11%. Kan ook aangegeven worden wat de ontwikkeling van deze gegevens is geweest in de afgelopen 10 jaar? (blz. 3) Het vroegst bekende jaar waarvoor het CBS vergelijkbare cijfers heeft is 1990. Er waren toen 4,4 miljoen onderwijsvolgenden. Onderstaande overzicht splitst het getal uit naar mensen die voltijd volgen en deeltijd volgen. Jaar 1990/’91 1991/’92 1992/’93 1993/’94 1994/’95 1995/’96 1996/’97 1997/’98
voltijd (x 1000)
deeltijd (x 1000)
3 201 3 221 3 223 3 244 3 265 3 265 3 252 3 251
1 192 1 193 1 145 1 076 996 959 956 936
Bron: CBS, Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken 1999-I, blz. 21 en 22.
Wordt de blik alleen gericht op de beroepsbevolking die onderwijs volgt, dan blijkt dat de omvang van deze groep in 1990 ruim 1 miljoen was. Daarvan heeft 90% werk en is 10% werkloos. In 1997 is dit aantal 0,9 miljoen. De verhouding werkenden/werklozen is iets opgeschoven richting werkenden. Zie onderstaand overzicht voor een uitsplitsing. Jaar 1990/’91 1991/’92 1992/’93 1993/’94 1994/’95 1995/’96 1996/’97 1997/’98
Beroepsbevolking werkzaam
Beroepsbevolking werkloos
939 983 950 889 810 812 830 847
97 81 80 96 106 86 83 67
Bron: CBS, Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken 1999-I, blz. 24.
Onder «onderwijsvolgende» wordt in deze getallen verstaan personen die een opleiding met een duur van minstens zes maanden volgen bij een in Nederland gevestigde instelling. Er zijn sterke aanwijzingen dat de cursusdeelname van met name korte opleidingen en cursussen de laatste tijd toeneemt. Uit nog niet gepubliceerde gegevens van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek blijkt dat de cursusdeelname van werkenden, die in de loop van twee jaar cursussen hebben gevolgd, sinds 1993 is toegenomen met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
3
bijna 50%. De sterkste groei doet zich voor in de groep werkenden boven de 45 jaar. 6 Is funderend onderzoek niet per definitie vernieuwend? (blz. 3). Fundamenteel onderzoek is inderdaad gericht op het verwerven van nieuwe inzichten in mens, samenleving en natuurlijke omgeving. 7 Is er door de mogelijkheden van de huidige informatie- en communicatietechnologie sprake van een verschuiving van het volgen van onderwijs aan daartoe bestemde instellingen naar zelfstudie? (blz. 3) De bedoeling van de passage waarnaar de vraag verwijst is duidelijk te maken dat er naast onderwijs, scholing en training vele andere mogelijkheden zijn om menselijk kapitaal te vermeerderen, zoals werkervaring, zelfstudie, sociale contacten. Net zo goed als informatie- en communicatietechnologie (ict) een steeds belangrijker rol speelt in het onderwijs is dat ook het geval bij deze vormen. Er zijn geen aanwijzingen dat ict tot gevolg heeft dat er verschuivingen optreden van het volgen van onderwijs naar zelfstudie. Het is eerder te verwachten dat gebruik van ict een stimulans is voor zowel het volgen van meer onderwijs en scholing, als van zelfstudie. Dat wordt immers aantrekkelijker wanneer informatie direct beschikbaar is en communicatie daarover bijna geen grenzen kent. 8 Wat wordt bedoeld met het «commerciële onderwijsaanbod op internet»? (blz. 6) Het intikken van het woord «onderwijs» in een zoekmachine voor internet levert vele adressen op van instellingen die onderwijs on line aanbieden. Dat is een illustratie van de opkomst van (ook) commercieel aanbod. Natuurlijk is er vaak sprake van bestaande instellingen die een website openen, waarmee slechts het aantal advertentiekanalen wordt vermeerderd. Het is ook mogelijk om via de site van OCenW snel contact te leggen met Harvard. Maar er komt ook aanbod van onderwijs van instituties die zich uitsluitend bewegen in de virtuele wereld. Een voorbeeld daarvan is the University of Phoenix On Line. 9 Zal op commerciële onderwijsvoorzieningen via Internet minder «afschermend» worden gereageerd dan op het reeds bestaande commerciële onderwijsaanbod? Zo ja, waarom dit onderscheid tussen virtuele en bestaande onderwijsinstellingen? (blz. 6) Er is geen reden om het onderwijsaanbod via Internet op een andere wijze tegemoet te treden dan het reeds bestaande commerciële aanbod. 10 «De opkomst van een commercieel onderwijsaanbod op Internet is onvermijdelijk, waarop niet krampachtig met verbodsbepalingen of afscherming mag worden gereageerd.» Betekent dit dat de regering een commercieel onderwijsaanbod op kennisnet niet zal tegenhouden, sterker nog juist zal stimuleren? Is de regering van mening dat leerlingen in het funderend onderwijs blootgesteld mogen worden aan reclame en sponsoring? Waar ligt de grens? Hoe verhoudt dit zich tot convenant over sponsoring? (blz. 6).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
4
De desbetreffende passage verwijst naar het aanbieden van onderwijs via het Internet (bijvoorbeeld de «virtuele hoge school»). Hiermee wordt reeds binnen en buiten Nederland geëxperimenteerd. Naar mijn oordeel is dit voor het onderwijs een interessante ontwikkeling, waar nadere regulering op dit moment niet opportuun is. Over de inhoudelijke ontwikkeling van kennisnet en de verantwoordelijkheden daarvoor, zal ik in de komende maanden mijn beleid in een notitie uitwerken. In dat kader zal ook aandacht besteed worden aan reclame en sponsoring op kennisnet. Uiteraard blijft het convenant over sponsoring van kracht. 11 Hoe ver is men met de ontwikkeling van «Infodrome»? Wat zal de rol van «Infodrome» zijn bij de ontwikkeling van beleid ten aanzien van ICT in het onderwijs? (blz. 6) Na een voorbereidingsfase is de uitvoering van het programma «Infodrome» in september 1999 begonnen vanuit een zelfstandig programmabureau. Het programma wordt geleid door een stuurgroep onder voorzitterschap van staatssecretaris Van der Ploeg. Op 26 oktober wordt de officiële start van het programma gemarkeerd met een bijeenkomst in het gebouw van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen in Amsterdam. Het programma heeft een looptijd van 2,5 jaar. «Infodrome» is gericht op «gedachtevorming over beleid van de overheid in de informatiemaatschappij». Het omvat studies en communicatieprojecten waarin gewerkt wordt aan bewustwording van de maatschappelijke veranderingen die toenemend gebruik van informatie- en communicatietechnologie (ict) met zich brengt. De activiteiten zullen uitmonden in politieke en bestuurlijke agendering van de uit de projecten voortvloeiende vraagstukken die voor het overheidsbeleid van belang zijn. Van «Infodrome» zijn geen beleidsaanbevelingen voor de huidige kabinetsperiode te verwachten. De relevante vraagstukken worden bezien op de langere termijn in een breder perspectief en zullen een rol spelen in het beleid van een volgende regering. In «Infodrome» zullen projecten worden uitgevoerd met betrekking tot het domein «opvoeding en onderwijs (socialisatie en kennisoverdracht)». Verwacht mag worden dat de bevindingen van deze projecten op de langere termijn van betekenis zullen zijn voor het beleid ten aanzien van ict in het onderwijs. 12 Kan nader worden ingegaan op het programma «Infodrome» , waarin kennis over de informatiemaatschappij wordt gebundeld om de gedachtevorming en communicatie over het overheidsbeleid te stimuleren? Is al bekend hoe dit programma er uit komt te zien? Wie doen aan dit programma mee? Wat zijn de kosten? Wordt het programma voor onbepaalde tijd ingesteld? (blz.6). In aansluiting op mijn antwoord van vraag 11 kan hierover het volgende worden medegedeeld. Dit najaar krijgt het werkplan «Infodrome» definitief vorm. Het voorstel daartoe wordt ontwikkeld door de directeur van het bureau «Infodrome», dr. W.K.H. van Beek, daarbij geadviseerd door een interdepartementale begeleidingscommissie waarin alle ministeries zijn vertegenwoordigd. Het werkplan zal in november worden vastgesteld door de stuurgroep «Infodrome», waarin zitting hebben de directeuren van de planbureaus (Centraal Planbureau, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijksplanologische Dienst en Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu), prof. W. Derksen, lid Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de directeur Onderzoek en Wetenschapsbeleid van het ministerie van OCenW
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
5
en (als adviseur) de directeur van het Rathenau Instituut, voorgezeten door staatssecretaris Van der Ploeg. De projecten binnen «Infodrome» zijn gericht op 6 maatschappelijke domeinen. – Opvoeding en onderwijs (socialisatie en kennisoverdracht) – Burgerschap en veiligheid (politieke participatie, openbare orde) – Wonen (ruimtegebruik, vestiging, mobiliteit) – Werken (arbeid, bedrijvigheid) – Zorg (gezondheid, welzijn) – Sport, spel en cultuur (recreatie, vrije tijd) – Wetenschap (kennisproductie). Deze projecten zullen worden uitgevoerd door externe deskundigen en anderszins bij informatisering in het desbetreffende domein betrokken maatschappelijke doelgroepen binnen de domeinen. Voor uitvoering van «Infodrome» is in totaal f 5 miljoen gereserveerd. Het programma wordt uitgevoerd tussen 1999 en 2001 en zal een looptijd hebben van 2,5 jaar. 13 Voor de ontsluiting van het cultureel en wetenschappelijk erfgoed en het conserveringsbeleid biedt informatisering spectaculaire mogelijkheden. Is de regering bekend met het initiatief voor een «Beeldverzamelgebouw» in Amsterdam, waarin o.a. de migratiegeschiedenis gedigitaliseerd wordt weergegeven? Zijn er contacten met dit initiatief en wil de regering het op enigerlei wijze ondersteunen (blz. 6)? Het initiatief voor een beeldverzamelgebouw in Amsterdam zuid-oost is de regering bekend. In het verleden hebben gesprekken plaatsgevonden met het ministerie van OCenW waarin de initiatiefnemers hun plannen hebben toegelicht. Op een subsidieverzoek van het initiatief voor de uitwerking van een inhoudelijk plan voor het beeldverzamelgebouw heeft de staatssecretaris van cultuur geantwoord het initiatief interessant te vinden, maar reserves te hebben ten aanzien van het publieksbereik en het draagvlak onder instellingen. Verder heeft de staatssecretaris aangetekend dat het beleid van het ministerie erop gericht is culturele diversiteit zoveel mogelijk binnen de bestaande infrastructuur van musea, archieven etc. vorm te geven. In de brief werd gesteld dat het aan het beeldverzamelgebouw is om een inhoudelijk plan uit te werken en dat het initiatief op basis daarvan voor 15 december 1999 , net als alle andere cultuurinstellingen, een subsidieverzoek kan indienen, dat dan inhoudelijk door de Raad voor Cultuur zal worden beoordeeld. 14 Wat verstaat de regering onder «makelen, schakelen, coördineren en ontschotten van scholing en onderwijs» en hoe ziet de regering dit in de praktijk vorm krijgen bij de Technocentra? (blz. 7) Technocentra zijn intermediaire organisaties van en voor het regionale bedrijfsleven, onderwijs- en scholingsinstellingen, overheden en anderen. Ten behoeve van deze partijen nemen technocentra initiatieven om de aansluiting onderwijsarbeidsmarkt en de regionale kennisinfrastructuur te verbeteren door onder meer het gezamenlijk gebruik van moderne, hoogwaardige apparatuur om scholing te bevorderen en de kenniscirculatie te versnellen. De technocentra zullen projecten ontwikkelen om genoemde doelstellingen te realiseren. In de praktijk kunnen deze, afhankelijk van de regionale problematiek, verschillen daar de Kaderregeling Technocentra de technocentra zoveel mogelijk ruimte biedt om op regionale wijze oplossingen te zoeken voor regionale knelpunten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
6
15 Welke concrete bijdragen worden op dit moment geleverd binnen het onderzoeksbestel aan de «ontkoppeling van economische groei en milieudruk» (blz. 8)? Op diverse plekken in het onderzoekbestel vindt wetenschappelijk onderzoek plaats op het terrein van milieu en technologie. In principe kan ieder onderzoek op dat terrein bijdragen aan ontkoppeling van economische groei en milieulast. Vaak gaat het dan om het bestrijden of voorkomen van ongewenste milieueffecten. Dit is ondermeer aan de orde bij onderzoek op de gebieden klimaat, bodem, water, milieu-economie en energie. Op deze gebieden lopen een scala aan onderzoeksprogramma’s en wordt intensief internationaal samengewerkt. Meer intrinsiek wordt koppeling van economische groei en milieudruk verwezenlijkt in het programma Economie, ecologie en technologie (EET). Per jaar is circa f 45 miljoen subsidie beschikbaar gesteld in EET voor fundamenteel-strategisch èn toepassingsgericht onderzoek waaraan publieke en private partijen samenwerken. Daarnaast zijn in ICES-kader een aantal projecten gestart gericht op versterking van de kennisinfrastructuur (ICES-KIS) met het doel via innovatieve kennisontwikkeling een bijdrage te leveren aan een duurzame ontwikkeling. Het betreft hier met name de volgende initiatieven: het Kenniscentrum Verkeer en Vervoer (Connekt), de Stichting Kennistransfer Bodem (SKB) en het Nationaal Initiatief Duurzame Ontwikkeling (NIDO). 16 Ziet de regering de toename van het aantal allochtonen als de enige vorm van toenemende maatschappelijke heterogeniteit. Zo nee, op welke manier ziet de regering nog meer vormen van toenemende maatschappelijke heterogeniteit? (blz. 8) De toenemende maatschappelijke heterogeniteit uit zich niet alleen in de toename van het aantal allochtonen. Deze groep is zelf trouwens al zeer divers van samenstelling en culturele achtergrond. Ook door internationalisering, individualisering en de groei van informatie- en communicatietechnologie wordt de samenleving meer divers en gevarieerder van samenstelling. Het komt ook tot uiting in de variëteit van samenlevingsvormen naast het traditionele huwelijk, in de keuzemogelijkheid uit televisiekanalen, uit het bonte palet van het cultuuraanbod en de enorm toegenomen keuzemogelijkheid uit soorten, typen en kleuren van producten. Het is te verwachten dat ook de vraag naar onderwijsdiensten steeds gevarieerder zal worden, niet alleen wat betreft soort en duur van opleidingen en cursussen, maar ook in de tijdstippen in het leven waarop aan onderwijs wordt deelgenomen. 17 Welke verschillende verschijningsvormen bestaan er van Brede Scholen, en wat zijn de kenmerken? Hoe is gegarandeerd dat de kerntaak onderwijs niet in het gedrang komt in het Brede Schoolnetwerk? Worden er ook leerkrachten in onderwijstijd ingeschakeld voor andere functies «rond» de school? Hoe worden de netwerken rond de Brede School gefinancierd? (blz. 8) De brede school kent veel verschijningsvormen. In ruim 40 gemeenten zijn inmiddels initiatieven genomen. Dit betreft zowel grote gemeenten als plattelandsgemeenten. Het merendeel van de gemeenten wil met de ontwikkeling van brede scholen betere voorwaarden realiseren voor het bestrijden en voorkomen van onderwijsachterstanden. Er zijn echter ook brede school initiatieven die vooral tot doel hebben meer effectieve arrangementen tussen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
7
onderwijs en opvang te realiseren. De garantie dat de kerntaak onderwijs niet in het gedrang komt in het brede school netwerk is op dezelfde wijze gegarandeerd als in alle scholen: via het toezicht door de inspectie. In het voormalig onderwijs voorrangsbeleid en in het huidige gemeentelijk onderwijs achterstandenbeleid (GOA) komt het voor dat leerkrachten «grensoverschrijdend» worden ingezet, bijvoorbeeld voor 3-jarigen, voor contacten met ouders en voor participatie in een sociaal team. De kaders voor deze inzet worden bepaald door: a. het schoolplan; b. het gemeentelijk onderwijsachterstandenplan; c. het landelijk beleidskader GOA. De netwerken in en om de brede school worden gefinancierd via de reguliere inzet van de samenwerkende instellingen. Dit betreft instellingen die gemeentelijk worden gesubsidieerd (bijv. welzijnswerk), provinciaal (bijv. jeugdzorg) en door het rijk (bijv. politie). Sommige gemeenten investeren aanvullend in de coördinatie van deze netwerken door de subsidiëring van een locatiemanager of wijkcoördinator. Deze middelen worden vrijgemaakt op de gemeentelijke begroting en/of men benut rijksmiddelen zoals GSB en GOA. 18 Wat is de reden dat scholen een Brede-buurtschool moeten ontwikkelen ter versterking van de sociale cohesie in buurten, wijken en dorpen? En hoe verhoudt dit zich tot het regeerakkoord en de beleidsbrief waar gesproken wordt over brede buurtscholen, die een mogelijke bijdrage kunnen leveren aan de versterking van de sociale cohesie, maar zeker niet het enige antwoord zijn? (blz. 8) Op blz. 8 van de begroting wordt gesteld dat rond scholen netwerken ontwikkeld moeten worden. Het is niet de bedoeling dat scholen die netwerken moeten organiseren. Met deze passage uit de memorie van toelichting wordt verwezen naar het belang van een betere samenwerking en afstemming tussen onderwijs, opvang, jeugdzorg enz. Die ambitie is onder andere verwoord in het Bestuursakkoord nieuwe stijl tussen rijk, provinciale en lokale overheden, de Integratienota kansen krijgen kansen pakken, en het doorstartconvenant Grote stedenbeleid. Conform het regeerakkoord en de onderwijsbeleidsbrief, zijn niet de scholen maar de lokale overheden in de positie om deze samenwerking te regisseren. Goede onderwijsvoorzieningen en een hechte samenwerking tussen scholen en andere instellingen, kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het versterken van de sociale cohesie. 19 Waaruit is gebleken dat de kansen op participatie worden vergroot door een specifiek aanbod te scheppen voor een welomschreven doelgroep? Zou het niet beter zijn wanneer er meer maatwerk geleverd zou gaan worden, in plaats van doelgroepen te definiëren? (blz. 8) De regering ziet geen tegenstelling tussen het leveren van maatwerk en het richten van beleid op specifieke doelgroepen. Wanneer wordt vastgesteld dat de participatie van individuen of groepen achterblijft – bijvoorbeeld van vrouwen aan het arbeidsproces, of meisjes in bepaalde schoolvakken, van kinderen uit sociaal-economisch zwakke bevolkingslagen of achterstandswijken – ligt het voor de hand eerst te bepalen wat daarvan de oorzaak is. Vervolgens is het belangrijk te bepalen of er gemeenschappelijk groepskenmerken zijn te onderscheiden, waarop maatregelen kunnen worden toegesneden. Zo wordt bijvoorbeeld in Rotterdam binnen het plan van aanpak Oude Noorden aandacht besteed
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
8
aan de participatie van Marokkaanse jongeren. Aanleiding is de specifieke problematiek van Marokkaanse jongeren in deze wijk. 20 Is de regering op de hoogte van het initiatief om te komen tot wijkmediacentra in de grote steden? Deze wijkmediacentra faciliteren wijkbewoners, instellingen en de scholen bij de ontwikkeling en uitvoering van op participatie en emancipatie gerichte (nieuwe) media-activiteiten. Wat vindt de regering van dit initiatief en ziet zij mogelijkheden om dit te ondersteunen ter ondersteuning van media-activiteiten van de scholen in de wijk? (blz. 8). Het initiatief om te komen tot wijkmediacentra is aan de orde geweest in het algemeen overleg over de nota «De digitale delta» op 16 september 1999. In de schriftelijke beantwoording van daar gestelde vragen heeft de regering aangegeven positief te staan tegenover deze ontwikkeling (kamerstukken II 1999/2000, 26 643 nr. 2). De minister voor Grote Steden en Integratiebeleid neemt op dit punt nieuwe initiatieven. In principe kunnen scholen zich op het lokale vlak bij projecten aansluiten. 21 Kan de regering een overzicht geven van het totaal aan financiële middelen op de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen dat is bestemd voor de bestrijding van onderwijsachterstanden en de bevordering van participatie? Kan de regering een overzicht geven van de middelen op de begroting van andere departementen die kunnen worden aangewend voor de bestrijding van onderwijsachterstanden en de bevordering van participatie? (blz. 8) In bijlage 14 bij de begroting van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, wordt een overzicht gegeven van alle GSB-budgetten binnen de diverse departementen (onder andere de middelen voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid). Een belangrijk deel van de daarin onder «sociale infrastructuur» opgenomen budgetten kunnen worden aangewend voor de bestrijding van onderwijsachterstanden en de bevordering van participatie. Binnen de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn daarnaast nog de volgende budgetten aanwezig bestemd voor de bestrijding van onderwijsachterstanden en voor de bevordering van de (onderwijs)participatie van sociale en culturele minderheden (bedragen voor kalenderjaar 2000).
Beleidsterrein 18 (primair onderwijs) Gewichtengelden Voor- en vroegschoolse educatie
ca. 550 mln. ca. 3 mln.
Beleidsterrein 19 (voortgezet onderwijs) Faciliteiten cumiregeling Onderwijs in eigen taal Projecten vo gericht op achterstanden
ca. 94 mln. ca. 5 mln. ca. 7 mln.
N.B. Jaarlijks wordt daarenboven budget toegevoegd in verband met de regeling exceptionele toename asielzoekers in po, vo en bve.
Beleidsterrein 21 (hoger beroepsonderwijs) Expertisecentrum allochtonen hoger onderwijs
ca.
4 mln.
Beleidsterrein 22 (wetenschappelijk onderwijs) Universitair Asielfonds
ca.
5 mln.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
9
22 De bedoeling van de Tweede Kamer was dat naar de scholen zou worden gecommuniceerd dat de investeringen in klassenverkleining, ICT en modern leraarschap allen hetzelfde doel dienen: adaptiever onderwijs, meer onderwijs op maat. Waarom is dit aspect niet in de begroting opgenomen? Betekent dit dat het gemeenschappelijke doel ook niet naar de scholen is uitgedragen? Hoe zal dan alsnog aan de wens van de Kamer gehoor worden gegeven? (blz. 9) Zowel in de communicatie naar scholen als in die naar de Tweede Kamer – waarin immers verslag wordt gedaan van de uitvoering van beleid dat scholen onmiddellijk raakt – wordt voortdurend gewezen op de samenhang die de genoemde matregelen hebben en op de gemeenschappelijke doelen die worden beoogd. Daarbij gaat het overigens niet alleen om adaptief onderwijs. Het is niet zo dat de communicatie met de scholen plaatsvindt via voor elk beleidsdeel afzonderlijke mededelingen. Maar ook is het niet zo, dat scholen zelf niet in staat zijn de onderlinge verbanden te zien. Juist op het uitvoeringsniveau is het vanzelfsprekend, dat de middelen voor verkleining van de groepen en voor computers pas zinvol kunnen worden aangewend in samenspraak met het personeel en met het oog op de kans extra personeel aan te trekken en in de noodzakelijk huisvesting te voorzien. Wanneer er bij de daadwerkelijke besteding hindernissen zijn in de regelgeving is er een kanaal om daarover te communiceren; dat is het geheel aan acties voor deregulering en autonomie. Een goed voorbeeld van deze integrale, op synergie gerichte, aanpak is de rapportage over de groepsgrootte in het basisonderwijs. Er wordt daarin niet alleen «droog» opgesomd welke gemiddelde grootte en spreiding daaromheen zijn gerealiseerd. Er wordt tegelijk verslag gedaan van onder meer de personeelsvoorziening, de huisvestingsituatie, en kwaliteitsmaatregelen die scholen hebben getroffen. Bij dat laatste wordt aandacht gegeven aan de professionaliteit van leraren en schoolleiders, het onderwijsachterstandenbeleid, tussendoelen en leerlijnen en het inrichten van leerlingvolgsystemen met behulp van ict. 23 Rekent de regering uitsluitend degenen die het onderwijs volgen tot de gebruikers, die uiteindelijk de levensvatbaarheid van het onderwijsaanbod bepalen, of rekent de regering tevens vervolgopleidingen en latere werkgevers daartoe? (blz. 10) In de passages voorafgaand aan die waar de vragensteller naar verwijst wordt uiteengezet dat het niet alleen gaat om ouders, leerlingen en studenten die onderwijs van hoge kwaliteit en relevantie verlangen, maar ook om werkgevers die afgestudeerden beoordelen op het kunnen voldoen aan telkens veranderende eisen en om werknemers die (toekomstige) collega’s beoordelen op de mate waarin wordt samengewerkt. Bij relevant onderwijsaanbod heeft de regering het oog op de gehele keten van opleidingen, zodat vervolgopleidingen daar in elk geval ook toe worden gerekend. Maar het gaat ook over het aanbod van cultuur, waarbij het publiek een belangrijke rol speelt, en het aanbod van toegepast onderzoek waar maatschappij en bedrijfsleven baat bij kunnen hebben – ook al kan dat pas voor toekomstige generaties merkbaar zijn. 24 Onder «toegankelijkheid verzekeren» wordt gesproken over de «zwarte school». Kan de regering een definitie geven van een «zwarte school», en daarbij aangeven hoeveel zwarte scholen er zijn in Nederland? (blz.10)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
10
In het onderwijsverslag 1998 heeft de inspectie basisscholen met 50% of meer allochtone leerlingen vergeleken met de andere scholen. Hierbij is een allochtone leerling gelijk gesteld met een 1.90 leerling. Op 1 oktober 1998 waren er 442 basisscholen met 50% of meer 1.90 leerlingen. 25 Op welke manier wil de regering concreet invulling geven aan «een duidelijke stem voor de onderwijsdeelnemers» en een «modernisering van de zeggenschapsverhoudingen»? (blz. 10 en 11) Thans kan de regering nog geen concreet antwoord geven op de vraag hoe zij invulling wil geven aan «een duidelijke stem voor onderwijsdeelnemers» en een «modernisering van de zeggenschapsverhoudingen». Immers in de afgelopen periode heeft intensief ambtelijk sonderend overleg plaatsgevonden met alle betrokken actoren (ouders, centrales, besturen, leerlingen/deelnemers, BVE-raad en Platform medezeggenschap BVE) over de gewenste modernisering van de medezeggenschap en de versterking van de positie van ouders, leerlingen en deelnemers daarbij. Op 3 november zal een werkconferentie plaatsvinden met de genoemde actoren om in open sfeer van gedachten te wisselen over de in te zetten koers. Het is de bedoeling om tijdens de werkconferentie tot gezamenlijke conclusies te komen. De uitkomsten van deze werkconferentie zullen worden meegenomen in de beleidsnotitie aan de Tweede Kamer, waarin voorstellen worden gedaan over de toekomst van de medezeggenschap in het onderwijs. 26 In hoeverre is er al sprake van modernisering van de medezeggenschapsverhoudingen? (blz. 11) Uit het evaluatierapport over de werking van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 blijkt dat zowel de schoolleiding als het bestuur het van belang vinden om de medezeggenschapsraad te betrekken bij beleid. Dit duidt op een veranderde houding ten opzichte van de medezeggenschap en sluit aan bij de wens van de regering de medezeggenschap in het onderwijs meer in overeenstemming te brengen met die in andere sectoren in de samenleving. 27 Faalt een onderwijsinstelling volgens de regering, indien sommige studerenden daar gezien hun intellectuele capaciteiten niet de hoogst haalbare onderwijspositie bereiken, maar een positie verkiezen die meer aansluit bij hun (eventueel praktische) belangstelling? (blz. 11) Nee. Gestreefd wordt naar een zodanige variëteit van en flexibiliteit in het aanbod dat jongeren de voor ieder van hen optimale onderwijspositie bereiken, zowel in termen van intellectuele capaciteiten als van motivatie en studie- en beroepskeuze. Ook uit de motivatie en de beroepswens kan de keuze voor een meer praktisch gericht traject voortvloeien. Daarom wordt ook nadrukkelijk gewezen op duale trajecten en op een onderwijsaanbod dat flexibel kan inspelen op de individuele vraag. 28 Onderwijs en arbeidsmarkt moeten nauw aansluiten. In Engeland wordt al jaren gewerkt met een systeem van National Vocational Qualifications (NVQ). De NVQ’s worden in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven opgesteld. De NVQ’s zijn gekoppeld aan assessment procedures en gekwalificeerde opleidingsinstituten. In de mediasector is de organisatie Skillset hiervoor verantwoordelijk. Is de regering van dit systeem in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
11
Engeland op de hoogte? Wat zijn de ervaringen daarmee? Wordt in de Nederlandse mediasector op een soortgelijke wijze gewerkt? Zo nee, op welke wijze is hier de aansluiting tussen de mediasector en het onderwijs geregeld? Is de regering bereid om, in samenwerking met de mediasector, nader onderzoek te doen naar dit Engelse systeem? (blz. 11). Het is de regering bekend dat in Engeland wordt gewerkt met een systeem van National Vocational Qualifications. Van het Engelse systeem van beroepskwalificaties op mediaterrein is vernomen tijdens de Europese Audiovisuele Conferentie onder het Engelse EU-voorzitterschap (Birmingham, 6–8 april 1998). Opvallend is dat Skillset zich richt op zowel omroep, film, video en multimedia en wordt ondersteund door de Engelse industrie. Waar het hier om gaat is hoe de eisen van de arbeidsmarkt uiteindelijk worden vertaald in onderwijs. In Engeland wordt, net als in Nederland, per bedrijfstak bezien wat de verschillende opleidingseisen zijn. In Nederland stellen voor wat betreft het middelbaar beroepsonderwijs landelijke organen voor beroepsonderwijs per bedrijfstak eindtermen (opleidingseisen) vast, die uiteindelijk worden verzameld in de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs (mbo). In tegenstelling tot de Engelse situatie, waar de «media» is verenigd in één organisatie, bestaat hier geen landelijk orgaan dat zich specifiek met dit onderwerp bezighoudt. De zeer uiteenlopende beroepen in de mediasector vallen binnen de Nederlandse structuur onder verschillende bedrijfstakken en zitten dan ook verspreid in de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs. De landelijke organen hebben de verantwoordelijkheid om nieuwe ontwikkelingen en nieuwe beroepen onder te brengen in de kwalificatiestructuur. Er is een meldpunt waar marktpartijen eventuele omissies kunnen signaleren. De Nederlandse audiovisuele markt zelf geeft echter een grote fragmentatie te zien en is wellicht ook niet op de hoogte van het Engelse systeem. De regering is dan ook bereid in overleg te treden met de landelijke organen over de kwalificatiestructuur op mediaterrein. Van de kennis en ervaring van Skillset is gebruik gemaakt door de Stichting Audiovisueel Platform dat in het kader van de projectorganisatie kunstvakonderwijs rapport uitbracht over de actuele beroepspraktijk in Nederland. De projectorganisatie heeft bij haar rapport beroepsprofielen voor de audiovisuele sector aangereikt. De hogescholen zullen deze beroepsprofielen nu verwerken in een kwalificatiestelsel voor het kunstvakonderwijs (hbo) en vertalen in onderwijsprogramma’s. De beroepspraktijk wordt daarbij betrokken. Bij de verdere ontwikkeling van het Nederlandse systeem wordt reeds gebruik gemaakt van internationale vergelijking van de verschillende onderwijssystemen. Nader onderzoek naar het Engelse systeem acht de regering dan ook niet nodig. 29 Wat verstaat de regering onder initiërend onderwijs? (blz. 11) Het begrip «initieel» (en «post-initieel») onderwijs heeft geen juridische betekenis. Het gaat over onderwijs dat wordt genoten voordat werkervaring wordt opgedaan of de arbeidsmarkt wordt betreden. In die zin is het voltijd onderwijs aan jeugdigen tot en met het wetenschappelijk onderwijs te zien als initieel (aanvankelijk) onderwijs. Meer gebruikelijk is te spreken van funderend onderwijs (startkwalificatie) en beroepsonderwijs. De grens tussen initieel en post-initieel vervaagt overigens door de opkomende combinaties van leren en werken en het onderbreken van een doorlopende opleiding voor het opdoen van werk- en levenservaring.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
12
30 Prognoses geven aan dat er in de nabije toekomst algemene tekorten zullen ontstaan aan hoger opgeleiden in de onderwijssector, de technische sector, de ict-sector en de verzorgingssector. In de begroting wordt aangegeven dat de regering maatregelen neemt om de tekorten in de onderwijssector en de ict-sector (de laatste middels een Task Force) tegen te gaan. Ziet de regering het als zijn taak om zich ook verantwoordelijk te voelen voor het tegengaan van tekorten in de technische sector en de verzorgingssector? Zo ja, wat zijn middelen om deze tekorten tegen te gaan? (blz. 12) De verantwoordelijkheid van de minister van OCenW richt zich met name op het in staat stellen van universiteiten en hogescholen om zo goed mogelijk tegemoet te komen aan de maatschappelijke behoefte aan hoger opgeleiden. Dit geldt uiteraard ook voor de technische sector en de verzorgingssector. Het dreigende tekort aan hoger opgeleiden maakt het noodzakelijk dat hogescholen en universiteiten nieuwe, meer op maat gesneden vormen van kennisoverdracht en leren gaan ontwikkelen. In het ontwerp-HOOP 2000 worden voorstellen gedaan waarmee de instellingen een grotere variëteit aan leerwegen kunnen aanbieden. Deze voorstellen betreffen met name de flexibilisering van de studiefinanciering, duale leerwegen, keuzemomenten tijdens de opleiding en erkenning van elders verworven competenties. Hogescholen hebben in 1999 in totaal f 50 miljoen aan omslagkosten te besteden om de overgang te kunnen maken naar vraaggerichte organisaties. Te verwachten is dat in 2000 de eerste effecten van deze omslag zijn waar te nemen. Ten behoeve van een verhoging van de uitstroom van de bèta en technische opleidingen naar de arbeidsmarkt is in 1998 door de regering, MKB-Nederland, VNO-NCW, Colo, arbeidsvoorzieningsorgansiatie, HBO-raad, VSNU en Bve Raad de stichting AXIS opgericht voor een periode van vier jaar. Daarnaast lopen in het wo en hbo initiatieven voor vernieuwing van de opleidingen, die financieel worden ondersteund door instellingen met technische faculteiten, VNO-NCE, MKB-Nederland en (via het vernieuwingsfonds) OCenW. Tekorten doen zich ook voor op het niveau van het secundair beroepsonderwijs. De opdracht van de Taskforce ICT en die van de stichting Axis strekken zich ook tot deze sector uit. Daarnaast loopt voor de bve-sector het programma aantrekkelijk technisch beroepsonderwijs. De tekortproblematiek in de zorgsector is een belangrijk aandachtspunt voor de regering, en wordt onder verantwoordelijkheid van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangepakt. De aanpak ligt in de lijn met het regeerakkoord, en is door middel van een aantal convenanten met de sociale partners in de zorgsector uitgewerkt. Belangrijke ingrediënten in die aanpak zijn versterking van het imago van het werken in de gezondheidszorg, arbeidsvoorwaardelijke verbeteringen, scholing, het stimuleren van de instroom in de opleidingen voor de zorgsector, en herintreding en reïntegratie van werknemers in de gezondheidszorg. Wat betreft de verzorgingssector noopt de arbeidsmarktsituatie tot het stimuleren van de instroom in mbo- en hbo-verpleegkunde (hbo-v). De landelijke fixus voor hbo-v is met ingang van het studiejaar 1999–2000 afgeschaft. Ook zijn inmiddels stimulerende maatregelen in gang gezet opdat zorginstellingen meer stageplaatsen realiseren. Om de instellingen voor hoger onderwijs te ondersteunen in het actief inspelen op de vraag naar hoger opgeleiden zet de regering verschillende instrumenten in.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
13
31. Samenwerkingsverbanden worden door instellingen aangegaan met bedrijven en contractactiviteiten worden uitgevoerd. In de begroting worden voorbeelden gegeven hoe instellingen zich kunnen profileren in kennisnetwerken en hoe zij bedrijven kunnen ondersteunen. Gebeurt dit momenteel op grote schaal? Dient dit nog verder gestimuleerd te worden? (blz. 12) De profilering in kennisnetwerken door hogescholen, universiteiten en bve vindt op vele, uiteenlopende manieren plaats; stages, duale leerwegen, technocentra, gastdocentschappen, etc. Om de kennisoverdracht tussen bedrijfsleven en onderwijs te bevorderen is op gezamenlijk initiatief van de ministeries van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de regeling Kennisuitwisseling beroepsonderwijs bedrijfsleven ontworpen. Deze regeling is bedoeld om subsidie te verlenen aan projecten die bijdragen aan een betere aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de beroepspraktijk. Samenwerkende partijen moeten de kennisuitwisseling tussen het onderwijs en het bedrijfsleven tot stand brengen. De subsidie bedraagt ten hoogste 50% van de projectkosten. Inclusief de eigen bijdrage van de samenwerkende instellingen en bedrijven van 50%, is de totale omvang circa 20 miljoen. De stimulering via deze regeling zal in ieder geval in het komende begrotingsjaar worden voortgezet. Hogescholen en regionale opleidingscentra kennen een bescheiden, maar niet onbelangrijke stroom contractactiviteiten voor onderwijs, toegepast onderzoek en advies. De helft van de hogescholen is op enigerlei wijze betrokken bij een vorm van contractonderzoek. Het derdegeldstroomonderzoek aan universiteiten is de afgelopen periode gestegen, en bedraagt thans ongeveer 20% van hun inkomsten. Dit publiek ondernemerschap kan meerwaarde opleveren voor het initieel onderwijs en het onderzoek, wanneer wordt aangesloten bij de primaire missie van universiteiten en hogescholen. Contractactiviteiten voor bedrijven of publieke organisaties leveren een bijdrage aan de toepassing en verspreiding van nieuwe kennis in de maatschappij, een betere benutting van de aanwezige kennisinfrastructuur van hogescholen en universiteiten en de aansluiting van onderwijs en onderzoek op de maatschappelijke vraag. In de positionering richting de markt op onderwijs- en onderzoeksgebied zijn de instellingen vooral zelf aan zet. De regering stimuleert dit proces door instellingen via deregulering en flexibilisering van onderwijs en bekostiging zoveel mogelijk ruimte te bieden om hun marktoriëntatie te versterken. 32 In het thema «Een leven lang leren» wordt aansluiting vooral gezocht met de praktijk en met het bedrijfsleven. Welke plaats wordt gegeven aan de meer theoretische kennis, via meer algemene scholing? (blz. 12) Het beleid op het terrein van een leven lang leren wordt momenteel vooral vormgegeven via uitwerking van de employability-agenda. Deze agenda is er op gericht de (potentiële) beroepsbevolking de noodzakelijke kennis en vaardigheden bij te brengen die nodig is om nu en in de toekomst breed inzetbaar te blijven op de arbeidsmarkt. Dit betekent dat bij- en nascholing van werknemers gericht zal zijn op enerzijds het op peil houden van de competenties die nodig zijn voor de uitoefening van het beroep in verband met de snel veranderende functie-eisen en anderzijds op brede inzetbaarheid op de steeds flexibeler wordende arbeidsmarkt. Naast specifieke beroepscompetenties wordt daarom sterk de nadruk gelegd op de zogenaamde kerncompetenties als «leren leren», samen-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
14
werking, sociale vaardigheden, communicatieve vaardigheden en probleemoplossend vermogen. Vervolgens wordt in het reguliere initiële onderwijs veel aandacht besteed aan initiatieven die een leven lang leren mogelijk moeten maken. Het accent ligt meer en meer op breed opleiden. Er wordt o.a. gewerkt aan het opnemen van kerncompetenties (zoals hierboven genoemd) in de kwalificatiestructuur van het secundair beroepsonderwijs en in het vmbo is breed opleiden eveneens het uitgangspunt. Dit wordt vormgegeven in de vier hoofdstromen en in de intrasectorale programma’s , waarin twee opleidingen in dezelfde sector worden gecombineerd (b.v. mechatronica, metalektro). 33 Op welke wijze wordt het multiculturele aanzien van het aanbod van radio en televisie getoetst? Welke criteria worden hierbij gehanteerd? Op welke wijze wordt onderzocht in hoeverre dit aanbod ook aansluit bij de wensen van de verschillende bevolkingsgroepen? (blz. 13). In het wetsvoorstel Concessiewet zijn meerdere elementen opgenomen die de landelijke publieke omroep een multicultureler aanzien moeten geven. Het gaat dan niet alleen om de programmering en het publieksbreik, maar ook om de samenstelling van het personeel. In het wetsvoorstel komt de opdracht tot aandacht voor de multiculturele samenleving terug in de taakopdracht, de profileringsopdracht en de rapportageverplichtingen. Verder wordt het verplicht percentage minderhedenprogrammering van de NPS verhoogd, van 15% naar 20% zendtijd op televisie, en van 20% naar 25% zendtijd op radio. Toetsing van de feitelijke prestaties van de landelijke publieke omroep op het terrein van multiculturele programmering, arbeidsdeelname van allochtonen en bereik onder migranten maakt deel uit van de algemene systematiek van toetsing en verantwoording zoals voorgesteld in het wetsvoorstel Concessiewet. Het Commissariaat voor de Media ziet toe op de naleving van het programmavoorschrift voor minderhedenprogrammering door de NPS. Gegevens over bereik en waardering van verschillende radio en televisiezenders en -programma’s worden periodiek verzameld door de NPS. 34 Hoe kan bij de kennelijk zo gewenste marktwerking worden voorkomen dat kwetsbare doch kostbare voorzieningen worden vermalen? (blz. 14) Het wordt uit de vraagstelling niet duidelijk waartussen de kwetsbare en kostbare voorzieningen vermalen dreigen te worden. Marktwerking is in concurrentie met andere aanbieders inspelen op behoeften in de samenleving. In een stelsel waarin vrijheid van schoolkeuze bestaat moet er iets te kiezen zijn, en dan is er al sprake van marktwerking wanneer binnen een stad verschillende scholen proberen leerlingen te werven. Goede marktwerking is er wanneer op kwaliteit wordt geconcurreerd. Er moet voldoende doorzichtige informatie zijn; de kwaliteitskaart in het voortgezet onderwijs kan daarin bijvoorbeeld goede diensten bewijzen. 35 Hoe groot is de verwachting dat na een ontwikkeling van autonomievergroting in het onderwijs gedurende de laatste tien, vijftien jaar nog hele grote stappen gezet zullen kunnen worden in dit proces? Aan welke stappen wordt concreet gedacht, met name in het primair en voortgezet onderwijs? (blz. 14) In het regeerakkoord is afgesproken dat het beleid van autonomievergroting en deregulering wordt voortgezet. Niet als doel op zich, maar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
15
in dienst van het streven naar een hoge kwaliteit van het onderwijsaanbod voor iedereen. In de onderwijsbeleidsbrief «Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid» is de richting aangegeven voor op de middellange en langere termijn. De hoop is dat hierover een vruchtbaar debat op gang komt. Onze inzet daarbij is dat verdere stappen naar autonomievergroting worden gezet. De uitkomst van het debat rond de onderwijsbeleidsbrief zal op (middel)lange termijn uitwijzen of deze stappen als «hele grote» kunnen worden aangemerkt. Gezien de verschillen tussen de onderwijssectoren kan dit overigens per sector anders liggen. Voor de beleidsontwikkeling voor de (middel)lange termijn is ook de studie van belang die de Onderwijsraad momenteel verricht naar de effecten van deregulering, autonomie- en schaalvergroting op het onderwijsbestel en op de positie van ouders, leerlingen en personeel. Het resultaat van deze studie wordt begin 2001 verwacht. Voor de korte termijn zijn acties in gang gezet om, waar nu al mogelijk en verantwoord, via de weg van deregulering de ruimte voor instellingen te vergroten en onnodig belemmerende regelgeving weg te nemen. Voor het primair en voortgezet onderwijs wordt daarbij bijvoorbeeld concreet gekeken naar de mogelijkheden om de verantwoordelijkheid van de sociale partners rond de arbeidsvoorwaarden verder te vergroten. Zo wordt voor het primair onderwijs thans reeds bezien welke onderdelen van de rechtspositieregeling kunnen worden vereenvoudigd en welke in aanmerking komen voor vaststelling door de sociale partners. 36 Waarom besteedt de regering wel veel aandacht aan de thema’s marktwerking, autonomie en deregulering en komt het woord wetgevingskwaliteit niet voor in deze begroting, terwijl deze begrippen in het MDW-project steeds in samenhang worden gebruikt? Wat is de opvatting van de regering over de wetgevingskwaliteit van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen? (blz. 14) Inderdaad zijn autonomiebevordering en deregulering in het onderwijs hoofdpunten van beleid. Ik verwijs in dit verband naar mijn brieven van 12 april 1999 en van 29 juni 1999 (kamerstukken II 1998/99, 26 480, nrs. 1 en 2). In de Onderwijsbeleidsbrief is aandacht besteed aan de relatie tussen marktwerking en een sterke overheid op het terrein van onderwijs. Het aspect wetgevingskwaliteit is in de begroting inderdaad niet expliciet genoemd. Wetgevingskwaliteit heeft – ook in MDW-verband – onder meer betrekking op goede, zorgvuldige voorbereiding van wetgeving, op implementatie van wetgeving en op vermindering van lasten. Deze aspecten zijn volop aanwezig in het traject van autonomiebevordering en deregulering in het onderwijs. Voor zover wetgevingskwaliteit ziet op een zorgvuldige voorbereiding van de wetgeving door het ministerie, vindt binnen OCenW – en binnen andere ministeries – een visitatie plaats door een onafhankelijke Visitatiecommissie Wetgeving. Deze visitatie is nog niet afgerond. Het rapport over de visitatie van alle ministeries zal begin 2000 aan de regering worden aangeboden. 37 Wordt met de zin «De ontwikkeling van een «brede school» bijvoorbeeld vereist deregulering en decentralisatie» gedoeld op nieuwe decentralisatievoornemens en zo ja welke? (blz. 14) Mede door de recente decentralisatie van het onderwijsachterstandenbeleid en de onderwijshuisvesting naar de gemeenten, beschikt men op lokaal niveau over de nodige instrumenten en bevoegdheden om vorm en inhoud te geven aan de ontwikkeling van de «brede school»-gedachte. De aangehaalde passage dient gezien te worden in het licht van het streven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
16
om op lokaal en regionaal niveau tot een ontkokerde aanpak te komen. De vraag die speelt is of daarvoor op meer punten decentralisatie en deregulering noodzakelijk zijn. Hierover loopt het gesprek met de gemeenten. Zo is de gemeenten in het kader van het traject deregulering po/vo gevraagd om aan te geven welke belemmeringen zij terzake in landelijke regelgeving signaleren. 38 Kan in kaart gebracht worden in welke mate er momenteel door scholen en instellingen gebruik gemaakt wordt van andere dan de reguliere financieringsbronnen? (blz. 15) Wanneer de bekostiging door de overheid, met inbegrip van de les-, cursus-, examen- en collegegelden, wordt aangemerkt als reguliere financieringsbron, gaat het om de bijdragen van ouders en deelnemers. Verder worden de inkomsten uit contractactiviteiten opgevat als reguliere financieringsbron. Het onderzoek «Geven in Nederland» levert de volgende informatie op. Instellingen op het terrein van onderwijs en onderzoek konden in 1997 bijna f 250 miljoen aan giften ontvangen. Dat bedrag werd voor de ene helft opgebracht door huishoudens en voor de andere helft door Nederlandse bedrijven (sponsoring). Dit staat los van de bedragen die in de vorm van vrijwillige bijdragen van ouders naar scholen komen. Daarbij gaat het om ongeveer f 1,8 miljard. Als volgt gespecificeerd (in miljoenen guldens in 1997): Schoolreis Extra recreatie Boeken/lesmateriaal Schoolblad en -acties Andere betalingen
222 74 924 398 175
39 Komt er een evaluatie van het aanboren van andere financieringsbronnen dan bekostiging door de overheid in het onderwijs? Zo ja, wanneer? (blz. 15) Er bestaat geen voornemen tot zo’n evaluatie. 40 Worden er bij het «voucher»-experiment in het hoger beroepsonderwijs eisen gesteld aan de samenhang van de verschillende onderdelen van de studie? (blz. 16) In het ontwerp HOOP 2000 wordt voorgesteld een experiment met vouchers te starten. Belangrijk uitgangspunt binnen dit experiment zal uiteraard zijn dat de kwaliteit van de opleiding gewaarborgd is. De instellling die het diploma verstrekt zal in goed overleg met de student er op toe moeten zien dat de verzameling van 168 studiepunten ook een volwaardige hbo-kwalificatie oplevert. 41 Moet bij de inrichting van het toezicht op scholen ook rekening worden gehouden met het verschijnsel dat scholen failliet kunnen gaan? Zo nee, hoe moet dat dan worden voorkomen? (blz. 16) Neen, het toezicht van de inspectie richt zich niet op het verschijnsel dat scholen failliet kunnen gaan. Wanneer de kwaliteit van het onderwijs aan een school aanleiding is tot daling van het aantal leerlingen, vormt dit op zichzelf geen grond voor het faillissement van de school, omdat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
17
onderwijswetgeving tal van voorzieningen kent waardoor bevoegde gezagsorganen tijdig kunnen anticiperen op vermindering van de bekostiging. 42 Houdt de Onderwijsinspectie zich nu al bezig met mededingingstoezicht? (blz. 16) Neen, de Onderwijsinspectie houdt zich niet bezig met mededingingstoezicht. Met de tekst op pagina 16 van de memorie van toelichting is niet beoogd dit verband te leggen. 43 Klopt de beeldvorming over de geslotenheid van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen? Zo nee, waarom wordt er dan op gereageerd? Versterkt het reproduceren van deze beeldvorming in de toelichting op de begroting diezelfde beeldvorming niet alleen maar? (blz. 17) De in de memorie van toelichting gesignaleerde beeldvorming over een gesloten onderwijsprovincie, wetenschap in de ivoren toren en elitaire kunst betreft niet (alleen) het ministerie. Het moge duidelijk zijn dat de bedoeling van het naar voren halen van deze beelden uitdrukkingen is een verandering van dat imago op gang te brengen. Het benadrukken van onder meer het belang van meer autonomie en deregulering in het onderwijs, het naar buiten toe open stellen van de arbeidsmarkt van onderwijs (zie de nota Maatwerk voor morgen), het versterken van de regionale samenwerking (zie Agenda BVE), het bevorderen van de responsiviteit van hogescholen en universiteiten (zie HOOP) en de investeringen in informatie- en communicatietechnologie, zijn hoofdlijnen van het beleid voor het onderwijsveld die daaraan zullen bijdragen. De hoofdstukken over ruimte voor eigen verantwoordelijkheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid in het Wetenschapsbudget geven daar blijk van waar het wetenschappelijk onderzoek betreft. En de uitgangspuntennota Cultuur als confrontatie doet dit voor de cultuursector. 44 Verkokering moet worden omgezet in zinvolle en effectieve arbeidsdeling. Hoe wordt het tegengaan van verkokering gestimuleerd vanuit het ministerie? (blz. 17) Verkokering is een vorm van arbeidsdeling die in een door internationalisering, individualisering en digitalisering veranderende samenleving steeds minder effectief wordt. Ten tijde van de «gesloten onderwijsprovincie» (zie antwoord op vraag 43) waren de nadelen van deze werkverdeling minder groot dan in een netwerkmaatschappij. Interactief bestuur en integraal beleid nemen een dominantere plaats in. Dat houdt voor het departement in dat op vele terreinen binnen het departement met andere ministeries, maar ook met andere overheden, samenwerking wordt aangegaan. Het grotestedenbeleid is daar een voorbeeld van. In de eerste periode van het grotestedenbeleid werd voor onderwijs de nadruk gelegd op het doorvoeren van decentralisatie van huisvesting, achterstandenbeleid, en schoolbegeleiding. Op het gebied van inburgering was er goede samenwerking met BZK en voor veiligheidsbeleid op scholen met Justitie. Inmiddels wordt verder gegaan op deze weg door geldmiddelen te bundelen en het beleid ter beperking van het voortijdig schoolverlaten te richten op de 25 GSB-gemeenten. In directe contacten met de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
18
steden worden ervaringen uitgewisseld en adviezen verstrekt, bijvoorbeeld waar het de brede schoolontwikkelingen betreft. 45 Kan de regering de positie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met betrekking tot de Jeugdzorg en de Welzijnsnota verduidelijken? Hoe krijgt de nauwe betrokkenheid van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bij deze beleidsterreinen gestalte? (blz. 18) Op 21 september 1999 is door de minister van Justitie en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de Voortgangsrapportage Beleidskader Jeugdzorg 2000–2003 aan de Tweede Kamer aangeboden. De betrokken bewindslieden zijn verplicht jaarlijks verslag uit te brengen aan de Tweede Kamer met betrekking tot de ontwikkelingen op het terrein van de jeugdhulpverlening. De vorige rapportage is van kort na het totstandkomen van het regeerakkoord 1998. De positie ten opzichte van de Welzijnsnota is een iets andere. Zoals bekend zijn in de nota «Werken aan sociale kwaliteit» de hoofdlijnen voor het welzijnsbeleid in de periode 1999–2002 aangegeven als onderdeel van het bredere kabinetsbeleid. Het kabinet heeft een agenda voor het sociale beleid neergezet; het welzijnsbeleid vormt hiervan een geïntegreerd onderdeel. Het is niet realistisch te verwachten dat het welzijnsbeleid op zichzelf in staat is de huidige en toekomstige maatschappelijke vraagstukken op te lossen. Het gaat om de aansluiting van het welzijnsbeleid op het (algemene) beleid voor maatschappelijke sectoren als arbeid, onderwijs, wonen, inkomen en zorg. Met andere woorden: welke specifieke bijdrage en meerwaarde kunnen de instrumenten van welzijnsbeleid aanreiken om eventuele manco’s in het algemene beleid weg te nemen of te compenseren? 46 Wat is de taak van het onderwijs bij de beleidsterreinen zoals Bureaus Jeugdzorg, Integratiebeleid, die bij andere departementen liggen maar waar het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen wel bij betrokken is? (blz. 18) Voor de betrokkenheid bij jeugdzorg wordt verwezen naar het antwoord op vraag 45. In de nota «Kansen krijgen, kansen pakken, integratiebeleid 1999–2002» zijn de zijn de hoofdaccenten van het beleid genoemd en is de coördinerende functie van de Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid uiteengezet. Het beleid wordt dan ook door deze minister namens alle betrokken bewindslieden regelmatig aan de Kamer gerapporteerd. De laatste keer is dat gebeurd op 21 september 1999 met de Rapportage integratiebeleid etnische minderheden 1999. Daarin is hoofdstuk 4 onderwijsen cultuurbeleid de weergave van de betrokkenheid van OCenW. 47 Wat is de huidige stand van zaken met betrekking tot het aantrekken van leerkrachten en docenten? (blz. 19) In de Arbeidsmarktrapportage Onderwijs 1999 die de Kamer binnenkort ontvangt, wordt verslag gedaan van de vacaturesituatie in het po, vo en de bve-sector aan het begin van het schooljaar 1999/2000 in vergelijking tot voorgaande jaren. Hieruit is te concluderen dat het aantal onvervulde uren in het po en het vo bij de start van het schooljaar 1999/2000 ongeveer gelijk is gebleven in vergelijking met de situatie aan het begin van het schooljaar 1998/1999. Wel geven directeuren van scholen in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
19
po en het vo aan dat het in vergelijking tot vorig jaar meer moeite heeft gekost om alle vacatures vervuld te krijgen. In de bve-sector deden zich in 1998–1999 meer problemen voor met vervulling van vacatures dan andere jaren. Dit jaar lijkt het gemakkelijker te gaan, hoewel beroepsgerichte vakken problemen blijven geven. 48 Hoe staat het met het «Lerarenregister» en per wanneer zal dit register ingevoerd worden? (blz. 19) In het regeerakkoord en in de nota «Maatwerk voor morgen» is aangekondigd dat de totstandkoming van een wet op het leraarschap zal worden bevorderd en dat daarin ook een basis zal worden gelegd voor een register voor leraren. Het streven is zo mogelijk in het jaar 2000 een ontwerp van wet in te dienen en, afhankelijk van de behandeling van dat ontwerp, nog in deze kabinetsperiode een begin te maken met de feitelijke registratie. 49 Een belangrijk knelpunt op de arbeidsmarkt is het gebrek aan en het hoge verloop van schoolleiders in het basisonderwijs. Waarom is de motie Van der Vlies c.s. ter zake niet uitgevoerd? (blz. 19) In de brief aan de Tweede Kamer van 21 juni 1999 naar aanleiding van het nota overleg over «Maatwerk voor morgen» is u gemeld dat de motie Van der Vlies als een ondersteuning van het beleid wordt gezien. Een eerste investering ten behoeve van het management is gedaan door het ophogen per 1 januari 1999 van de progamma’s van eisen met f 10 miljoen voor administratie, bestuur en beheer met bijzondere aandacht voor het management. Bij brief van 14 oktober 1998 aan de Tweede Kamer bent u hierover bericht. Voor een fundamentele aanpak van de arbeidsmarktpositie van schoolleiders is het noodzakelijk een brede aanpak te kiezen. Sinds afgelopen voorjaar worden er gesprekken gevoerd met de besturenorganisaties, de verenigingen van schoolleiders en de vakorganisaties in de regiegroep bestuur en management. Daar is een gemeenschappelijke agenda opgesteld, waarin onder andere verantwoordelijkheden tussen bestuur en management en professionaliteit van bestuur en management aan de orde komen. 50 Zijn de maatregelen die volgen uit de nota «maatwerk voor morgen» naar de mening van de regering voldoende om de huidige en toekomstige tekorten aan leraren en ander personeel in het onderwijs op te lossen? (blz. 19) Met de nota «Maatwerk voor morgen» is een plan van aanpak gegeven voor het oplossen van problemen op de korte en op de lange termijn. De urgentieprogramma’s po, vo, en bve, gericht op het bevorderen van instroom en doorstroom van leraren, en op het voorkomen van voortijdige uitstroom, spelen in op de korte termijnproblematiek. De voorstellen die gericht zijn op kwaliteitsverbetering, modernisering op het gebied van arbeidsvoorwaarden en het personeelsbeleid, spelen in op de langere termijn. Daarnaast is bij motie 9 (Algemene Politieke Beschouwingen) f 30 miljoen aan de onderwijsbegroting toegevoegd voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden voor leraren op scholen die te maken hebben met arbeidsmarktknelpunten (salarissen achterstandsscholen, ondersteunende taken). Deze motie wordt op dit moment uitgewerkt in concrete maatregelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
20
51 Zijn leerkrachten uit het Duitse taalgebied na een spoedcursus van een half jaar voldoende gekwalificeerd om op Nederlandse scholen les te geven? (blz. 19) In het schooljaar 1999–2000 zijn tien Duitse «Native speakers» als leraar ingezet op Nederlandse scholen. Via intensieve nascholing, onder andere op kennis van het Nederlands en het Nederlandse onderwijssysteem, wordt toegewerkt naar voldoende kwalificaties. Uit de monitor van het Europees Platform zal eind dit schooljaar meer inzicht verkregen worden in de kwalificaties. Daarnaast zijn 200 leraren in Duitsland alsnog geïnteresseerd in een functie op Nederlandse scholen. Thans vindt selectie plaats om deel te gaan nemen aan een cursus op de Nederlandse lerarenopleidingen, waarna bezien wordt of er voldoende kwalificaties aanwezig zijn om ingezet te worden op Nederlandse scholen. 52 Is er enig inzicht in de omvang van het bij elkaar wegkopen van leraren door scholen? (blz. 19) Het departement kent geen systematische gegevens over het bij elkaar wegkopen van leraren door scholen. 53 Wat zijn de meest recente gegevens over de verhouding tussen het aantal voltijdbanen en het aantal deeltijdbanen in het onderwijs, uitgesplitst naar primair onderwijs, voortgezet onderwijs en hoger onderwijs? (blz. 19) In het basisonderwijs is de verhouding in maart 1999: 0.79 (79 voltijdbanen op elk 100 deeltijdbanen), in het speciaal onderwijs 0.78, in het voortgezet onderwijs 1.16, in het BVE 0.82 en in het hoger beroepsonderwijs 0.81. 54 Wil de regering ook een grotere variatie in arbeidsduur bij werkgevers en werknemers stimuleren waardoor het mogelijk wordt de betrekkingsomvang vrijwillig uit te breiden van 36 uur naar bijvoorbeeld 38 of 40 uur, d.w.z. de mogelijkheid van het zelf herbezetten van (delen van) de ADV? Op deze wijze is het ook mogelijk direct een hoger salaris te verwerven (voor uiteraard meer werk), en kunnen problemen, zoals het niet meer volledig kunnen lesgeven aan de eigen klas (PO), opgelost of verminderd worden. (blz. 19) Op dit moment bestaan er twee mogelijkheden om leraren van het primair onderwijs gedurende het gehele schooljaar in te zetten voor het lesgeven aan de eigen groep. Allereerst kan betrokkene er voor kiezen om zijn adv op te sparen en op een later moment aaneengesloten op te nemen (spaarverlof). Met werknemers- en werkgeversorganisaties in het primair onderwijs wordt thans gewerkt aan een gerichte voorlichtingscampagne om het gebruik van deze regeling te stimuleren. Een tweede mogelijkheid is om de betrekkingsomvang van een leraar tijdelijk, telkens voor de duur van maximaal een jaar uit te breiden. Ik heb het voornemen om met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel het gesprek over het beter benutten van deze regeling en de wenselijkheid van een meer structurele voorziening te openen. 55 «Als gevolg van onderwijskundige ontwikkelingen zullen nieuwe taken en functies in de school ontstaan, bijvoorbeeld ondersteuning van leerlingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
21
bij het gebruik van informatie- en communicatietechnologie en de begeleiding van leerlingen in het «studiehuis». Dergelijke nieuwe taken hoeven niet per se door leraren te worden verricht». Als zij niet door leraren worden verricht, door wie dan wel? Zijn er reeds opleidingen/ cursussen gericht op dergelijke specifieke functies te volgen door geïnteresseerden? Welke bestaande opleidingen worden voor dergelijke functies als vooropleiding geschikt geacht? (blz. 20) Zie voor het eerste deel van de vraag ook het antwoord op vraag 57. Er zijn opleidingen voor technisch onderwijsassistenten (amanuensissen) en voor schoolbibliothecarissen/mediathecarissen. Er bestaat een veelheid van ict-opleidingen, die ook gevolgd kunnen worden door personen die in de school werkzaam zijn. Om uit te vinden op welke wijze oudere docenten het best voor het onderwijs behouden kunnen blijven, zijn op een aantal scholen voor po, vo en bve projecten gestart, de zogenoemde Prick-projecten, waarbij het nut van nieuwe onderwijsondersteunende functies wordt bezien. Daarbij zijn functies als die van leraarsassistent en activiteitencoördinator geïntroduceerd. De invulling verschilt per school. Na afloop van het tweede projectjaar (1999–2000) volgt de eindrap-portage over dit project. 56 Hoe zullen de scholen beter worden toegerust voor taak- en functiedifferentiatie? Op welke manier en per wanneer zal dit gaan gebeuren? Komt daar extra geld voor beschikbaar? Zo ja, hoeveel? (blz. 20) Op dit moment worden via een experiment op 29 instellingen de effecten onderzocht van de aanstelling van onderwijsondersteunend personeel voor de taakinvulling en taakverlichting van leraren. Door het afstoten van «oneigenlijke» taken aan onderwijsondersteunend personeel krijgen de leraren meer ruimte voor het verrichten van de kerntaak, het geven van onderwijs. De resultaten van deze experimenten komen eind 2000 beschikbaar en kunnen vervolgens door de instellingen worden gebruikt voor de invulling van taaken functiedifferentiatie binnen de eigen instelling. De wet- en regelgeving biedt de instellingen reeds de ruimte voor een instellingsspecifieke invulling van taak- en functiedifferentiatie, waarvoor onder meer het schoolprofielbudget kan worden aangewend. De mogelijkheden voor functiedifferentiatie worden verder vergroot door de invoering van de regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen per 1 januari 1999. Verder krijgt de functiedifferentiatie een plaats in de fundamentele discussie die op basis van de cao sector onderwijs (po, vo, bve) 1999–2000 met de personeels- en besturenorganisaties wordt gevoerd over een herziening van het loongebouw. Een van de uitgangspunten bij deze discussie is een verdere verruiming van de mogelijkheden voor de instellingen voor een eigen inrichting van de organisatie in functies en taken. 57 Welke nieuwe taken in verband met de begeleiding van leerlingen in het studiehuis hoeven niet per se te worden verricht door leraren en welke beslist wel? (blz. 20) Bij de taak- en functiedifferentiatie die binnen het onderwijs zal worden bevorderd is het uitgangspunt dat de kern van de taak van de leraar bestaat uit onderwijs geven. Daarnaast zijn er in het onderwijs diverse taken uit te voeren, die ook door onderwijsondersteunend personeel kunnen worden verricht. Gedacht kan worden aan taken als surveilleren e.d.. Daartoe behoren ook nieuwe taken als de ondersteuning van leerlingen bij het gebruik van informatie- en communicatietechnologie en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
22
ook oude taken die meer aandacht krijgen in het kader van het onderwijs in vaardigheden, b.v. de begeleiding van leerlingen in practica door technisch onderwijsassistenten. 58 Op welke manier heeft de regering uitvoering gegeven aan de unanieme wens van de Tweede Kamer om de positie van de schoolleider te verbeteren en meer tijd voor management te bieden (blz. 20)? Zie het antwoord op vraag 49. 59 Kan voortaan een overzicht in het Financieel overzicht opgenomen worden waarin duidelijk gemaakt wordt op welke terreinen er een onderuitputting heeft plaatsgevonden van meer dan f 5 miljoen? Kan dit overzicht alsnog voor de huidige begroting gemaakt worden? (blz. 21) In het financieel overzicht is nu een beknopt overzicht van alle bijstellingen opgenomen. Ik wil graag bij een volgende gelegenheid een meer gedetailleerd overzicht geven van de mee- en tegenvallers. Voor de huidige begroting is het gevraagde overzicht toegevoegd. Dit overzicht bevat alleen de meevallers van meer dan f 5 miljoen. Deze meevallers zijn voornamelijk aangewend ter dekking van tegenvallers bij de leerlingontwikkeling. Deze leerlingontwikkeling heeft zoals toegelicht op blz. 26 van de ontwerpbegroting, geleid tot een tegenvaller oplopend tot f 223 miljoen in 2003. Het resterende verschil is aangewend om het geheel van de begroting sluitend te maken, zoals toegelicht op blz. 21 van de ontwerpbegroting. In het onderstaande overzicht zijn de autonome meevallers uitgesplitst naar categorie voor de totale OCenW-begroting: Totaal OCenW (bedrag x f 1 miljoen)
Uitgaven: Diversen Gemiddelde personeelslasten Verschil prijsbijstelling Totaal
1999
2000
2001
2002
2003
– 96,0 – 42,0
– 93,2 – 35,5 – 8,0 – 136,7
– 124,5 – 46,0 – 8,0 – 178,5
– 193,8 – 67,6 – 8,0 – 269,4
– 177,2 – 66,0 – 8,0 – 251,2
– 138,0
Ontvangsten: Afrekeningen Diversen Leerlingen kenmerken Totaal
38,1
Totaal OCenW
11,9
12,2
12,7
13,3
11,0 49,1
11,9
12,2
12,7
13,3
– 187,1
– 148,6
– 190,7
– 282,1
– 264,5
In de volgende overzichten worden de bovenstaande categorieën per beleidsterrein uitgesplitst en toegelicht: Primair onderwijs (18) (bedrag x f 1 miljoen) 1999
1 2 3 4
Uitgaven 18.01: Diversen Diversen Gemiddelde personeelslasten Gemiddelde personeelslasten Totaal
Kasritme Ramingsbijstelling Beperking incidenteel Diverse componenten
2000
2001
2002
2003
– 16,0
– 44,0
– 42,0
– 35,5
– 12,0 – 34,0
– 50,0 – 27,0 – 32,0 – 35,6
– 27,0 – 32,0 – 34,0
– 42,0
– 51,5
– 90,0
– 144,6
– 93,0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
23
1999
5
Ontvangsten 18.01: Afrekeningen
VeLo-gewenningsregeling
Totaal
2000
2001
2002
2003
38,1 38,1
Ad 1 In het kader van de begrotingsvoorbereiding 2000 heeft op basis van de voorgenomen omvang van de vervolgstappen van het groepsgroottebeleid een geactualiseerde uitgavenberekening plaatsgevonden. Daarbij bleek dat het kasritme de eerste jaren iets gunstiger was dan destijds voorzien in de berekeningen van het regeerakkoord. Dit leidt ertoe dat bij volledige handhaving van het beleid bovengenoemde bedragen vrijvallen. Ad 2 Deze mutatie betreft een bijstelling van de ramingen. Ad 3 en 4 Deze mutatie betreft de verwachte meerjarige doorwerking van de verschillen tussen ramingen en realisaties van enkele componenten van de gemiddelde personeelslasten (algemene salarismaatregelen, de incidentele loonsomcomponent 1998, toelagen en kortingen). Ad 5 De geraamde ontvangsten zijn toegenomen, doordat terug te vorderen materiële vergoedingen in verband met de invoering van het vereenvoudigd londostelsel (VeLo) niet in 1998 zijn terugontvangen en nu in 1999 verrekend zullen worden. Voortgezet onderwijs (19) (bedrag x f 1 miljoen)
1
Uitgaven 19.06: Diversen
2 3 4
Diversen Diversen Diversen Totaal
Bestuurlijke samenwerkingsverbanden BSM-bijstelling Kasritme Ramingsbijstelling
1999
2000
2001
2002
2003
– 13,0 – 5,5 – 21,9 – 10,6
– 11,2 – 6,0
– 5,0 – 6,0
– 7,0 – 6,0
– 6,0
– 16,9
– 17,2
– 17,4
– 17,5
– 51,0
– 34,1
– 28,2
– 30,4
– 23,5
Ad 1 De deelname aan de regeling bestuurlijke samenwerkingsverbanden loopt minder snel op dan geraamd. Ad 2 Deze mutatie betreft een bijstelling van het te verrekenen bedrag met het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij voor het landbouwonderwijs. Ad 3 Het budget voor 1999 is verlaagd in verband met het vertraagd doorwerken van de loonbijstellingen 1999. Ad 4 Deze mutatie betreft een bijstelling van de ramingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
24
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (20) (bedrag x f 1 miljoen) 1999
1
Uitgaven 20.01: Diversen
Bezwaren/beroepen
Totaal
2000
2001
2002
2003
– 1,0
– 9,0
– 9,0
– 9,0
– 1,0
– 9,0
– 9,0
– 9,0
Ad 1 Deze middelen waren gereserveerd voor de bezwaren en beroepen en overige bekostigingsrisico’s. Gezien de relatieve onzekerheid over de noodzaak van dergelijke uitgaven enerzijds en de te realiseren taakstellingen binnen de OCenW-begroting anderzijds, zijn deze middelen gekort. Studiefinancieringsbeleid (25) (bedrag x f 1 miljoen)
1 2 3 4
Uitgaven 25.01: Diversen Diversen Diversen Verschil prijsbijstelling
Ramingsbijstelling OVSK Ramingsbijstelling flexibele SF WSF/WTS Indexering OVSK
Totaal
5 6
Ontvangsten 25.02: Diversen Leerlingen kenmerken
Lesgelden 1999 Lesgelden
Totaal
1999
2000
2001
2002
2003
– 27,4
– 8,0 – 1,0 5,0 – 8,0
8,0
– 3,0 2,2 – 8,0
– 52,6 – 8,0
– 8,0 – 46,0 – 46,6 – 8,0
– 27,4
– 8,8
– 12,0
– 68,6
– 108,6
11,9
12,2
12,7
13,3
11,9
12,2
12,7
13,3
11,0 11,0
Ad 1 De raming van het effect van de studievoortgangcontrole op de ov-studentenkaart is bijgesteld. Ad 2 en 3 Het effect van de verlate invoering van het wetsvoorstel waarmee de ov-studentenkaart onder het prestatieregime wordt gebracht, en enkele andere mutaties op de Wet studiefinanciering (WSF) en de Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS). Ad 4 Met deze mutatie wordt de ov-studentenkaart vanaf 2000 op het juiste prijsniveau gebracht. Ad 5 en 6 Het lesgeld is voor het schooljaar 1999/2000 op basis van de bepalingen van de Les- en cursusgeldwet herijkt. Deze herijking leidt in 1999 tot meer ontvangsten. Overige programma uitgaven (26) (bedrag x f 1 miljoen) 1999
1 2 3 4
Uitgaven: Diversen Diversen Diversen Diversen Totaal
Artikel 26.03 26.06 26.08 26.08
ZVO Kasritme VO USZO Centraal beheerde middelen
2000
2001
2002
2003
– 15,0 – 20,0
– 15,0 – 20,0
– 15,0
– 15,0
– 9,0 – 8,6
– 6,3
– 4,3
– 1,8
– 2,1
– 17,6
– 41,3
– 39,3
16,8
– 17,1
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
25
Ad 1 Gezien de realisatie van de uitgaven van het budget ziektekostenvoorziening overheidspersoneel in 1998 is f 15 miljoen van het ZVO-budget ingezet ten gunste van de budgettaire problematiek. Ad 2 Vanuit de concrete verwachting dat het kaseffect van de loonbijstelling bij het voortgezet onderwijs, zoals zich dat in 1999 voordoet ook in 2000 en 2001 zal voordoen, is voor de jaren 2000 en 2001 een bedrag van f 20 miljoen als autonome verlaging ingeboekt. Ad 3 Deze mutatie betreft de dekking van de meerkosten van het meerjarencontract 1998–2000 dat is afgesloten met USZO. Ad 4 De overige programma-uitgaven op dit artikel zijn neerwaarts bijgesteld. 60 In het Financieel overzicht van de Begroting 1999 is een aparte overzichtstabel opgenomen waarin duidelijk de intensiveringen uit het Regeerakkoord aangegeven staan voor de komende vier jaar. Waarom is in de Begroting 2000 niet een dergelijk overzicht van de intensiveringen uit het Regeerakkoord terug te vinden – waarbij aangegeven wordt in welke mate de intensiveringen gerealiseerd zijn? Kan de regering alsnog een dergelijk overzicht geven? En zou dit overzicht voortaan deel uit kunnen maken van de Begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen? (blz. 21). Een overzicht van de intensiveringen uit het regeerakkoord, met daarbij aangegeven de mate waarin deze zijn gerealiseerd, is niet in de begroting 2000 opgenomen, omdat de financiële verantwoording zich beter eigent voor een dergelijke terugblik. In de verantwoording over 1999 zal een dergelijke terugblik worden opgenomen en ook in de verantwoording van latere jaren zal deze terugblik als een standaard onderdeel worden opgenomen. 61 Is het mogelijk om voortaan in het Financieel overzicht een algemene meerjarenraming van de hoofdbeleidsterreinen (als in de Miljoenennota, blz. 137) te geven? (blz. 21) Ja, hierin kan worden voorzien. 62 Is het tevens mogelijk om aan het begin van ieder begrotingsartikel een meerjarenraming van het gehele artikel op te nemen? (blz. 21) Ja. 63 In het Financieel overzicht staat vermeld dat voor het schooljaar 2000/2001 een bedrag van f 240 miljoen beschikbaar wordt gesteld voor verdere verlaging van de groepsgrootte in de eerste vier leerjaren van het basisonderwijs. Waarop is deze f 240 miljoen gebaseerd? In het Regeerakkoord stond voor 2000 een bedrag van f 100 miljoen en voor 2001 een bedrag van f 380 miljoen opgenomen. In de toelichting bij het begrotingsartikel primair onderwijs staat (blz. 150) dat de uitgaven voor groepsgrootteverkleining lager zijn uitgevallen dan gepland, maar er staat nergens een totaalbedrag aan uitgaven voor groepsgrootteverkleining. In de beleidsbrief (blz.15) staat het bedrag f 460 miljoen genoemd voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
26
jaar 2000. Welk bedrag is het juiste bedrag dat in de begroting 2000 ingepland is voor groepsgrootteverkleining, en hoe zijn de verschillen tussen deze bedragen te verklaren? (blz. 21) In de begroting 2000 zijn op kalenderjaarbasis de volgende bedragen uitgetrokken voor de verkleining van de groepsgrootte in de onderbouw (bedragen exclusief huisvesting en in miljoenen guldens):
Groepsgrootte en kwaliteit
2000
2001
2002
2003
2004
90
293
529
727
731
Voor het schooljaar 2000/2001 komt de investering neer op een bedrag van circa f 220 miljoen (abusievelijk is in het persexemplaar van de begroting een bedrag van f 240 miljoen opgenomen). Het juiste bedrag dat in het kalenderjaar 2000 beschikbaar is voor groepsgrootte en kwaliteit (exclusief huisvesting) bedraagt f 90 miljoen. Het verschil met het bedrag van f 100 miljoen dat in het regeerakkoord is opgenomen ontstaat door een verschil in de wijze waarop het schooljaarbudget 2000/2001 over de kalenderjaren 2000 en 2001 is verdeeld. Het bedrag van f 460 miljoen uit de beleidsbrief is de optelsom van de circa f 270 miljoen die per 01-08-1997 structureel in «groepsgrootte en kwaliteit» is geïnvesteerd, en de extra f 190 miljoen uit het regeerakkoord (inclusief huisvestingscomponent). 64 Is de f 192 miljoen uitsluitend bestemd voor vernieuwingsprojecten in het studiehuis en leerhuis, of is het bedoeld voor het gehele voortgezet onderwijs? (blz. 21) De f 192 miljoen is in twee gelijke delen toegevoegd aan het beleidsterrein voortgezet onderwijs en het beleidsterrein beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Het deel van f 96 miljoen dat toegevoegd is aan het beleidsterrein voortgezet onderwijs is bestemd voor de grote onderwijsinnovaties, waarbij op de korte termijn het accent ligt op invoering van de nieuwe tweede fase havo/vwo en leerwegen en zorgstructuur voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs. Ik verwijs u naar de brief aan de Kamer van 27 november 1998, het «concept-plan van inzet voor de middelen gericht op invoering van de vernieuwingen in het voortgezet onderwijs». 65 Welke aanvullende prestaties op het terrein van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kunnen worden geleverd als gevolg van de extra uitgave van f 10 miljoen in het jaar 2003? (blz. 22) Conform de nota «wie oogsten wil, moet zaaien» en zoals in het nota-overleg over deze nota op 11 oktober 1999 besproken, zullen NWO, KNAW en VSNU mij voor eind dit jaar een voorstel aanbieden voor de invulling van de vernieuwingsimpuls. In afwachting van dit voorstel is nog geen beeld te geven van de bedoelde prestaties. 66 Op welke manier worden de aanvullende middelen van f 10 miljoen in de jaren 2002 en 2003 aangewend om de financiële positie van de hbo-instellingen te versterken? (blz. 22, 87, 191)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
27
Als gevolg van recente wijzigingen in het stelsel van studiefinanciering zijn er voor de instellingen in het hoger beroepsonderwijs minder mogelijkheden de generieke taakstelling uit hoofde van het regeerakkoord van Paars I terug te verdienen. Ter compensatie hiervan en derhalve als versterking van de financiële positie zijn in de jaren 2002 en 2003 binnen de begroting van OCenW extra middelen vrijgemaakt, die evenals de oorspronkelijke taakstelling generiek worden verdeeld over de instellingen. 67 Op welke wijze wordt de f 16 miljoen structureel voor het cultuurbeleid vanaf 2001 gedekt? (blz. 22) Dit bedrag van f 16 miljoen structureel is door het kabinet in het kader van de begrotingsvoorbereiding 2000 binnen het totaal van de rijksbegroting vrijgemaakt, en aan de begroting van OCenW toegevoegd. 68 Overweegt de regering, in navolging van het recent uitgevoerde onderzoek naar de vermogenspositie van universiteiten, een soortgelijk onderzoek in te stellen naar de vermogenspositie van hogescholen? Zo ja, op welke termijn, zo nee, waarom niet? (blz. 22) Voor een beschrijving van de uitkomsten van het onderzoek van de commissie-Koopmans verwijs ik u naar mijn brief met het kenmerk WO/1999/37670, gericht aan de voorzitter van de vaste kamercomissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. In deze brief heb ik aangekondigd dat ik het rapport van de commissie-Koopmans zal betrekken bij de kabinetsreactie op het rapport van de Algemene Rekenkamer over de vermogensvorming van rechtspersonen met een wettelijke taak. Publicatie van dat rapport is voorzien voor januari 2000. Hierin zal tevens in worden gegaan op mogelijke vervolgonderzoeken bij andere onderwijssectoren. 69 Waarom wordt «door technisch onderhoud» de huur van de Rijkshuisvestiging verhoogd? (blz. 22) Onder technisch onderhoud wordt de vervanging van afgeschreven technische installaties verstaan. Deze huurverhoging als gevolg van het technisch onderhoud heeft betrekking op museale instellingen, cultuurinstellingen, rijksarchieven en de instellingen van het onderzoeks- en wetenschapsbeleid. De systematiek van de stelselwijziging bij deze specifieke huisvesting houdt in, dat bij de bepaling van de huurprijs wordt uitgegaan van de actuele boekwaarde. Daarbij wordt geen rekening gehouden met het inlopen van achterstallig onderhoud voor de stelselwijziging. Bij vervangingsinvesteringen voor de technische instandhouding stijgt de boekwaarde en daardoor ook de huurprijs. 70 Kan een totaaloverzicht gegeven worden van alle investeringen in het onderwijs voor 2000, te weten de investeringen voortkomend uit: het regeerakkoord, nieuw beleid in de begroting, en nieuw beleid ten gevolge van de algemene beschouwingen en de daar ingediende methodes? (blz. 22)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
28
Totaaloverzicht van de investeringen in het onderwijs voor het jaar 2000: Totaal onderwijs (bedrag x f 1 miljoen) Onderwerp Groepsgrootte Administratie/beheer/bestuur/schoonmaak/ leermiddelen PO Administratie/beheer/bestuur VO Achterstand onderhoud Vernieuwing VO/BVE Technocentra Tegemoetkoming studiekosten Leeftijdsgrens 25 jaar Compensatie verhoging collegegeld OV-contract verlengen Weglek lesgeld indexatie Verhogen maximale rentedragende lening Lerarenbeleid ICT Invoering/uitbreiding vroeg- en voorschoolse opvang/educatie Kinderopvang Beperken taakstelling secundair onderwijs Totaal
Regeerakkoord
Nieuw beleid
Moties
Totaal
100,0
100,0
50,0 28,8 24,0 192,0 16,0 125,0 15,0 12,0 130,0 8,8 72,0 161,0 309,2
30,0 20,0
50,0 28,8 24,0 192,0 16,0 125,0 15,0 12,0 130,0 8,8 72,0 191,0 359,2
5,0
20,0 10,0 30,0
25,0 10,0 30,0
35,0
110,0
1 388,8
1 243,8
30,0
71 Op welke manier kan de doorstroom voortgezet onderwijs naar de bve-sector worden bevorderd? Ligt hier uitsluitend een voorlichtingstaak of spelen ook andere middelen een rol? (blz. 23) Om de doorstroom voortgezet onderwijs naar de bve-sector te bevorderen zijn en worden vanuit het voortgezet onderwijs diverse beleidsinstrumenten ingezet. Het belangrijkste instrument is de omzetting van het mavo en vbo in het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs (vmbo). De leerwegenstructuur met de vaststaande en meer gerichte vakkenpakketten verbetert de voorbereiding op en de overstap naar de secundaire beroepsopleidingen. Als uitvloeisel van deze herinrichting van het mavo en vbo zijn de doorstroomvereisten naar het secundair beroepsonderwijs aangepast. De algemene grondslagen van de doorstroomvereisten zijn neergelegd in de WEB (Wet educatie beroepsonderwijs). Krachtens de WEB zullen in de loop van het begrotingsjaar in een ministeriële regeling nadere eisen worden gegeven. Deze regeling zal tot stand komen op basis van een voorstel vanuit het voen bve-veld en de landelijke organen beroepsonderwijs, en gelden voor de eerste uitstroom uit de nieuwe leerwegen (2003). Samenwerking tussen vmbo-scholen en regionale opleidingscentra speelt voorts een rol bij de implementatie van de infrastructuur vmbo (toetsingskader fusies) en bij de toekenning van intrasectorale programma’s (compensatie ontbrekende afdelingen). Los van wet- en regelgeving worden er door scholen en regionale opleidingscentra initiatieven genomen om dichter tot elkaar te komen. Zo worden er tussen beide onderwijssoorten op regionaal niveau convenanten afgesloten en andere samenwerkingsvormen tot stand gebracht met betrekking tot doorstroom van leerlingen, voorlichtingsactiviteiten, intake-procedures en onderwijs- en exameninhoud. Dit schooljaar zijn netwerken van start gegaan die door OCenW gefaciliteerd worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
29
72 Hoe kan een verbetering van de doorstroom van leerlingen van het voortgezet onderwijs naar het bve-domein een bezuiniging opleveren? (blz. 23) De vernieuwingen in het voortgezet onderwijs zijn ondermeer gericht op de verbetering van de aansluiting met het vervolgonderwijs. Betere voorbereiding en gerichte studie- en beroepskeuzevoorlichting kunnen leiden tot minder uitval en verkorting van de totale verblijfsduur in het voen bve-domein. Dit kan op termijn leiden tot efficiency-verbeteringen in het onderwijsstelsel. Het onderwerp verbetering van doorstroom is in beide sectoren een aandachtspunt. 73 «Het ontbrekende bedrag tussen de oorspronkelijke bezuiniging van f 50 miljoen en de nu beschikbaar gekomen middelen van f 35 miljoen is opgevangen binnen de Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen-begroting». Hoe wordt dit opgevangen? (blz. 23) De oploop van deze voorgenomen taakstelling was in de jaren 2002 en 2003 respectievelijk f 5 en f 15 miljoen hoger dan de beschikbaar gekomen f 35 miljoen. Dit bedrag is ten laste gebracht van artikel 26.08 (centraal beheerde middelen). 74 Hoe wordt het ontbrekende bedrag van f 15 miljoen (50–35) opgevangen binnen de onderwijsbegroting? (blz. 23) Zie het antwoord op vraag 73. 75 Op welke manier en met welke doel wordt de f 5 miljoen voor voor- en vroegschoolse educatie in 2000 verstrekt? (blz. 23) De éénmalige impuls van f 5 miljoen voor de voor- en vroegschoolse educatie zal worden aangewend ter bevordering van de taalontwikkeling van met name jonge allochtone kinderen in risicowijken van Nederland. Steeds weer blijkt dat een beperkte taalbeheersing een belemmering vormt voor een succesvolle school- en maatschappelijke loopbaan. Om die reden is een extra impuls voor het vroegtijdig bevorderen van de taalontwikkeling op zijn plaats. De meest effectieve wijze van inzet wordt op dit moment nog onderzocht. 76 Voor het achterstandenbeleid in de grote steden in 2000 wordt een bedrag van f 5 miljoen beschikbaar gesteld voor voor- en vroegschoolse educatie. Hoeveel middelen worden hiervan ingezet voor programma’s ter bestrijding van taalachterstanden? (blz. 23) Zie het antwoord op vraag 75. 77 Hoe staat het met de uitvoering van de motie-Barth c.s. over de mogelijkheid voor ouders om via het armoedebeleid een PC te kunnen aanschaffen? En de voorlichting naar deze ouders over de mogelijkheid om een gebruikte PC via de school te kopen? (blz. 23) Een brief over de motie-Barth c.s. wordt momenteel opgesteld door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in overleg met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
30
78 Waar komt het eenmalig extra bedrag van f 70 miljoen voor het ICT-project vandaan? (blz. 23) Het kabinet heeft bij afronding van de begrotingsvoorbereiding 2000 besloten een extra bedrag van f 35 miljoen uit te trekken voor het onderwijs. Daarmee is de eerder voorziene bezuiniging op efficiënte leerwegen vo/bve ongedaan gemaakt. In de aanloopfase van deze voorziene bezuiniging bleef in de jaren 2000 en 2001 van dit bedrag f 50 miljoen over. Dit bedrag is bestemd voor ict. Daarnaast heeft het kabinet in 1999 nog een bedrag van f 20 miljoen extra uitgetrokken voor de inzet van gebruikte computers. 79 Wat wordt verstaan onder de «opwaardering van gebruikte computers»? (blz. 23) Onder het opwaarderen van gebruikte computers wordt verstaan het aanbrengen van technische aanpassingen aan gebruikte computers op zodanige wijze dat daardoor een kwalitatief betere computer beschikbaar komt met ruimere toepassingsmogelijkheden dan in de oorspronkelijke versie. In het kader van de f 20 miljoen betekent de opwaardering dat 486 computers kunnen worden geleverd met multi-media faciliteiten, 32 MB intern geheugen, een harde schijf van 540 MB, CD-ROM, geluidskaart en speakers. 80 Ten koste van welke projecten gaan de bezuinigingen genoemd op pagina 24? (blz. 24) Deze middelen betreffen nog niet juridisch verplichte middelen binnen de bestaande budgetten voor projectmiddelen. Hierdoor hoeven de middelen voor bestaande projecten niet te worden verlaagd. 81 Wat zijn de gevolgen van de oplopende bezuiniging tot f 38 miljoen op de projectmiddelen? (blz. 24) Zie het antwoord op vraag 80. 82 Welk deel van de korting á f 28 miljoen en oplopend tot f 38 miljoen, genoemd onder «beperking projectmiddelen» zal ten laste komen van de cultuursector? Welke projecten zullen in het jaar 2000 en in latere jaren nadeel ondervinden van deze korting? Betreft dit dezelfde verlaging als waarnaar wordt verwezen onder 27.01 (blz. 261)? (blz. 24). Voor de cultuursector is het aandeel van de beperking projectmiddelen vastgesteld op f 3 miljoen. Van dit bedrag zal, vanaf 2000, f 1,5 miljoen ten laste komen van artikel 27.01 (kunsten), f 1,2 miljoen ten laste van 27.03 (cultuurbeheer) en f 0,3 miljoen ten laste van artikel 27.07 (overige uitgaven). Over de verdeling van de korting over de projecten moet nog nadere besluitvorming plaatsvinden. Het betreft hier inderdaad de verlaging waarnaar wordt verwezen op blz. 261 en blz. 24. 83 De Open Universiteit wordt vanaf 2001 gekort op haar budget, oplopend tot 15 miljoen gulden in 2003 en 2004, vanwege teruglopende instroom. Is deze terugloop nu al te bezien voor 2004? Waarop is dit gebaseerd? Zou
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
31
het niet mogelijk zijn dat wanneer de Open Universiteit in staat gesteld wordt een breder onderwijsaanbod te bieden, er meer gebruik van gemaakt zal worden? Is deze maatregel niet tegenstrijdig met het streven naar Een Leven Lang Leren? (blz. 24) De achtergrond van de bezuiniging wordt gevormd door twee ontwikkelingen. Enerzijds is er een daling opgetreden in het aantal studenten bij de Open Universiteit Nederland (OUN) en anderzijds is er een toename van het relatieve aandeel studenten bij de OUN dat reeds over een hoger onderwijsdiploma beschikt. Het aantal tweede kans studenten bij de OUN loopt dus terug. Verdere terugloop valt te voorzien. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van het aantal tweede kans studenten bij de OUN aan, zowel absoluut als relatief. Kalenderjaar 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998
Studenten 2e kans
Studenten totaal
2e kansers als %
17 254 17 133 15 224 12 905 12 091 10 548 9 300 8 530
36 171 36 531 33 024 28 176 26 171 22 683 23 524 21 856
47,7% 46,9% 46,1% 45,8% 46,2% 46,5% 39,5% 39,0%
Bron: OUN.
Beide trends tekenen zich al gedurende een reeks van jaren af, zoals uit deze tabel blijkt. Het is niet te verwachten dat de ontwikkeling van het aantal tweede kans studenten in de komende vijf jaar een ander beeld zal vertonen. Overigens wordt de daling van het aantal studenten tussen 1993 en 1994, voor een deel veroorzaakt doordat de OUN in 1994 is overgegaan op een andere inschrijvingssystematiek. De oplossing om de OUN een breder onderwijsaanbod te laten aanbieden, ligt niet voor de hand. Het ontwikkelen en aanbieden van een opleiding in de vorm van afstandsonderwijs is kostbaar. Een opleiding kan alleen in stand worden gehouden als een redelijk aantal studenten zich daarvoor inschrijft. Om die redenen heeft de OUN in de afgelopen jaren juist delen van het bestaande onderwijsaanbod afgestoten. Daarbij komt dat de omgeving van de OUN sinds de oprichting in 1984 sterk is veranderd. Zie daarvoor mijn toelichting in het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan. Het aanbod op het gebied van afstandsonderwijs neemt toe, zowel aan de kant van de universiteiten en hogescholen als van commerciële instellingen. Neen, deze maatregel is niet tegenstrijdig met het streven naar een «leven lang leren». In de beide te verkennen scenario’s speelt de onderwijsvraag vanuit het «leven lang leren» een belangrijke rol. Vanwege het belang van een «leven lang leren» voor de toekomstige positie van de OUN, zal de OUN voor het op te stellen strategische plan een marktonderzoek laten doen uitvoeren. 84 Hoe ziet de regering de taak van de Open Universiteit in het onderwijsaanbod? Wat is in dit verband de mening van de regering over de aankondiging dat de LOI op termijn universitaire opleidingen zou willen verzorgen? (blz. 24) De huidige taak van de Open Universiteit Nederland (OUN) is de onderwijskundige vernieuwing (informatie- en communicatietechnologie) en het aanbieden van open afstandsonderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
32
Dat maakt onderdeel uit van het veranderde aanbod op het gebied van afstandsonderwijs. De OUN heeft thans ook al niet het monopolie op het gebied van het aanbieden van afstandsonderwijs. Deze verandering is één van de factoren die hebben geleid tot de conclusie dat herbezinning op de taak van de OUN nodig is. 85 Is er in overleg getreden met de Open Universiteit over de aangekondigde korting op het budget? Zo ja, kan de regering kort verslag doen van dat overleg? Zo nee, waarom niet? Zijn de mogelijkheden verkend van een voortzetting van de Open Universiteit met een aangepast aanbod en een efficiëntere structuur? (blz. 24) Ja, er is overleg met de Open Universiteit Nederland (OUN) geweest. Op 7 juli 1999 heeft de Minister van OCenW met de heren Datema, voorzitter van het College van bestuur van de OUN en Slangen, voorzitter van de Raad van toezicht van de OUN, gesproken over de voorgenomen maatregel en over de verschillende manieren waarop de OUN in de toekomst vorm zou kunnen krijgen. In dat overleg stond de bezuiniging als zodanig overigens niet ter discussie. De OUN was onaangenaam verrast door deze maatregel en wees op de spanning met de vigerende bekostigingsafspraken. Desondanks was de leiding van de OUN bereid om mee te werken aan de verdere procedure. Afgesproken is dat het college van beroep van de OUN op korte termijn een strategisch plan voor de OUN opstelt. Een door de minister in te stellen begeleidingscommissie van externe deskundigen zal de planvorming begeleiden. Het strategisch plan gereed is voor 1 maart 2000. De begeleidingscommissie zal de minister informeren omtrent haar oordeel over het plan. Deze werkwijze is opgenomen in het ontwerp-HOOP 2000. In het ontwerp HOOP worden twee scenario’s geschetst voor de toekomst van de OUN. Eèn daarvan behelst voortzetting van de OUN in aangepaste vorm. 86 Loopt uitsluitend het aantal deelnemers die de universitaire opleiding voltooien terug of ook het aantal deelnemers die een module volgen aan de open universiteit? Is er ook onderzoek gedaan naar de achtergronden van het teruglopende studentenaantallen? (blz. 24) Het totaal aantal studenten dat bij de Open Universiteit Nederland (OUN) studeert, neemt af. Binnen dat totaal groeit het aantal studenten dat een volledige opleiding volgt. Dit is het gevolg van de inspanningen van de open universiteit om de studenten die het behalen van het einddiploma nastreven een betere begeleiding te bieden. Het aantal mensen dat slechts in een beperkt aantal modules is geïnteresseerd, is afgenomen. De OUN registreert continu de achtergrond en leerdoelen van haar studenten. Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de achtergronden van de teruglopende aantallen studenten. Voor een analyse van de ontwikkelingen in het afstandsonderwijs, in samenhang met de ontwikkelingen inzake de toepassing van informatie- en communicatietechnologie in het hoger onderwijs in brede zin, verwijs ik naar het ontwerp-HOOP 2000 (hoofdstuk 7). 87 Wat is de reden van het uitvoeren van een efficiencykorting op de onderwijsondersteunende activiteiten in po, vo en bve?. (blz. 24) Inmiddels is deze korting geschrapt. Zie hiervoor de Nota van wijziging die gelijktijdig met de beantwoording van deze vragen naar de Tweede Kamer is gezonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
33
88 Gaat de efficiencykorting van f 2,5 miljoen ook ten koste van budget wat scholen in het primair en voortgezet onderwijs krijgen voor onderwijsondersteunende activiteiten? Zo ja, om wat voor bedrag gaat het dan? (blz. 24) Zie het antwoord op vraag 87. 89 In hoeverre krijgen scholen een keuzevrijheid bij de diensten die verschillende onderwijsondersteunende instellingen aanbieden? (blz. 24) De omleggelden zijn voor het voortgezet onderwijs verdisconteerd in de reguliere vergoeding. Het is aan de scholen zelf om te bepalen op welke wijze zij de vergoeding besteden. Scholen zijn dus helemaal vrij in het al dan niet besteden van geld aan onderwijsondersteunende instellingen. Scholen voor primair onderwijs hebben geen keuzevrijheid. Zij zijn aangewezen op de door de gemeente bekostigde schoolbegeleidingsdienst. 90 De oploop van de efficiencykorting onderwijsverzorging en landelijke organen beroepsonderwijs is voor na 2000 «voorlopig centraal geparkeerd om de gedachtegang nader te bepalen». Wanneer zal hier wel meer duidelijkheid over komen? Wat betekenen dan de betreffende cijfers in tabel 3? In samenhang hiermee; op blz. 75 van deze begroting staat dat nog bekeken wordt «in hoeverre een efficiencyslag gemaakt kan worden» door de landelijke organen beroepsonderwijs. Waarom wordt niet eerst deze vraag beantwoord alvorens over te gaan tot een eventuele «efficiencykorting»? Het budget wordt immers reeds gekort vanaf 2000. (blz. 24) Zie het antwoord op vraag 87. 91 Kan de «nadere gedachtegang» rond de landelijke organen voor beroepsonderwijs (lob’s) nader worden toegelicht? Hoe ziet die gedachtegang er uit? (blz. 24) Zie het antwoord op vraag 87. 92 Wat zijn de gevolgen van de efficiencykorting op de onderwijsondersteunende diensten en de landelijk organen beroepsonderwijs? Komt daarmee de «centrale rol bij de werving en kwaliteitsbewaking van beroepspraktijkvormingsplaatsen (BPV-plaatsen) in het bve-veld» niet in gevaar? (blz. 24) Zie het antwoord op vraag 87. 93 Er is een onderuitputting van de WVA en een lager gebruik van de regeling. De lob’s hebben een centrale rol in werving en kwaliteitsbewaking van de BPV-plaatsen. De lob’s worden de komende jaren gekort op hun budget, terwijl het aantal BPV-plaatsen moet groeien. Is dat niet in tegenspraak met elkaar? Is er in de richting van de lob’s ooit eerder gesproken over een koppeling van budget aan de mate waarin bedrijven gebruik maken van de WVA? (blz. 24) Zie het antwoord op vraag 87.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
34
94 Welke rechtvaardiging vormt de onderuitputting van de fiscale faciliteit leerlingwezen voor de efficiencykorting op de landelijke organen beroepsonderwijs, gelet op de centrale rol die deze spelen bij de werving en kwaliteitsbewaking van BPV-plaatsen in het bve-veld? Wordt aldus een voortgaande negatieve spiraal van onderuitputting bewerkstelligd? (blz. 24–25). Zie het antwoord op vraag 87. 95 Is de f 5 miljoen structurele ombuiging op het budget voor cultuur vanaf 2000 een nieuwe ombuiging? Zo nee, waar komt deze dan vandaan? (blz. 25) De bezuiniging op het budget van cultuur van f 5 miljoen vanaf het jaar 2000 is door het kabinet besloten bij de voorbereiding van de begroting 2000. 96 «In het kader van de begrotingsvoorbereiding is de nog resterende vrije ruimte bij de centraal beheerde middelen ingezet als bijdrage aan de bezuinigingen». Wat houdt dit in? (blz. 25) Op het artikel centraal beheerde middelen (26.08) worden in de eerste plaats uitgaven geraamd die pas worden verdeeld over de artikelen binnen de begroting van OCenW als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Tevens staan op dit artikel enige boekhoudkundige mutaties die veroorzaakt worden door het niet altijd synchroon lopen van bezuinigingen waartoe het kabinet besluit en de bedragen die door de feitelijk genomen maatregel worden gegenereerd. De positieve saldi zijn ingezet als een bijdrage aan de bezuinigingen. 97 Welke factoren hebben geleid tot de sterke verlaging van de wachtgelduitgaven van wo instellingen? (blz. 25) Het betreft hier de wachtgelduitgaven van de overige instellingen. De afgelopen jaren is het wachtgeldbeslag van de overige instellingen teruggelopen omdat werknemers opnieuw een baan vonden. Daarnaast kunnen instellingen door budgettering van de wachtgelden/eigen verantwoordelijkheid verdere voordelen behalen. Te denken valt hierbij aan eigen gevoerd beleid en efficiënte aanwending van middelen. Deze twee factoren leidden tot de mogelijkheid van budgetverlaging. Daarom is een deel van de middelen van dit artikel aangewend voor de taakstelling die aan het ministerie van OCenW voor 2000 was opgelegd (zie blz. 212). 98 Om de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen sluitend te maken voor de jaren 2000 en 2001 zal een kasbeleid gevoerd worden. Wat houdt dit in? (blz. 25) Een aantal instellingen heeft middelen gereserveerd voor investeringen die pas in de toekomst plaatsvinden. Op het kasritme van deze instellingen kan daarom een vertraging worden aangebracht. Deze middelen worden weer toegevoegd aan de budgetten van de betreffende instellingen vanaf 2002. De tijdelijk korting gaat dus niet ten laste van de bedrijfsvoering van de betreffende organisaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
35
99 Overtreft de lagere instroom in de beroepsopleidende leerweg de hogere instroom in het hoger onderwijs in gevolgen voor de studiefinanciering? (blz. 25, 26) Om de gevolgen voor de studiefinanciering in kaart te brengen, moeten niet alleen de aantallen bekeken worden, maar ook de prijscomponent. In het jaar 2000 overtreft de afname van het aantal basisbeursgerechtigden in de beroepsopleidende leerweg de toename in het hoger onderwijs nog sterk. Per saldo zijn er in 2000 minder basisbeursgerechtigden dan dat in begroting 1999 is verondersteld. In de periode 2001 tot en met 2003 neemt het verschil af: de toename in het hoger onderwijs wordt steeds groter; de afname in de beroepsopleidende leerweg blijft op constant niveau. De gemiddelde uitgaven (basisbeurs en aanvullende beurs) per basisbeursgerechtigde bedragen in de beroepsopleidende leerweg circa f 5700; in het hoger onderwijs ligt dit bedrag wat lager en komt op f 5400. Per saldo betekent dit dat de studiefinancieringsuitgaven, puur op basis van de nieuwe inzichten in aantallen en het verschil in prijs tussen de verschillende onderwijssoorten, beperkt lager zijn dan in begroting 1999 is ingeschat. 100 De instroom in het hbo groeit fors. Voor het wetenschappelijk onderwijs wordt een zich stabiliserend aantal studenten verwacht. Desondanks stijgt in de begroting de rijksbijdrage voor het hbo met f 33 miljoen in 2000 oplopend tot f 92 miljoen vanaf 2004. Voor de universiteiten stijgt het budget met f 55 miljoen in 2000 oplopend tot f 78 miljoen vanaf 2003. Waarom stijgt het budget van de universiteiten bij een ongeveer gelijkblijvend aantal studenten? En is de stijging van het budget van het hbo niet onevenwichtig in vergelijking met dat van de universiteiten? (blz. 26). Uit de referentieraming 1999 blijkt dat zowel in het wetenschappelijk onderwijs als in het hoger beroepsonderwijs sprake is van een stijging van de studentenaantallen ten opzichte van de referentieraming 1998. Voor het hbo geldt dat in de referentieraming 1999 sprake is van een nog sterkere stijging van de studentenaantallen dan reeds verondersteld was in de referentieraming 1998, waardoor de raming in 2004 met 19 000 opwaarts is bijgesteld. Een belangrijk deel van de stijging wordt verklaard door de deeltijdstudenten. Bij besluitvorming voorjaarsnota 1999 is meerjarig een extra kabinetsbijdrage ontvangen voor studentontwikkeling in het hoger beroepsonderwijs. In bruto bedragen gaat het hierbij om de volgende reeks: 2000: f 59 miljoen, 2001: f 65 miljoen, 2002: f 80 miljoen, 2003 e.v.j.: f 94 miljoen. Binnen deze bruto bijdrage is een deel van deze middelen ingezet voor de oplossing van een aantal knelpunten: – ter versterking van het kwaliteitsbeleid binnen het hbo is vanaf 2001 f 2 miljoen structureel ingezet voor de uitbreiding van het aantal uit te voeren visitaties; – in de jaren 2002 en 2003 is een bedrag van respectievelijk f 5 en f 8 miljoen ingezet voor de voeding van het studiefonds. Vanaf 2004 is structureel f 15 miljoen beschikbaar gesteld. Het niveau van het studiefonds is gebaseerd op de meest recente inzichten met betrekking tot de ontwikkeling van de verwante doorstroom mbo-hbo; – ter versterking van de financiële positie van hbo-instellingen is in de jaren 2002 en 2003 10 miljoen per jaar toegevoegd aan het hbo-budget (voor de beoogde aanwending verwijs ik naar het antwoord op vraag 66); – tenslotte is in 2000 incidenteel f 6 miljoen toegevoegd aan het projectartikel 21.04. Reden hiervoor is dat, gelet op de reeds
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
36
aangegane verplichtingen voor het begrotingsjaar 2000 op dit artikel, invulling van de taakstelling op deze projectmiddelen niet mogelijk bleek. Vanaf 2001 is de taakstelling wel structureel op dit artikel ingevuld. In de bij de begroting 2000 gepubliceerde leerlingenraming neemt het aantal studenten in het wetenschappelijk onderwijs ten opzichte van eerdere ramingen met circa 9000 structureel toe. De budgetverhoging ten behoeve van het wetenschappelijk onderwijs van f 55 miljoen in 2000 oplopend tot f 78 miljoen vanaf 2003 is verbonden met deze stijging. Met inachtneming van het hiervoor gestelde is er geen sprake van onevenwichtigheid in de budgetstijging van het hbo in vergelijking met het wo. Overigens dient hierbij bedacht te worden dat bij besluitvorming voorjaarsnota 1998 reeds meerjarig extra middelen aan het hbo-budget zijn toegevoegd voor studentontwikkeling (begroting 1999, blz. 197). 101 Wat is de verklaring voor de lagere instroom in de beroepsopleidende leerweg? (blz. 26) Belangrijke verklaring is het gewijzigd keuzegedrag van havisten. Zij kiezen vaker voor het hoger beroepsonderwijs, in plaats van de beroepsopleidende leerweg. 102 Wat is de verklaring voor de dalende uitstroom uit mavo/vbo? (blz. 26) De afgelopen jaren is de keuze voor mavo/vbo geleidelijk gedaald. Aanvankelijk liep vooral de belangstelling voor het vbo terug, de laatste jaren is met name de deelname aan het mavo verminderd. Als gevolg van de dalende deelname neemt de uitstroom uit mavo/vbo af. Het percentage uitstromers dat doorstroomt naar de beroepsbegeleidende leerweg neemt toe, maar per saldo daalt het aantal doorstromers. 103 In 2001 zal het prestatieregime leiden tot minder uitgaven voor de ov-studentenkaart. Waarom lopen deze prognoses tot en met 2001? Zijn er al cijfers beschikbaar over 2002? (blz. 27) In tabel 5 op blz. 27 is het budgettaire effect opgenomen van het uitstel van de invoering van het prestatieregime voor de ov-studentenkaart. Het uitstel leidt tot een verschuiving van uitgaven: meeruitgaven in 1999 en 2000 (f 42 miljoen in 1999 en f 84 miloen in 2000) en minderuitgaven in 2001. Het gehele budgettaire effect van de invoering van het prestatieregime voor de ov-studentenkaart is opgenomen in de toelichting op de uitgaven voor de reisvoorziening: (tabel 3.1; blz 119), onder de kopjes «correctie prestatiebeurs» en «correctie svc». Hierin is het bovengenoemde effect van het uitstel al verwerkt. Uit de tabel blijkt dat het budgettaire effect zijn maximum bereikt in 2003 (ruim f 300 miljoen). 104 Er zijn aan de begroting voor de jaren 2000 en 2001 middelen voor de euro toegevoegd (in totaal f 105 miljoen). Wat houdt dit precies in, is dit het totale bedrag voor de gehele begroting Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, waarop is dit getal gebaseerd en hoe wordt dit ingevuld? (blz. 28) Ter dekking van de kosten voor de voorbereidingen op de invoering van de euro bij OCenW is een bedrag van f 104,8 miljoen uitgetrokken. Het gaat hierbij om de kosten voor de projectorganisatie, kosten voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
37
aanpassing van geautomatiseerde systemen en kosten voor voorlichting. De regering ziet alles afwegend geen noodzaak een aparte bijdrage voor nieuwe leermiddelen ter beschikking te stellen. Dit bedrag van circa f 105 miljoen wordt als volgt besteed: • Voor het bestuursdepartement en de op afstand geplaatste instanties, is een bedrag gereserveerd voor een tegemoetkoming in de kosten voor de aanpassing aan de euro, voor de jaren 1999–2002 van f 47 miljoen. • Voor de instellingen in het veld van onderwijs, cultuur en wetenschappen is een bedrag gereserveerd voor een tegemoetkoming in de kosten voor de aanpassing aan de euro van f 57,8 miljoen. De middelen worden in 2000 en 2001 normatief toegekend als bijdrage in de kosten conform de methode die destijds ook is gevolgd voor de zogenoemde millenniumproblematiek. 105 De ramingen voor het (voortgezet) speciaal onderwijs zijn vrijwel ongewijzigd, terwijl het aantal leerlingen in het primair onderwijs doorgroeit. Betekent dit extra budget voor het rugzakje of heeft dit andere achtergronden? (blz. 30) Het budget voor het rugzakje is niet afhankelijk van de ontwikkeling in de leerlingenaantallen. Het gaat erom dat de gehandicapte leerling de extra begeleiding krijgt die hij/zij nodig heeft. De omvang van de extra begeleiding hangt af van de indicatie die wordt gesteld. Macro gezien is het budget voor het rugzakje daarmee afhankelijk van de aard en het aantal indicaties. 106 «Het aantal leerlingen in het primair onderwijs blijft tot 2005 doorgroeien. In de vorige raming werd nog uitgegaan van een daling na 2002.» Heeft een dergelijke constatering gevolgen voor het beleidstraject groepsgrootteverkleining? (blz. 30) De budgetten voor het beleidstraject «groepsgrootte en kwaliteit» die in de huidige begroting zijn opgenomen, hebben de nieuwe leerlingraming als basis. De toename van het aantal leerlingen ten opzichte van de oude raming, leidt derhalve niet tot bijstelling van het voorziene beleidsstraject. 107 Waarom stijgen de ramingen voor het speciaal onderwijs niet evenredig met de ramingen voor het aantal leerlingen in het primair onderwijs? (blz. 30) De ramingen van het aantal leerlingen in het primair onderwijs zijn opgenomen in tabel 3.2 op pagina 50. Daaruit blijkt dat verwacht wordt dat het aantal leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs sterker toeneemt dan het aantal leerlingen in het primair onderwijs als totaal. Vorig jaar werd dit ook al verwacht, vandaar dat op pagina 30 staat dat de raming vrijwel ongewijzigd is gebleven. 108 Welke gevolgen zal de verwachte groei van het leerlingenaantal hebben voor de gemiddelde klassengrootte in het voortgezet onderwijs? (blz. 31). Scholen voor voortgezet onderwijs worden bekostigd op basis van het aantal ingeschreven leerlingen. Bij een stijging van het aantal leerlingen neemt het budget toe. Het is de verantwoordelijkheid van de school om te bepalen welk deel aan personeel wordt besteed. Bij deze overweging zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
38
ook de zorg voor de kwaliteit van het onderwijs een rol spelen. Dit is eveneens een verantwoordelijkheid van de school. De verwachting is niet dat door de groei van het aantal leerlingen de inzet van personeel naar verhouding af gaat nemen. 109 Kan de regering kwantitatief weergeven welke verschuivingen de invoering van de Tweede Fase Voortgezet onderwijs en de invoering van het vmbo naar verwachting teweeg zullen brengen voor de leerlingenstromen naar secundair beroepsonderwijs en hoger beroepsonderwijs? (blz. 31). De verwachting is dat met de invoering van de tweede fase de positie van havo/vwo als vooropleiding voor hoger onderwijs wordt versterkt. Dit zal de doorstroom naar het hoger onderwijs en de kans op succes in het hoger onderwijs bevorderen. Ook bij het vmbo wordt verwacht dat de slaagkans in het vervolgonderwijs wordt vergroot. De werkelijke effecten van beide maatregelen op de leerlingenstromen naar het vervolgonderwijs zullen pas over enkele jaren, wanneer de implementatie van de vernieuwingen verder vorm heeft gekregen, kunnen worden gekwantificeerd. 110 Hoe verklaart de regering de verminderde belangstelling van havisten voor het secundair beroepsonderwijs? Is er aanleiding voor een extra stimulering en promotie van de sector? (blz. 31) De vraag waarom de doorstroom havo – secundair beroepsonderwijs terugloopt is zonder nadere studie niet te beantwoorden. In ieder geval gaat de daling samen met een stijging van de instroom in het hbo, hetgeen erop duidt dat de directe doorstroom vanuit havo naar hbo, die lange tijd een dalende tendens liet zien, nu voor meer havisten een aantrekkelijke optie biedt. Op zich is dit een positieve ontwikkeling. 111 De ramingen van de instroom van studenten in het hoger onderwijs blijken in 1998 en 1999 te laag zijn ingeschat ten opzichte van de feitelijke instroom. Kan de regering de oorzaken aangeven van de te lage ramingen? Hoe denkt de regering hierin verbeteringen aan te brengen? (blz. 32) De instroom in het hoger onderwijs in 1998 is te laag ingeschat, gegevens van 1999 komen pas eind van dit jaar beschikbaar. De instroom in 1998 was hoger dan geraamd doordat vooral meer havisten direct zijn doorgestroomd naar het hbo en wat meer vwo-ers en hbo-gediplomeerden zijn doorgestroomd naar het wo. In de loop der jaren zijn in het ramingsmodel diverse verbeteringen aangebracht, op basis van uitgevoerde analyses betreffende voorspelkracht en stabiliteit van ramingsuitkomsten. Bij iedere raming blijft echter een inherente onzekerheid bestaan, met name in de ramingen van het hoger onderwijs. Er zijn teveel onzekere factoren, zoals bijvoorbeeld arbeidsmarkt en economische variabelen, die zelfs in een laat stadium nog van invloed zijn op de studiekeuze van potentiële studenten. 112 Wat is de reden voor de relatief sterke stijging van de bijdrage voor het wo vergeleken met de bijdrage voor het hbo wanneer men kijkt naar de prognoses wat de studentenaantallen betreft? (blz. 32) Zie het antwoord op vraag 100.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
39
113 Komen de ramingen in studentenaantallen waarop de regering zich baseert overeen met die van de sectoren zelf? Hoe kunnen de ramingen, gezien de afwijking met de werkelijke studentenaantallen in de afgelopen jaren, worden verbeterd? (blz. 32) De sectoren zelf presenteren geen ramingen, maar zijn wel vertegenwoordigd in de Adviesgroep leerlingen- en studentenramingen, die jaarlijks het ministerie adviseert over de OCenW-ramingen. In deze adviesgroep zijn ook ramingsdeskundigen van SCP, CPB, CBS, ROA en IVA vertegenwoordigd. Daar wordt een oordeel geveld over de gebruikte ramingsmethodiek, dit oordeel is overwegend positief. Ook bij externe ramingsdeskundigen leeft de overtuiging dat op dit moment niet veel meer aan de ramingen verbeterd kan worden, al blijft permanent onderzoek noodzakelijk. Zie ook het antwoord op vraag 111. 114 Bij de beroepsopleidende leerweg (bol) en wo is er een lichte daling te verwachten in het aantal schoolverlaters en bij hbo een zekere stijging. Waarop is deze stelling gebaseerd? (blz. 33) De verwachtingen omtrent aantallen schoolverlaters vloeien voort uit de recente tellingen en de daarop aansluitende prognoses (referentieramingen) van aantallen leerlingen en studenten. Ontwikkelingen in de instroom van leerlingen/studenten werken hierbij met vertraging door in de aantallen schoolverlaters. Uit de Referentieraming 1999 volgt: een daling bij de bol, een stijging bij hbo en een daling in het verleden bij wo, die nog een naijlend effect op het aantal schoolverlaters heeft. 115 Geeft de grafiek van gediplomeerde schoolverlaters voltijds onderwijs percentages of absolute getallen (x 1000) aan? (blz. 33) De grafiek geeft absolute getallen x 1000 aan. 116 Het totale aantal schoolverlaters met diploma is redelijk stabiel. Betekent dit een procentuele toename of afname in vergelijking met voorgaande jaren? (blz. 33) In vergelijking met voorgaande jaren is het totale aantal schoolverlaters met diploma enigszins toegenomen, van 118 000 in 1992 naar ca. 130 000 in 1998. Tegenover een daling tussen 1992 en 1998 bij de schoolverlaters uit het voortgezet onderwijs staat een groei van het aantal schoolverlaters uit bol en hbo. Deze tegengestelde bewegingen hangen samen met de toegenomen doorstroom vanuit het voortgezet onderwijs naar bol en hbo. 117 Hoeveel van het totaal aantal schoolverlaters met en zonder diploma heeft een startkwalificatie? Zal dit aantal door de invoering van het Plan Voortijdig Schoolverlaten de komende jaren veranderen? (blz. 33) In totaal bedraagt het aantal schoolverlaters in 1997 uit het voortgezet onderwijs en secundair beroepsonderwijs circa 159 000. Dit aantal wordt onverdeeld in 83 000 zonder diploma en 77 000 met diploma. Zoals reeds gemeld in mijn brief van 14 juni 1999 over kengetallen in de begroting en het jaarverslag, bedraagt het aantal schoolverlaters zonder startkwalificatie circa 59 000 in 1997. Dit betekent dus dat van genoemde 159 000 schoolverlaters er 100 000 wel over een startkwalificatie beschikken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
40
Ik verwacht dat door de uitwerking van de maatregelen uit het plan van aanpak Voortijdig Schoolverlaten het aantal voortijdig schoolverlaters op den duur zal gaan dalen. Veel zal daarbij afhangen van de inzet en ambities van de gemeenten die een centrale rol spelen bij de aanpak van de problematiek ter plaatse. Voorts ben ik in overleg met de sociale partners om te bezien hoe leerlingen die zonder starkwalificatie de arbeidsmarkt betreden – en door de krapte op de arbeidsmarkt daartoe in toenemende mate worden uitgenodigd – alsnog een startkwalificatie kunnen behalen. 118 «Daarnaast zijn de Onderwijs-, Cultuur- en Wetenschappen-organisaties die gerekend worden tot het domein van het bestuursdepartement (inclusief buitendiensten) alsook de ring daaromheen (zelfstandige bestuursorganen en fondsen) gehouden aan een strakke planning die erop gericht is per september 1999 de aanpak afgerond te hebben». Het is inmiddels oktober. Kan aangegeven of de aanpak van de millenniumproblematiek inmiddels ook daadwerkelijk en met succes is afgerond? (blz. 35) De aanpak van de millenniumproblematiek is inderdaad afgerond bij alle genoemde organisaties. Dit is gecontroleerd door een derde audit bij die organisaties. 119 Hebben de betreffende organisaties inderdaad per september 1999 kunnen verklaren dat zij hun millenniumprobleem beheersbaar hebben gemaakt? (blz. 35) Het management van alle organisaties behorend tot het bestuursdepartement, diensten, agentschappen en zelfstandige bestuursorganen heeft inmiddels een millenniumverklaring ondertekend waarin dit wordt bevestigd. 120 Emancipatie betekent ook een betere verdeling tussen mannen en vrouwen op de onderwijsarbeidsmarkt. In het voorschoolse en primaire onderwijs werken veel meer vrouwen dan mannen. Hoe stimuleert de regering dat er meer mannen in deze sectoren van onderwijs komen te werken? (blz. 36) Op het moment ligt de prioriteit binnen het lerarenbeleid niet specifiek bij het verhogen van het percentage mannen op de onderwijsarbeidsmarkt, maar bij het verhogen van de totale deelname aan de onderwijsarbeidsmarkt. Om het aanbod van leraren te vergroten zijn diverse trajecten opgezet om nieuwe doelgroepen te bereiken die graag in het onderwijs willen werken, zoals herintreders, mensen met een baan in andere sectoren en uitkeringsgerechtigden. Voor deze groep, waaronder zich ook mannen bevinden, zijn trajecten opgezet voor verkorte opleidingen op maat, vraaggestuurde cursussen, baangaranties en duale leerwegen. 121 Op welke manier bouwen de eerste drie actiepunten voort op de Kristalnota en wat is de bijdrage van deze actiepunten aan de bevordering van emancipatie? (blz. 36) De Kristalnota (maart 1998) bevat een breed departementaal actieplan voor de periode 1998–2002. De eerste drie actiepunten passen uiteraard binnen het kader van de nota, maar krijgen in de uitwerking een extra impuls.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
41
Actiepunt: modernisering van arbeidsverhoudingen en arbeidsvoorwaarden Het ministerie van OCenW wil in de nabije toekomst in het po, vo en bve de invoering van modern integraal personeelsbeleid stimuleren, met als doel de carrièreperspectieven voor leraren te verbeteren en daarmee het leraarsberoep aantrekkelijker te maken. Om te onderzoeken welke gevolgen deze vorm van personeelsbeleid heeft voor vrouwen en mannen, zal een emancipatie-effectrapportage worden uitgevoerd. De mogelijkheid om arbeid en zorg te combineren worden verbeterd door aandacht voor kinderopvang en naschoolse opvang. Het actiepunt bouwt voort op de tweede alinea op pagina 42 van de Emancipatienota 1998–2002 OCenW: «In 1998 zal een emancipatie-effectrapportage uitgevoerd worden over het competentiemodel om te onderzoeken hoe seksespecifiek de beoordelingsmethoden zijn en of vrouwen belemmeringen ondervinden bij loopbaanfasering». Actiepunt: informatie- en communicatietechnologie in het primair en voortgezet onderwijs Het ministerie van OCenW stimuleert dat de mogelijkheden van ict in het onderwijs zoveel mogelijk worden benut om daarmee recht te doen aan de verschillen in leergedrag en leerstijlen tussen jongens en meisjes en tussen mannen en vrouwen en een dreigende achterstand van meisjes en vrouwen op ict-gebied tegen te gaan. In een viertal deelprojecten wordt deze doelstelling nader uitgewerkt. Het actiepunt bouwt voort op de vijfde alinea op pagina 29 van de Emancipatienota 1998–2002 OCenW: «De doorbraak van informatie-en communicatietechnologie in het primair en voortgezet onderwijs biedt meisjes en jongens onder meer kansen zich het gebruik van de apparatuur eigen te maken. Bij de ontwikkeling van software moet met verschillen in belangstelling en leerstijlen tussen leerlingen rekening gehouden worden. Ook de communicatieve aspecten van ict verdienen in het belang van meisjes aandacht». Actiepunt: verruiming schoolopeningstijden De verruiming van schoolopeningstijden biedt mogelijkheden arbeid en zorg beter te combineren. Het actiepunt bouwt voort op de vijfde alinea op pagina 31 van de Emancipatienota 1998–2002 OCenW: «Door de omgeving bij de school te betrekken (brede buurtschool) kunnen de inhoud van het onderwijs (door de inbreng van kennis van anderen) en de contacten met jeugdhulpverlening verbeterd worden. Door de toename van de arbeidsparticipatie vervult de school ook een opvangfunctie». 122 Waar is de financiële uitwerking van het herontwerp van de IB-Groep op de begroting terug te vinden? Welk bedrag wordt daartoe in 2000 aan de begroting toegevoegd? Is dat onderdeel van de eerder vastgestelde f 110 miljoen, of is het «nieuw» geld? (blz. 39) De begroting van de IB-Groep, inclusief herontwerp, is te vinden op artikel 17.15 (zelfstandige uitvoeringsorganisaties). In 2000 is een bedrag van f 10 miljoen begroot voor herontwerp. Deze f 10 miljoen vormt onderdeel van een financieringsafspraak voor een bedrag van in totaal f 55 miljoen met het ministerie van Financiën en vormt geen onderdeel van de eerder vastgestelde f 130 miljoen. 123 In hoeverre drukken de extra uitgaven voor het herontwerp van de IB Groep op de begroting van het jaar 2000? Waar in de begroting van het lopende jaar is de ruimte gevonden voor de dekking van het resterende bedrag? (blz. 39)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
42
De extra uitgaven voor herontwerp in het jaar 2000 zijn begroot op f 10 miljoen en in het jaar 1999 op f 45 miljoen. De OCenW begroting bood hiervoor geen ruimte. Het ministerie van Financiën heeft medewerking verleend door deze bedragen in 1999 en in 2000 beschikbaar te stellen onder gelijktijdige verlaging van de OCenW begroting in latere jaren. Zie ook het antwoord op vraag 308. 124 Hoe staat het met de invoering van het OOW (overheid- en onderwijspersoneel onder de werknemersverzekeringen)? Ligt dit nog op schema? (blz. 39, blz. 131) Maandelijks komt onder voorzitterschap van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de regiegroep OOW bij elkaar. OCenW is lid van deze regiegroep. Verder zijn lid de coördinerend minister (BZK), Lisv, Ctsv, vertegenwoordigers van overheidswerkgevers en centrales en de uitvoeringsinstantie USZO. Vooralsnog zijn er geen signalen ontvangen dat de voorbereidingen voor de invoering van WW en ZW per 1 januari 2001 vertraging hebben opgelopen. 125 Uit welke inkomsten bestonden de afgelopen jaren de ontvangsten uit de buitendiensten cultuur, en wat zijn de redenen dat deze de komende jaren – kennelijk – in omvang verminderen? (blz. 41). De ontvangsten van de buitendiensten cultuur zijn met name inkomsten uit projecten waarbij sprake is van werken voor derden bij de Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek. Met ingang van 2000 zullen de ontvangsten projecten werken voor derden gaan verminderen, omdat de opgravingswerkzaamheden zijn afgesplist en thans worden verricht door het Stichting Archeologisch Diensten Centrum. 126 Wat zijn «kantineopbrengsten»? Is dit een financiële term? Zo niet, over welke kantines gaat het hier? Wordt hierop ook winst gemaakt? Zo ja, hoeveel? Wat gebeurt er met deze winsten? (blz. 41) Het gaat feitelijk niet om kantineopbrengsten maar om een in het contract met de cateraar (Eurest) vastgestelde kantineomzet. Dit betreft de omzet van de kantine en de koffiecorners van het hoofd- en een bijgebouw van OCenW in Zoetermeer. Op deze kantineomzet worden de ingrediëntenkosten in mindering gebracht. Het verschil (omzet -/- ingrediëntenkosten) van circa f 300 000,– dient als bijdrage voor de in rekening te brengen kosten. Het betreft hier de personeelskosten, algemene kosten en managementfee van de cateraar. 127 Het eigen vermogen van agentschappen wordt omgezet in een langlopende lening van de agentschappen bij het Ministerie van Financiën. Hierdoor neemt de post «ontvangsten» toe met f 21,7 miljoen. Waarom gebeurt dit op deze manier? Wat gebeurt er met deze ontvangsten? (blz. 41) Deze wijze van verwerken maakt de afstorting door de agentschappen van het eigen vermogen zichtbaar als een begrotingsontvangst van het moederdepartement. Hiermee wordt bereikt dat deze transactie vatbaar is voor beoordeling door de Tweede Kamer. Deze ontvangsten worden niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
43
gerekend tot de budgetdiscipline-sector Rijk, maar als niet-relevant voor het beleidsmatig financieringstekort beschouwd. Voor de leninguitgaven door het ministerie van Financiën geldt het spiegelbeeldige. 128 Ter ondersteuning van de kwaliteitsbewaking worden door de onderwijsorganisaties diverse initiatieven genomen. Over welke onderwijsorganisaties en om welke initiatieven gaat het? (blz. 44) Bedoeld zijn de besturenorganisaties en de schoolleidersorganisaties. De initiatieven betreffen in het primair onderwijs vooral handreikingen voor de inrichting van de kwaliteitszorg binnen de school. Ook is op beperkte schaal enige ervaring opgedaan met de uitvoering van een externe kwaliteitstoets, bijvoorbeeld in de vorm van een visitatiecommissie. Bij de verdere uitwerking van deze initiatieven kan door de organisaties gebruik gemaakt worden van de activiteiten van de landelijke pedagogische centra. Onder coördinatie van het Procesmanagement primair onderwijs worden door deze instituten diverse instrumenten ontwikkeld, zoals collegiale visitatie, leernetwerken, beschrijving van good practices, regionale conferenties, een website kwaliteitszorg primair onderwijs, en training en coaching van directies, interne begeleiders en schoolbegeleiders. 129 De Inspectie behoort bij haar toezicht zoveel mogelijk gebruik te maken van de informatie die de scholen zelf verzamelen over hun kwaliteit. Hoe wordt gewaarborgd dat die informatie voldoende representatief blijft en niet wordt opgesmukt om een beter resultaat Inspectietoezicht te boeken? (blz. 44) De mogelijkheden voor scholen van «opsmuk» bij het schooltoezicht zijn beperkt. De inspectie baseert haar oordeel niet alleen op documenten van de school, maar observeert ook het onderwijs in de groepen en spreekt met diverse geledingen in de school. De inspectie heeft derhalve voldoende middelen om kwaliteiten van een school voldoende in beeld te brengen. 130 Wanneer uit het regulier schooltoezicht blijkt dat er problemen zijn of dreigen volgt een intensiever onderzoek: het integraal schooltoezicht. Is het niet verstandiger om, ongeacht de resultaten van het regulier schooltoezicht, steekproefsgewijs sowieso een integraal schooltoezicht te houden? Dit om manipulatie met gegevens tegen te gaan en een meer representatief beeld te krijgen. (blz. 44) Het is inderdaad verstandig steekproefsgewijs integraal schooltoezicht uit te voeren. Jaarlijks zal de inspectie ongeveer 400 scholen op deze wijze doorlichten. 131 Wanneer zal het Procesmanagement primair onderwijs (PMPO) ophouden te bestaan? (blz. 45) e instellingsbeschikking van het huidige Procesmanagement primair onderwijs eindigt 1 januari 2000. Binnenkort wordt u geïnformeerd over de voornemens om voor het primair onderwijs nog enkele jaren een procesmanagement in te stellen met een aangepast takenpakket en daarop toegesneden samenstelling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
44
132 Heeft het PMPO inmiddels al handreikingen geboden aan scholen voor de vormgeving van kwaliteitsverbetering en professionalisering? Waarom is er gekozen voor het PMPO? (blz. 45) Het huidige Procesmanagement primair onderwijs heeft reeds diverse handreikingen geboden aan scholen voor de vormgeving van kwaliteitsverbetering en professionalisering. Voorbeelden zijn de brochures «Kwaliteit», «Groepsverkleining in de onderbouw, de eerste stap», «Kenmerken voor kwaliteitsontwikkeling», «Overdenken en doen», e.a. Het PMPO heeft dit in het kader van de huidige taakopdracht gedaan, namelijk de taak om de kwaliteit van scholen te versterken, onder meer door het (doen) verschaffen van informatie aan scholen. De handreikingen zijn doorgaans mede door de landelijke pedagogische centra ontwikkeld. 133 Het PMPO krijgt een taak bij de implementatie van de leerlinggebonden financiering en de voor- en vroegschoolse educatie. Kan de regering toelichten om welke taak het hier gaat? (blz. 45) In de voorstellen voor het Procesmanagement na 1 januari 2000 blijft «kwaliteit van onderwijs en omgaan met verschillen» een belangrijk werkterrein. Daartoe wordt ook gerekend het voorbereiden van reguliere basisscholen op het opvangen van leerlingen met leerling gebonden financiering. Ook zal bij continuering van de wegbereiders na 1 juli 2000 op basis van de evaluatie en in overleg met betrokken organisaties overwogen worden of onderbrenging bij het procesmanagement mogelijk is. Aan het huidige PMPO en het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW) is gevraagd een voorstel uit te werken voor de «Makelaarsfunctie voor- en vroegschools». Het ligt in de bedoeling het nieuwe procesmanagement hierin een taak te geven. 134 Hoe staat het met het landelijk actieprogramma ter versterking van de kwaliteit op scholen met veel 1,9 leerlingen? (blz. 45) Het actieprogramma ter versterking van de kwaliteit op scholen met veel 1,9-leerlingen is momenteel in voorbereiding. Het actieprogramma is gericht op de totstandkoming van bestuurlijke maatwerkarrangementen tussen schoolbestuur, gemeentebestuur en rijk m.b.t. individuele scholen. Door middel van deze maatwerkarrangementen, gericht op het waarborgen en verbeteren van de condities voor kwaliteitsverbetering op en door de scholen, worden verbetertrajecten van individuele scholen ondersteund. Het actieprogramma is gericht op scholen met een hoog percentage 1,9-leerlingen die op basis van integraal schooltoezicht (ist-gegevens) als zwak gekenmerkt kunnen worden. De Tweede Kamer wordt begin 2000 over het actieprogramma geïnformeerd. 135 Leiden de intensieve samenwerkingsrelaties tussen scholen en andere op de jeugd gerichte voorzieningen in de vele gemeenten tot een taakverzwaring van leerkrachten of komen door dit soort initiatieven leerkrachten weer toe aan hun kerntaak («verbreden om te versmallen»)? (blz. 45) Uitgangspunt van de brede school ontwikkeling is dat de intensieve samenwerkingsrelaties niet leiden tot taakverzwaring van leerkrachten. Door deze samenwerkingsrelaties kunnen leerkrachten de verantwoordelijkheid voor een brede ontwikkeling en adequate ondersteuning van kind en gezin, delen met andere professionals. Knelpunt blijkt soms de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
45
coördinatie en regie van deze samenwerkingsrelaties. Een aantal gemeenten heeft daar middelen voor vrijgemaakt. De wijze waarop deze middelen worden ingezet is afhankelijk van de bestuurlijke afspraken tussen gemeente, schoolbesturen en besturen van samenwerkende instellingen. 136 Welke wetenschappelijke bewijzen zijn er voor de effectiviteit van voor- en vroegschoolse educatie? (blz. 45) Uit onderzoek naar de effectiviteit van de voor- en vroegschoolse programma’s Piramide en Kaleidoscoop blijkt dat kinderen die aan deze programma’s hebben deelgenomen, hogere scores op toetsen (bijvoorbeeld woordenschat, basisbegrippen en ruimtelijk inzicht) halen dan kinderen die op een reguliere peuterspeelzaal of basisschool zitten. De scores van de eerste groep kinderen zijn niet alleen hoger, maar zij groeien ook sneller. Uit het eindrapport van de evaluatie van Piramide en Kaleidoscoop, dat rond de jaarwisseling zal verschijnen, moeten blijken of de hogere scores ook bij de derde toetsafname nog steeds zichtbaar zijn. 137 Met welk programma voor de voor- en vroegschoolse periode is er proefgedraaid? En aan welke criteria, opbrengsten moeten zij voldoen om eventueel over te gaan tot bredere implementatie? (blz. 45) Er zijn meerdere programma’s die momenteel worden gebruikt in de periode van voor- en vroegschoolse educatie. Door de ministeries van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen is de afgelopen jaren subsidie verstrekt om met een aantal proeflocaties de programma’s Kaleidoskoop en Piramide tot ontwikkeling te brengen. Het gaat hierbij om programma’s die zich kenmerken door een longitudinale aanpak voor kinderen van 3 tot 6 jaar, uit te voeren door een samenwerkingverband van een voorschoolse voorziening (meestal peuterspeelzaal) en een basisschool, en gericht op verbetering in leerprestaties en sociaal-emotionele ontwikkeling. De evaluatie van de inmiddels afgeronde ontwikkelprojecten komt naar verwachting eind dit kalenderjaar beschikbaar. Inmiddels zijn VWS en OCenW met het procesmanagement primair onderwijs en het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn in gesprek over de wijze waarop zij in de rol van onafhankelijk «makelaar voor- en vroegschoolse educatie» het inhoudelijke implementatieproces van goede voorbeelden in gemeenten kunnen bevorderen. 138 Wat is de reden om in 2000 f 5 miljoen extra middelen beschikbaar te stellen voor voor- en vroegschoolse educatie? Waar komt dit bedrag vandaan? (blz. 45) Zie het antwoord op vraag 75. Gezien het belang van een goede taalontwikkeling heeft de regering besloten hieraan een extra impuls te geven. De middelen zijn éénmalig, en afkomstig uit de algemene middelen. 139 In hoeverre wordt de implementatie van OALT belemmerd doordat er grote onduidelijkheid bestaat over de verantwoordelijkheid van de wachtgelden. Kan nadere informatie gegeven worden over die wachtgeldproblematiek en de beperkte inzetbaarheid van OALT-docenten voor taalondersteuning die vaak wel bevoegd maar niet bekwaam zijn. Binnen welke termijn denkt de regering de helderheid over de wachtgeldproblematiek te kunnen bieden? (blz. 45)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
46
Wat de verantwoordelijkheid voor de wachtgelden van oalt-leraren betreft wordt uitgegaan van het systeem dat de veroorzaker van het wachtgeld verantwoordelijk is voor de kosten die daarmee zijn gemoeid. Dit is op zich een helder systeem. Er kunnen zich echter gevallen voordoen (zoals een terugloop van het aantal leerlingen uit een bepaalde taalgroep als gevolg van demografische ontwikkelingen) waarvoor een «veroorzaker» moeilijk is aan te wijzen. Met de VNG ben ik in overleg getreden om te bekijken hoe in dit soort gevallen de verantwoordelijkheid voor de wachtgelden ligt. Ik verwacht dit overleg vóór het eind van het jaar af te ronden. Belangrijk uitgangspunt bij het oalt-beleid is het voorkomen van wachtgelden. Dit kan onder andere verwezenlijkt worden door oalt-leraren scholingstrajecten aan te bieden waarmee zij hun deskundigheid en inzetbaarheid kunnen vergroten. Sinds het vorig schooljaar is een specifiek voor oalt-leraren ontwikkelde cursus Nederlands beschikbaar en sinds dit schooljaar kunnen oalt-leraren deelnemen aan een cursus taalondersteuning. Een paar honderd oalt-leraren hebben zich inmiddels voor deze cursussen aangemeld. 140 De uitwerking van nieuwe taalgroepen in het OALT-beleid is «beperkt gerealiseerd». Wat is wel geslaagd en wat niet? (blz. 46) Gegeven de wettelijke kaders is er altijd vanuit gegaan dat de uitbreiding van het oalt-aanbod voor nieuwe taalgroepen gefaseerd zal plaatsvinden. Vertrekpunt bij de toekenning van de oalt-middelen was immers het voormalige oetc-aanbod in de gemeente. Dit betekent dat in gemeenten die geen extra middelen voor de uitbreiding van het oalt-aanbod hebben ontvangen, verbreding van het aanbod slechts stapsgewijs gerealiseerd kan worden. Het is daarom in dit stadium te vroeg om over geslaagd of niet-geslaagd te kunnen spreken. De ontwikkelingen in het lokale aanbod worden door OCenW gevolgd. 141 Kan er inzicht gegeven worden in besteding van de OALT-middelen? Worden de middelen ingezet in de onderbouw ten behoeve van taalondersteuning ook daadwerkelijk gebruikt voor ondersteuning in de Nederlandse taal? (blz. 46) Voorlopige gegevens wijzen uit dat veel gemeenten ervoor kiezen de oalt-middelen in te zetten voor zowel oalt als taalondersteuning. Een deel van de gemeenten kiest uitsluitend voor het één of het ander. De inspectie ziet erop toe dat de oalt-middelen overeenkomstig de wettelijke doelen ingezet worden en beoordeelt de kwaliteit van oalt en taalondersteuning. In het Onderwijsverslag 2000 (publicatie in 2001) rapporteert de inspectie haar bevindingen. 142 Aan welke acties wordt er gedacht om gemeenten en scholen te ondersteunen bij de implementatie van de Wet onderwijs in allochtone levende talen? (blz. 46) Naast de ontwikkeling en (gedeeltelijke) subsidiëring van nascholingscursussen Nederlands en taalondersteuning en subsidiëring van een omscholingstraject tot groepsleraar, wordt door OCenW een plan uitgewerkt ter ondersteuning van lokale leermiddelenontwikkeling voor oalt en taalondersteuning. Daarnaast zal het Procesmanagement primair onderwijs begin februari 2000 (nogmaals) een aantal voorlichtingsbijeenkomsten organiseren ter ondersteuning van de implementatie van de Wet oalt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
47
Tenslotte wordt de implementatie van deze wet ondersteund door de besturen-, vak- en minderhedenorganisaties die in een klankbordgroep oalt vertegenwoordigd zijn. In de klankbordgroep, die op initiatief van OCenW is opgezet, wordt informatie uitgewisseld over mogelijke oplossingsrichtingen voor knelpunten op lokaal niveau. Door deze verbreding van kennis over mogelijke oplossingen en «good-practices» in verschillende gemeenten kan door de organisaties in de klankbordgroep beter ingespeeld worden op vragen van lokale actoren en betrokkenen. Dit laat onverlet dat oplossingen uiteindelijk op lokaal niveau gevonden en getroffen moeten worden. 143 Is het mogelijk de leerlinggebonden financiering in te voeren per 1 augustus 2001 als de indicatiestelling nog niet geheel duidelijk is? Worden kinderen met autisme, dyslexie en ADHD ook opgenomen in één van de clusters? Wat voor gevolgen heeft dat laatste voor de financiering? (blz. 46) Op 4 oktober 1999 heb ik het Werkplan leerlinggebonden financiering naar de Kamer verstuurd waarin een overzicht en planning is opgenomen van de activiteiten die in het kader van de wettelijke invoering van leerlinggebonden financiering met ingang van 1 augustus 2001 zullen worden verricht. In dit werkplan is aangegeven dat voor de wettelijke invoering van de onafhankelijke indicatiestelling, de resultaten van de praktijktoetsing indicatiestelling zullen worden meegenomen. Conform de planning wordt de eindrapportage van deze praktijktoetsing eind dit jaar verwacht. Over de positionering van kinderen met autisme, dyslexie en ADHD is in het werkplan aangegeven dat dit nader wordt onderzocht in het kader van het onderzoek naar de taken en functies van de regionale expertisecentra dat dit najaar plaatsvindt. De vraag naar de financiering zal hiervan onderdeel zijn. Het streven is begin 2000 verslag te doen van de resultaten van dit onderzoek. 144 Hoeveel geld is er in de Onderwijsbegroting opgenomen voor het LGF-traject? (blz. 46) Het traject leerlinggebonden financiering (LGF) omvat de gehele 2/3-sector in het primair onderwijs. De budgetten die hiermee samenhangen zijn voor 2000: Bedragen x f 1 miljoen Totale gesaldeerde uitgaven (v)so (zie blz. 49) Aanvullend formatiebeleid, gehandicapten in het basisonderwijs Invoeringskosten LGF
1 119 41 8
Totaal
1 168
Het budget voor de invoeringskosten zal worden ingezet ter uitvoering van de activiteiten die voor de wettelijke invoering van LGF met ingang van 1 augustus 2001 zullen worden verricht. Op 4 oktober heeft de Kamer het Werkplan leerlinggebonden financiering gekregen, waarin een overzicht en planning is opgenomen van deze activiteiten. Zoals in de brief aan de Tweede Kamer van 15 juni 1999 over de voortgang van LGF is aangegeven, zal voor het budgettair kader LGF jaarlijks een afweging moeten plaatsvinden van de prioriteiten en daarmee samenhangend van de omvang van de middelen die voor de invoering van LGF beschikbaar moeten zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
48
145 Voor een beperkte zij-instroom in het beroep wordt een assessmentprocedure ontwikkeld (blz. 46). Wat wordt hiermee bedoeld? In een assessmentprocedure wordt vastgesteld of iemand die in het primair onderwijs zou willen werken daarvoor in principe de geschiktheid heeft. Het assessment wordt gebaseerd op de kerncompetenties van het leraarsberoep. Via het assessment wordt vastgesteld of de kandidaat geschikt is voor het leraarschap en op welke aspecten de betrokkene geschoold moet worden om zijn onderwijsbevoegdheid te behalen. Het streven is om in wetgeving vast te leggen dat betrokkene bij een positieve uitslag van het assessment voor maximaal twee jaren tijdelijk mag worden benoemd in het onderwijs, onder voorwaarde dat hij of zij zich gelijktijdig schoolt. Betrokkene zal blijvend bevoegd zijn zodra de scholing met succes is afgerond. 146 Is er inzicht te geven in de resultaten van de opleiding schoolleider? Hoeveel cursisten hebben de opleiding succesvol afgerond, en hoeveel niet? Wordt geëvalueerd of de cursisten de opleiding als zinvol en waardevol beschouwen? (blz. 46) Vanaf de start met ingang van 1 augustus 1994 tot en met het cursusjaar 1998–1999 hebben ongeveer 1900 directeuren deelgenomen aan de opleiding voor schoolleiders in het primair onderwijs. De tussentijdse uitval en het aantal niet-geslaagden bedraagt minder dan 1%. Door het Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschappen zijn twee zogenoemde tevredenheidsonderzoeken gedaan onder de deelnemers. Een onderzoek onder de deelnemers aan het einde van het eerste opleidingsjaar 1994–1995 en een meting onder dezelfde deelnemers aan het einde van het tweede opleidingsjaar. Uit beide onderzoeken kwam een zeer positief oordeel over de opleiding van de deelnemende directeuren naar voren. 147 Hoe ver is de ontwikkeling van vervangerspools verwijderd van landelijke dekking? Kan een geografisch overzicht worden verstrekt? Wat zijn de oorzaken van het ontbreken van vervangerspools in bepaalde regio’s? (blz. 47) Vervangingspools zijn vooral bedoeld om vervangers via een jaarcontract voor langere tijd te binden aan de werkgever. In principe kan elke werkgever, die aan het reglement van het Vervangingsfonds voldoet, op dit moment met een pool beginnen. Omdat de werkgever, ondanks de bijdrage van 15% in de loonkosten, hierbij enig financieel risico loopt, zal alleen tot het stichten van een pool worden overgegaan als de werkgever (grote) moeite heeft met het vinden van vervangers. De vervangingsproblematiek wordt niet overal als even groot ervaren en derhalve leeft niet overal de behoefte om met een vervangingspool te beginnen. Er is dan ook momenteel geen sprake van een landelijke dekking en dit is ook geen streven op zich. 148 In hoeverre hebben de acties om extra personeel te verwerven succes gehad? (blz. 47) Via het project «Weer terug voor de klas» wordt een beroep gedaan op de zogenaamde stille reserve om in het primair onderwijs te gaan werken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
49
Met bijna 5 500 mensen is een intakegesprek gevoerd. Ruim 1 100 mensen zijn inmiddels door Career Center Onderwijs geplaatst in het onderwijs. In het cursusjaar 1998/1999 hebben ongeveer 2 000 mensen de opfriscursus gevolgd; in 1999/2000 zullen dat er tussen de 1 500 en 2 000 zijn. Vóór het begin van het schooljaar 2000/2001 zullen dus 3 500 à 4 000 mensen klaar zijn om weer terug voor de klas te gaan. De instroom in de pabo’s is, mede dankzij de succesvolle pabo-campagne, de laatste jaren flink toegenomen: van ruim 6 000 eerstejaars in 1996 naar bijna 10 000 eerstejaars in 1999. In 2001 zal het eerste effect van deze ontwikkeling zichtbaar worden in een toename van het aantal gediplomeerde leraren basisonderwijs. Een andere bron waaruit basisscholen kunnen putten om te voorzien in personeel zijn de onderwijsassistenten. Het aantal scholen dat een onderwijsassistent heeft aangesteld is toegenomen van ruim 7% in 1997/1998 naar bijna 13% in 1998/1999. 149 Het aantal vervangingspools is uitgebreid van 40 naar 60. Is het aanbod van vervangers groot genoeg om deze uitbreiding te kunnen realiseren? (blz. 47) Het aantal vervangingspools is in het schooljaar 1999/2000 uitgebreid van 60 naar 123. Dit getal is gebaseerd op vooraanmeldingen en een inschatting van het Vervangingsfonds. Het geschatte aantal fte’s dat daarmee gemoeid is, bedraagt 565 ten opzichte van 290 fte in het schooljaar 1998/1999. Van sommige schoolbesturen zijn geluiden vernomen dat zij de pools niet tot op de door hen gewenste sterkte kunnen vullen. Gegevens over het gewenste aantal fte’s in de vervangingspool kunnen op dit moment nog niet door het Vervangingsfonds worden verschaft. Vermoedelijk wordt de gewenste sterkte van de vervangingspools niet bereikt, doordat met name vervangers uit de vervangingspool doorstromen naar een reguliere baan* met als direct merkbaar gevolg dat een vacature in de vervangingspool wordt gecreëerd. ∗ Bron: Vervangingspools in het onderwijs, gebruik en werking (Research voor Beleid bv, 1998; zie pagina 15)
150 Hoe groot is het percentage van het totale aantal basisscholen dat moeite heeft met vervanging van zieke leerkrachten en hoe heeft dit percentage zich in de afgelopen jaren ontwikkeld? (blz. 47) In het algemeen is kortdurende vervanging moeilijker te realiseren dan langdurende vervanging en is vervanging bij ziekte in het algemeen weer lastiger te regelen dan vervanging bij verlof. De voornaamste oorzaak hiervan is dat kortdurende ziekte zich altijd onverwacht en plotseling voordoet. In het basisonderwijs heeft 43,1% van de onvervulde uren kortdurende ziekte als oorzaak, en 15,5% langdurige ziekte (vorig jaar was dit 19%). Dit beeld stemt overeen met de conclusie in de voorgaande arbeidsbarometer. Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat de vervulling van vacatures in het basisonderwijs voor scholen in het westen van het land het moeilijkste is, waarbij de kortdurende vervanging het grootste probleem oplevert. Voor de G4 is het probleem duidelijk nog groter dan voor het westen in het algemeen. Er lijkt dus zowel sprake te zijn van een randstedelijk probleem als van een grote stadsprobleem.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
50
Tabel 150.1 Percentage onvervulde uren basisonderwijs van het totale aantal onvervulde uren naar regio en G4
Noord Oost West Zuid G4
kortdurende afwezigheid
langdurende afwezigheid
15.9 19.9 47.7 15.6 76.7
1.9 11.3 23.8 8.2 48.8
(Bovenstaande informatie is ontleend aan de arbeidsmarktbarometer PO 1998–1999 van Regioplan, waaronder de tabellen 4.5 en 4.8).
151 Kan er aangegeven worden hoeveel geld er precies aan kinderopvang wordt uitgegeven ten behoeve van de opvang van kinderen van leraren, vervangers, herintreders etc.? Komt dit geld uitsluitend uit de onderwijsbegroting of komt er ook een deel van het geld uit de begroting van andere ministeries, waaronder VWS? (blz. 47; 161 o.a.) Voor de sectoren po, vo en bve zijn in de onderwijsbegroting meerjarig middelen beschikbaar. Deze middelen zijn exclusief de effecten van de Wet vermindering afdracht loonheffing. De fiscale stimuleringsregeling komt er op neer dat elke aan kinderopvang bestede gulden wordt gesteld op 70% en via een vermindering van de afdracht van loonbelasting tot 100% kan worden aangevuld. Derhalve kan met de begrotingsbedragen het volgende volume aan kinderopvang worden gerealiseerd: (bedragen x f 1 miljoen) 2000
2001
2002
2003
2004
PO/VO/BVE PO vervangers
23,3 5,0
19,0 5,0
19,0 5,0
17,3 5,0
17,3 5,0
Totaal
28,7
24,0
24,0
23,3
23,3
Dit geld voor kinderopvang wordt uitsluitend via de onderwijsbegroting gegenereerd. 152 «In toenemende mate ervaren scholen problemen bij het vinden van vervangers voor de kortdurende vervanging. Om hier oplossingen voor te bieden zijn twee proefprojecten invalbemiddeling gestart». Kan uiteengezet worden hoe invalbemiddeling in zijn werk gaat? Wie bemiddelt wie en hoe? (blz. 47) De pilot invaloplossingen is gericht op bemiddeling voor korte, tijdelijke vervanging. Het doel is bezien hoe zowel de aanbod- als de vraagzijde van de markt hierop reageert en op welke wijze het beste aan de behoefte van onderwijswerknemers- en instellingen kan worden tegemoet gekomen. De pilotperiode loopt van september 1999 tot en met januari 2000. De voorbereidingen voor de pilot, zoals de opbouw van het bestand invalleraren, hebben van mei tot september 1999 plaatsgevonden. Het Career Center Onderwijs (CCO) voert de pilots uit in twee regio’s, te weten Den Haag en Eindhoven. Vanaf 07.00 uur tot 17.30 uur is een consulent van het CCO direct telefonisch bereikbaar. Buiten deze uren kan de schoolleiding een invalvacature inspreken op een antwoordapparaat of aanbieden met een fax. Via de lokale media zijn aan het begin van dit schooljaar gedurende drie weken invalleraren geworven. Verder bestaat het bestand uit herintreders, en is in Eindhoven op uitnodiging van de pabo aan paboabituriënten voorlichting gegeven over de pilot invaloplossingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
51
153 In een notie aan de Tweede Kamer zullen voorstellen worden gedaan om de positie van ouders te versterken. Eén van die voorstellen behelst het sluiten van contracten tussen scholen en ouders. Kan de regering al aangeven welke voorstellen er zoal nog meer zullen volgen? (blz. 47) Neen. Er is nog overleg met de onderwijsorganisaties over de wijze waarop de positie van de ouders versterkt moet worden. Hierbij gaat het, gezien de afspraken daarover in het regeerakkoord, ook over de medezeggenschapspositie van de ouders in de school. Dit raakt ook direct de positie en het functioneren van het personeel in de medezeggenschap. Het al dan niet invoeren van de Wet op de ondernemingsraden is daarbij een belangrijk thema van nadere verkenning en overleg. Deze complexe materie vergt een intensief overleg met het georganiseerde onderwijsveld. Zo vindt op 3 november a.s. daarover een werkconferentie plaats tussen alle betrokken partijen (zie vraag 25). Het is niet zorgvuldig om, vooruitlopend op de uitkomsten van het overleg, in te gaan op de mogelijke inhoud van voorstellen. 154 Binnenkort wordt aan de Tweede Kamer een notitie voorgelegd met voorstellen voor een nieuwe systematiek van stichting en instandhouding van scholen. Kan op hoofdlijnen aangeven wat er gaat veranderen ten opzichte van de huidige systematiek? (blz. 47) Het is op dit moment nog niet mogelijk op hoofdlijnen aan te geven wat er gaat veranderen ten opzichte van de huidige systematiek. Een mogelijke wijziging dient eerst nog op praktische uitvoerbaarheid te worden getoetst. De voorkeur is de Tweede Kamer nog dit najaar door middel van een gedegen notitie zorgvuldig te informeren over dit complexe onderwerp. 155 Zal worden overgegaan tot het schrappen van wet- en regelgeving zonder dat de Kamer is geraadpleegd voor haar oordeel? Zo ja, waarom hebben besturen- en vakorganisaties wel een stem in dit kapittel en de volksvertegenwoordiging niet? (blz. 48) Nee. Vanzelfsprekend is de Tweede Kamer, als medewetgever, direct betrokken bij voorstellen tot schrappen of wijziging van wetgeving. Ook bij eventuele wijzigingen in lagere regelgeving, die voortkomen uit het dereguleringstraject, zal uw Kamer betrokken zijn. Dit laatste vloeit ook voort uit het voornemen om de Kamer periodiek te berichten over de voortgang van dit traject. 156 Is een overzicht te geven waar besturen het geld van de stimuleringsmaatregel aan besteden? Zo nee, kan daar nader onderzoek naar worden verricht? (blz. 48) Op dit moment is een onderzoek in uitvoering naar de (opbrengsten van de) activiteiten die besturen ondernemen in het kader van de stimuleringsregeling bestuurlijke krachtenbundeling. Het eindrapport van dit onderzoek verschijnt rond de jaarwisseling. 157 «Schoolbesturen die bestuurlijk hun krachten bundelen, ontvangen gedurende maximaal vier jaar een bijdrage van 150 000 gulden per jaar, mits zij gezamenlijk een omvang hebben van ten minste 2000 leerlingen,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
52
10 scholen of 80 fte’s aan personeel.» Hoe ziet de financiële ondersteuning er na die vier jaar uit? (blz. 48) De tijdelijke «stimuleringsregeling bestuurlijke krachtenbundeling primair onderwijs» eindigt na afloop van het schooljaar 2001/2002. Mede op basis van de resultaten van het onderzoek naar de regeling (zie het antwoord op vraag 156) wordt u in het voorjaar 2000 een voorstel voorgelegd over de wijze waarop deze middelen vanaf het schooljaar 2002/2003 het beste structureel kunnen worden ingezet. Het is de bedoeling de scholen daarover in een tijdig stadium duidelijkheid te geven. 158 Is er al uitsluitsel over het overleg over vraagstukken op het terrein van bestuur en management? Is daarin ook de werkdruk van schoolleiders in het primair onderwijs aan de orde geweest en met welk resultaat? (blz. 48) De werkdruk van schoolleiders is aan de orde geweest in de regiegroep bestuur en management. Zie verder het antwoord op vraag 49. 159 Welke organisaties voor bestuur en management worden bedoeld, die deelnemen aan het regie-overleg deregulering? (n.a.v. blz. 48) Hiermee worden bedoeld: de Besturenraad protestants christelijk onderwijs (BPCO), de Vereniging besturenorganisaties katholiek onderwijs (VBKO), de Vereniging verenigde bijzondere scholen voor onderwijs op algemene grondslag (VBS) en de Vereniging voor openbare en algemeen toegankelijke scholen (VOS/ABB). 160 Wanneer kan de rapportage over het overleg over bestuur en management worden verwacht? (n.a.v. blz. 48) De verwachting is dat het instrument voor een heldere verdeling van verantwoordelijkheden en bevoegdheden aan het eind van dit kalenderjaar beschikbaar is. Naar aanleiding daarvan verwacht ik de kamer begin 2000 een tussenrapportage te kunnen zenden over de vorderingen en afspraken tot dat moment. 161 De uitgaven aan de toegekende formatie kunnen de scholen grotendeels declareren. Wat kan niet worden gedeclareerd en waarom niet? (blz. 48) De bekostiging van het personeel in het primair onderwijs vindt plaats via het Formatiebudgetsysteem. Op basis van het leerlingenaantal en via een vastgestelde verdeelsleutel krijgen de scholen in de vorm van zogenaamde formatierekeneenheden (fre’s) formatieruimte toegewezen. Elke formatieplaats «kost» een aantal fre’s waarvan de kosten gedeclareerd worden bij het ministerie. Formatierekeneenheden waarop scholen niet daadwerkelijk formatie aanstellen kunnen tot 1 oktober van het schooljaar worden verzilverd. Tot slot is het mogelijk dat een deel van de toegekende formatieruimte niet wordt gedeclareerd noch wordt verzilverd, omdat er sprake is van een vacature in de loop van het schooljaar. 162 Is de daling in de meerjarencijfers van de «gesaldeerde uitgaven (v)so» (tabel 3.1) het gevolg van de overheveling van vso naar vo of wordt dit (ook) veroorzaakt door andere factoren en zo ja welke? (n.a.v. blz. 49)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
53
Naast de overheveling van vso naar vo, wordt deze daling ook veroorzaakt door de omzetting van de scholen voor so-lom, so-mlk en iobk in speciale scholen voor basisonderwijs. 163 Uit tabel 3.2 blijkt dat de gegevens van de teldatum 1-10-1999 reeds bekend zijn. In de toelichting op de tabel wordt onder a) expliciet gezegd dat de leerlingen ieder jaar op 1 oktober worden geteld. De begroting met deze gegevens is echter reeds in september verschenen. Kan de regering dit toelichten? (blz. 50) Direct boven tabel 3.2 staat: «waarbij vanaf 1999 sprake is van een raming.» Verder staat onder a) dat de leerlingen ieder jaar op 1 oktober worden geteld en dat voor de jaren daarna een raming wordt gemaakt. Uiteraard is de telling van 1 oktober ’99 nog niet bekend en is daarvoor een raming opgenomen. 164 Hoe verklaart men dat het aantal leerlingen dat (voortgezet) speciaal onderwijs volgt (exclusief het aantal leerlingen speciaal voortgezet onderwijs (lom/mlk), blijft toenemen met gemiddeld circa 2,5% per jaar in de periode 1998 tot en met 2004? Waar komt het jaartal 2004 vandaan? (blz. 51) De verwachte stijging van het aantal leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs doet zich de komende jaren vooral voor in het voortgezet speciaal onderwijs. De laatste jaren is het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs toegenomen. Deze leerlingen stromen nu door naar het voortgezet speciaal onderwijs. Dat het aantal leerlingen in het speciaal onderwijs de laatste jaren is toegenomen, komt mede doordat er meer kinderen geboren zijn die gehandicapt zijn of anderszins speciale zorg nodig hebben. Het jaartal 2004 komt uit tabel 3.2 op pagina 50 en is, zoals in de toelichting bij de tabel onder b) en c) staat, opgebouwd uit de leerlingaantallen per 1 oktober. Het aantal leerlingen per 1-10-2004 is wel geraamd, maar niet in de tabel opgenomen. 165 Gelijktijdig met de maatregel WSNS is een daling te constateren van het aantal leerlingen aan de speciale scholen voor basisonderwijs, anderzijds blijft het aantal leerlingen dat speciaal onderwijs volgt toenemen. Hoe verhouden deze mededelingen zich tot elkaar? Moet hieruit worden geconcludeerd dat WSNS niet leidt tot minder leerlingen in het speciaal onderwijs? (blz. 51). Het aantal leerlingen aan de speciale scholen voor basisonderwijs daalt. De leerlingen aan deze speciale scholen voor basisonderwijs (voorheen speciaal onderwijs lom, mlk en iobk) maken geen deel meer uit van het speciaal onderwijs. Weer samen naar school heeft alleen betrekking op de speciale scholen voor basisonderwijs en het basisonderwijs. Dat het aantal leerlingen in het (voortgezet) speciaal onderwijs blijft toenemen, staat dus los van het Weer samen naar school-beleid. 166 Klopt het dat de bekostiging van scholen niet toereikend is voor het uitvoeren van Arbo-wetgeving, en dat het hier zou gaan om een bedrag van in totaal f 11 miljoen? Kan het antwoord nader worden toegelicht? (blz. 52)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
54
De programma’s van eisen voor de materiële bekostiging worden eens in de vijf jaar vastgesteld. Jaarlijks wordt inflatiecorrectie toegepast en worden aanpassingen aangebracht voor zover onderwijskundige ontwikkelingen dit noodzakelijk maken. Bijstellingen op basis van bijvoorbeeld aanpassingen in de Arbo-wetgeving komen in de vijfjaarlijkse bijstelling aan de orde. Dan wordt bezien welke plussen en minnen de ontwikkelingen in deze periode met zich meegebracht hebben. Het eruit lichten van een enkele ontwikkeling geeft een vertekend beeld en past niet in de vereenvoudigde opzet van Londo. 167 Zijn de bedragen per leerling in de onderwijsverzorging voor 2000 definitief vastgesteld? (blz. 54, blz. 165) De bedragen per leerling voor 2000 zijn vastgesteld, maar kunnen nog bijgesteld worden voor de loonontwikkeling. 168 Bij de begrotingsbehandeling 1999 heeft de regering toegezegd dat de ruimtelijke consequenties van onderwijskundige vernieuwingen per beleidstraject bij het beleid worden betrokken. Welke initiatieven heeft de Regering ondernomen om de gevolgen ten aanzien van onderwijshuisvesting in kaart te brengen ten aanzien van onderwijskundige ontwikkelingen zoals ICT, vmbo, studiehuis etc? Kan per onderwijskundige vernieuwing aangegeven worden wat de inspanningen zijn geweest van de regering en welke nog zullen volgen? (blz. 59) Bij onderwijskundige vernieuwingen wordt bezien, of deze vernieuwingen uitbreiding van het ruimtegebruik met zich meebrengen. Waar dit niet het geval is, zoals bij ict, vmbo of het studiehuis, vallen deze onder de reguliere huisvestingstaken waarvoor het budget is overgeheveld naar het gemeentefonds. Waar het een verandering betreft die blijvende invloed heeft op de ruimte behoefte binnen de scholen, bijvoorbeeld de groepsgrootte maatregel, is er extra geld naar het gemeentefonds gegaan. 169 Zijn er voor verbetering van de basisvorming middelen gereserveerd bij de gelden bestemd voor onderwijsvernieuwingen? (blz. 59) In de definitieve beleidsreactie op het inspectierapport zal ook aan dit aspect aandacht worden besteed. 170 Hoe wordt gereageerd op de sterke signalen uit het veld over de criteria en de toetsprocedure voor leerwegondersteunend onderwijs, namelijk dat de criteria en toetsprocedure volstrekt niet aansluiten op de praktijk en dus geen recht doen aan de zorg die de betreffende leerlingen behoeven? Is het juist dat van de huidige ivbo- en svo-leerlingen volgens deze criteria slechts 30% recht zou hebben op de zorg die ze nu krijgen en hoe denkt de regering met dit grote verschil tussen heden en toekomst om te gaan, c.q. op welke termijn worden de criteria aangepast? (blz. 59) De keuze voor een overgangsjaar (scholen kunnen bij een negatief advies beargumenteerd afwijken van het advies en de leerling alsnog plaatsen) was bedoeld om na te gaan hoe het werken met landelijke criteria in de praktijk uitwerkt. Hier is een monitor voor opgezet. Uit de voorlopige uitkomsten zou kunnen worden afgeleid dat de doelstelling van conversie (van de doelgroepen ivbo en svo-lom in leerwegondersteunend onderwijs) in het overgangsjaar niet is gerealiseerd. Daarom heb ik een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
55
werkgroep van vertegenwoordigers van de regionale verwijzingscommissies gevraagd om voorstellen te doen om de beoogde conversie dichterbij te brengen. Begin november zal ik u de definitieve versie van de monitorrapportage, het advies van de werkgroep en mijn standpunt inzake de regeling voor het schooljaar 2000–2001 sturen. 171 Worden ook extra middelen beschikbaar gesteld aan de scholen met het oog op de taakverzwaring die samenhangt met de toelatingsprocedure van de vo-scholen in het kader van het leerwegondersteunend onderwijs? (blz. 59) De taken verbonden aan de toelatingsprocedure voor het leerwegondersteunend onderwijs en praktijkonderwijs (voorheen ivbo, svo-lom en svo-mlk) behoren en behoorden tot de reguliere taak van de vo-scholen en maken onderdeel uit van de reguliere bekostiging. De scholen krijgen via de samenwerkingsverbanden in 1999 en 2000 wel een incidentele extra vergoeding voor de inrichting van de permanente commissie leerlingenzorg. 172 De tweede fase wordt stelselmatig gemonitord. Gaat dat bij het vmbo ook gebeuren? (blz. 59 en 60) Met de Kamer is afgesproken dat er halfjaarlijks een quick scan zal worden uitgevoerd naar de vorderingen in het invoeringsproces vmbo. De eerste quick scan is in juli 1999 naar de Kamer gestuurd en vervolgens tweemaal onderwerp van gesprek geweest in de vaste commissie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De eerstvolgende quick scan wordt uitgebracht in november 1999. Daarnaast is de Vereniging voor het management in het voortgezet onderwijs gestart met een scholenpanel. Dit is een netwerk van schoolleiders uit het vmbo dat gericht is op het verkrijgen van informatie omtrent het invoeringsproces. Bovendien zal de vernieuwing van de zorgstructuur worden geëvalueerd. 173 Welke scholen zijn vrijgesteld van de tweede fase? (blz. 59 en 60). Alle scholen voor havo en/of vwo moeten per 1 augustus 1999 het onderwijs vanaf het vierde leerjaar inrichten zoals omschreven in de (gewijzigde) Wet op het voortgezet onderwijs. 174 Kunnen particuliere scholen voor middelbaar onderwijs kiezen voor een opleiding voor het internationaal baccalaureaat i.p.v. de tweede fase? (blz. 59 en 60) Het internationaal baccalaureaat is niet bedoeld voor «gewone» Nederlandse leerlingen, maar voor leerlingen die feitelijk niet adequaat kunnen worden opgevangen in het reguliere Nederlandse onderwijs. Het gaat daarbij om ofwel kinderen van buitenlandse ouders die in Nederland wonen en werken, ofwel kinderen van Nederlandse ouders, die onderwijs in het buitenland hebben gevolgd dan wel dat op korte termijn (weer) zullen gaan doen. Het onderwijs wordt gegeven in het Engels, hetgeen bepaalde eisen stelt aan de leerlingen die dit onderwijs wensen te volgen. Particuliere scholen, in de zin van niet door de overheid bekostigde scholen, kunnen vanzelfsprekend kiezen voor het internationaal baccalaureaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
56
175 Welk percentage van de middelbare scholieren volgt de laatste leerjaren van hun middelbare schoolopleiding aan een particulier instituut? Is er sprake van een toename in de afgelopen jaren? (blz. 59 en 60) Deelname aan particulier onderwijs wordt door OCenW niet geregistreerd. Ook het CBS heeft geen gegevens beschikbaar waaruit is af te leiden welk percentage middelbare scholieren de laatste leerjaren aan een particulier instituut volgt. 176 Op welke termijn zal naar verwachting de pedagogisch-didactische vernieuwing die wordt aangeduid met de term «studiehuis» op alle scholen voor havo en vwo zodanig zijn ingevoerd dat deze op zijn merites kan worden beoordeeld? (blz. 60) De bedoelde vernieuwing is niet vastgelegd in wettelijke voorschriften; de scholen kunnen er naar eigen voorkeur en omstandigheden gestalte aan geven. Het gehele invoeringsproces van de nieuwe tweede fase, dus ook de ontwikkeling van het studiehuis, wordt nauwkeurig gevolgd, onder meer door het vorig jaar gestarte monitoringsonderzoek en ook door de inspectie. Daarbij zal ook worden nagegaan welke ontwikkelingen de pedagogisch-didactische vormgeving (het studiehuis) doormaakt. Te verwachten is echter dat eerst na verloop van een aantal jaren de scholen hun onderwijskundige aanpak en organisatie geheel in overeenstemming hebben kunnen brengen bij hun wensen en mogelijkheden. Er is niet één vaste datum te noemen waarop het studiehuis geacht kan worden te zijn ingevoerd. 177 Is het onderscheid tussen de invoering van de profielen in de tweede fase en het studiehuis als pedagogisch-didactische vernieuwing voldoende duidelijk in het onderwijsveld? (blz. 60) Het is scholen goed bekend welke wettelijke eisen inzake profielen worden gesteld enerzijds en welke vrijheid er bestaat bij het vormgeven van het eigen studiehuis anderzijds. 178 Op welke punten blijkt uit de internationale vergelijkingen dat het niveau van het Nederlandse onderwijs niet voldoende kan concurreren met het buitenland? (blz. 60–61). Met de zinsnede op blz. 60 van de begroting «Het niveau van het Nederlandse onderwijs moet zodanig zijn dat het kan concurreren met het buitenland» is niet bedoeld aan te geven, dat het Nederlandse onderwijs op dit moment niet van gelijkwaardig niveau zou zijn. Uit internationale vergelijkingen blijkt immers steeds weer dat het onderwijs in Nederland kwalitatief een goed niveau kent. Er zijn indicaties dat het niveau van voortijdig schoolverlaten in Nederland hoger is dan in vergelijkbare landen. Dat hangt ook samen met de vraag naar en het aanbod van ongeschoold werk op de nationale arbeidsmarkten. Voor internationale vergelijkingen van voortijdig schoolverlaten is het definitieprobleem van groot belang. De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek laat hiernaar een analyse uitvoeren op verzoek van het ministerie van OCenW.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
57
179 Is het de regering bekend uit de genoemde internationale vergelijkingen welke landen eveneens 15 of 16 vakken aan middelbare scholieren aanbieden? (blz. 61) In Education at a Glance, Indicators 1998, staat op blz. 291 een tabel met de volgende vakken (subjects) per land voor 12 tot 14 jarigen: Reading and Writing (moedertaal) , Mathematics, Science, Social Studies, Modern Foreign Languages , Technology, Arts, Physical Education, Religion, Vocational Skills, Other. In de meeste landen wordt onderwijs in deze vakgebieden gegeven. Het precieze aantal vakken per land wordt bepaald door het aantal moderne vreemde talen (in Nederland drie), het verzorgen van science als een vak of in drie vakken (natuurkunde, scheikunde, biologie), het opsplitsen van Social Studies (hier geschiedenis, aardrijkskunde, maatschappijleer, verzorging) en Arts. Buiten Nederland zijn er met uitzondering van Zweden geen landen in West-Europa die in de onderbouw van het voortgezet onderwijs minimaal 15 vakken hebben. Voor enige West-Europese landen is het aantal vakken in de onderbouw van het voortgezet onderwijs als volgt: België (Vlaanderen) 12, Zweden 17, Frankrijk 12, Engeland/Wales 11. 180 Bij welke landelijke onderwijsondersteunende instellingen blijkt de stapsgewijze overheveling van middelen naar de scholen gepaard te gaan met een aantoonbare kwaliteitsverbetering? Welke concreet bruikbare resultaten hebben bijvoorbeeld projectaanvragen bij het instituut voor leerplanontwikkeling (SLO) in verband met informatie- en communicatietechnologie inmiddels opgeleverd? (blz. 61) Het tweede deel van de bedoelde passage op blz. 61 heeft betrekking op de evaluatie van de Wet SLOA, zoals in de wet is voorgeschreven. In 2001 ontvangt de Tweede Kamer, conform artikel 9 van de Wet SLOA een verslag over de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten, op basis van de hoofdlijnenbrief. Door de Stichting voor Leerplanontwikkeling worden zowel in 1999 als in 2000 projecten op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie uitgevoerd. De resultaten van deze projecten, ook in termen van kwaliteitsverbetering, zullen omstreeks juni 2000 bekend zijn. 181 Hoeveel middelen van het totaalbudget van de Landelijke onderwijsondersteunende instellingen zal er in 2000 rechtstreeks naar de scholen worden overgeheveld? (blz. 61) In 2000 gaat het om een bedrag van f 8,6 miljoen op een totaal van circa f 120 miljoen. 182 Een strikte handhaving van de leerplichtwet moet leiden tot een afdoende reactie op verzuim. Hebben ook de kleinere gemeenten hier voldoende geld voor? Wat is waar van het getal van f 35 miljoen wat de VNG en de leerplichtambtenaren zeggen nodig te hebben voor een goede uitvoering van de leerplichtwet uit 1969? (blz. 63) Tijdens het algemeen overleg over voortijdig schoolverlaten in de vaste kamercommissie voor onderwijs van 30 september 1999 is, naar aanleiding van vragen hierover, toegezegd dat de verdeling van de middelen die structureel worden ingezet voor de regionale meld- en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
58
coördinatiefunctie voortijdig schoolverlaten opnieuw zal worden bezien. Hierbij zal speciaal aandacht worden besteed aan het gedeelte van de middelen dat ten goede komt aan de kleinere gemeenten. Met de VNG is van gedachten gewisseld over de financiële middelen die de VNG zegt nodig te hebben voor een goed toezicht op de leerplicht. Omdat financiële problemen bij het gemeentelijke toezicht vooral spelen bij kleinere gemeenten, is met de VNG besproken dat voor deze gemeenten samenwerking in regionaal verband (bijvoorbeeld in rmc-verband) bijzonder van belang is. 183 In tabel 3.3. op blz. 65 zit tussen het jaar 1999 en 2000 een grote sprong in het aantal vso leerlingen. Wat verklaart deze sprong? (blz. 65) Met ingang van het schooljaar 1999/2000 zijn de vso-leerlingen (mlk en lom) aan de vo-leerlingen toegevoegd. Tabel 3.3 geeft het aantal ingeschrevenen per kalenderjaar weer. Voor de vo-begroting tellen de vso-leerlingen voor het jaar 1999 alleen voor de laatste vijf maanden mee (vanaf 1-8-1999). De eerste zeven maanden van 1999 tellen mee bij de begroting primair onderwijs. De sprong in aantal vso-leerlingen betreft een optische vertekening door een noodzakelijk begrotingstechnische toedeling. Voor het hele kalenderjaar is het aantal vso-leerlingen(svo) geraamd op 29 200. 184 Het aantal vso leerlingen blijft de komende jaren groeien. Gaat dat geen problemen geven met de invoering van het praktijkonderwijs waar een maximum aantal leerlingen voor staat? Is er voldoende ruimte in het praktijkonderwijs? Welke vso scholen vertonen nog meer een groei? (blz. 65) Is dat ook een procentuele groei, of alleen een groei in aantallen? Scholen en afdelingen svo-mlk en svo-lom zijn volop bezig om voor 1 augustus 2002 de omzetting naar school of afdeling praktijkonderwijs of naar leerwegondersteunend onderwijs te realiseren. Gaande dit traject zal duidelijk worden hoeveel leerlingen het praktijkonderwijs zal gaan omvatten. Bovendien zullen de ontwikkelingen in het praktijkonderwijs onderdeel uitmaken van de monitoring. De weergegeven groei van het vso heeft betrekking op speciaal voortgezet onderwijs(svo). Het svo betreft het lom en het mlk. Het aantal leerlingen op scholen of afdelingen voor mlk vertoont een groei zowel in procenten als in aantallen. Het aantal leerlingen op scholen of afdelingen voor lom neemt licht toe. In relatieve zin blijft de deelname aan lom stabiel. 185 Hoeveel scholen zullen door het groeiend aantal leerlingen in het voortgezet onderwijs gekoppeld aan de t-1 bekostiging financieel in de problemen komen? (blz. 65) Bij de introductie van de t-1 bekostiging is door de voormalige commissie-Etty geconcludeerd dat na een overgangsperiode tot 1-8-1996 een school voor voortgezet onderwijs jaarlijks een groei van 3% van het aantal leerlingen moet kunnen opvangen binnen het bekostigingsstelsel. Scholen kunnen bij de besteding van de beschikbare budgetten reserveringen treffen voor groei in de komende jaren. Hierbij is aangegeven dat de mogelijkheden moeilijker worden naarmate de groei langdurig aanhoudt dan wel boven de genoemde 3% per jaar komt, tenzij binnen het lumpsumstelsel weer ruimte ontstaat door andere factoren. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de ruimte die ontstaat bij het aantrekken van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
59
personeel na vertrek van een ouder personeelslid. Dit zal de komende jaren – gelet op het zittend bestand – zeker een rol gaan spelen. Aangezien het stelsel uitgaat van een normatieve bekostiging en het bevoegd gezag de feitelijke besteding bepaalt, blijven meer of minder middelen beschikbaar voor de opvang van de groei van het aantal leerlingen. Ook kan het zo zijn dat binnen een bevoegd gezag de ene school een groei vertoont, terwijl een andere school met een daling te maken krijgt. Herschikking van middelen tussen de scholen is daardoor ook mogelijk. Gelet op het bovenstaande worden geen specifieke problemen voorzien door de groei van het aantal leerlingen. 186 Vallen de aanvullende vergoedingen voor materiële kosten, waarvoor bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld binnen de regeling nieuw bekostigingsstelsel exploitatiekosten voortgezet onderwijs (25 878) of vormen ze geheel of ten dele een aanvulling daarop? (blz. 66) De aanvullende vergoedingen voor materiële kosten vormen (geheel) een aanvulling op de regeling nieuw bekostigingsstelsel exploitatiekosten voortgezet onderwijs. De toekenning van een aanvullende vergoeding bij ministeriële regeling vindt plaats als bijzondere ontwikkelingen in het voortgezet onderwijs daartoe aanleiding geven. 187 Betekent het gelijk blijven van de ontvangsten lesgeld in de jaren 2000 tot 2004 dat het lesgeld in die jaren niet stijgt? (tabel 3.5 blz. 66) Nee, het lesgeld zal jaarlijks stijgen met de algemene prijsontwikkeling. In tabel 3.5 zijn de lesgeldontvangsten per leerling voortgezet onderwijs weergegeven. Door de afronding op één cijfer achter de komma wordt de stijging van de lesgeldontvangsten in die tabel niet zichtbaar. De totale lesgeldontvangsten zijn opgenomen in tabel 6.1 op pagina 127 van de begroting. Daaruit blijkt dat de totale lesgeldontvangsten in het voortgezet onderwijs stijgen van f 323 miljoen in 2000 naar f 369 miljoen in 2004. Hierbij is rekening gehouden met zowel een stijging van het aantal lesgeldplichtigen (zie tabel 6.2 op pagina 127) alsook met de stijging van het lesgeld (zie tabel 6.3 op pagina 128). 188 Hoe verklaart de regering dat de belangstelling voor het vbo na een periode van stabilisatie in 1998/1999 weer is gedaald? (blz. 67) De deelname aan het vbo, zoals dit in de cijfers tot uitdrukking komt, wordt licht vertekend door de invoering van het leerwegondersteunend onderwijs. Scholen met vbo die voorheen ook ivbo hebben aangeboden, mogen met de introductie van het leerwegondersteunend onderwijs aan alle toegestane vbo-afdelingen leerwegondersteunend onderwijs aanbieden mits de leerling hiervoor is geïndiceerd. In de oude situatie hadden niet alle vbo-afdelingen een i-component. Hierdoor heeft een lichte verschuiving plaatsgevonden van vbo naar het leerwegondersteunend onderwijs (oud-ivbo). Ook het ontbreken van de vbo-landbouw (begroting van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) zorgt voor een kleine vertekening. De belangstelling voor vbo-landbouw neemt toe. Dat betekent dat de deelname aan het vbo als geheel minder daalt dan uit de gegevens in de OCenW-begroting blijkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
60
Voorts wordt in 1998/1999 de dalende deelname aan het mavo doorbroken door een lichte stijging. Die stijging lijkt ten koste te zijn gegaan van het vbo. Of hiermee de daling geheel verklaard kan worden, zal moeten blijken uit de leerlingtelling voor het schooljaar 1999–2000. 189 Bestaat er een (positief of negatief) verband tussen doelmatigheid in het voortgezet onderwijs en studievertraging in het hoger onderwijs? (blz. 68) Het verband tussen de doelmatigheid in havo en vwo en studievertraging in het hoger onderwijs is niet specifiek onderzocht. Wel is te constateren dat tegelijk met de toename van de doelmatigheid in havo en vwo dezelfde cohortonderzoeken een verbetering van het propedeuserendement laten zien. Dit zou kunnen duiden op een positief verband. In dezelfde periode zijn echter ook maatregelen getroffen in het hoger onderwijs en bij studiefinanciering om het rendement te verhogen. De relatie tussen doelmatigheid in het voortgezet onderwijs en de studievertraging in het hoger onderwijs kan derhalve niet eenduidig worden vastgesteld. 190 Is het overzicht doelmatigheid/ondoelmatigheid gebaseerd op de werkelijke instroom in schoolsoorten of op de adviezen van het primair onderwijs? Hoe moet er in de beoordeling van doelmatigheid omgegaan worden met gemengde adviezen? (blz. 68) Het overzicht doelmatigheid/ondoelmatigheid is niet gebaseerd op de adviezen van het primair onderwijs. Met behulp van de CBS-onderwijscohorten is de opgelopen vertraging berekend vanaf het jaar van instroom tot het behalen van het (eerste) vo-diploma. De schoolsoort waar het eerste vo-diploma wordt behaald is bepalend voor de indeling naar schoolsoorten. Op deze wijze wordt achteraf berekend hoe doelmatig de leerlingen het vo-diploma hebben behaald. Met de CBS-onderwijscohorten worden schoolloopbanen van generaties vo-leerlingen gevolgd. 191 Wijst de verhoudingsgewijs hoge ongediplomeerde doorstroom vanuit het havo naar de Beroepsopleidende leerweg op een te ruimhartige selectie voor het havo op eerdere momenten of kan de regering andere oorzaken daarvoor benoemen? (blz. 68) Het kunnen overstappen na het behalen van havo-3 naar de beroepsopleidende leerweg is een wettelijk toegestane mogelijkheid. De precieze oorzaak van de verhoudingsgewijs hoge doorstroom naar de beroepsopleidende leerweg is niet bekend. Of hier sprake is van een «te ruimhartige selectie» door scholen kan dus ook niet worden bevestigd. De verhoudingsgewijs hoge doorstroom zonder diploma lijkt vooral terug te voeren tot de wensen en toekomstoriëntaties van leerlingen. 192 Wat betekent het feit dat de verblijfsduur in het vo voorbereidend op het hoger onderwijs in Nederland korter is dan in overige West-Europese landen? Kan dit een maat zijn voor rendement? (blz. 68) Vergeleken met overige West-Europese landen wijkt Nederland af met een vijfjarige vooropleiding (havo) voor hoger onderwijs. In de omliggende landen is een zesjarige vooropleiding gebruikelijk (soms ook 7-jarige vooropleidingen). Gemiddeld ligt de duur van de vooropleiding havo/vwo
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
61
onder de zes jaar (5,9 jaar). Deze feiten zijn van betekenis bij het beoordelen van het rendement. 193 Nu gaat 1 op de 6 mavo-gediplomeerden naar het havo en 1 op de 9 havo-gediplomeerden naar het vwo. Hoe ontwikkelen deze cijfers zich de komende jaren gezien de invoering van het vmbo en de Tweede fase vo? Is doorstroom straks nog even soepel mogelijk als nu? Of is de bedoeling dat de doorstroom mbo-hbo meer moet gaan plaatsvinden ten koste van een doorstroom binnen het voortgezet onderwijs? (blz. 69) Hoe de cijfers zich feitelijk zullen gaan ontwikkelen is thans nog onbekend; de mogelijkheid tot doorstroom blijft echter volledig overeind. 194 Welke fundamentele wijzigingen, die waar mogelijk worden aangehouden tot na de evaluatie van de WEB, heeft de regering inmiddels in beeld? (blz. 71) De regering heeft op dit moment geen fundamentele wijzigingen in beeld die worden aangehouden tot na de evaluatie van de WEB. 195 Op basis van welke criteria worden de middelen aan instellingen, educatie en de landelijke organen beroepsonderwijs toebedeeld? (blz. 71) Het budget voor de bekostiging van het beroepsonderwijs is verdeeld in een exploitatiebudget, een budget voor voorbereidende en ondersteunende activiteiten (voa) en een huisvestingsbudget. Het exploitatiebudget wordt verdeeld naar de maatstaven: aantal ingeschreven deelnemers (80% van het budget) en het aantal behaalde diploma’s (20% van het budget). Het budget voa wordt verdeeld naar rato van het aantal deelnemers op niveau 1 en 2 die een beperkte vooropleiding hebben. Het huisvestingsbudget wordt verdeeld naar rato van het totaal aan exploitatie en voa. De maatstaven voor de verdeling van de educatiemiddelen zijn het aantal volwassenen in een gemeente. Hierbij wordt rekening gehouden met het opleidingsniveau (tot en met mavo of vbo) en etnische achtergrond (afkomstig uit landen voor die doelgroep zijn van achterstandsbeleid). De maatstaven voor de verdeling van het budget voor de landelijke organen voor beroepsonderwijs zijn: – de gewogen opleidingen waarvoor het landelijke orgaan de kwalificaties definieert; – het aantal normatieve plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd (onderscheiden naar beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg); – het aantal leerbedrijven (eveneens onderscheiden naar beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg). De verdelingscriteria voor alle budgetten worden met ingang van 2000 nadrukkelijk toegespitst op prestatie-indicatoren. Tot dat moment is de toedeling van budgetten vooral historisch bepaald. 196 Wat betekent een vraaggestuurde bekostiging in de praktijk voor bijvoorbeeld de BVE-raad en de studie- en beroepskeuzevoorlichting? (blz. 72)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
62
In de praktijk betekent dit dat de middelen niet meer vanuit het ministerie van OCenW worden toegekend aan bijvoorbeeld de Bve Raad en de studie- en beroepskeuzevoorlichting. De middelen worden nu verdeeld over de instellingen die daarmee zelf de hun lidmaatschap aan de Bve Raad kunnen betalen en de diensten bij de bureaus voor studie- en beroepskeuzevoorlichting kunnen inkopen. 197 Hoe vaak komt het in de praktijk voor dat actoren de onderwijsinstelling erop aanspreken dat de kwaliteit niet voldoet aan de eigen behoefte? Wijst deze frequentie erop dat klagen loont? (blz. 73) Ondergetekende heeft geen informatie over de frequentie waarmee actoren (bijvoorbeeld bedrijven in de regio, deelnemers, gemeenten, landelijke organen) de instellingen aanspreken op het feit dat de kwaliteit niet voldoet aan de eigen behoefte. Dat is primair een discussie die in de regio met de instellingen gevoerd wordt. Daarbij is het van belang of de instelling een dergelijke discussie ook zelf aangaat, bijvoorbeeld door het systematisch bevragen van de desbetreffende actoren. In het kwaliteitszorgverslag legt de instelling elke twee jaar verantwoording af over de organisatie en het functioneren van de kwaliteitszorg waaronder ook de relatie met andere actoren. Dit verslag zal derhalve een indicatie geven over of het aanspreken van de instelling door andere actoren zich als zodanig voordoet en wat de instelling daar vervolgens mee heeft gedaan. De frequentie waarmee dat zich voordoet is daaruit echter niet af te leiden. Het feit dat actoren elkaar aanspreken op hun verantwoordelijkheid en dat het stelsel daartoe uitnodigt mag niet worden uitgelegd als het uiten van klachten. 198 Welke overwegingen liggen er zoal aan ten grondslag indien deelkwalificaties ook op de langere termijn geen externe legitimering krijgen? (blz. 73) Het landelijk orgaan beroepsonderwijs geeft voor elke beroepsopleiding aan welke deelkwalificaties verplicht zijn voor het behalen van het diploma. De externe legitimering omvat 51% van het totale aantal verplichte deelkwalificaties van die opleiding (artikel 7.2.4 van de WEB). Het landelijk orgaan geeft ook aan welke verplichte deelkwalificaties extern gelegitimeerd moeten worden. Deze keuze van het landelijk orgaan wordt bepaald door de kernvaardigheden van die beroepsopleiding. 199 Hoe is de invoering van de 1000-urennorm in het secundair beroepsonderwijs te realiseren binnen het bestaande financiële kader? Is daar met de bve-sector overeenstemming over bereikt? (blz. 73) In het regeerakkoord is vastgelegd dat «het aantal contacturen van het voltijds beroepsonderwijs wordt geregeld naar analogie van de WVO (conform de tweede fase voortgezet onderwijs)». In het regeerakkoord is niet voorzien in extra middelen voor de invoering van de 1000-urennorm. In het verleden werden de regionale opleidingscentra bekostigd op basis van 1000 klokuren (=1200 lesuren). Bij de sectorvorming mbo, begin jaren ’90, is de verplichte lessentabel geschrapt. Uitvoering kan dus plaatsvinden binnen het bestaande financiële kader. Instellingen worden geacht binnen de reguliere middelen aan deze norm te voldoen. Bij de invulling van activiteiten die meetellen voor de urennorm zal recht worden gedaan aan de specifieke aard van het primaire proces in de bve-sector.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
63
Met de Bve Raad, de deelnemersorganisatie JOB en de inspectie is het overleg nog gaande over de invoering van de 1000-urennorm. 200 De realisatie van de onderwijsintensiteit naar de 1000 uur dient plaats te vinden binnen het bestaande financiële kader. Dat betekent toch een bezuiniging voor de bve-sector? Hoeveel gaat het de instellingen kosten om de 1000 urennorm in te vullen? (blz. 73) Zie het antwoord op vraag 199. 201 Welke organisaties houden zich bezig met de definitie van de competenties binnen de kwalificatiestructuur bve? (blz. 74) De definitie van competenties binnen de kwalificatiestructuur bve is belegd bij de landelijke organen beroepsonderwijs. De competenties moeten, in de vorm van eindtermenvoorstellen aan de minister, door deze organen worden opgesteld. De minister van onderwijs stelt de eindtermen (en daarmee de competenties) uiteindelijk vast. Het doen van eindtermenvoorstellen door de landelijke organen beroepsonderwijs is een wettelijke taak, neergelegd in de Wet educatie en beroepsonderwijs. Vertegenwoordigers van werkgevers, werknemers en onderwijsinstellingen zijn bij het opstellen van deze voorstellen betrokken. Dit garandeert dat alle belanghebbenden een stem hebben in het opstellen van de competenties. 202 De regionale opleidingscentra (ROC’s) hebben, naast de lob’s, toch ook een taak in het realiseren van voldoende beroepspraktijkvormingsplaatsen? (blz. 75) Met de invoering van de Wet educatie beroepsonderwijs (WEB) zijn de taakverdeling en de verantwoordelijkheden tussen de onderwijsinstellingen en de landelijke organen beroepsonderwijs anders komen te liggen. Deze herziening van de taakverdeling vloeide overigens voort uit de afspraken tussen de bovengenoemde partijen. In deze afspraken is neergelegd dat de landelijke organen beroepsonderwijs zich dienen in te spannen om het bedrijfsleven zoveel mogelijk beroepspraktijkvormingsplaatsen beschikbaar te laten stellen en dat de onderwijsinstellingen verantwoordelijk zijn voor het primaire onderwijsproces, en daarbij voor onder meer, de leerlingbegeleiding op de praktijkplaats. De wijze waarop zij deze begeleiding realiseren is uiteraard van grote invloed op de continuïteit en beschikbaarheid van beroepspraktijkvormingsplaatsen. 203 Is het verstandig om de lob’s te korten, terwijl zij aan de andere kant moeten zorgen voor een versterking van de kwaliteit en kwantiteit van de beroepspraktijkvorming? (blz. 75) Zeker gezien de tekorten op de arbeidsmarkt. Zie de antwoorden op vraag 90 en 91. 204 Op welke termijn kan de Tweede Kamer het strategisch actieplan beroepspraktijkvorming tegemoet zien? (blz. 75)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
64
Het genoemde actieplan is een product van Colo, de vereniging van landelijke organen beroepsonderwijs. Het plan is door Colo gepubliceerd in 1999. 205 Onder het kopje werkend leren en kwaliteit beroepspraktijkvorming staat in dit verband dat bijzondere aandacht nodig is voor de tekorten op de arbeidsmarkt die zich in een aantal sectoren voordoen. Is deze bijzondere aandacht er ook? Bij wie? Hoe wordt hieraan inhoud gegeven? (blz. 75) In het convenant hoofdlijnenakkoord «werkend leren is kansen creëren» hebben de overheid en de sociale partners overeenstemming bereikt over een aantal hoofdlijnen inzake de versterking werkend leren. Op dit moment wordt, in het kader van de uitwerking van dit convenant, een aantal activiteiten uitgevoerd waaronder een landelijk onderzoek over de kwaliteit beroepspraktijkvorming. Hierin wordt ook aandacht besteed aan de tekorten op de arbeidsmarkt die zich in een aantal sectoren voordoen. De Tweede Kamer zal hierover in het kader van de eindrapportage over het hoofdlijnenakkoord worden geïnformeerd. Tekorten doen zich ook voor in andere sectoren (zie ook vraag 30). Zo wordt in het kader van de uitwerking van het Hoop 2000 de tekortenproblematiek in het hoger onderwijs opgepakt en richt de stichting Axis haar activiteiten op de tekorten in de Bèta en technische beroepen. De tekortenproblematiek op de arbeidsmarkt is een aandachtspunt van verschillende actoren. Het staat ook op de agenda van het Najaarsoverleg. Ook bij de uitwerking van de beleidsagenda Industrie en dienstenbeleid van het ministerie van Economische zaken en de Employability agenda, waarbij verschillende departementen en sociale partners betrokken zijn, speelt de tekortenproblematiek een belangrijke rol. 206 Hoeveel onderwijsassistenten zijn er het afgelopen jaar aangesteld? (blz. 75) Onderdeel van het in de nota Maatwerk voor morgen opgenomen urgentieprogramma bve vormt het project duale initiële opleiding voor onderwijspersoneel in de bve-sector. In het kader van dit project is in het schooljaar 1999–2000 een pilot gestart, waarin ervaring wordt opgedaan met de eerste fase van het nieuwe duale opleidingstraject, waarin wordt opgeleid tot het niveau van onderwijsassistent. Binnen deze pilot zijn 34 mbo-ers op kwalificatieniveau 4 voor 0,5 fte als onderwijsassistent (in opleiding) aangesteld op een regionaal opleidingscentrum, op basis van een leerarbeidsovereenkomst. 207 Wat is de huidige opleidingscapaciteit van mbo-scholen voor het beroep van onderwijsassistent? (blz. 75) Op dit moment hebben alle regionale opleidingscentra (roc’s) een licentie voor het aanbieden van de onderwijsassistent op niveau 3, en zijn er 43 roc’s die een licentie hebben voor de opleiding op niveau 4. Dit betekent dat er voldoende aanbod en spreiding van de opleiding is. Het aantal deelnemers aan een opleiding voor onderwijsassistent was vorig schooljaar (1998–1999, het eerste schooljaar dat de opleiding werd aangeboden) 366. Hiervan was het merendeel (345) ingeschreven in de beroepsopleidende leerweg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
65
208 «Er dreigt ook in deze sector een tekort aan onderwijsgevenden». Is er niet in deze sector nu reeds sprake van tekorten? Kan een overzicht gegeven worden van de verwachtingen omtrent deze tekorten? (blz. 75) Uit de arbeidsmarktbarometer bve 1998–1999 blijkt, dat in 1998–1999 in de bve-sector 88% van de reguliere vacatureruimte en 83% van de vacatureruimte voor vervanging kon worden vervuld. Het kostte de onderwijsinstellingen in de bve-sector in 1998–1999 wel meer moeite deze vacatures vervuld te krijgen dan in voorgaande jaren. De problemen rond de vacaturevervulling waren in 1998–1999 het grootst in de sectoren Techniek en Economie en bij algemene vakken als Engels en Nederlands. Uit een in augustus/september 1999 gehouden extra belronde blijkt, dat het gemiddeld aantal openstaande uren in augustus/september 1999 in de bve-sector aanzienlijk lager was dan in 1998–1999 het geval was. Van acute knelpunten in de personeelsvoorziening lijkt op dit moment in zijn algemeenheid in de bve-sector nog geen sprake te zijn. Als gevolg van een zich doorzettende vergrijzing zal in de bve-sector vanaf 2002 echter sprake zijn van een fors toenemende vraag naar nieuw personeel. De arbeidsmarktraming bve 1999–2010 laat zien, dat de benodigde instroom van nieuw docerend personeel in 2002 (1587 fte’s) 50% hoger zal liggen dan in 1999 (1035 fte’s). In 2006 zal sprake zijn van een verdubbeling van de benodigde nieuwe instroom van docerend personeel ten opzichte van de situatie in 1999. 209 Is de regering op de hoogte van het feit dat de financiële vertaling van het Plan van aanpak voortijdig Schoolverlaten voor de regio’s die nu meewerken aan de Pilots RMC-trajectbegeleiding en waar de RMC-kerngemeente niet tot de G25 behoort een dusdanige financiële achteruitgang betekent dat de voortzetting van die pilots in het gedrang komt? Kan hieruit geconcludeerd worden dat deze pilots niet structureel gemaakt dienen te worden? (blz. 76) De looptijd van de pilot trajectbegeleiders is opgenomen in de brief van 30 juli 1998 aan de contactgemeenten in het kader van de regionale melden coördinatiefunctie. In diezelfde brief is benadrukt dat het ging om een éénmalige bijdrage. In de Regeling pilot trajectbegeleiders (Staatscourant 1998, nr. 196, oktober 1998) is tevens gesteld dat de specifieke uitkering wordt verleend voor het daadwerkelijk benoemen voor een jaar van trajectbegeleiders in de eigen organisatie van de contactgemeente. De contactgemeenten die een pilot toegewezen hebben gekregen, zijn dus op de hoogte van het eenmalige karakter van de pilot. Momenteel gaat ondergetekende na of de in het plan van aanpak genoemde f 12 miljoen voor de regionale meld- en coördinatiefunctie (hetgeen een verdubbeling is van het huidige budget) zodanig kan worden verdeeld dat de kleinere contactgemeenten substantieel meer financiële ruimte krijgen. Dit zou soelaas kunnen bieden voor het geheel of gedeeltelijk instandhouden van de traject-begeleiding. Een structurele voorziening is derhalve niet aan de orde. 210 Is het mogelijk om de uitkomst van het aangekondigde onderzoek naar het functioneren en het effect van de Pilots RMC-trajectbegeleiding af te wachten alvorens over te gaan tot een verdeling van de extra f 48 miljoen over de G25? (blz. 76) In mijn brief aan de vaste commissie voor OCenW in de Tweede Kamer van 14 juli 1999 is aangekondigd dat de 25 grote gemeenten uiterlijk 1 november 1999 hun meerjarige ontwikkelingsplannen moeten indienen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
66
dat daarom de Bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid G25 voor die tijd moet zijn vastgesteld. In deze regeling is ook de verdeling van de f 48 miljoen, onder voorbehoud van autorisatie van de begrotingswetgever, opgenomen. De resultaten van de quick scan die bij 8 van de 16 contactgemeenten zal worden uitgevoerd zullen medio december 1999 bekend zijn. Het is dus niet mogelijk de resultaten van de quick scan af te wachten voor de verdeling van de bedoelde f 48 miljoen. 211 Zal het uitgangspunt dat de technocentra een landelijk gespreid stelsel krijgen, betekenen dat de rol van het plaatselijke bedrijfsleven in de ene regio noodgedwongen kleiner moet zijn, dan in de andere regio? (blz. 77) Nee, het plaatselijk bedrijfsleven in de verschillende regio’s krijgt door het landelijk gespreid stelsel juist de kans overal zwaar te participeren. 212 Betekent de verlaging van het educatiebudget in 2000 met per saldo f 11 miljoen en de gelijktijdige verhoging van de rijksbijdrage aan de onderwijsinstellingen, dat er in Nederland minder geld wordt uitgegeven aan educatie? (blz. 78) Neen, het bedrag bestemd voor de educatie blijft gelijk. Het bedrag van f 11 miljoen is een gesaldeerd bedrag. Het overgrote deel daarvan, f 15 miljoen, betreft de middelen die vanaf 1996 aan de onderwijsinstellingen worden uitbetaald in het kader van de afbouw van de regionale ondersteuning van de educatie. Verondersteld wordt dat dit proces in 1999 wordt voltooid. Het personeel is dan in dienst van de regionale opleidingscentra (roc’s) en/of zijn overgenomen door de roc’s, zodat het logisch is de middelen rechtstreeks aan de roc’s te geven. 213 De commissie Koopmans heeft een onderzoek uitgevoerd naar de vermogenspositie van universiteiten. Is de Minister voornemens een vergelijkbaar onderzoek uit te voeren bij de hogescholen gezien de berichten over de slechte financiële positie van het hbo? (blz. 81/82) Zie het antwoord op vraag 68. 214 Welke percentage van de hbo-opleidingen werkt volgens het probleem gestuurd onderwijs (PGO) of McMaster model? Is dit percentage toegenomen in de afgelopen jaren? (blz. 81) Een dergelijk overzicht is niet te geven. Wel is een trend waarneembaar dat de afgelopen jaren meer opleidingen in het hoger beroepsonderwijs het onderwijs inrichten volgens het PGO-model. 215 De ramingen van het aantal studenten blijken in 1998 en 1999 te laag te zijn ingeschat ten opzichte van de feitelijke instroom. Hoe komt dit en hoe denkt de regering dit te verbeteren? (blz. 82) Zie het antwoord op vraag 111. 216 Er wordt een groot tekort aan hoger opgeleiden voorzien. Desondanks blijkt uit de Sociale Nota bij de begroting voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat de inspanningen van de overheid zich beperken tot de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
67
onderkant van de arbeidsmarkt en de niet-actieven. Op welke wijze denkt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zijn collega’s van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Economische Zaken te betrekken bij het verhelpen van het tekort aan hoger opgeleiden? En welke rol ziet hij hierin specifiek voor instellingen voor hoger onderwijs? (blz. 82) Naar aanleiding van het SER-advies ter voorbereiding van het HOOP 2000 hebben de ministeries van EZ, OCenW en SZW het initiatief genomen voor periodiek overleg met werkgevers, werknemers, onderwijsinstellingen en arbeidsvoorziening. Het doel daarvan is samenhang te bevorderen in het beleid om de tekorten op de arbeidsmarkt te bestrijden. Een eerste stap daarin is het nauwlettend volgen en analyseren van de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, zowel op landelijk als op regionaal en sectoraal niveau. Op korte termijn zullen pilots met arbeidsradars in een aantal sectoren starten. Verder ben ik voornemens om met de ministers van EZ en SZW te bespreken hoe in het kader van het Najaars en Voorjaarsoverleg met de sociale partners de uitvoering van de employability-agenda mede gericht kan worden op het bestrijden van de tekorten aan hoger opgeleiden. Afstemming van het beleid ten aanzien van de tekorten hoger opgeleiden tussen de ministers van EZ, SZW en OCenW vindt voorts plaats in het kader van de totstandkoming van beleidsdocumenten als de Industriebrief, de Sociale Nota en het ontwerp-HOOP 2000. Bij het tegemoetkomen aan de behoefte aan hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt spelen de instellingen een belangrijke rol. In het ontwerp-HOOP 2000 is dit nader uitgewerkt. Deze rol betreft in eerste instantie het verbeteren van de doorstroom naar het hoger onderwijs door goede aansluiting tussen het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs enerzijds en het hoger onderwijs anderzijds. In tweede instantie gaat het om het verbeteren van het rendement van opleidingen door o.a. verbeteren van de studeerbaarheid en aanbieden van grotere flexibiliteit in de inrichting van opleidingen. Bijzondere aandacht gaat voorts uit naar het bevorderen van het studiesucces van groepen met een relatieve achterstand in het onderwijs, zoals allochtonen. Daarnaast zullen de instellingen in toenemende mate niet alleen functioneren als producenten van gekwalificeerden maar ook als ondersteuner van verdere scholing op latere leeftijd. Het onderwijs zal dan wel organisatorisch en inhoudelijk op relatief nieuwe groepen studenten toegesneden moeten worden. Daarbij zal het in veel gevallen niet hoeven gaan om een volledige opleiding, maar om korte specifieke programma’s. Erkenning van elders verworven competenties zal hierbij stimulerend werken. 217 Bij de algemene beschouwingen heeft de Tweede Kamer een motie aanvaard waarin de regering wordt uitgenodigd om in het kader van de studiefinanciering voorstellen te doen om het volgen van een opleiding in de gezondheidszorgsector te stimuleren – in het kader van de tekorten in deze sector –. Ditzelfde was ook al eerder in een motie gevraagd, maar dan voor de studenten aan de lerarenopleidingen. Kan de regering aangeven op welke wijze hij voornemens is uitvoering te geven aan beide moties? En is de regering bereid om in het wetsvoorstel studiefinanciering 2000 op te nemen dat de uitzonderingsbepaling voor de studiefinanciering voor duale hbo-v studenten wordt afgeschaft? (blz. 82) Het kabinet heeft naar aanleiding van eerstgenoemde motie besloten om te inventariseren welke arbeidsmarktknelpunten er binnen de overheidssector zijn, waarbij onder meer aandacht zal worden besteed aan de collectieve sectoren naast het onderwijs en de zorgsector. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal hierover een startnotitie voorbe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
68
reiden. Invalshoek hierbij is de vraag hoe het werken in de collectieve sector aantrekkelijker te maken. Ik heb al eerder aangegeven dat ik, in reactie op de motie om de instroom in de lerarenopleiding te bevorderen, een verkenning zal starten naar de mogelijkheden om het keuzegedrag van studenten te beïnvloeden door financiële stimulansen. Ik heb daarbij overigens de kanttekening gemaakt dat de studiekeuze van studenten door heel verschillende factoren wordt bepaald. Over de invloed van geld is niet zo heel veel met zekerheid te zeggen. De veranderingen in het collegegeld en de studiefinanciering hebben niet tot een aantoonbare daling of verschuiving in de deelname geleid. Wel lijkt het aannemelijk dat (financiële) stimulansen om studenten voor een opleiding te laten kiezen beter werken als zij zijn ingebed in het keuzeproces als geheel. Bij de brede verkenning zal hiermee rekening worden gehouden. Overigens ben ik van mening dat studiefinanciering als generieke inkomensvoorziening niet het meest geëigende instrument is om specifieke elementen van arbeidsmarktbeleid in te verwerken. Het studiefinancieringsarrangement voor duale hbo-v studenten is het directe gevolg van afspraken tussen de HBO-raad, de zorgwerkgevers en OCenW over de inrichting van deze duale opleidingen, waarvan het doel was het karakter van het inservice onderwijs te waarborgen. Het kabinet ziet thans geen aanleiding om deze afspraken te herzien. Aanstaande hbo-v studenten kunnen zelf kiezen tussen een voltijdse studie met prestatiebeurs of een duale studie met één jaar prestatiebeurs en vervolgens salaris. Uit financieel oogpunt is de duale hbo-v opleiding zelfs aantrekkelijker. Daarnaast zou het alsnog toekennen van volledige studiefinancieringsrechten een aanmerkelijke uitgavenverschuiving met zich meebrengen. Deze verschuiving zou, zonder dat nadere afspraken worden gemaakt, neerkomen op een collectivisering van lasten. 218 Wat is nu de feitelijke bijdrage per student hbo en per student wo? (blz. 82) In de tabellen op blz. 89 (hbo) en 98 (wo) wordt de onderwijsbijdrage per student weergegeven (d.i. exclusief het onderzoeksdeel in het wetenschappelijk onderwijs). Samengevat ziet de onderwijsbijdrage per student hbo en wo (prijspeil 1999, excl. WSF/WTS) er als volgt uit: 1999
2000
2001
2002
2003
2004
hbo Uitgave per student (incl. huisvesting)
10 200
9 500
9 400
9 200
9 000
8 900
wo Uitgave per student (incl. huisvesting)
9 700
9 300
9 200
9 200
9 100
8 900
219 Het hbo-budget is verhoogd om de stijging van de studentenaantallen op te vangen. Om hoeveel gaat het per student en hoe verhoudt zich dat tot het bedrag dat nu per student naar de instellingen gaat? (blz. 82) Bij Voorjaarsnota 1999 is het hbo-budget als gevolg van de stijgende studenten-aantallen met f 33,1 miljoen in 2000 oplopend naar f 92 miljoen in 2004 opgehoogd. In de nieuwe referentieraming wordt er in 2004 van uitgegaan dat het aantal hbo-studenten ca. 19 000 hoger ligt dan waarvan in de referentieraming 1998 voor het jaar 2003 werd uitgegaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
69
In de besluitvorming rond de Voorjaarsnota is bij de berekening van de extra bijdrage a.g.v. de hogere studentenaantallen uitgegaan van de extra (marginale) kosten per student, gelet ook op het feit dat niet voor elke student een toename van de kosten bij de instellingen mag worden verondersteld die gelijk is aan de gemiddelde kosten per student. Hierdoor ligt de extra (marginale) bijdrage per student in 2004 (ruim f 4 800,–) lager dan de gemiddelde bijdrage (in 2004: f 8 900,–) per student. 220 Op termijn zullen zich tekorten aan hoger opgeleiden voordoen in bijna alle sectoren. Werkgelegenheidsbeleid is vooral gericht op de onderkant van de arbeidsmarkt. Welke maatregelen staat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor om de ministers van Economische Zaken en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te betrekken bij het tekort aan hoger opgeleiden? Dit ter stimulering van de «trekkende schoorsteen» die de arbeidsmarkt is of zou moeten zijn. (blz. 82–83 en 92) Zie het antwoord op vraag 216. 221 Een verbetering van het rendement blijft een belangrijk streven. Zijn er concrete plannen om het rendement te verhogen en is hier geld voor uitgetrokken? (blz. 83) Het reeds ingezette beleid gericht op een betere aansluiting tussen voortgezet onderwijs en hoger onderwijs door de invoering van de nieuwe tweede fase in het voortgezet onderwijs zal bijdragen aan een hoger rendement in het hoger onderwijs doordat leerlingen beter worden voorbereid op de vaardigheden die het hoger onderwijs van studenten vereist. In het ontwerp-HOOP 2000 worden verdere mogelijkheden genoemd voor rendementsverbetering. Deze zijn met name gelegen in verbetering van de studeerbaarheid van opleidingen en goede verwijzing van studenten en in grotere flexibiliteit in de inrichting van opleidingen. Daarnaast doen zich mogelijkheden voor in het aanbieden van leerwegen waarbij leren en werken kunnen worden gecombineerd en in het bieden van maatwerk aan studenten met een relatieve achterstand, zoals allochtonen en studenten met een functiebeperking. Om het realiseren van een hoger rendement te faciliteren zal de overheid mogelijkheden bieden voor een meer flexibele inrichting van opleidingen. Om de omslag te maken naar een flexibele, vraaggerichte organisatie is aan de hogescholen in 1999 een extra bijdrage beschikbaar gesteld van in totaal f 50 miljoen. Daarnaast bevat de bekostigingssystematiek prikkels voor een hoog rendement. Voor de universiteiten wordt in 2000 een nieuw bekostigingsmodel ingevoerd, dat een sterkere prestatie-oriëntatie kent. Voor het hbo wordt gestreefd naar een nieuw bekostigingsmodel dat aansluit bij meer flexibele opleidingen met behoud van het prestatiegerichte karakter. Aanvullend op deze algemene randvoorwaarden kan er aanleiding zijn voor een sectorspecifieke aanpak, bijvoorbeeld voor bèta en technische opleidingen. 222 Wat is naar de mening van de regering de taak van de overheid in de aanpak van het tekort van hoger opgeleiden, naast het genoemde zelfstandige aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt en de rol van het hoger beroepsonderwijs zelf? Hoe dient in dit verband de rol van het hoger beroepsonderwijs te worden ingevuld? (blz. 83) De taak van de overheid in de aanpak van de tekorten aan hoger opgeleiden is universiteiten en hogescholen in staat stellen zoveel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
70
mogelijk tegemoet te komen aan de maatschappelijke behoefte aan hoger opgeleiden. In dit verband kan verder worden verwezen naar het antwoord op de vragen 216 en 220. De rol van het hoger beroepsonderwijs heeft, zoals op pagina 83 van de begroting is aangegeven, met name betrekking op het ontwikkelen van nieuwe, meer op maat gesneden vormen van kennisoverdracht en leren. Het hbo kan zo beter aansluiten bij de onderwijsbehoefte van nieuwe doelgroepen zoals werkenden en tijdelijk inactieven. Hierdoor kan de instroom in initiële en postinitiële trajecten worden vergroot. Hogescholen moeten geïntegreerde, efficiënte en kortdurende onderwijstrajecten in het reguliere onderwijs en een ruim cursusaanbod gaan ontwikkelen. 223 Dertig procent van de mbo-studenten die doorstromen naar het hbo doen dit in een verwant opleidingskoppel. Daarnaast zijn ook andere verkorte trajecten mogelijk. Hoeveel procent van de mbo’ers maakt hier gebruik van en hoeveel procent doet geen verkort hbo-traject? (blz. 84) Instellingen zijn in beginsel vrij in de wijze waarop zij hun opleidingen aanbieden, zolang maar wordt voldaan aan de hbo-standaard van 168 studiepunten. Ook buiten de opleidingenkoppels mbo-hbo, die als «verwant» zijn aangemerkt, zijn verkorte trajecten voor mbo’ers in het hbo mogelijk. De verkorte trajecten kunnen verschillen per instelling, per opleiding en vaak zelfs per student. Individuele arrangementen, aansluitend bij de individuele capaciteiten en mogelijkheden van studenten, moeten mogelijk zijn evenals collectieve arrangementen die in samenspraak tussen mbo en hbo op regionaal en/of landelijk niveau worden ontwikkeld. Er zijn evenwel geen percentages bekend van de mate waarin hbo-studenten met een vooropleiding in het mbo van dergelijke verkorte arrangementen gebruik maken. 224 De overheid moet borg staan voor een goede kwaliteit. Hoe bepaalt de overheid wat goede kwaliteit is? (blz. 84) De WHW stelt eisen met betrekking tot de uitvoering van de kwaliteitszorg door de instellingen. Daarbij is het de wettelijke rol van de minister om toe te zien op die uitvoering en om – indien hij daartoe aanleiding ziet – onderzoek te laten verrichten naar de kwaliteit van de werkzaamheden van de instelling. De Inspectie van het onderwijs speelt daarbij een belangrijke rol. Instellingen dienen, zoveel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, regelmatig de kwaliteit van opleidingen te laten beoordelen door onafhankelijke deskundigen. Dit wordt gecoördineerd door de HBO-raad en de VSNU. Zij stellen onafhankelijke visitatiecommissies in volgens criteria die vastgelegd zijn in een protocol: criteria zijn: onafhankelijke deskundige in vakgebied, met internationaal perspectief, uit maatschappelijk veld of arbeidsmarkt in de betreffende sector en een onderwijskundige. In de protocollen van HBO-raad en VSNU is ook het beoordelingskader vastgelegd voor de visitatiecommissie. Dit bevat de kwaliteitselementen waarover de visitatiecommissie een uitspraak dient te doen aan de hand van evaluatievragen. De visitatiecommissies bepalen zelf per kwaliteitselement de normen (oftewel de kwaliteitscriteria) op grond waarvan zij tot een oordeel komen. Het oordeel wordt neergelegd in een visitatierapport dat openbaar is. Op basis van dit rapport voert de inspectie een meta-evaluatie uit waarin zij beoordeelt of de visitatiecommissie inderdaad was samengesteld en gehandeld heeft conform het protocol en of er ernstige tekortkomingen zijn in de kwaliteit van opleidingen. Twee jaar na het verschijnen van het visitatierapport gaat de inspectie na op welke wijze de instellingen gereageerd hebben op de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
71
bevindingen van het visitatierapport. Met deze instrumenten bepaalt de minister de kwaliteit van de opleiding. 225 Hoe wordt de accreditatie-proef vormgegeven? (blz. 84) De accreditatie-proef beoogt te bezien of accreditatie een waardevolle aanvulling op het huidige kwaliteitszorgstelsel kan zijn door aanscherping van het kwaliteitsoordeel en objectivering van de uitspraken. De accreditatie-proef zal worden uitgevoerd binnen twee opleidingen: a. maatschappelijk werk en dienstverlening en b. bedrijfseconomie. Voor deze opleidingen komt de proef in de plaats van de nieuwe visitatieronde op basis van het nu gehanteerde kwaliteitszorgsysteem. De bedoeling is dat in het voorjaar 2000 de deelnemende hogescholen starten met zelfevaluaties. Vervolgens worden de opleidingen na zes maanden bezocht door onderzoekspanels. De onderzoekspanels rapporteren aan een accrediteringscomité. Het accrediteringscomité stelt de accrediteringsbeslissing vast en beoordeeld in welke mate aan de hbo-standaard is voldaan. Een jaar na deze proef voert de inspectie een meta-evaluatie uit, na twee jaar verschijnt er een Evaluatie Bestuurlijke Hantering. Een externe instantie zal een evaluatieonderzoek uitvoeren op grond waarvan uitspraken kunnen worden gedaan over de wenselijkheid van accreditatie. 226 Op welke wijze zal uitvoering worden gegeven aan de motie Belinfante (25 802 nr.14) om de structurele bezuiniging op het kunstvakonderwijs met f 10 miljoen te verlagen? (blz. 85) In de brief van 6 oktober 1999 van staatssecretaris Van der Ploeg aan de Tweede Kamer is aangegeven dat in lijn met de motie Belinfante is gezocht naar een oplossing voor de resterende taakstelling op het kunstvakonderwijs. Een dergelijke oplossing, zonder beleidsmatig ongewenste budgettaire verschuivingen die ten koste gaan van andere beleidsprioriteiten binnen de begroting van OCenW, is echter niet gevonden. 227 Zal de toetsing door een onafhankelijke commissie inzake de finale toekenning van f 45 miljoen ten behoeve van het kunstvakonderwijs op een zodanig tijdstip plaatsvinden dat de sector hier ruimschoots voor aanvang van het schooljaar 2000–2001 kennis van kan nemen? (blz. 85) Het voornemen is om de hogescholen te vragen om de afgesproken herstructureringsplannen medio maart 2000 in te dienen zodat staatssecretaris Van der Ploeg, met in achtneming van de procedurele kaders gegeven in de Wet overige OCenW-subsidies, nog in juni 2000 aan de hogescholen uitsluitsel kan geven over zijn besluitvorming over het advies van de bedoelde onafhankelijke commissie over de herstructureringsplannen. De commissie zal gevraagd worden om dit advies begin mei te geven. Met dit tijdpad voor ogen – inclusief de maand extra ten opzichte van de eerder beoogde termijnen om plannen op te stellen – lijkt het mogelijk dat de betrokken hogescholen en opleidingen nog op een tijdstip dat is gelegen voor de aanvang van het studiejaar 2000–2001 kennis nemen van het oordeel over de door hen voorgenomen herstructureringsactiviteiten en de daaraan gekoppelde toekenning van middelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
72
228 Zijn de f 45 miljoen intentioneel budget gelijk de frictiemiddelen die behoren bij de nog liggende taakstelling kunstvakonderwijs? (blz. 85) De f 45 miljoen intentioneel budget hangt inderdaad direct samen met de omvang van de taakstelling op het kunstvakonderwijs. 229 In de begroting voor het jaar 1997 was sprake van een schatting van 226 000 voltijd- en 32 000 deeltijdstudenten in het hbo in het jaar 2000. In de begroting voor 1999 was dit bijgesteld naar 235 000 voltijd- en 43 000 deeltijdstudenten. In de voorliggende begroting voor 2000 is het cijfer opnieuw naar boven bijgesteld 236 000 voltijd- en 50 000 deeltijdstudenten. Ook de ramingen in juni geven blijk van een te lage inschatting. Hoe wordt dit verschil verklaard? (blz. 88) Zie het antwoord op vraag 111. 230 Kunnen de bedragen in de tabellen «uitgaven per student» in het hbo en wo gezien worden als bedragen die aangeven hoeveel een student voor een instelling kost? (blz. 89 en 98) In de genoemde tabellen wordt aangegeven hoe hoog de gemiddelde onderwijsbijdrage per student is en hoe hoog de gemiddelde bijdrage is van studenten aan de instellingen door middel van het betalen van collegegeld. Beide elementen vormen voor de instellingen de belangrijkste financieringsbron voor dekking van de kosten die zij maken. 231 De commissie-Koopmans heeft een onderzoek uitgevoerd naar de vermogenspositie van universiteiten. Kan de regering berichten wat de uitkomsten daarvan zijn? Verdient het aanbeveling om een vergelijkbaar onderzoek uit te voeren bij hogescholen tegen de achtergrond van berichten over de slechte financiële positie van het hbo? (blz. 90) Zie het antwoord op vraag 68. 232 Welk percentage van de univeritaire instellingen werkt volgens het PGO (probleem gestuurd onderwijs) of McMaster model? Is dit percentage toegenomen in de afgelopen jaren? (blz. 90). Er bestaat geen landelijk overzicht waaruit blijkt aan hoeveel universiteiten gebruik wordt gemaakt van probleem gestuurd onderwijs (PGO) of andere didactische werkvormen zoals het McMaster model. Uit de beschikbare bronnen, zoals bijvoorbeeld de inspectie-rapporten over studeerbaarheid, komt wel naar voren dat studentgericht onderwijs toeneemt, en dat didactische werkvormen die een groter beroep doen op de zelfstandigheid van studenten vaker worden toegepast. Deze ontwikkeling is onder meer gestimuleerd door de projecten kwaliteit en studeerbaarheid zoals blijkt uit het eindrapport van de tijdelijke adviescommissie «Beoordeling projectvoorstellen studeerbaarheidsfonds» (commissie-Wijnen) uit 1999. 233 Is het juist dat de meeste medische faculteiten volgens het PGO (probleem gestuurd onderwijs) of McMaster model gaan werken?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
73
Hoeveel medische faculteiten betreft het? Volgen ook niet-medische faculteiten dit voorbeeld? (blz. 90) Zoals gezegd, bestaat er geen landelijk overzicht van het gebruik van verschillende didactische werkvormen aan de universiteiten. Het is ook niet bekend of aan de medische faculteiten meer dan wel juist minder gebruik wordt gemaakt van probleemgestuurd onderwijs. Wel is het zo dat probleemgestuurd onderwijs in Nederland is ontwikkeld aan de medische faculteit van de Universiteit van Maastricht, en daar van oudsher wordt toegepast. 234 Welke onderzoeken bewijzen dat PGO gestuurd onderwijs beter is dan het traditionele onderwijs? (blz. 90) Er is veel onderzoek beschikbaar over de effectiviteit en kwaliteit van verschillende onderwijsvormen. Ons zijn echter geen onderzoeken bekend waarin eenduidig bewezen is dat bepaalde onderwijsvormen, zoals probleemgestuurd onderwijs, beter zijn dan andere. Het antwoord op deze vraag zal onder andere afhangen van de gehanteerde kwaliteitscriteria en de leerstijl van de individuele deelnemer. 235 Er komt een impuls voor vernieuwend universitair onderzoek van f 75 miljoen. Worden deze, of andere (bijv. voortvloeiende uit de moties ingediend bij de algemene politieke beschouwingen van september 1999) middelen ook ingezet bij de opleiding en/of werving van onderzoekers (OIO/AIO)? (blz. 90) Aan NWO, VSNU en KNAW is gevraagd een voorstel te doen voor de nadere uitwerking van de vernieuwingsimpuls. Zoals ik heb aangegeven in de nota «Wie oogsten wil, moet zaaien» en het overleg over deze nota met de Kamer op 11 oktober jongstleden, vormt het bieden van meer ruimte voor jong wetenschappelijk talent daarbij een belangrijk aandachtspunt, evenals ruimte voor vernieuwend fundamenteel onderzoek. De moties ingediend bij de algemene politieke beschouwingen spitsen zich nadrukkelijk toe op primair en voortgezet onderwijs. In het overleg met de kamer over de nota «Wie oogsten wil, moet zaaien» heeft de meerderheid van de Kamer nadrukkelijk aangegeven deze middelen niet in te willen zetten voor hoger onderwijs en onderzoek. 236 De prijscompensatie 1999 wordt geheel uitgekeerd voor het beleidsterrein wetenschappelijk onderwijs. Is dit gebruikelijk? Zo nee, hoe wordt dit normaliter uitgekeerd? (blz. 91) De toekenning van prijscompensatie is in het kabinet onderdeel van de beraadslagingen over de «toestand van ’s Rijks financiën». Het is normaal dat de prijscompensatie wordt uitgekeerd. Echter, in de afgelopen jaren is de prijscompensatie voor het wetenschappelijk onderwijs tweemaal (in 1993 en 1994) niet uitgekeerd. In de jaren 1996 en 1998 is de prijscompensatie slechts zeer beperkt voor een bedrag van f 7 miljoen structureel respectievelijk f 6 miljoen structureel uitgekeerd. Voor de jaren 1995, 1997 en 1999 is de prijscompensatie volledig uitgekeerd. Overigens wordt de prijscompensatie dit jaar voor alle beleidsterreinen volledig uitgekeerd. 237 Waar zijn de uit het vervallen van de Adviescommissie onderwijsaanbod voortvloeiende kosten op de begroting terug te vinden? (blz. 91)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
74
Uit het vervallen van de Adviescommissie onderwijsaanbod vloeien als zodanig geen kosten voort. 238 Een adviescommissie zal de gevolgen van de ontwikkeling naar een bachelor/mastermodel in kaart brengen. Wordt hierbij rekening gehouden met het voorbehoud van de regering dat het binaire stelsel blijft bestaan? (blz. 91) Ja. 239 In het kader van zelfregie van de instellingen past volgens de regering terughoudendheid ten aanzien van landelijke stimulering van onderwijsinnovaties. Is dit bevorderlijk voor de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs? (blz. 92) De primaire verantwoordelijkheid voor onderwijsinnovaties in het hoger onderwijs ligt bij de universiteiten en hogescholen zelf. Innovatie van het onderwijs behoort tot de reguliere taken van de instellingen en dient in beginsel uit de lump sum bekostigd te worden. Op deze wijze zullen innovaties het beste aansluiten bij het profiel van de instelling en is de kans op structurele doorwerking van vernieuwingen het grootst. Daarmee biedt deze aanpak ook de beste waarborg voor kwaliteitsverbetering. Dat betekent overigens niet dat er in het geheel geen rol is voor de overheid. Zoals in de begroting is aangegeven stimuleert de overheid activiteiten die aansluiten bij de hoofdlijnen van het ontwerp-HOOP 2000: de maatschappelijke behoefte aan hoger opgeleiden, internationalisering en informatisering. Daarbij gaat het om onderwijsinnovaties als vernieuwing van de lerarenopleidingen, stimulering van informatie- en communicatietechnologie, vernieuwing van bèta-opleidingen, verbetering van de aansluiting tussen vwo en wo en stimuleringsprogramma’s voor internationalisering. 240 Er wordt voor de vernieuwing van de universitaire lerarenopleidingen f 6,4 miljoen uitgetrokken. Is dit inclusief of exclusief de investeringen in ICT aan lerarenopleidingen? Hoeveel wordt er specifiek aan ICT op lerarenopleidingen uitgegeven? (blz. 92) In het bedrag van f 6,4 miljoen zijn de investeringen in informatie- en communicatietechnologie aan de universitaire lerarenopleidingen niet inbegrepen. Voor de investeringen in ict is in het studiejaar 1999–2000 een bedrag van f 892 500,– beschikbaar en voor de periode nadien een bedrag van in totaal f 630 000,–. Deze laatste middelen zullen in het studiejaar 2000–2001 worden toegekend aan de universiteiten. 241 Verscheidene stimuleringsmaatregelen vinden plaats ter internationalisering van de Nederlandse universiteiten. Welke maatregelen zijn dit en hoeveel kosten deze maatregelen? (blz. 93) De hier bedoelde maatregelen betreffen: – Het University College aan de Universiteit van Utrecht, een belangrijk initiatief voor vernieuwing binnen het Nederlandse wetenschappelijk onderwijs. Naast een gedifferentieerde en interdisciplinaire aanpak vormt internationalisering van het onderwijs een belangrijk element in de activiteiten van het University College. Hiervoor wordt 2x f 1,8 miljoen subsidie toegekend. – Het grenslandenbeleid, dat samenwerking op het gebied van hoger
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
75
–
onderwijs met Vlaanderen en de Duitse deelstaten NoordrijnWestfalen, Bremen en Nedersaksen ondersteunt. In het kader van de ministeriële regeling is voor het jaar 2000 f 3,2 miljoen subsidie toegekend. Voorts bestaat er een groot aantal beurzenprogramma’s voor uitgaande studenten of net afgestudeerden die, hoewel ze niet rechtstreeks gericht zijn op internationalisering van de universiteiten, bijdragen aan de internationalisering van het Nederlandse hoger onderwijs.
242 Voor de jaren 2000–2002 is er f 22,5 miljoen beschikbaar voor SURF, o.a. voor deskundigheidsbevordering van docenten. Het up-to-date houden van de kennis van docenten vergt een doorlopende inspanning. Is hiervoor op de langere termijn geld beschikbaar? (blz. 94) De subsidie aan SURF is toegekend op basis van het meerjarenplan 1999–2002 van SURF en met name het SURF-educatief-programma. Dit programma omvat een fonds voor vernieuwende projecten, deskundigheidsbevordering voor docenten en een virtueel expertisecentrum. De subsidie is uitsluitend bestemd voor de universiteiten. Hogescholen kunnen desgewenst uit de omslagmiddelen geld inzetten voor stimulering van informatie- en communicatietechnologie (ict) in het onderwijs. Besluitvorming over een eventuele subsidie aan SURF voor ict in het onderwijs na deze periode zal plaatsvinden op basis van evaluatie van genoemd programma. 243 De breedtestrategie is komen te vervallen. Komt er nog wel een nieuw voorstel aangaande de profilering door de universiteiten van hun onderzoeksbeleid? (blz. 94) Nee, ondergetekende vindt dat een overheidsmaatregel voor de profilering door de universiteiten overbodig is. In het Wetenschapsbudget 2000 wordt betoogd dat de universiteiten zelf verantwoordelijk zijn voor kwaliteit en profilering van het onderzoek. In hoofdstuk 2 van het Wetenschapsbudget worden de nieuwe bestuurlijke verhoudingen tussen universiteiten, minister en de landelijke organisaties voor wetenschapsbeleid geschetst. Elke universiteiten brengt haar keuzes m.b.t. prioriteiten en profilering van het onderzoek tot uitdrukking in het strategisch plan dat elke vier jaar wordt uitgebracht. Jaarlijks legt de instelling verantwoording af over de realisatie van de gemaakte strategische keuzes. 244 De regering wil, indien mogelijk, het bedrag voor de verniewingsimpuls verhogen. Om wat voor een bedrag gaat dat dan en per wanneer? (blz. 94) Zoals aangegeven in de nota «Wie oogsten wil, moet zaaien» en het overleg met de Kamer over deze nota op 11 oktober jongstleden, is er op dit moment binnen de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geen ruimte voor verhoging van de bijdrage van de overheid aan de vernieuwingsimpuls, die nu f 25 miljoen structureel vanaf 2003 bedraagt. Naar aanleiding van de door het lid Hamer c.s. ingediende motie tijdens het nota-overleg over «Wie zaaien wil, moet oogsten» heb ik toegezegd te zullen onderzoeken hoe de f 10 miljoen «nieuw geld» die de overheid bijdraagt aan de vernieuwingsimpuls in de tijd naar voren kan worden gehaald. Hierover kan ik nu de volgende mededeling doen. Het is mogelijk gebleken om reeds met ingang van het begrotingsjaar 2000 een bedrag van f 10 miljoen toe te voegen aan de vernieuwingsimpuls, met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
76
doorloop in 2001 en 2002. Op deze wijze kan de omvang van de vernieuwingsimpuls die aanvankelijk in 2003 was voorzien, reeds in 2000 worden gerealiseerd. Voor de dekking van de extra f 10 miljoen wordt kortheidshalve verwezen naar de nota van wijziging. 245 Waarom valt er voor de Open Universiteit alleen maar te kiezen uit twee scenario’s? Hoe zijn deze scenario’s tot stand gekomen? (blz. 95) In overleg met de leiding van de Open Universiteit Nederland is afgesproken om de twee genoemde scenario’s op hun haalbaarheid te onderzoeken. Daarbij zijn er uiteraard variaties op de thema’s aan te brengen. Deze twee scenario’s zijn tot stand gekomen op grond van de analyse van de situatie in het open afstandsonderwijs en de ontwikkelingen in het overig hoger onderwijs zoals opgenomen in het ontwerp-HOOP 2000 (hoofdstuk 7). In die analyse nemen twee ontwikkelingen een centrale plaats in. In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat er een afnemende behoefte is aan specifiek afstandsonderwijs gericht op de tweede kans studenten en een groeiende behoefte aan onderwijs in het kader van een Leven lang leren. Voorts heeft de krachtige ontwikkeling van informatie- en communicatietechnologie in het gehele hoger onderwijs tot gevolg dat het verschil tussen afstandsonderwijs en contactonderwijs verdwijnt. Op grond van deze analyse komt ondergetekende tot de conclusie dat er behoefte bestaat aan een nieuw toekomstperspectief voor het afstandsonderwijs. 246 Wat is de ontwikkeling van het aantal tweede kansstudenten bij de OUNL bezien over de afgelopen 10 jaar? (blz. 95) Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar vraag 83. De daar opgenomen tabel laat een duidelijke terugloop zien van zowel het totaal aantal tweede kans studenten als het aandeel van de tweede kans studenten in het totaal aantal studenten bij de Open Universiteit Nederland. Bij de vaststelling van het aantal tweede kans studenten wordt uitgegaan van de definitie die ook in het Bekostigingsbesluit WHW is vastgelegd, n.l. die studenten die nog niet beschikken over een hbo- of wo-diploma. Er zijn geen nauwkeurige gegevens over het aantal tweede kans studenten voor 1991. 247 Hoeveel kost het uitbreiden van het aantal plaatsen geneeskunde en tandheelkunde? Waarop is de omvang van de uitbreiding gebaseerd? (blz. 95) Aan de begroting voor het wetenschappelijk onderwijs zijn extra middelen voor stijgende studentenaantallen toegevoegd. Onder meer door deze extra middelen is het mogelijk dat met ingang van het studiejaar 1999–2000 het aantal plaatsen geneeskunde en tandheelkunde wordt uitgebreid. De kosten van de uitbreiding, welke voor geneeskunde 125 en voor tandheelkunde 30 extra eerstejaarsplaatsen behelst, zijn eerder becijferd op f 38 miljoen. De omvang van de uitbreiding is gebaseerd op de adviezen van mijn ambtgenote van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 10 juni 1997 over geneeskunde en van 8 juli 1997 over tandheelkunde. 248 Welke relatie bestaat er tussen de numerus fixus en de postuniversitaire opleidingscapaciteit van artsen en tandartsen? Hoe wordt deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
77
postuniversitaire opleidingscapaciteit van artsen en tandartsen bepaald? (blz. 95) Bij het vaststellen van de eerstejaarsinstroom geneeskunde en tandheelkunde vormt het advies daaromtrent van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een leidend gegeven. Dit advies bevat een beredeneerde toekomstige behoefte aan artsen en tandartsen. Langs deze procedure is er een nauwe relatie tussen de eerstejaarsinstroom en de toekomstige behoefte aan beroepsbeoefenaren. De post-universitaire opleidingscapaciteit vormt een belangrijke schakel in dit geheel. Het genoemde advies van de Minister van VWS is dan ook gebaseerd op een raming van de gewenste instroom in de medische vervolgopleidingen. De verantwoordelijkheid voor de omvang van de capaciteit van de vervolgopleidingen is primair een zaak van de medische beroepsgroepen, behalve de huisartsenopleiding die bij de Minister van VWS berust. 249 De commissie Koopmans adviseert de universiteiten met f 80 miljoen per jaar te compenseren voor extra rentelasten voortvloeiende uit de overdracht van het eigenaarschap van de universitaire gebouwen. Is dit geld beschikbaar? (blz. 96) De ontwerpbegroting 2000 biedt geen mogelijkheden het budget voor de universitaire huisvesting structureel met f 80 miljoen te verhogen. 250 Welke studentenontwikkeling ligt ten grondslag aan de budgetverruiming van universiteiten? Geven de prognoses niet een vrijwel gelijk blijvend studentenaantal weer? (blz. 96/blz. 33) Zie het antwoord op vraag 100. 251 Is met de universiteiten overeen gekomen dat de extra inkomsten uit de verhoging van collegegelden toevallen aan het ministerie en niet aan de instellingen zelf? Zou het niet beter zijn de universiteiten de ruimte te geven om de extra inkomsten te besteden, bijvoorbeeld aan computers? Worden de extra inkomsten uit collegegelden van hbo-studenten eveneens afgetrokken van het budget voor de hbo-instellingen? (blz. 96) De indexering van het collegegeld is grosso modo budgettair neutraal voor de universiteiten. In de OCenW-begroting 1999 is toegelicht dat tegenover de extra inkomsten een even grote verlaging van de rijksbijdrage voor de universiteiten staat. In het regeerakkoord is een korting op de rijksuitgaven opgenomen vanwege een algemene indexatie van de eigen bijdragen van burgers voor door de overheid te leveren diensten. Op grond hiervan is in de begroting 1999 de rijksbijdrage van de universiteiten verlaagd met f 6,9 miljoen in 1999, oplopend tot f 27,5 miljoen in 2002. Dit is toegelicht in de begroting 1999 van OCenW, pagina’s 208 en 209. Voor de hbo-instellingen is het voorgaande eveneens van toepassing. De rijksbijdrage van de hbo-instellingen is verminderd met f 11,8 miljoen in 1999, oplopend tot f 47,4 miljoen in 2002. Dit is toegelicht in de begroting 1999 van OCenW, pagina’s 196 en 197. 252 Kunnen de overzichten van onderwijsuitgaven voor studenten wo (blz. 98) en hbo (blz. 89) met elkaar worden vergeleken, of zijn zij met verschillende rekenmethodes tot stand gekomen? (blz. 98)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
78
Er is een verschil tussen de overzichten: op pagina 89 zijn de onderwijsuitgaven voor het hbo exclusief huisvesting, en op pagina 98 zijn de onderwijsuitgaven voor het wo inclusief huisvesting. Dit komt, omdat de huisvestingskosten in het wo (die daarmee evenals voor het hbo ongeoormerkt worden toegekend) in de lump sum zijn opgenomen. Voor het overige zijn de overzichten met elkaar vergelijkbaar. 253 Is er reden om ongerust te zijn over de directe instroom vwo-wo? Is er reden om aan te nemen dat vwo-ers in de toekomst eerder voor hbo dan voor wo kiezen? Zo ja, is dit problematisch; vooral gezien de voorspelde grote tekorten op het hbo? (blz. 99) Er is geen reden voor ongerustheid. De laatste jaren is de directe instroom vwo-wo toegenomen. Verwacht wordt dat deze trend zich de komende jaren nog zal voortzetten. Enerzijds als gevolg van de inspanningen gericht op verbetering van de aansluiting tussen vwo en wo door de invoering van de nieuwe tweede fase in het vo. Anderzijds door de invoering van een meer flexibel stelsel van studiefinanciering. Het huidige studiefinancieringsstelsel kan er toe geleid hebben dat studenten op grond van de vrees voor hoge studieschulden hebben gekozen voor een hbo-opleiding, terwijl zij de voorkeur gaven aan een wo-opleiding en daarvoor gekwalificeerd waren. Dat vwo-ers in de toekomst eerder voor het hbo zullen kiezen ligt dus niet in de lijn der verwachting. Handhaven dat wel vergroten van de directe instroom vwo-wo is van belang omdat ook voor academici grote tekorten worden voorspeld op de arbeidsmarkt. 254 Uit de cijfers blijkt dat het percentage direct ingestroomde vwo’ers, alhoewel stijgende, lager is dan begin jaren negentig. Is hier een verklaring voor? (blz. 99) De directe doorstroom van vwo naar wo was van 1990 tot 1993 ruim 66%. In 1994 en 1995 daalde dit naar ruim 62%, en inmiddels is het weer gestegen naar ruim 65%. De ontwikkelingen in de studiekeuze worden permanent onderzocht door het SCO-Kohnstamm-instituut en de Stichting voor Economisch Onderzoek, beide te Amsterdam. Over de achtergronden van de afname van de instroom in het wo is in 1996 het rapport «Uitstel of afstel?» verschenen. De conclusie was, dat in die jaren veel studenten hadden besloten de studie uit te stellen. Uit later onderzoek blijkt, dat dit uitstelgedrag inmiddels weer is verminderd. Dit verklaart de stijging van de laatste jaren. De directe doorstroom van vwo naar wo is hiermee vrijwel terug op het niveau van begin jaren negentig. Het verschil is te klein om met de beschikbare onderzoekmethoden te kunnen verklaren. 255 Welke maatregelen worden er genomen om de tekorten in de technische sectoren tegen te gaan en hoeveel kosten deze? (blz. 99) Er is een tekort op de arbeidsmarkt gebleken aan afgestudeerden in de technische en natuurwetenschappelijke sectoren. Verschillende maatregelen zijn genomen, zowel door de overheid als door de instellingen om de instroom en de doorstroom van studenten in de desbetreffende opleidingen te vergroten. Een overzicht hiervan wordt gegeven in het tegelijk met de rijksbegroting uitgebrachte hoger onderwijs en onderzoekplan (Ontwerp HOOP 2000, hoofdstuk 8). De belangrijkste maatregelen zijn de volgende. De in 1998 in het leven geroepen Stichting AXIS heeft tot doel om de bèta- en techniekproblematiek te verkleinen door de aantrekkelijkheid van techniek in onderwijs en beroep te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
79
stimuleren en daarbij de samenwerking tussen intermediairen en actoren uit het onderwijsveld en het bedrijfsleven te bevorderen. AXIS subsidieert geen reguliere activiteiten van onderwijs en bedrijfsleven, maar geeft subsidie aan projecten met het doel om «meer vissen in de vijver» van de bèta en techniek te krijgen. In veel gevallen betalen bedrijven mee aan de projecten, waardoor de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt tot stand komt. AXIS heeft een budget ter beschikking van f 40 miljoen voor vier jaar, wat neerkomt op een bedrag van f 10 miljoen per jaar. Dit bedrag is beschikbaar gesteld door de ministers van Economische Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De activiteiten van AXIS bestrijken het gehele onderwijsveld. Met de instellingen voor hoger onderwijs zijn in de afgelopen jaren afspraken gemaakt over de verbetering van de studeerbaarheid, ter verbetering van de doorstroom en ter verhoging van het rendement. In het wetenschappelijik onderwijs zijn er specifieke maatregelen genomen die tot doel hebben om de instroom in de natuurwetenschappelijke en technische opleidingen te verhogen. De universiteiten hebben hun natuurwetenschappelijke opleidingen vernieuwd. In samenhang met de inhoudelijke vernieuwing is de studielast van deze opleidingen verhoogd tot 210 studiepunten (tijdelijke wet aanwijzing beta-opleidingen 1999). De kosten van deze maatregel bedragen f 13,5 miljoen per jaar, waardoor de aanspraak op studiefinanciering voor de studenten in die opleidingen met een jaar is verlengd. De universiteiten hebben daarnaast aanzienlijke kosten gemaakt om de ingrijpende herprogrammering van hun natuurwetenschappelijk onderwijs te realiseren. Zoals afgesproken in het bèta convenant van 1998 zal ik de desbetreffende universiteiten een subsidie verstrekken als bijdrage in de herprogrammeringskosten van in totaal f 3 miljoen. Eerder, in 1995, is de studielast van de meeste ingenieursopleidingen verhoogd tot 210 studiepunten. In aansluiting daarop heb ik onlangs besloten de studielast van een aantal resterende technische opleidingen (technische bedrijfskunde, technische bestuurskunde en techniek en maatschappij) aan de technische universiteiten, met ingang van het komend studiejaar eveneens vast te stellen op 210 studiepunten, hetgeen betekent dat de studenten van deze opleidingen in aanmerking komen voor vijf jaar studiefinanciering. De kosten van dit laatste besluit betreffen de kosten van de verlenging van de studiefinanciering en zullen f 4 miljoen bedragen. 256 Mede ter verhoging van de instroom is de studieduur van bètastudies verlengd. Bij brief van 7 september 1999 aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen heeft de commissie Veltman positief geadviseerd over een verlenging van de studieduur van vier studierichtingen: technische bedrijfskunde (TUE en UT), technische bestuurskunde (TUD) en techniek en maatschappij (TUE). Welke actie zal de regering ondernemen, en op welke termijn, om het advies in praktijk te brengen? (blz. 99) Met mijn brief van 21 juni 1999 heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de procedure die ik in deze zal volgen. De tijdelijke commissie inzake de cursusduur van enkele technische opleidingen (commissie Veltman) heeft op mijn verzoek de opleidingen technische bestuurskunde, technische bedrijfskunde en techniek en maatschappij getoetst aan de door mij geformuleerde criteria. Te weten: studeerbaarheid bij maximale inzet van studenten, internationale vergelijking van de eindtermen en een aantoonbaar tekort op de arbeidsmarkt aan afgestudeerden, alsmede aan de criteria van het RCO-rapport van 12 juli 1993 inzake de ingenieursopleidingen, te weten: een hoog abstractieniveau, een brede technische basiskennis en beroep op vermogen tot analyse en synthese. Toetsing aan deze criteria heeft ertoe geleid dat de Commissie mij positief heeft
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
80
geadviseerd over de verlenging van de cursusduur. Dit advies neem ik over en ik bereid een wijziging van artikel 7.4 van de WHW voor, waardoor de studielast van de onderhavige opleidingen 210 studiepunten zal bedragen. Dit voorstel tot wetswijziging zal op korte termijn bij de Staten Generaal worden ingediend. Bij mijn brief van 12 oktober 1999 (WO/F1999/38 581) heb ik u hierover geïnformeerd. Met nadruk wil ik hierbij het volgende opmerken. De kosten van deze maatregel belopen f 4 miljoen per jaar vanaf 2006. De kosten van de eerdere besluiten met betrekking tot de verhoging van de studielast van de bèta opleidingen en telematica zijn geraamd op f 13,5 miljoen per jaar vanaf 2004. Dit betreft uitsluitend de kosten van studiefinanciering; aanpassing van de rijksbijdrage aan de universiteit voor verlenging van de cursusduur is niet aan de orde. Bij elkaar levert dit een niet onaanzienlijke en structurele belasting op voor de begroting van OCenW. In mijn brief van 15 april 1999 aan de Tweede Kamer heb ik mijn opvatting over de cursusduur uiteengezet, n.l. dat de overheid na het treffen van bovengenoemde maatregelen, redelijke voorzieningen heeft getroffen voor de studielast en de daarmee samenhangende aanspraken op studiefinanciering voor alle bestaande opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs. 257 In het licht van het streven om de deelname aan het wo een betere afspiegeling van de maatschappij te laten zijn heeft een grotere deelname van vrouwen aan opleidingen in de sector techniek en natuur de aandacht. Waarom wordt dit niet gecombineerd met de vastgestelde behoefte aan meer technisch opgeleiden? (blz. 99, 100) Hoewel hier in afzonderlijke paragrafen gepresenteerd («instroom bèta/techniek» en «doelgroepenbeleid»), worden de maatregelen die uit deze doelstellingen voortvloeien natuurlijk in samenhang ingezet. In het Ontwerp-HOOP wordt in het hoofdstuk over bèta en techniek (hoofdstuk 8) nadrukkelijk gewezen op de achterblijvende deelname van vrouwen. Weliswaar is hun deelname aan bèta en technische opleidingen gestaag gegroeid in de afgelopen tien jaar, duidelijk is dat hier nog verder groei mogelijk is. Te constateren is dat veel vrouwen die wel over de noodzakelijke kwalificaties beschikken, toch niet voor een natuurwetenschappelijke of technische opleiding kiezen. De verwachting is dat vooral de inhoudelijke verbreding van de opleidingen en zeker ook de combinatie met levenswetenschappen de aantrekkelijkheid van de bèta en technische opleidingen voor vrouwen zal vergroten. De universiteiten besteden in hun voorlichtings- en wervingsactiviteiten veel aandacht aan de doelgroep van vrouwen. Daarnaast is ook de stichting AXIS actief om de aantrekkelijkheid van techniek en bèta te vergroten in het onderwijs. Vergroting van de aantrekkelijkheid van technische opleidingen voor vrouwen is een bijzonder aandachtspunt in het programma van AXIS. 258 De deelname van vrouwen aan opleidingen in de sectoren techniek en natuur heeft met name de aandacht. Hoe zal deze deelname worden bevorderd? (blz. 100) Verbetering van het imago van de opleidingen op het gebied van techniek en natuur, zoals o.a. is gebeurd door de universiteiten met de verbreding en vernieuwing van de bèta-opleidingen, alsmede verbetering van de studeerbaarheid, zal de aantrekkelijkheid van deze opleidingen vergroten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
81
Verder verwijs ik wederom naar de Stichting AXIS, die tot doel heeft de aantrekkelijkheid van techniek en bèta in onderwijs en beroep te stimuleren, waarbij zeker ook aandacht wordt besteed aan de instroom van vrouwen. 259 Een belangrijk streven is om het rendement van het hoger onderwijs te verhogen. Hoeveel geld is hiervoor uitgetrokken in de begroting? Hoe is het rendement vergeleken met andere Europese landen? (blz. 100) Specifiek geld is voor het verhogen van het rendement niet uitgetrokken. Wel is in het onderwijsdeel van het prestatiebekostigingsmodel van de universiteiten circa 50% het aantal afgestudeerden meegenomen als incentive voor verbetering van de rendementen. Ook wordt een doorwerking verwacht van de met eerder ingezet geld opgezette activiteiten ter verbetering van de zogenoemde studeerbaarheid. 260 Het feit dat het aantal publicaties ten opzichte van de inzet van wetenschappelijk personeel is toegenomen zegt weinig over de kwaliteit van het gepubliceerde. Welke cijfermatige onderbouwing is er voor de vaststelling dat het Nederlandse onderzoek internationaal goed wordt gewaardeerd? Neemt de waardering toe of af? (blz. 101) Het Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie heeft in Wetenschaps- en technologie-indicatoren 1998 op basis van empirische gegevens berekend dat: • publicaties van Nederlandse auteurs 24% meer worden geciteerd dan het mondiale gemiddelde in alle internationale tijdschriften van het betrokken vakgebied; • publicaties van Nederlandse auteurs 7% meer worden geciteerd in vergelijking met het mondiale gemiddelde in die internationale tijdschriften waarin Nederlanders hebben gepubliceerd; • Nederlandse onderzoekers over het algemeen in de betere internationale wetenschappelijke tijdschriften publiceren (d.w.z. de relatief veel geciteerde tijdschriften) De ontwikkeling in de waardering verschilt tussen de disciplines, zij het dat in het algemeen de internationale waardering voor het Nederlandse onderzoek redelijk constant blijft. 261 Er zal een diepgaand onderzoek plaatsvinden naar de arbeidsmarkt van onderzoek in internationaal perspectief. Wanneer zal dit onderzoek afgerond zijn? Is voor het bieden van een betere carrièreperspectief door instellingen extra geld uitgetrokken op de begroting? (blz. 103) Een onderzoek naar de arbeidsmarkt van onderzoek in internationaal perspectief, was al in het Wetenschapsbudget 2000 aangekondigd. Tijdens de behandeling van het Wetenschapsbudget in de het notaoverleg van 11 oktober 1999 heb ik aangegeven dat na de vernieuwingsimpuls het personeelsbeleid voor mij de hoogste prioriteit heeft. Ik merk op dat een onderzoek naar de arbeidsmarkt in internationaal perspectief past in het kader van het opstellen van een gericht plan ten aanzien van de knelpunten in het wetenschapspersoneelsbeleid zoals verwoord in de motie van het lid Van der Hoeven c.s. (26 658 nr. 7). In dat kader wil ik het onderzoek dan ook plaatsen. Het onderzoek als zodanig zal op korte termijn worden gestart en ik streef er naar u bij de behandeling van de volgende begroting nader te informeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
82
In de begroting als zodanig is geen extra geld uitgetrokken voor het bieden van een beter carrièreperspectief. Ik acht het, gelet op de doordecentralisatie van de arbeidsvoorwaarden, aan de werkgeversverenigingen in het hoger onderwijs om nadere afspraken te maken, binnen de beschikbare arbeidsvoorwaardenruimte. 262 Er komt specifiek voor vrouwen een fonds om de in- en doorstroom van vrouwen te bevorderen. Hoeveel zal dit fonds bedragen? Zal het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan dit fonds bijdragen? Zo ja, hoeveel geld zal hiervoor worden uitgetrokken? (blz. 103) Er komt inderdaad een fonds voor vrouwelijke wetenschappers (het Aspasia-programma), zoals ook besproken op 11 oktober 1999 in het notaoverleg over het Wetenschapsbudget 2000. Dit bestaat uit de volgende componenten: a. universitair docenten worden bevorderd tot universitair hoofddocent; b. deze universitaire hoofddocenten krijgen geld om onderzoek te begeleiden en te laten uitvoeren door een assistent in opleiding of een post-doc. In totaal kan het Aspasia-programma beschikken over ongeveer f 10 miljoen (tot en met 2004). OCenW draagt hieraan f 0,25 miljoen bij in 2001 en in 2002, 2003 en 2004 ieder jaar f 0,5 miljoen. De rest van de middelen wordt door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (f 5,8 miljoen) en de universiteiten (f 2,4 miljoen) ter beschikking gesteld. 263 Ligt het probleem met de in- en doorstroom van vrouwen niet meer bij de arbeidsvoorwaarden van de universiteiten, zoals een onderzoeker kan niet parttime werken. Wat kan het fonds daaraan bijdragen? (blz. 103) De in- en doorstroom van vrouwen hangt van een aantal factoren af. De mogelijkheid tot part-time werken is er een van. Het is daarom belangrijk dat hier aandacht aan wordt besteed. Dit is een zaak voor het arbeidsvoorwaardenoverleg van de universiteiten met de vakorganisaties. Het is mij overigens bekend dat in het kader van het cao-overleg hier reeds aandacht voor is. Het stimuleringsfonds is een (aanvullende) maatregel die ook bijdraagt aan de doorstroom van vrouwen. 264 Kan aangegeven worden waar in de begroting f 25 miljoen vrijgemaakt wordt om de vernieuwingsimpuls voor het fundamenteel onderzoek te kunnen vergroten? (blz. 103) Ten behoeve van de vernieuwingsimpuls voor het fundamenteel onderzoek wordt op de volgende wijze f 25 miljoen vrijgemaakt: 1. f 15 miljoen uit de middelen voor stimuleringsprogramma’s van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) conform het protocol tussen OCenW en NWO. 2. f 10 miljoen uit de begroting van OCenW via een herschikking binnen de begroting. 265 Kan een indicatie gegeven worden hoeveel geld er besteed zal worden aan de nieuwe samenwerkingsvormen? (blz. 104) Er zijn verschillende vormen van wisselwerking op dit moment. Concrete voorbeelden zijn onder andere de samenwerking tussen onderzoekers en afnemers op projectniveau bij de Stichting Technische Wetenschappen, de verschillende subsidieregelingen van het ministerie van Economische
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
83
Zaken en de technologische topinstituten van EZ, OCenW en LNV op het gebied van voeding, metalen, polymeren en telematica. Voorbeelden van subsidieregelingen van het ministerie van Economische Zaken, gericht op het stimuleren van technologische vernieuwing en het bevorderen van de samenwerking tussen publieke kennisinstellingen en het bedrijfsleven, zijn de innovatiegerichte onderzoeksprogramma’s, de regeling bedrijfsgerichte technologische samenwerkingsprojecten, het programma economie, ecologie en technologie, het Besluit subsidies maritiem onderzoek en het Besluit bedrijfsgerichte internationale technologische programma’s. De fiscale faciliteit voor research and development in het bedrijfsleven is ook van toepassing op contracten van bedrijven bij publieke onderzoekinstellingen. Het budget voor deze regelingen bedroeg in 1997 in totaal ongeveer f 1 miljard, met een aandeel van de kennisinstellingen van bijna f 90 miljoen. Daarnaast moeten de middelen die in het kader van ICES-2 voor de versterking van de kennisinfrastructuur zijn gereserveerd voor de periode 1999–2002 en in het regeerakkoord 1998 gereserveerd zijn voor de periode 2003–2010 ook in dit perspectief worden gezien. Het Wetenschapsbudget 2000 noemt een aantal mogelijke vormen van samenwerking waaraan gedacht kan worden bij de verdere ontwikkeling van maatregelen voor samenwerking, zoals de vorming van adviesraden en gebruikerscommissies, het aangaan van strategische allianties, programmatische samenwerking, startende bedrijven en regionale samenwerking. Nadere gedachtevorming moet evenwel nog plaatsvinden, waarbij de organisaties in de kennisinfrastructuur moeten worden betrokken. De nota «Ruimte voor industriële vernieuwing» van de minister van Economische Zaken bevat voorts het voornemen om, naast stroomlijning van het bestaande instrumentarium, na te gaan in hoeverre aanpassing aan de veranderende marktomstandigheden nodig is. Het Kenniscentrum publiek private samenwerking, dat januari 1999 is opgericht bij het ministerie van Financiën zal een rol spelen bij het verkennen van nieuwe financieringsvormen. Op dit moment ontwikkelt het Kenniscentrum een model waaraan concrete vormen van samenwerking kunnen worden getoetst. Daarbij is vanuit OCenW de evaluatie van het proces ingebracht, dat leidde tot de inrichting van de technologische topinstituten. Al deze ervaringen zullen gebruikt worden voor het verder uitwerken van maatregelen op dit terrein, waardoor het op dit moment nog niet mogelijk is een schatting te maken van de financiële omvang van de nieuwe samenwerkingsvormen. 266 Hoeveel is de regering voornemens te investeren in de verbetering van de wisselwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven? Hoeveel komt er voor rekening van de overige departementen? (blz. 104) Zie het antwoord op vraag 265. 267 Welke maatregelen heeft de regering in gedachten om de wisselwerking tussen onderzoek en bedrijfsleven te versterken? (blz. 104) Zie het antwoord op vraag 265.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
84
268 Hoe bepaalt de regering de maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek? (blz. 104) De regering bepaalt deze relevantie niet, maar bevordert deze. Ex-ante door te bevorderen dat via verkenningen de maatschappelijke vraag naar nieuw onderzoek in kaart wordt gebracht (sectorraden bij LNV, VWS, VROM en BuZa en AWT). In de uitvoering van het onderzoek door aan NWO, universiteiten, TNO en grote technologische instituten te vragen in hun strategieplannen ook gebruik te maken van deze verkenningen. Ex-post door universiteiten en onderzoeksorganisaties te vragen in hun verantwoording aan te geven welke resultaten geboekt zijn op basis van signalen uit verkenningen of wisselwerking anderszins met partijen en organisaties uit de samenleving (zie ook visitaties VSNU). Onderzoekorganisaties zijn dus ook op dit terrein zelf verantwoordelijk voor hun prestaties en leggen hierover verantwoording af, onder andere via de jaarverslagen. 269 In hoeverre wordt de toename van het aantal Nederlandse en buitenlandse octrooien verklaard door grotere belangstelling van Nederlandse wetenschappers voor het verkrijgen van deze octrooien i.p.v. door een werkelijke stijging van de wetenschappelijke output. Heeft de regering zicht op het eigendomsrecht van deze octrooien? Komt dit eigendomsrecht in alle gevallen toe aan de onderwijsinstelling? (blz. 106) Figuur 3.2 verwijst naar de mate waarin Nederlandse wetenschappelijke publicaties worden geciteerd in octrooien die in de VS worden aangevraagd. Uit die cijfers zijn geen conclusie te trekken ten aanzien van wetenschappelijke output, noch ten aanzien van octrooiering door Nederlandse wetenschappers. Wel concludeert het CWTS-rapport uit de groei van het aantal citaties dat het belang van Nederlands onderzoek voor uitvindingen die in de VS worden geoctrooieerd, aanzienlijk toeneemt. De CWTS-publicatie waar de figuur aan ontleend is, geeft alleen informatie over de nationaliteit van de aanvrager. De eigendom komt toe aan de aanvrager van het octrooi. De herkomst van de wetenschappelijke publicaties is wel onderzocht. Daaruit blijkt dat 85% van de geciteerde publicaties afkomstig was van publiek gefinancierde instellingen, met de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Universiteit Twente en de Universiteit van Amsterdam als koplopers. 270 Is de regering bereid om in het wetsvoorstel studiefinanciering 2000 op te nemen dat de uitzonderingsbepaling voor de studiefinanciering voor duale hbo-v studenten wordt afgeschaft? (blz. 110) Zie het antwoord op vraag 217. 271 Doordat de basisbeurs voor thuiswonenden nu ook geïndexeerd zal worden met de prijsindex voor de gezinsconsumptie kan een aanzienlijke besparing verwezenlijkt worden. Hoeveel zal een thuiswonende student hiervoor moeten «inleveren»? (blz. 111) Er moet op worden gewezen dat de beurs van thuiswonenden studenten niet zal worden verlaagd. Het voorstel is om de methode van de jaarlijkse (prijs)stijging van de beurs voor thuiswonenden aan te passen. De prijsstijging van de beurs voor thuiswonenden is afgeleid van de stijging van de de beurs voor uitwonend. De beurs voor uitwonenden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
85
wordt jaarlijks verhoogd met de prijsindex voor de gezinsconsumptie. Tot nu toe wordt de beurs voor thuiswonenden jaarlijks met hetzelfde bedrag verhoogd als de beurs voor uitwonenden. De beurs voor thuiswonenden is echter lager dan die voor uitwonenden. Dit heeft tot gevolg dat tot nu toe de beurs voor thuiswonenden jaarlijks met een veel hoger percentage dan de inflatie wordt verhoogd. Aan de hand van een voorbeeld kan dit als volgt worden verduidelijkt: De huidige basisbeurs voor uitwonenden in het hoger onderwijs is f 435 per maand. Bij een jaarlijkse inflatie van bijvoorbeeld 2% stijgt de beurs jaarlijks met 2% = f 9. Voor thuiswonenden is de huidige basisbeurs in het hoger onderwijs f 135. Volgens de huidige indexeringsmethode stijgt de basisbeurs voor thuiswonenden ook jaarlijks met f 9 per maand. Volgens de voorgestelde indexeringsmethode zal de basisbeurs voor thuiswonenden jaarlijks stijgen met (in dit voorbeeld) 2% van f 135 = f 3. Als gevolg van het voorstel zal de basisbeurs voor thuiswonenden jaarlijks dus met (in dit voorbeeld) f 9 – f 3 = f 6 per maand minder stijgen dan volgens de huidige indexering. 272 Waarvoor wordt het restbedrag van f 13 miljoen van de f 63 miljoen opbrengsten vanaf 2003 gereserveerd? (blz. 111) Het restbedrag van f 13 miljoen van de f 63 miljoen opbrengsten vanaf 2003 is niet voor een specifieke doel gereserveerd. In het financieel overzicht van de begroting (hoofdstuk 5 van de algemene toelichting bij de begroting) is het restbedrag opgenomen in de categorie «overige bijstellingen» (tabel 5), en levert daarmee een bijdrage aan de benodigde financiële middelen voor de OCenW-begroting als geheel. 273 Per 2003 zal f 50 miljoen van de door indexering van de thuiswonendenbeurs opgeleverde besparing gereserveerd worden voor de ophoging van het budget voor studiefinanciering. Wat gebeurt er met de overige besparingen (vanaf 2000)? Is het de bedoeling om de opbrengst van de nieuwe prijsindexering voor thuiswonenden een specifieke bestemming te geven? Waarom lopen de totale besparingen zo sterk op in de tijd? Waarop zijn deze bedragen gebaseerd? (blz. 111 en 237) De overige besparing op de indexering van de thuiswonendenbeurs is niet voor een specifieke doel gereserveerd. In het financieel overzicht van de begroting (hoofdstuk 5 van de algemene toelichting bij de begroting) is de overige besparing opgenomen in de categorie «overige bijstellingen» (blz. 27, tabel 5, onderdeel indexering studiefinanciering), en levert daarmee een bijdrage aan de benodigde financiële middelen voor de begroting van OCenW als geheel. De reservering van f 50 miljoen in 2003 houdt, zoals aangegeven op blz. 237 van de ontwerpbegroting, verband met de onzekerheden rond de jaarlijkse indexering van het contract voor de ov-kaart en de ontwikkeling van leerling- en studentenaantallen. De besparing ontstaat doordat de beurs voor thuiswonenden niet meer met hetzelfde bedrag als de beurs voor uitwonenden wordt geïndexeerd, maar met eenzelfde percentage. Uitgaande van een verwachte jaarlijkse prijsstijging is de jaarlijkse stijging van de thuiswonendenbeurs berekend volgens de huidige indexering (met het bedrag voor uitwonenden) enerzijds en volgens de nieuwe indexering (met het percentage van de jaarlijkse prijsstijging) anderzijds. Het verschil tussen beide is de besparing. Elk jaar opnieuw vindt er een indexering plaats, en treedt er dus ook een extra besparing op. Het totaal van de besparingen loopt dus in de tijd op.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
86
274 Wat is het bedrag aan toegenomen uitgaven aanvullende beurs voortvloeiende uit de Wet van Otterloo? (blz. 113) Naar schatting bedragen de extra uitgaven aanvullende beurs, voortvloeiende uit de Wet van Otterloo, in 1998 f 19 miljoen oplopend tot f 73 miljoen in de structurele situatie vanaf 2002. Achtergrond van deze toename van uitgaven is de volgende. Een aantal jaren terug heeft het kabinet besloten dat de instroom van 200 000 ouderen in het ziekenfonds (reparatie Wet van Otterloo) wordt gecompenseerd door het beëindigen van het recht op gratis meeverzekering in de Ziekenfondswet voor studenten die in of na studiejaar 1997/1998 voor het eerst recht op studiefinanciering hebben. Naar schatting komen hierdoor op termijn 185 000 studenten minder in aanmerking voor een gratis meeverzekering; deze studenten moeten zich particulier gaan verzekeren. Studenten van wie de medeverzekering om deze reden is beëindigd, zijn zoveel mogelijk gecompenseerd. Daarnaast is in dit kader de reikwijdte van de aanvullende beurs verruimd. 275 Hoe valt de grote fluctuatie in de besparingen voor de studievoortgangscontrole te verklaren? (blz. 113) In de raming van de effecten van de studievoortgangscontrole van basisbeurs en aanvullende beurs moet rekening worden gehouden met de twee soorten studenten die in het systeem zitten, namelijk tempobeursstudenten en prestatiebeursstudenten. De eerste groep krijgt de beurs als gift uitgekeerd en bij onvoldoende studieprestatie wordt deze in een lening omgezet; de prestatie wordt jaarlijks getoetst. Reeksen die samenhangen met de tempobeurs verlopen over het algemeen mooi gelijkmatig (meetmoment jaarlijks). Bij de tweede groep werkt het juist andersom: zij krijgen de beurs in eerste instantie als voorwaardelijke lening en deze wordt bij voldoende studieprestatie omgezet in een gift; in de gehele studie zijn voor deze studenten twee meetmomenten ingebouwd voor de studieprestatie, te weten een na het eerste jaar en een aan het einde van de diplomatermijn. Reeksen die samenhangen met het prestatiebeursregime hebben daarom in het algemeen geen egaal verloop. Dit hangt samen met de cohortsgewijze invoering en de daarmee samenhangende in omvang groeiende groep en met het feit dat er in de gehele studie twee meetmomenten zijn ingebouwd. De reeks «correctie studievoortgangscontrole» zoals weergegeven in tabel 2.2 is de resultante van de verschillende correcties op de basisbeurs en aanvullende beurs voor de studievoortgangscontrole (voor zowel tempobeursals prestatiebeursregime) en vertoont hierdoor inderdaad grote fluctuaties. 276 Zijn alle financiële consequenties op studiefinancieringsgebied voortvloeiende uit Europese wet- en regelgeving opgenomen in de begroting? Zo nee, op welke terreinen worden nog financiële consequenties verwacht? (blz. 114) De begroting is gemaakt op grond van de huidige uitvoeringspraktijk. Ook de uitgaven die op grond van de Europese wet- en regelgeving worden gemaakt, zoals de collegegeldvergoeding voor EU studenten, zijn hierin opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
87
277 Welke effecten worden er precies verwacht door het onder de prestatiebeurs brengen van de OV-kaart, en wat kost dit/levert dit op? (blz. 114–115) Vanaf het studiejaar 2000/2001 valt de reisvoorziening onder de werking van de prestatiebeurs. Dat geldt voor alle studenten in het hoger onderwijs die vanaf studiejaar 1999/2000 voor het eerst recht op studiefinanciering hebben gekregen. Dat betekent dat de reisvoorziening vooralsnog als voorwaardelijke lening wordt geboekt. De hoogte van deze lening is de tegenwaarde van de ov-kaart (momenteel f 1480 per rechthebbende per jaar). De uitgaven aan de reisvoorziening voor deze cohorten gelden dan als niet-relevant voor het financieringstekort. Bij voldoende studieprestaties worden de voorwaardelijke leningen omgezet in een gift, conform de systematiek van de prestatiebeurs. De omzettingen gelden als relevante uitgaven. In de jaren 2000 tot en met 2003 groeit de omvang van de reeks «omzettingen» jaarlijks, vanwege de cohortsgewijze invoering van de prestatiebeurs voor de reisvoorziening. Bij onvoldoende studieprestatie wordt de voorwaardelijke lening definitief. Dit wordt het studievoortgangscontrole-effect (svc) genoemd. Het onder de prestatiebeurs brengen van de reisvoorziening kan beschouwd worden als het uitstellen van de relevante uitgaven. In de structurele situatie zijn de uitgaven aan de reisvoorziening van dezelfde orde grootte als in de situatie voordat de reisvoorziening onder de prestatiebeurs viel; in de aanloopfase naar de structurele situatie is sprake van een besparing. Deze besparing bereikt zijn maximum in 2003 en bedraagt dan ruim f 300 miljoen. De besparing is ook opgenomen in de toelichting op de uitgaven van de reisvoorziening (tabel 3.1, blz. 119) onder de kopjes «correctie prestatiebeurs» en «correctie svc». 278 Wat is in de vorige kabinetsperiode de mate van overeenstemming met de uiteindelijke situatie geweest van de raming van het aantal aanvullende beursgerechtigden als dat wordt uitgedrukt als percentage van het aantal basisbeursgerechtigden? (blz. 117) Het aantal aanvullende beursgerechtigden als percentage van het aantal basisbeursgerechtigden blijkt op totaalniveau (bol, hbo en wo) vrij goed te zijn ingeschat. De afwijking van de realisatie ten opzichte van de raming van het aantal aanvullende beursgerechtigden als percentage van het aantal basisbeursgerechtigden bleek in de periode 1994 tot en met 1997 in absolute zin maximaal 1,2 procentpunt te bedragen. Het percentage bleek in deze vier jaren eenmaal te hoog ingeschat en drie maal te laag. Jaar
Geraamd %
Gerealiseerd %
Verschil in %-punt
1994 1995 1996 1997 1998
34,6 % 37,5 % 38,6 % 38,1 % 36,8 %*
35,6 % 37,1 % 37,4 % 37,5 % 42,0 %
1,0 % – 0,4 % – 1,2 % – 0,6 % 5,2 %*
Bron: Rijksbegrotingen OCenW (ramingsgegevens) en OCenW in kerncijfers (gerealiseerde gegevens) * Met ingang van 1998 is het aanvullende beursregime gewijzigd door de Wet van Otterloo. In de ontwerpbegroting 1998 is het geraamde aantal aanvullende beursgerechtigden exclusief de uitbreiding die met deze verruiming gemoeid is; het gerealiseerde aantal omvat deze uitbreiding van aantallen wel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
88
279 De gemiddelde kaartprijs van de OV-studentenkaart is vanaf 1 januari 1999 lager dan daarvoor. Hoeveel was de prijs daarvoor en wat wordt het nu? Waarom is deze prijs gedaald? Is deze gemiddelde kaartprijs nu f 123,33 (evenveel als de student ervoor betaalt wanneer hij de lening zou moeten terugbetalen)? (blz. 119) In het contract voor de periode 1999–2002 is de gemiddelde prijs van de week-weekendkaart vastgelegd in het contract tussen de Staat der Nederlanden en de openbaar vervoerbedrijven. Deze prijs wordt geïndexeerd en inmiddels ligt de prijs op f 123,33 per maand. Dit bedrag is gelijk aan de voorwaardelijke lening aan de student. In het vorige contract was de gemiddelde prijs de resultante van een aantal variabelen. Met name de keuze van studenten voor een week respectievelijk een weekendkaart was een belangrijke factor voor de uiteindelijke prijs die aan de openbaar vervoerbedrijven moest worden betaald. De gemiddelde prijs in 1998 was bijna f 127. Ondanks de kwaliteitverbetering die met het huidige contract is bereikt en ondanks de aanpassing aan de prijsstijging is er dus sprake van een lagere prijs. Dit is het resultaat van de onderhandelingen tussen de openbaar vervoerbedrijven en de Staat. 280 hbo-studenten doen per persoon een groter beroep op de aanvullende lening dan wo-studenten. Is hier een verklaring voor? (blz. 119) Deze vraag heeft betrekking op tabel 2.13. Deze tabel bevat de gemiddelde bedragen aanvullende beurs (en niet aanvullende lening) per basisbeursgerechtigde. Het recht op een aanvullende beurs is met name afhankelijk van het inkomen van de ouders. De inkomensverdeling in het hbo ten opzichte van het wo is zodanig dat er relatief meer aanvullende beursgerechtigden in het hbo zijn dan in het wo. Realisatiecijfers over 1998 onderschrijven dit: 28% van de basisbeursgerechtigden in het wetenschappelijk onderwijs heeft recht op een aanvullende beurs, tegenover 41% in het hbo en 56% in de beroepsopleidende leerweg. De normbedragen voor de maximale aanvullende beurs zijn voor hbo en wo identiek, zodat per basisbeursgerechtigde het gemiddeld bedrag dat aan aanvullende beurs betaald wordt in het hbo hoger ligt dan in het wo. 281 Waarom laat het overzicht van de verwachte relevante uitgaven reisvoorziening WSF in het jaar 2003 een daling zien, terwijl in de toelichting staat vermeld dat de relevante uitgaven vanaf 2003 zullen stijgen? (blz. 119/120) De tekst is bedoeld om erop te wijzen dat met ingang van het jaar 2004 de relevante uitgaven gaan stijgen. Door dat in de toelichting te omschrijven als «vanaf 2003» is verwarring ontstaan. 282 Worden de besparingen vanwege de opname van de OV-studentenkaart in het prestatiebeursregime gereserveerd tot de omzetting in een gift in 2003? Zo nee, waar zullen zij worden ingezet? (blz. 120) Het vorige kabinet had het voornemen om te komen tot een soberder reisvoorziening: de uit-/thuiskaart. Bij het totstandkomen van dit kabinet is besloten deze versobering ongedaan te maken en de week-weekendkaart
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
89
te handhaven. Dekking hiervoor is gevonden door de ov-kaart onder het prestatiebeursregime te brengen. In de meerjarenramingen voor de ov-studentenkaart wordt rekening gehouden met het gegeven dat vanaf 2002 er omzettingen van de voorwaardelijke lening in een gift zullen plaatsvinden. 283 De tweede fase van de WTS zal in het schooljaar 2001–2002 ingaan. Waarom is er dan voor 2000 een negatieve uitgave vermeld van f 2,8 miljoen? (blz. 122) In het regeerakkoord is voor 2000 f 125 miljoen opgenomen. De uitgaven voor de eerste fase bedragen f 109,8 miljoen. Daarnaast is als gevolg van een motie, ingediend bij de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in 2000 f 18 miljoen overgeheveld voor de bijzondere bijstand. Het saldo is – f 2,8 miljoen. In 2001 worden voor het eerst uitgaven gemaakt voor de tweede fase. 284 Kan een overzicht gegeven worden van de klassengrootte in elke klas van het voortgezet onderwijs, uitgesplitst naar niveau? Kan tevens aangegeven worden hoeveel kinderen in het voortgezet onderwijs de Tweede Fase (vernieuwing vo/studiehuis) volgen? (blz. 122) In leerjaar 1 en leerjaar 2 bevinden zich gemiddelde 25 leerlingen in een klas. Dit gemiddelde is exclusief de klassen voor leerwegondersteunend onderwijs (oud ivbo). Vanaf het moment dat vakkenpakketten worden gekozen, kan het aantal leerlingen in een klas per vak, per leerjaar en per school sterk verschillen en kan er daarom niet worden gesproken van een gemiddelde klassengrootte. Om toch inzicht te krijgen in de inzet van het personeel kan als alternatief gekeken worden naar de leerling/leraar-ratio. In het schooljaar 1998–1999 bedroeg deze ratio voor het voortgezet onderwijs 16. Gemiddeld was er dus per 16 leerlingen één leraar-formatieplaats beschikbaar. Dit cijfer geeft niet een gemiddelde klassengrootte weer, immers de leraar heeft naast lestaken ook andere taken. In het schooljaar 1998–1999 zaten circa 190 000 leerlingen in de bovenbouw havo/vwo. In het schooljaar 1999–2000 zitten alle leerlingen in het vierde leerjaar havo en vwo in de nieuwe structuur. De leerlingen in leerjaren havo-5, vwo-5 en vwo-6 zitten nog niet in de nieuwe structuur, met uitzondering van de leerlingen op scholen die vorig jaar zijn gestart met profielen. Omdat de telgegevens van het lopende schooljaar nog niet beschikbaar zijn, is niet precies vast te stellen hoeveel de tweede fase nieuwe stijl volgen. Naar schatting gaat het om circa 100 000 leerlingen. 285 De daling van het aantal lesgeldplichtigen in de beroepsopleidende leerweg is waarschijnlijk een gevolg van het effect van de fiscale stimulering van het leerlingwezen, waardoor een verschuiving optreedt van bol naar leerlingwezen. Betekent dit dat de fiscale stimulering van het leerlingwezen succesvol te noemen is? (blz. 127) In mijn brief van 14 juli 1999, over het eindrapport fiscale faciliteit beroepsbegeleidende leerweg (bbl) en de ontwikkelingen rondom de versterking van de bbl heb ik de Tweede Kamer geïnformeerd over de stand van zaken rond de effecten van de fiscale stimulering. Zoals daarin is aangegeven heeft de fiscale faciliteit positieve effecten gehad op de deelname aan de beroepsbegeleidende leerweg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
90
286 Kan een overzicht worden gegeven van wachtgelduitgaven per sector? En aantallen wachtgelders per sector, gerangschikt naar leeftijd? (blz. 130) Conform afspraak zend ik de Kamer rond de voorjaars- en najaarsnota een rapportage over de wachtgeldontwikkelingen. Voor een overzicht van de wachtgelduitgaven per sector tot en met 1998 verwijs ik dan ook naar deze rapportages. De wachtgelduitgaven voor dit jaar tot en met augustus bedragen f 610 miljoen. De verdeling van dit bedrag is in de volgende tabel gegeven. Wachtgelduitgaven t/m augustus per sector (bedragen x f 1 miljoen) Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie Hoger beroepsonderwijs Wetenschappelijk onderwijs Onderzoekinstellingen
112,1 129,0 101,6 98,5 153,4 15,4
Totaal
610,0
De bedragen betreffen de uitgaven voor de wachtgeldregeling zoals uitgevoerd door USZO. In deze bedragen zijn niet begrepen de uitgaven die instellingen doen om instroom in het wachtgeld te voorkomen, zoals uitgaven voor scholingsactiviteiten en mobiliteitsbevorderende maatregelen. De wachtgelduitgaven zijn – voor de periode januari tot en met augustus – lager dan vorig jaar. Het ziet er naar uit dat de daling van de wachtgelduitgaven, die zich met ingang van 1996 heeft ingezet, zich ook dit jaar zal voortzetten, conform de in de beschikbare budgetten, o.a. op basis van de taakstelling regeerakkoord, voorziene daling. Ik zal de Kamer nader informeren over de wachtgeld-ontwikkeling over heel 1999 in de volgende periodieke rapportage, die ik aan het eind van het jaar zal toesturen. De leeftijdverdeling van de wachtgelders per sector is in onderstaande tabel gegeven. Leeftijdsverdeling per sector, januari 1999 (personen) leeftijdscategorie <25 25–29 30–34 35–39 40–44 45–49 50–54 55–59 >60 Totaal % 50+ % 57+
po
vo
bve
hbo
wo
oi
totaal
139 280 217 334 654 674 772 1 051 1 517 5 638 59% 39%
15 113 127 201 227 500 681 1 240 1 930 5 034 76% 55%
2 16 45 108 195 385 542 969 1 277 3 539 79% 54%
3 23 50 82 134 223 473 828 1 122 2 938 82% 57%
42 294 574 438 325 309 444 669 838 3 933 50% 33%
0 121 185 79 56 35 37 33 61 607 22% 14%
201 847 1 198 1 242 1 591 2 126 2 949 4 790 6 745 21 689 67% 46%
Het wachtgeldbestand veroudert nog steeds. De gemiddelde leeftijd is op dit moment 52,8 jaar, in 1990 was dat 46,7 jaar. Ruim 70% van de wachtgelders is ouder dan 50 jaar (in 1990 was dat 45,7%), en 50% is ouder dan 571⁄2 jaar (in 1990 was dat 23%). 287 Zijn er cijfers bekend van de inspanning om het ontstaan van wacht-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
91
gelders en arbeidsgehandicapten te voorkomen en om deze mensen te reïntegreren? (blz.131) De uitvoeringsinstelling USZO voert het volumebeleid in de onderwijssector uit. Deze dienstverlening van USZO kent een basispakket en aanvullende diensten. Het basispakket biedt een geïntegreerde aanpak van Activering, Begeleiding en Controle (ABC) van de uitkeringsgerechtigde. Opdrachtgevers kunnen ook nog andere diensten afnemen, zoals de voormelding door de werkgever waarbij USZO tracht de betrokkene nog vóór het ontslag aan nieuw werk te helpen. Resultaten van volumebeleid in 1998: Opdrachtgever
Resultaat in plaatsingen
Participatiefonds (po, vo en bve) HBO-raad VSNU
11 923 539 386
Totaal
12 848
(Cijfers jaarverslag 1998 USZO)
Een plaatsing is elke beëindiging van de uitkering wegens werkhervatting. Bij de doelgroep van het Participatiefonds is vaker sprake van meerdere kortdurende werkhervattingen van één uitkeringsgerechtigde. Dit verklaart het hoge aantal plaatsingen. De bijdragen van OCenW aan het Sectorbestuur Onderwijs-arbeidsmarkt (SBO) bedroegen in 1999 28 817 000 gulden. Voor het jaar 2000 is er voor de bemiddeling van wachtgelders f 20 miljoen. uitgetrokken. Tevens wordt er in het komende jaar eenmalig f 8 miljoen voor het SBO vrijgemaakt voor – de start van – een programma specifiek gericht op een actieve arbeidsmarktaanpak in het kader van de tekortenproblematiek. Het aantal geslaagde reïntegraties van arbeidsgehandicapten in de onderwijssector is niet bekend, aangezien USZO geen (sub)sectorale cijfers kan leveren. Er zijn derhalve alleen cijfers bekend over de overheidssector als geheel. Arbeidstoeleiding WAO overheidssector 1998:
Stand primo Instroom tijdens kwartaal Stand ultimo Waarvan
Uitstroom Waarvan
totaal totaal totaal fase 1 fase 2 fase 3 fase 4 onbekend totaal baan anders
1e kwartaal
2e kwartaal
3e kwartaal
4e kwartaal
cumulatief
5 474 730 4 482 280 601 1 579 1 348 674 1 722 278 1 444
4 482 496 3 541 195 525 1 939 536 346 1 437 228 1 209
3 541 607 3 452 174 534 1 958 384 412 696 166 530
3 452 557 3 148 139 602 1 794 361 252 861 172 689
5 474 2 390 3 148 139 602 1 794 361 252 4 716 844 3 872
(Cijfers: rapportage vierde kwartaal 1998, USZO BV)
288 Wanneer ontvangt de Tweede Kamer de resultaten van het overleg over de gevolgen van de arbeidsvoorwaarden-ontwikkelingen op de bestaande structuur? (blz.131) Ik ben met het veld in overleg over de gevolgen van de voortschrijdende decentralisatie op het terrein van het arbeidsvoorwaardenbeleid voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
92
structuur van het arbeidsmarktbeleid. Daarbij wordt de huidige arbeidsmarktsituatie betrokken en wordt geanticipeerd op de invoering van de OOW per 1 januari 2001. Ruimschoots vóór voornoemde datum zal ik u op de hoogte stellen van de gewenste structuuraanpassingen. 289 Zal de f 20 miljoen bestemd voor opwaardering van computers uitsluitend via de SCBO worden besteed, of ook via bedrijven die zich bezig houden met het voor gebruik geschikt maken van tweede handscomputers? (blz. 132) Op dit moment is een groot aantal computers voorradig onder beheer van de overheid. Het gaat om pc’s afkomstig uit overheidsinstanties en van bedrijven die daartoe mede zijn gestimuleerd door fiscale faciliteiten. De afzet van deze computers in het onderwijs is alleen mogelijk als opwaardering plaatsvindt tot een technisch niveau dat in het onderwijs gevraagd wordt. De Stichting Hergebruik Computers houdt zich bezig met het aanbieden van gebruikte computers aan het onderwijs. Aan deze stichting is gevraagd een aanbod te realiseren dat voldoet aan de wensen van scholen en zo de genoemde voorraden op een verantwoorde manier te benutten. De stichting heeft de scholen voor primair onderwijs inmiddels een aanbieding gestuurd. Naast deze stichting wordt momenteel tevens bezien of ook andere organisaties ingeschakeld kunnen c.q. moeten worden bij deze activiteiten. 290 Hoeveel geld krijgt een voorhoedeschool extra per leerling uit het bedrag van f 30 en f 20 miljoen in 2000 en 2001? (blz.132) Van deze f 50 miljoen is circa f 15 miljoen gereserveerd voor de voorhoedescholen. De extra bijdrage die zij daarvoor ontvangen is: PO Was volgens onderwijs online Wordt VO Was volgens onderwijs online Wordt
1999
2000
2001
2002
2003 e.v.
30 30
30 50
30 50
30 50
100 100
1999/2000
2000/2001
2001/2002
2002/2003
Na 2003
30 30
30 50
30 50
100 100
100 100
Het bedrag voor de sector bve is evenredig aan het bedrag voor de sector vo. Hierdoor wordt de bijdrage per leerling voor alle leerlingen met ruim f 5,00 verhoogd (in de bijdrage bve wordt geen verschil gemaakt tussen voorhoede en volgscholen). 291 Wat is de taak van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bij de opstelling van landen- en regiobeleidsplannen? (blz. 132) De opstelling van landen- en regiobeleidsplannen is een interdepartementaal proces onder coördinatie van de minister van Buitenlandse Zaken. De taak van OCenW bestaat uit het aanleveren van informatie over de internationale samenwerking op OCenW-terrein en het bijdragen aan de invulling van het op een specifiek land of regio gerichte gemeenschappelijk buitenlandbeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
93
292 In een motie heeft de Kamer gevraagd om een stimuleringsprogramma voor meer vrouwelijke hoofddocenten en hoogleraren. De regering heeft hiertoe – naast de middelen van NWO en VSNU – een bedrag van f 0,5 miljoen uitgetrokken. Waarom staat op pagina 133 in de tabel «meerjarige ontwikkeling» het bedroevende bedrag f 0,– achter emancipatieactiviteiten voor de komende 5 jaar? (blz. 133) Binnen het beleidsterrein 26 (overige programma-uitgaven) vallen ook artikelen die als tijdelijke «parkeerplaats» voor budgetten dienen totdat een exacte verdeling over de betrokken beleidsterreinen bekend is. Dat laatste nu is voor deze emancipatieactiviteiten het geval. De gelden zijn dus overgeboekt naar artikelen van de beleidsterreinen hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. 293 Waar is het bedrag terug te vinden dat voortvloeit uit het zogenaamde 2%-voorstel inzake culturele diversiteit? (blz. 135) De zogenaamde 2% maatregel inzake culturele diversiteit wordt vanaf 2001 gefinancierd uit de intensiveringsmiddelen in het kader van de Cultuurnota 2001–2004 (zie uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2001–2004, cultuur als confrontatie). 294 De middelen voor versterking van de relatie tussen cultuur, cultuurhistorie en ruimtelijke ordening worden verder verruimd. Kan nader worden aangegeven hoe de middelen voor het project Belvedère worden ingezet? (blz. 135) In de beleidsnota Belvedère (pag. 66/86) staat globaal aangegeven hoe de beschikbare middelen van de ministeries van OCenW, VROM en LNV zullen worden ingezet. In de nota worden veel bestemmingsmogelijkheden genoemd. Geld zal worden ingezet voor het optimaliseren van de vraag naar en aanbod van kennis en informatie op het terrein van de cultuurhistorie, het stimuleren van een themagerichte aanpak van de cultuurhistorie en het geven van een nationale impuls aan de Nieuwe Hollandse Waterlinie, regionale projecten, lokale initiatieven en steden. Daarnaast zal de cultuurhistorie worden meegenomen in rijksprojecten van LNV, OCenW, V&W en VROM. Uitgaven voor cultuurhistorie vormen daarbij onderdeel van deze rijksprojecten. In het komende overleg met de Kamer over de nota Belvedère hoop ik de Kamer hier nader over te kunnen informeren. 295 Het Monumentenregister en de archeologische informatiesystemen Archis en het Centraal Monumentenarchief worden geactualiseerd. Op welke wijze wordt in de actualisatie rekening gehouden met cultuurhistorische en geografische waarden van monumenten en archeologische vondsten? (blz. 135) De gegevens over de beschermde rijksmonumenten in het centraal monumentenarchief van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek en het monumentenregister van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg voldoen niet langer aan de eisen die op dit moment hieraan worden gesteld. Actualisering van deze informatiebestanden is derhalve noodzakelijk. Beide actualiseringen zullen als één gezamenlijk project worden uitgevoerd waarbij gegevens zullen worden aangevuld en waar nodig gecorrigeerd. Uiteraard vormen cultuurhistorische waarden en dus ook historisch-geografische waarden hierbij het uitgangspunt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
94
296 Het project voor de herinrichting van het archiefbestel heeft tot doel (rijks)archieven te fuseren tot historische informatiecentra en hun regionale inbedding te vergroten. Wordt op enigerlei wijze in dit project ingegaan op de cultuurhistorische en geografische waarden van het regionale landschap? Zo nee, op welke wijze wordt dan zorg gedragen voor de archivering van deze waarden? (blz. 135) Voor mij is het evident dat de nieuw te vormen historische informatiecentra, ook wel aangeduid met regionale historische centra, ook over gegevens dienen te beschikken die gebruikers meer kunnen vertellen over de cultuurhistorische achtergrond van hun regio. Vandaar dat ik in de discussie over de precieze rol van deze centra in het geheel van culturele instellingen in een regio, ook laat nagaan hoe een grotere regionale betrokkenheid bij deze centra tot stand kan worden gebracht. 297 Kan nader worden toegelicht welke projecten op het gebied van informatie en communicatiebeleid worden geïnitieerd en welke afzonderlijke bedragen hiermee gemoeid zijn? (blz. 136) Er is in 2000 f 3,6 miljoen beschikbaar gesteld voor het ict-project van de Rijksarchiefdienst. Met dit project wordt een systeem ontwikkeld dat alle functionaliteiten en niveaus van beheer, benadering en ontsluiting van de archieven omvat. Daarbij staat een vraaggerichte benadering centraal. Voor de vereniging Digitaal Erfgoed Nederland is f 0,5 miljoen beschikbaar in 2000. In datzelfde jaar is er voor de subsidieregeling van de Mondriaanstichting voor uitvoerings- en voorbeeldprojecten informatieen communicatietechnologie f 0,8 miljoen uitgetrokken. 298 Zal op alle scholen waar leerlingen het vak culturele en kunstzinnige vorming volgen de invoering van cultuurbonnen en CJP-pas plaatsvinden? Welke kosten zijn hiermee gemoeid? En om hoeveel leerlingen gaat het? (blz. 136) De cultuurbonnen worden met ingang van het schooljaar 1999–2000 op aanvraag verstrekt aan het bevoegd gezag van scholen voor havo en voor vwo voor de leerlingen die in het vierde leerjaar of in het vijfde leerjaar beginnen met onderwijs in het vak culturele en kunstzinnige vorming I of het vak klassieke culturele vorming. Cultuurbonnen zullen met ingang van het schooljaar 2000–2001 eveneens verstrekt worden aan het bevoegd gezag van scholen voor vmbo, vooruitlopend op de invoering van culturele en kunstzinnige vorming als onderdeel van de kunstvakken in het gemeenschappelijk deel van de leerwegen. Per leerling worden cultuurbonnen verstrekt met een totale waarde van f 50,–, samen met een daarbij behorende CJP/CKV-pas. Voor het vierde leerjaar havo/vwo (circa 85 000 leerlingen) bedragen de kosten f 4,2 miljoen. Voor het derde leerjaar van het vmbo (circa 120 000 leerlingen) zullen de kosten circa f 6,0 miljoen bedragen. Het totale bedrag in 2000–2001 is dus circa f 10,2 miljoen. De kosten voor de verstrekking van een CJP-pas zijn per pas in 1999 f 2,97 exclusief btw en vanaf 2000 f 2,27 exclusief btw. De kosten van opbouw en werking van het bonnensysteem zijn in 1999–2000 circa f 550 000,– en vanaf 2000–2001 circa f 780 000,–. 299 In het kader van culturele diversiteit wordt een extra impuls gegeven aan «nieuwe media» (f 2 miljoen). Kan de regering aangeven aan welke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
95
activiteiten gedacht wordt? Welke organisaties en instellingen worden hierbij betrokken? (blz. 136) Het gaat hier om onder andere culturele diversiteit en educatieve activiteiten en in het bijzonder om de volgende activiteiten: – Uitbouw van The European Cultural Backbone – een initiatief van Nederland, Oostenrijk en het Verenigd Koninkrijk. Het gaat hier om een netwerk van een zestiental culturele instellingen actief op het gebied van research & development op het gebied van de nieuwe media, waarin een viertal Nederlandse instellingen participeert. De projecten dragen een interdisciplinair en internationaal karakter. Een belangrijk onderzoeksgebied is de publieke toegankelijkheid van nieuwe communicatietechnologieën. – Aanloopkosten voor de opzet van een Expertisebureau, geliëerd aan het Virtueel Platform, ter ondersteuning van juridische en management-vraagstukken, onderzoeksvoorbereiding, informatie over EU-onderzoeksprogramma’s etc. – Versterking en uitbreiding van het netwerk van instellingen die zich nu in het Virtueel Platform hebben verenigd. – Financiering van activiteiten als festivals, manifestaties, symposia e.d. – Voorbereidingskosten van de opzet van een media-educatie platform en voorbereiding van opzet van een pilotproject gericht op ontwikkeling van educatieve lesprogramma’s. 300 De cultuureducatie wordt verder versterkt. Is media-educatie onderdeel van de cultuureducatie? Hoe wordt nu invulling gegeven aan de stimulering van media-educatie op de scholen? Wat is het budget? Welke organisaties zijn erbij betrokken? Ziet de regering hierbij ook een rol voor de publieke omroepen? (blz. 136) Media-educatie kan kortheidshalve omschreven worden als het leerlingen kritisch leren omgaan met de informatie die zij verkrijgen via de media (kranten, televisie, internet etc). In deze betekenis is media-educatie geen exclusief onderdeel van cultuureducatie, maar een vakoverstijgende doelstelling in het gehele onderwijs. Het kritisch en bewust leren omgaan met informatie is een vaardigheid die in het hele onderwijs in alle vakken wordt nagestreefd. De verplichting voor scholen om invulling te geven aan deze doelstelling is verwoord in de kerndoelen basisvorming en in de eindexamenprogramma’s voor havo/vwo en voor vmbo. Scholen hebben de verplichting om invulling te geven aan de kerndoelen en eindexamenprogramma’s. Daarnaast is binnen het project Cultuur en school een budget (circa f 175 000) gereserveerd voor de oprichting van een Platform media-educatie. Doel van dit platform is om bepaalde (beoogde) activiteiten goed te laten aansluiten op de wensen en behoeften van scholen en leerkrachten. In dit Platform zullen verschillende initiatiefnemers op het terrein van media-educatie worden betrokken zoals de Balie, NFC/Filmfan, de Raad voor Cultuur en de KPC Groep. Van de kant van de publieke omroep zal Teleac/NOT naar verwachting daar ook deel van uitmaken. In 1999 zijn enkele projecten gefinancierd (Hal 4, Teleac/NOT in samenwerking met STOA en Stichting Jongeren, onderwijs, media). In beginsel is voor JOM in 2000 eveneens een bedrag van f 175 000 gereserveerd. 301 Kunnen er cijfers worden verstrekt aangaande de (opbouw van de) bestaande reserves van de cultuurfondsen? Zijn er beperkingen verbonden aan de opbouw van deze reserves? (blz. 137)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
96
De in de begroting beschreven terugsluis heeft niet zozeer betrekking op de vermogens van de fondsen, als wel op hun liquide middelen. Voorzover daartegenover verplichtingen staan die pas in latere jaren tot uitbetaling komen hoeven daar, gezien de bijzondere positie van de fondsen, door het fonds zelf geen grote kasreserves voor te worden aangehouden. Die overtollige kasmiddelen keren nu terug naar de subsidiënt, met dien verstande dat de fondsen over een adequate liquiditeit zullen kunnen blijven beschikken. Met de introductie van het handboek financiële verantwoording cultuursubsidies is de liquiditeit van de fondsen gelimiteerd tot maximaal vijfentwintig procent van hun jaarsubsidievolume. Aangezien liquiditeit en vermogen bij fondsen, gelet op hun activiteiten en de wijze waarop zij gesubsidieerd worden, rechtstreeks aan elkaar zijn gerelateerd, voorkomt de beperking van de liquiditeit tot vijfentwintig procent tevens een verdere groei van de eigen vermogens. De totale reserve (eigen vermogen, algemene reserve plus bestemmingsreserves) van de negen uit hoofde van de Wet op het specifiek cultuurbeleid gesubsidieerde fondsen bedraagt ultimo 1998 circa f 55 miljoen. 302 Waar in de begroting is het bedrag van f 30 miljoen verantwoord dat onttrokken is aan artikel 27.03? (blz. 138) Het bedrag is opgevoerd op beleidsterrein 17, alwaar de apparaatskosten en de personeelskosten van de cultuurdiensten in beeld worden gebracht. 303 Is de structurele korting van f 5 miljoen op het cultuurbudget een andere dan de geplande arbeidsproductiviteitskorting? Zo ja, hoeveel bedraagt de totale structurele korting op het cultuurbudget? (blz. 138) Op grond van het regeerakkoord vindt er op het cultuurbudget een arbeidsproductiviteitskorting plaats, die oploopt van 0,55% van het loongevoelige deel van het cultuurbudget in 1999 tot 2,2% in 2002 (van f 3,5 miljoen in 1999 tot f 13,8 miljoen in 2002). Daarnaast heeft het kabinet op grond van de kaderbrief 1999 (ter voorbereiding van de begroting 2000) besloten om voor cultuur vanaf het jaar 2000 f 5 miljoen te bezuinigen. 304 Kan nader worden toegelicht wat de aanleiding is voor de (correctie van) de overboeking naar VROM ten bedrage van f 4,3 miljoen? (blz. 139) De overboeking van VROM houdt verband met de stelselwijziging rijkshuisvesting en wordt met deze boeking gecorrigeerd. De reden hiervoor is, dat pas op een later tijdstip de definitieve cijfers over het vloeroppervlak bekend werd. Daarnaast werd, voor het eerst, het onderhanden werk van het ministerie van VROM overgeboekt naar onder andere OCenW. Tevens is er sprake van een correctie in het kader van het Deltaplan voor het cultuurbeleid en het Energie Efficiencyprogramma Rijkshuisvestingsmiddelen cultuur. Verder merk ik op dat het woordje «naar» hier verwarrend werkt, omdat het in feite gaat om een bijboeking van VROM naar OCenW. 305 De ontvangsten van media zijn in 1998 hoger uitgevallen dan geraamd. Wat is hiervan de oorzaak? Hoeveel hoger zijn de inkomsten uitgevallen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
97
Wat wordt met de meeropbrengst gedaan? Hoe zijn de verwachtingen voor het komende jaar? (blz. 139) De hogere media-ontvangsten in 1998 (circa f 110 miljoen) bestaan uit opbrengsten omroepbijdragen (f 57,3 miljoen), hogere reclame-inkomsten (f 48 miljoen) en een hogere rente-opbrengst (f 5,3 miljoen). Deze meeropbrengst is toegevoegd aan de algemene omroepreserve. De begrote media-ontvangsten voor 1999 bedragen f 1 620 493 000. 306 Is de vaststelling dat de RABK per 1-11-1999 wordt geprivatiseerd niet te voorbarig gezien de verwachte inwerkingtreding van de privatisering per 1-3-2000 (zie bijlage 2, tabel C). Welke consequenties heeft dit latere tijdstip van privatisering voor de begroting voor het jaar 2000? (blz. 145) Abusievelijk worden er nu twee verschillende tijdstippen van privatisering genoemd in de begroting. De correcte datum is 1-11-1999. Er is dus geen vertraging opgetreden, en dientengevolge zijn er geen consequenties voor de begroting 2000. 307 Er wordt structureel f 0,06 miljoen (zowel door hbo als wo f 0,03 mln.) overgeboekt voor het voeren van het secretariaat van de Adviescommissie onderwijsaanbod (ACO). Wat zal er nu met deze f 0,06 miljoen jaarlijks gebeuren, nu de ACO opgeheven is? (blz. 148) In het ontwerp Hoop dat thans voorligt bij uw Kamer wordt op blz. 40 aangekondigd dat de Adviescommissie onderwijsaanbod wordt opgeheven. De f 0,06 miljoen die aan het budget van de Onderwijsraad is toegevoegd, wordt teruggeboekt naar de beleidsterreinen hbo en wo. De financiële middelen zijn destijds, voor de duur van de werkzaamheden van deze commissie, vrijgemaakt vanuit deze beleidsterreinen. 308 Er is voor de financiering van het herontwerp IB-Groep in 1999 f 45 miljoen en in 2000 f 10 miljoen gulden extra beschikbaar. Dit zal in de periode 2001–2004 worden terugbetaald. Wordt dit door de IBG zelf terugbetaald? Zo niet, hoe wordt dit bedrag dan gedekt? (blz. 153) De bedragen van f 45 miljoen in 1999 en f 10 miljoen in 2000 zijn beschikbaar gesteld door het ministerie van Financiën. De begroting van OCenW in de jaren 1999 en 2000 bood onvoldoende ruimte om deze bedragen zelf te financieren. De begroting van OCenW is in de jaren 2001 – 2004 met een zelfde bedrag verlaagd. Het bedrag wordt meegenomen in de onderhandelingen met de IB-Groep over de hoogte en het tempo waarin de kostenbesparingen herontwerp van de IB-Groep weer ten goede komen aan de OCenW begroting. 309 Wat wordt verstaan onder intertemporele compensatie? Zal deze verhoging door de IBG worden terugbetaald? Zo ja, welke aanpassingen zal de IBG maken om de middelen hiervoor te vinden en waarom stond over deze terugbetaling niets in de brief over de IBG (kamerstuk 24 724 nummer 34)? (blz. 153) Intertemporele compensatie is een verschuiving van de uitgaven over meerdere jaren waardoor in het ene jaar meer geld beschikbaar komt onder gelijk tijdige verlaging van een ander jaar. De som van de plussen en minnen bij intertemporele compensatie is nul. Het bedrag wordt meegenomen in de onderhandelingen met de IB-Groep over de hoogte en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
98
het tempo waarin de kostenbesparingen herontwerp weer ten goede komen aan de OCenW begroting. Zodra hierover duidelijkheid bestaat zal de Kamer hierover geïnformeerd worden. In mijn brief over de IBG (kamerstuk 24 724 nummer 34) ben ik hierop bij punt 4 (financieringen) en punt 5 (besparingen op de apparaatskosten) reeds kort ingegaan. 310 In hoeverre is de bezuiniging op de IBG, beginnend met f 2 miljoen in 2000, haalbaar, gezien de recente financiële problemen bij de instelling? (blz. 153) Ik ben van mening dat de recente financiële problemen van tijdelijke aard zijn en na voltooiing van het herontwerp tot het verleden behoren. Wel zal ik bij de terug te betalen gelden voor herontwerp rekening houden met het totale budget voor de apparaatskosten bij de IB-Groep, dus impliciet met de opgelegde taakstellingen uit het regeerakkoord. 311 De Tweede Kamer heeft in een motie (26 200 VIII nr. 33) specifiek gevraagd om meer kinderopvang voor onderwijsgevenden. Hiervoor heeft de staatssecretaris eenmalig f 4 miljoen extra uitgetrokken, en voor vervangers structureel f 5 miljoen extra. Waarom is deze f 4 miljoen in het geheel niet terug te vinden, en de f 5 miljoen slechts gedeeltelijk in de tabel op pagina 157? Waarom is de f 5 miljoen structureel in 2000 en 2001 geen vijf maar f 4 miljoen? Kan in het vervolg met name aandacht geschonken worden aan het inzichtelijk maken van getallen en bedragen in de begroting die specifiek door middel van moties door de Kamer zijn gevraagd, dan wel door het ministerie zijn toegezegd? (blz. 157) De eenmalige f 4 miljoen extra is gesplitst in f 2 miljoen in 1999 en f 2 miljoen in 2000. Verder is er structureel budget gereserveerd in de begroting, zodat f 5,0 miljoen extra besteed kan worden aan kinderopvang voor vervangers (dit is inclusief de Wet vermindering afdracht loonheffing; zie ook het antwoord op vraag 151). De benodigde budgetten zijn opgenomen in de aanvullende post mutatie «loonbijstelling in het kader van de cao-afspraken 1999–2000». Zie hiervoor punt 1.1 op bladzijde 158 van de begroting. Bij de beleidsmatige mutaties in het overzicht op pagina 157 zijn alleen de onderdelen weergegeven waar op beleidsterrein 18 (primair onderwijs) dekking is gevonden. Niet alleen de mutatie 3.7, maar ook de mutaties 3.1, 3.8 van artikel 18.01 en 3.1 op artikel 18.02 (blz. 164) hebben voor een deel betrekking op kinderopvang. In het vervolg zal meer aandacht geschonken worden aan het inzichtelijk maken van bedragen in de begroting. 312 Is het, gezien het feit dat de groepsverkleining stapsgewijs plaatsvindt, ook niet logisch dat de verlaging van de formatieve frictie stapsgewijs gebeurt? (blz. 160) Gegeven de substantiële toename in formatie per 1 augustus 2000 door zowel de leerlingstijging als groepsgrootteverkleining, is ervoor gekozen om de verlaging van de formatieve frictie in één keer per die datum te laten plaatsvinden. 313 Is de verlaging van de formatieve fricties een tijdelijke maatregel, gezien de motivering (groepsverkleining en stijging aantal leerlingen)? (blz. 160)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
99
Neen, de verlaging van de formatietoekenning heeft een structureel karakter. 314 Hoe verhoudt zich de uitgavenreductie op de personele kosten van f 25 000 000,– tot het groeiend aantal leerlingen en de toename van het aantal leerlingen in verband met de klassenverkleining? (blz. 160) De toename van het aantal leerlingen en de voortgezette verkleining van de klassen in de onderbouw leiden tot een forse toename van de middelen. Daartegenover staat een beperkte reductie op de frictiekosten. 315 Welke gevolgen heeft het achterwege laten van de toeslag technisch onderhoud voor de scholen? Zijn de voorzieningen voor onderhoud toch al niet te krap? Betreft deze korting het bedrag van f 5 mln in artikel 18.02, onderdeel 3.2 en waarom loopt dit bedrag dan door in 2001 en 2002 en wordt het in 2003 f 9 mln? (n.a.v. blz. 164, resp. 162) In principe wordt een jaarlijkse extra toeslag in de vergoedingsbedragen materieel verwerkt ten behoeve van de kosten voor technisch onderhoud. Gegeven het budgettaire kader dat resulteerde naar aanleiding van de besluitvorming over de Voorjaarsnota en Kaderbrief, is ervoor gekozen deze extra toeslag voor één jaar niet aan de vergoedingsbedragen toe te voegen. Er is geen sprake van een verlaging van de vergoedingsbedragen. Daarnaast is met ingang van 2003 een budget van f 4 miljoen afgeboekt, dat was voorzien voor dekking van de invoeringskosten van het vereenvoudigde bekostigingsstelsel. De gewennings- en garantieregelingen zijn dan reeds geëxpireerd. Hier is geen sprake van een ingreep in de vergoedingsbedragen. 316 «Ook wordt voortgegaan met de ontwikkeling van «methodegidsen» waarmee scholen geïnformeerd worden over de kwaliteit van de diverse onderwijsmethoden»? Kan aangegeven worden hoe lang die ontwikkeling gaat duren, met andere woorden wanneer zullen die gidsen beschikbaar komen voor de scholen? (blz. 166) Eind 1997 is de eerste methodegids (rekenen en wiskunde) uitgebracht en onder de scholen in het primair onderwijs verspreid. April dit jaar hebben de scholen de eerste gids Nederlandse taal ontvangen (begrijpend lezen en synthetische taalmethoden). Momenteel wordt gewerkt aan de gids methoden voorbereidend, aanvankelijk, voortgezet technisch lezen en stellen, die begin volgend jaar wordt uitgebracht. Medio volgend jaar wordt het laatste gedeelte (Nederlands als tweede taal en stellen) afgerond en aan de scholen toegestuurd. Overwogen wordt om hierna met de zaakvakken geschiedenis, aardrijkskunde en wereldoriëntatie te beginnen. De gepubliceerde gidsen zullen jaarlijks moeten worden geactualiseerd, omdat regelmatig nieuwe methodes verschijnen en verouderde methoden uit de roulatie worden genomen. 317 In het komend jaar wordt gewerkt aan de verdere ontwikkeling van leerlijnen voor het taal- en rekenonderwijs. Worden er ook leerlijnen opgesteld voor de meer sociale, mensgerichte vakken als geschiedenis, aardrijkskunde, etc.? Zo ja, kunnen hierover al mededelingen en toezeggingen worden gedaan? (blz. 166)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
100
Het Instituut voor Leerplanontwikkeling werkt aan de ontwikkeling van leerlijnen en tussendoelen voor de mens- en maatschappijvakken, de kunstzinnige oriëntatie en de leergebiedoverstijgende kerndoelen. Deze ontwikkeling zal in 2000 resulteren in ondersteunend materiaal voor de onderbouw van de basisschool. 318 Per wanneer wordt het actieprogramma verwacht dat scholen, besturen en gemeenten instrumenten aanreikt om het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid vorm te geven? (blz.166) De ontwikkeling en implementatie van instrumenten voor scholen, schoolbesturen en gemeenten om het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid vorm te geven, is reeds volop gaande. De landelijke pedagogische centra ondersteunen in het kader van de landelijke ondersteuning goa en nt2 scholen en gemeenten. Daarnaast worden de gemeenten ondersteund via het door de ministerie van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport gesubsidieerde landelijk ondersteuningsplan lokaal jeugdbeleid van de VNG. Landelijke ondersteuningsinstellingen voor onderwijs, zorg, welzijn minderhedenbeleid enz., werken bovendien samen in het transferpunt brede school om vraag en ondersteuningsaanbod beter op elkaar af te stemmen. Tenslotte is op 24 september 1999 het brede school net gestart, een samenwerkingsproject van OCenW, VWS en VNG. Het brede school net biedt lokale en landelijke informatie rond de brede school ontwikkeling en fungeert als forum voor het uitwisselen van ervaringsgegevens. Het brede school net is onderdeel van Gemnet. 319 Draagt het ministerie van VWS ook bij aan de middelen voor voor- en vroegschoolse educatie? Zo ja, voor hoeveel? (blz. 168) Het ministerie van Volkshuisvesting, Welzijn en Sport draagt ook bij aan middelen van voor- en vroegschoolse educatie. VWS subsidieert in 2000 de Averroes-stichting voor een bedrag van f 3,5 miljoen, waarvan het grootste gedeelte zal worden ingezet voor de voor- en vroegschoolse educatie. Daarenboven investeert VWS f 0,2 miljoen in de deskundigheidsontwikkeling van beroepskrachten in de peuterspeelzalen. De VNG is gevraagd in het kader van het project «ondersteuning lokaal jeugdbeleid» gemeenten te ondersteunen bij de bestuurlijke regievoering van de voor- en vroegschoolse educatie. Voor het totale VNG-project is van VWS een bedrag van f 3 miljoen beschikbaar. 320 Voor welke bedragen zijn er reeds aanvragen ingediend voor voor- en vroegschoolse educatie en welk deel daarvan kan worden gehonoreerd? (blz. 168) Zie het antwoord op vraag 75. Er zijn aanvragen noch bedragen gehonoreerd. Aangesloten zal worden bij het lokale beleid voor de voor- en vroegschoolse educatie. Vooralsnog wordt niet gedacht aan een apart projectenbeleid vooren vroegschoolse educatie. 321 «(...) een aantal activiteiten onder andere voor dyslexie en recensies onderwijsmethoden is (deels) doorgeschoven naar 2000.» Kan een toelichting gegeven worden op deze zinsnede? Welke andere activiteiten worden bedoeld? (blz.168)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
101
De middelen voor implementatie van het «protocol» dyslexie, dat nu onder auspiciën van de Begeleidingsgroep dyslexie wordt ontwikkeld, zijn doorgeschoven naar 2000 omdat het protocol niet tijdig in 1999 gereed komt. Het antwoord op vraag 322 gaat in op de «recensies onderwijsmethoden». De «andere activiteiten» zijn bijvoorbeeld een scholingsvideo voor autisten, die niet is gesubsidieerd en projecten op het gebied van techniek die gerealiseerd konden worden uit de middelen bij één van de landelijke pedagogische centra. 322 Wat wordt verstaan onder doorgeschoven? En wordt met de recensies onderwijsmethoden de eerder genoemde methodegids in wording bedoeld? (blz.168) In de nota «Groepsgrootte en kwaliteit» (1997) is aangekondigd dat de kwaliteit van de methoden (leermiddelen) op diverse manieren transparant gemaakt zou worden. Naast de methodegids is daarbij het instrument van de recensie genoemd: oordelen van deskundigen en/of gebruikers over de kwaliteit van de beschikbare leermiddelen. In de begroting voor 1999 was een bedrag gereserveerd om een systematiek van recensies uit te werken en op gang te brengen. Als gevolg van de korting op de projectmiddelen en vernieuwingsactiviteiten zoals gemeld in de eerste suppletoire begroting is deze activiteit uitgesteld. 323 Op projectmiddelen en vernieuwingsactiviteiten is een departementale korting gemeld. PO moet hieraan f 2 200 000,– bijdragen. De dekking hiervoor gaat ten koste van zeer relevante taken zoals de aanpak van dyslexie, Nederlands voor OALT-leerlingen en techniek. Kan de regering de alternatieven aangeven voor deze keuze? (blz. 168) Geen van de aangegeven activiteiten ter dekking van de korting van f 2 200 000,– in 1999 is afgelast. Zij zijn of worden uitgevoerd voor een lager budget dan eerder in de raming was opgenomen respectievelijk worden gefaseerd uitgevoerd. 324 Hoe staat het met het uitvoeringsplan voor 2000 (implementatie van ontwikkelde NT2 materialen en methoden) dat het PMVO samen met het Katholiek Pedagogisch Centrum te ’s-Hertogenbosch wordt opgesteld? (blz. 173) Het uitvoeringsplan voor 2000 wordt momenteel voorbereid en zal naar verwachting eind november 1999 definitief worden vastgesteld. 325 Aan welke nadere activiteiten denkt u, indien de uitkomsten van de monitoring van de tweede fase daartoe aanleiding geven? (blz. 173) Eventuele activiteiten hangen af van de resultaten van de monitoring. 326 Welke indicatoren wil de regering uiteindelijk hanteren voor de intentie dat internationalisering een vanzelfsprekend onderdeel wordt van de schoolpraktijk? (blz. 174) In 1999 is het project «Internationalisering en innovaties» gestart door het Europees Platform, mede in samenwerking met de landelijke pedagogische centra. Het project is gericht op de implementatie van internationa-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
102
lisering op scholen met een duidelijke functie voor het gewone lesprogramma. Het project bestaat uit 5 deelprojecten (moderne vreemde talen, informatie- en communicatietechnologie, intercultureel onderwijs, informatievoorziening en onderwijsmaterialen) en heeft een looptijd van 3 jaar. Dit project geeft een belangrijke impuls voor de inbedding van internationalisering in het beleid van scholen voor primair en voortgezet onderwijs. In 2002 zullen de resultaten van het project bekend zijn. Dan zal worden bezien of binnen scholen in voldoende mate aandacht wordt besteed aan internationalisering en de doelstelling van het project is gerealiseerd. 327 De regering geeft het belang aan van de internationalisering in het onderwijs. Welke gelden zijn hiervoor beschikbaar van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, de Europese Unie en eventuele andere fondsen? Is het juist dat er op de post internationalisering bezuinigd wordt? Hoe verhoudt zich dat met de gestelde prioriteit? (blz. 174) Tot en met 2001 is voor de uitvoering van de projecten voor internationalisering jaarlijks circa f 11 miljoen beschikbaar. Via het Europees Platform stelt de Europese Unie nog eens circa f 3,5 miljoen beschikbaar. Vanaf 2002 wordt een structurele bezuiniging van f 2 miljoen doorgevoerd bij het Europees Platform. Deze bezuiniging is terug te vinden in het verschil tussen de «nieuwe mutaties» van 2001 naar 2002 in het meerjarenoverzicht op blz. 175 van de begroting van OCenW. De internationalisering is dan al een meer vanzelfsprekend onderdeel van de schoolpraktijk geworden. Als gevolg hiervan kunnen de activiteiten van het Europees Platform versoberen. 328 De verlaging van uitgaven aan projectgelden wordt voor een deel gevonden door versobering op de terreinen OALT, NT2 en emancipatie. Wat voor een activiteiten zullen hierdoor geschrapt of verminderd worden? (blz. 175) De versobering betreft het deel van de budgettaire ruimte in de deelbudgetten oalt en emancipatie, waarvoor nog geen verplichtingen zijn aangegaan. Er worden derhalve geen activiteiten geschrapt. Wel zal het volume aan activiteiten op jaarbasis in totaal lager van omvang zijn, maar het zal meerjarig langer worden doorgetrokken dan aanvankelijk in het voornemen lag. Het plan van aanpak taalbeleid, zoals dat voor de periode 1998 tot 2001 door het Procesmanagement voortgezet onderwijs is opgesteld, wordt geheel uitgevoerd. Alleen zal de uitvoering worden uitgesmeerd over een langere periode en zullen, naast de activiteiten voortvloeiend uit dit plan van aanpak, specifieke activiteiten worden geïnitieerd ter ondersteuning van zwak presterende scholen met veel allochtone leerlingen. 329 Waarom wordt er gekort op NT2-activiteiten? (blz. 175) Zie het antwoord op vraag 328. 330 Wat is het ioniserende stralen project? Betreft dit een project in het voortgezet onderwijs of is dit onderdeel van het GOA? Kan de regering uitleggen in welke zin en in welke mate het ioniserende stralen project afhangt van decentrale financiering via schoolbudgetten? (blz. 175)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
103
Het ioniserende stralen project (ISP) is een project voor havo- en vwo-leerlingen in de hoogste leerjaren met natuurkunde in hun examenpakket. Het ISP geeft leerlingen de mogelijkheid zelf, op een veilige manier, een aantal experimenten uit te voeren met radioactieve straling. In het practicum ontdekken de leerlingen enkele wetmatigheden en praktische toepassingen van ioniserende straling. Ook wordt informatie gegeven over de grootte van de risico’s bij het werken met ioniserende straling. Op dit moment zijn er twee vaste centra (Goes en Utrecht) en drie mobiele centra die het ISP verzorgen. Het betreft een eigenstandig natuurkundeproject in het voortgezet onderwijs. In tegenstelling tot wat de lay-out van de tekst in de begroting van OCenW suggereert, maakt het project geen onderdeel uit van het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid. Tot op heden werd het ISP rechtstreeks gefinancierd door de overheid. De Stichting voor Leerplanontwikkeling is op dit moment bezig met het uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek met betrekking tot het ISP. Daarin wordt onderzocht of de financiering van het project via de schoolbudgetten mogelijk is. Aan de hand van de uitkomst hiervan (verwacht in januari 2000) zal een definitieve beslissing worden genomen over die financieringswijze. 331 Hoe komt het dat de regeling bestuurlijke samenwerking minder snel loopt dan geraamd? (blz. 178) De gerealiseerde aanvragen en derhalve de uitgaven in het eerste schooljaar waarin de regeling bestuurlijke krachtenbundeling van kracht is, waren lager dan in de raming opgenomen. Kennelijk vergt het voorbereiden van bestuurlijke samenwerking meer tijd dan verwacht. Veel scholen hebben prioriteit gegeven aan de onderwijskundige inrichting voordat tot samenwerking wordt besloten. Hierin komt nu een wijziging. Vanaf het schooljaar 1999–2000 is ruim de helft van de 649 scholen een samenwerkingsverband aangegaan waaraan de faciliteiten zijn verleend. Hiernaast nemen ook bijna 100 scholen deel aan samenwerkingsverbanden zonder een aanvraag voor faciliteiten. Van deze scholen is alleen bekend dat de deelnemende besturen om hen moverende redenen afzien van het aanvragen van faciliteiten. Nu de bestuurlijke krachtenbundeling ook als een goed instrument wordt gezien in het kader van afstemming van vraag en aanbod van personeel ter vermindering van dreigende tekorten mag worden verwacht dat meer scholen zich gaan aansluiten. 332 Kan de zin: «De overgang van de bekostiging vanaf 2000 naar een t-2 systematiek betekent dat de aantalen die leiden tot de budgetverdeling niet meer kunnen wijzigen.» nader toegelicht worden? (blz. 184, 2.1) De reden hiervoor is dat er wordt gewerkt met een verdeelbudget. Het budget wordt verdeeld naar rato van aantallen in het jaar t-2 (zie voor de verdeelmaatstaven het antwoord op vraag 195). Deze aantallen zijn, voorzover van toepassing, voorzien van een verklaring van de instellingsaccountant en worden daarna niet meer aangepast. Het achteraf aanpassen van bijvoorbeeld het aantal deelnemers bij één instelling heeft gevolgen voor de verdeling van het budget over alle instellingen. 333 Zal het Fonds Economische Structuurversterking na het jaar 2002 niet meer bijdragen aan het project technocentra? Welke redenen heeft men daarvoor? (blz. 186–187)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
104
Vanaf 2002 heeft het Fonds Economische Structuurversterking voor voortzetting van de ICES-projecten middelen gereserveerd. Er is voor de technocentra afgesproken om voor de periode 2003–2010 een bedrag van f 160 miljoen te reserveren. Het daadwerkelijk overboeken van de middelen naar de OCenW-begroting zal afhankelijk zijn van de resultaten van de evaluatie van de eerste ervaringen met de technocentra. Dit is een onderdeel van de evaluatie van alle kennisprojecten van de ICES. 334 In het Regeerakkoord zijn een aantal bezuinigingen op het hoger onderwijs (hbo en wo) opgenomen. Kan aangegeven worden in hoeverre deze bezuinigingen inmiddels uitgevoerd zijn? Kan tevens een totaaloverzicht gegeven worden van de extra investeringen in het hoger onderwijs sinds het uitkomen van het Regeerakkoord (opgesplitst naar hbo en wo) en van de totale bezuinigingen uit het Regeerakkoord voor het hbo en wo? Kan ten slotte aangegeven worden welke berekeningswijze gehanteerd is bij het bepalen van de hoeveelheid extra middelen voor het hbo en voor het wo? (blz. 188 en 201)
Wetenschappelijk onderwijs De taakstellingen uit het regeerakkoord 1998 lopen voor het wetenschappelijk onderwijs op tot f 102,8 miljoen structureel vanaf 2002 en zijn ten laste gebracht van het macro budget. De extra investeringen, sinds het uitkomen van het regeerakkoord 1998, lopen op tot f 88,0 miljoen structureel vanaf 2003. (bedragen x f 1 miljoen)
Taakstelling: Regeerakkoord 1998: – arbeidsproductiviteit – incidentele looncomponent Extra investeringen: – Vernieuwingsimpuls – Studentenontwikkeling – Euro
2000
2001
2002
2003
2004
51,9
77,9
102,8
102,8
102,8
38,1
57,2
75,5
75,5
75,5
13,8 58,0
20,7 69,0
27,3 73,0
55,0 3,0
66,0 3,0
73,0
27,3 88,0 10,0 78,0
27,3 88,0 10,0 78,0
Naast de taakstellingen uit het regeerakkoord 1998 ligt er ook nog de taakstelling voor het wetenschappelijk onderwijs uit het regeerakkoord 1994. De gezamenlijke taakstelling uit beide regeerakkoorden bedraagt daarmee voor het wetenschappelijk onderwijs in miljoenen guldens: 2000
2001
2002
2003
2004
51,9
127,9
202,8
252,8
302,8
Hoger beroepsonderwijs De taakstellingen uit het regeerakkoord 1998 bedragen voor het hoger beroepsonderwijs f 66,9 miljoen vanaf 2002 en zijn ten laste gebracht van het macro budget. De extra investeringen die in deze sector van het onderwijs sinds de totstandkoming van het regeerakkoord 1998 zijn gedaan, lopen op tot f 118,9 miljoen vanaf 2004.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
105
(bedragen x f 1 miljoen)
Taakstellingen Regeerakkoord 1998: – arbeidsproductiviteit – incidentele looncomponent Extra investeringen: – Besparingsverlies kunstonderwijs – Studentenontwikkeling – Studiefonds – Versterking financiële positie – Versnelling visitaties – Omslag lerarenopleiding voortgezet onderwijs – Tekortenproblematiek leraren – Euro
2000
2001
2002
2003
2004
33,8
50,3
66,9
66,9
66,9
24,8 9,0
36,9 13,4
49,1 17,8
49,1 17,8
49,1 17,8
50,9 4,0 33,1
88,8
109,9
113,9
118,9
63,0
73,0 5,0 10,0 2,0
84,0 8,0 10,0 2,0
92,0 15,0
9,9 10,0
9,9
9,9
2,0 9,9 3,9
9,9 10,0 3,9
2,0
Naast bovenstaande taakstellingen uit het regeerakkoord 1998 is bij het regeerakkoord 1994 in het kader van het verblijfsduurakkoord een korting toegepast oplopend tot f 68,5 miljoen vanaf 2002. Voor het kunstonderwijs is een taakstelling vastgelegd die oploopt tot f 25 miljoen vanaf 2001. Hiermee ontstaat voor het hoger beroepsonderwijs het volgende totaalbeeld aan taakstellingen uit beide regeerakkoorden in miljoenen guldens: 2000
2001
2002
2003
2004
51,8
98,3
160,9
160,9
160,9
Algemeen: Voor de berekeningswijze van de verdeling van de middelen voor de studentenontwikkeling wordt verwezen naar het antwoord op vraag 100. Bij de verdeling van de middelen voor de euro zijn technische grondslagen gehanteerd. De vernieuwingsimpuls in het wo betreft het wetenschappelijk onderzoek. 335 In 2002 wordt f 5 miljoen, in 2003 f 8 miljoen en vanaf 2004 f 15 miljoen aan het hbo-budget toegevoegd om de verwante doorstroom te regelen. Waarom worden deze middelen niet eerder ingezet? Zullen deze middelen voldoende zijn om het knelpunt van de aansluiting mbo-hbo op te lossen? (blz. 191) De genoemde middelen worden beschikbaar gesteld voor het Studiefonds. Het recht op studiefinanciering is voor mbo’ers die doorstromen naar een verwante hbo-opleiding teruggebracht van vier naar drie jaar. Indien aan deze studenten geen volledige vrijstelling van 42 studiepunten kan worden gegeven, hebben zij aanspraak op een voorziening uit het Studiefonds. De duur van de te verstrekken voorziening zal daarbij gekoppeld zijn aan het aantal studiepunten waarvoor de student geen vrijstelling krijgt. Het eerste cohort verwant doorstromende mbo’ers is aan de hbo-opleiding begonnen met ingang van het studiejaar 1998/1999. De aanspraak op studiefinanciering zal voor dit cohort eindigen met ingang van het studiejaar 2001/2002. Studenten die in 2001/2002 in aanmerking komen voor deze voorziening zullen van hogescholen een bijdrage kunnen ontvangen uit het Studiefonds per 2002.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
106
Het structurele budget van f 15 miljoen komt overeen met het Verblijfsduurakkoord hbo. Gegeven de beperktere verwantschap zullen middelen voor het Studiefonds dan ook naar verwachting ruimschoots voldoende zijn. 336 Hoeveel instellingen maken nu al gebruik van gerichte relaties met buitenlandse instellingen? Welke belemmeringen zijn er om contacten te leggen met buitenlandse instellingen? (blz. 194) Vrijwel alle instellingen binnen het hoger beroepsonderwijs werken samen met instellingen in het buitenland, in meer of minder intensieve relaties en in vormen, variërend van uitwisseling van studenten tot bidiplomering. Bij institutionele samenwerking kunnen problemen en knelpunten voorkomen die zijn gerelateerd aan structuurverschillen (verschil in curriculumstructuren, academische kalenders, onderwijssysteem, wettelijke regelingen en kaders enz.) en cultuurverschillen (andere opvatting over onderwijs, taal, cultuur, gedrag enz.). 337 Beperkt de vermindering van subsidie op het UAF zich uitsluitend tot de compensatieregeling prestatiebeurs? (blz. 206) Ja. Deze regeling trad met ingang van het studiejaar 1996/1997 in werking met het doel financiële ondersteuning te bieden aan vluchtelingstudenten die door hun bijzondere situatie niet aan de eerstejaarsnorm kunnen voldoen. Deze regeling is overbodig geworden omdat, in die gevallen waar de eerstejaarsnorm niet wordt gehaald, in de toekomst de Informatie Beheergroep een voorziening zal treffen. In deze regeling wordt voorzien in de WSF 2000. 338 Hoe verhoudt zich de vermindering van subsidie tot het beleidsvoornemen om de deelname van vluchtelingen in het hoger onderwijs te vergroten? (blz. 208) De vermindering van subsidie beperkt zich, zoals gezegd, tot uitsluitend de compensatieregeling prestatiebeurs (f 100 000 per jaar), omdat deze regeling overbodig is geworden. Zie ook mijn antwoord op de vorige vraag. De overige middelen voor het UAF blijven beschikbaar. Daarnaast worden de mogelijkheden van vluchtelingstudenten om deel te nemen aan het hoger onderwijs met studiefinanciering verruimd. Enerzijds door verkorting van de wachttijd om voor studiefinanciering in aanmerking te komen van drie naar één jaar, anderzijds door verlenging van de leeftijdsgrens tot 30 jaar. 339 De bekostiging van ISO en LSVB staat op blz. 209 toegelicht. Waar is de bekostiging van het LAKS en het JOB terug te vinden? (blz. 209) De subsidie voor het LAKS is vermeld in bijlage 6 «subsidies/ projectfaciliteiten» (blz. 340) onder het kopje «reguliere exploitatiebijdragen aan instellingen en regio’s». Voor de reguliere subsidie van het LAKS is in het kalenderjaar 2000 een subsidie van ruim f 337 000 voorzien. De subsidie voor het JOB bedraagt in het kalenderjaar 2000 f 600 000 en is opgenomen in artikel 20.03 «overige uitgaven» (blz. 184). Tevens is deze subsidiëring vermeld in bijlage 6 op blz. 342 onder het kopje «herkenbare deelnemersorganisaties».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
107
340 Voor de verbetering van de aansluiting tussen vwo en wo ontvangen universiteiten f 0,2 miljoen. Zal het voortgezet onderwijs hiervoor ook geld ontvangen? (blz. 213) Voor de invoering van de nieuwe tweede fase zijn voor het voortgezet onderwijs reeds de nodige middelen beschikbaar gesteld. De komende jaren wordt de aandacht daarom meer gelegd op het hoger onderwijs bij het verbeteren van de aansluiting tussen vwo en wo. De subsidie van jaarlijks f 0,2 miljoen per universiteit wordt de komende drie jaar verstrekt ten behoeve van activiteiten die tot doel hebben de samenwerking tussen universiteiten en scholen voor voortgezet onderwijs te consolideren en uit te breiden. De subsidie is bedoeld voor de universiteiten, maar heeft als regel betrekking op samenwerkingsactiviteiten met scholen voor voortgezet onderwijs. 341 Is er inmiddels helderheid over de kwestie van de huur van schoolgebouwen met de erven Schots? Zo ja, kan inzicht gegeven worden in de gevonden oplossing? (blz. 230) Op initiatief van OCenW (CFI) is een onderhandelingstraject gestart met de erven Schots en scholen om te trachten schikkingen te bewerkstelligen en de gerechtelijke procedures te beëindigen. In ieder geval ten aanzien van één zaak heeft dit reeds tot resultaat geleid. In de kwestie van het Harm Smeenge College te Hoogeveen is een oplossing gevonden, erin bestaande dat het gehuurde deel van het schoolgebouw door de gemeente Hoogeveen (als gevolg van de decentralisatie huisvesting po/vo) wordt aangekocht in oktober van dit jaar (1999). Ook over een aantal andere geschilpunten tussen de gemeente Hoogeveen en de erven Schots is overeenstemming bereikt. Aangezien de Rechtbank te Zwolle in appèl ten aanzien van het Hanze College (thans Deltion College) te Zwolle heeft geoordeeld, dat de gesloten huurovereenkomst niet voor 30 of 50 jaar is aangegaan, maar voor een periode van twee maal vijf jaar, eindigende 1 januari 2001, wordt thans door het Hanze College een aankoop van het schoolgebouw nagestreefd per januari 2001, indien verlenging van de huur voor een relatief korte periode (tot 2003/2004) niet mogelijk mocht zijn. Ook voor de andere scholen lijkt het oordeel van de Rechtbank te Zwolle van grote betekenis. Mogelijkheden tot aankoop van andere schoolgebouwen per einde huur worden verder onderzocht. OCenW treedt daarbij in hoofdzaak als bemiddelaar op. De financiële gevolgen van een dergelijke aankoop zullen als gevolg van de okf/bve-operatie voor de scholen zijn. Mogelijke financiële consequenties voor OCenW kunnen nog gelegen zijn in de uitkomsten van het schikkingsvoorstel of een mogelijke veroordeling door de rechter tot het betalen van (een deel) van de huurachterstand. 342 Waarom schommelen de nieuwe mutaties op het gebied van de studiefinanciering zo sterk? (blz. 233) Het geheel van de nieuwe mutaties op het gebied van de studiefinanciering is het totaal van verschillende technische, autonome en beleidsmatige mutaties, zoals opgenomen in de specificatie (blz. 235). Uit de specificatie blijkt dat de schommelingen in mutaties deels kunnen worden verklaard door de wisselend verloop van de verschillende onderliggende mutaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
108
Met name het verloop van de mutatie «diversen» wordt veroorzaakt door het effect van de verlate invoering van het wetsvoorstel «OV-kaart onder het prestatie-regime». Door deze vertraging is er namelijk in de jaren 1999 en 2000 sprake van meeruitgaven van respectievelijk f 42 en f 84 miljoen, terwijl er in 2001 minder uitgaven zijn van f 126 miljoen. 343 In de tabel «nieuwe mutaties 2000» wordt duidelijk dat er f 45,8 miljoen minder uitgegeven wordt dan geraamd aan aanvullende beurs en niet-relevante uitgaven. Wat gebeurt er met dit bedrag? (blz. 234) De mutaties op niet-relevante uitgaven worden in een overboeking met het ministerie van Financien verwerkt. Omdat deze uitgaven niet-relevant zijn voor het beleidsmatig financieringstekort, heeft een mutatie op deze niet-relevante uitgaven (in dit geval een vermindering van de uitgaven) dus ook geen gevolgen voor het budgettaire beeld van de OCenWbegroting. De mutatie op de aanvullende beurs is begrepen in de «autonome mutaties». In het financieel overzicht van de begroting (hoofdstuk 5 van de algemene toelichting bij de begroting) is de overige besparing opgenomen in de categorie «overige bijstellingen» (blz. 27, tabel 5, onderdeel «diversen autonoom»), en levert daarmee een bijdrage aan de benodigde financiële middelen voor de OCenW-begroting als geheel. 344 De basisbeurs is gestegen als gevolg van indexering. Hoeveel heeft deze indexering het departement gekost? (blz. 234) De normbedragen basisbeurs zijn op 1 januari 1999 voor het hoger onderwijs per maand met f 10,24 gestegen, op jaarbasis betekent dit een stijging van f 122,88. Voor de beroepsopleidende leerweg is de stijging op jaarbasis f 113,04 (zie ook blz. 113). Wanneer deze stijging van de prijscomponent vermenigvuldigd wordt met het aantal basisbeursgerechtigden in het jaar 2000 levert het een bedrag van ruim f 57 miljoen. Overigens is het niet zo dat voor compensatie van deze prijsontwikkeling op andere onderdelen van de begroting hoeft te worden omgebogen. 345 De omzettingen van prestatiebeursuitgaven in gift zijn hoger dan eerder geraamd. Aan het einde van de «planperiode» zullen de omzettingen van prestatiebeursuitgaven in gift lager uitvallen. Wat is een planperiode? Waarom zullen aan het eind van deze planperiode de omzettingen van prestatiebeurs in gift lager uitvallen? (blz. 234) De term «planperiode» wordt gebruikt voor de meerjarenperiode; dat is in begroting 2000 de periode 2000 tot en met 2004. De raming van de prestatiebeurs is afhankelijk van een aantal factoren. De belangrijkste zijn het aantal studenten, de gemiddelde prijs, veronderstellingen die gemaakt zijn omtrent het afstudeertempo, veronderstellingen die gemaakt zijn omtrent de omvang van de groep die niet aan de prestatie-eisen voldoet en de toedeling van de totale prestatiebeurs naar een basisbeurscomponent en een aanvullende beurscomponent. Op basis van de nieuwste inzichten is de toedeling van prestatiebeurs naar basisbeurs en aanvullende beurs bijgesteld ten opzichte van de raming van vorig jaar. De basisbeurscomponent van de omzettingen valt lager uit dan in de vorige begroting werd ingeschat en de aanvullende beurscomponent van de omzettingen valt hoger uit. Beide componenten tezamen laten overigens hogere omzettingen zien dan in de vorige begroting werd ingeschat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
109
Door dat de toelichting het eind van deze planperiode beschrijft en slechts de basisbeurscomponent betreft, is verwarring ontstaan. Overigens is het zo dat de raming van de prestatiebeurs met de nodige onzekerheid omgeven blijft, zolang er nog geen realisatiegegevens beschikbaar zijn over met name de laatste fase van de studie van prestatiebeursstudenten. 346 In de tabel «nieuwe mutaties 2000» staat dat er f 108,2 miljoen extra aan reisvoorziening uitgegeven wordt. Verderop staat dat er minder niet-relevante uitgaven gedaan zijn (f 76 mln.) omdat het voorstel waarmee de ov-kaart onder de prestatiebeurs wordt gebracht later is ingevoerd. Is dit al verrekend in de f 108 miljoen? (blz. 234–235) De extra uitgaven in 2000 voor de reisvoorziening van f 108,2 miljoen betreft de toename in de zogenoemde relevante uitgaven. Door het uitstel van het voorstel waarmee de ov-kaart onder de prestatiebeurs wordt gebracht, vindt er een verschuiving tussen de relevante uitgaven en de niet-relevante uitgaven plaats. Dit betekent dat de relevante uitgaven in 2000 toenemen met f 76 miljoen. Deze toename is begrepen in de totale toename van f 108,2 miljoen. De verschuiving betekent ook dat de niet-relevante uitgaven met f 76 miljoen afnemen. De tweede zin van de vraag duidt op deze vermindering. 347 Waarom is er op de restpost «reisvoorziening overig» een meevaller van f 2,6 miljoen geboekt? (blz. 235) De post «reisvoorziening overig» bevat met name de uitgaven voor studenten in het buitenland die in aanmerking komen voor een vergoeding in geld in plaats van de ov-studentenkaart. Ook voor deze vergoeding zal gelden dat deze vanaf het studiejaar 2000/2001 onder het prestatieregime valt. De uitgaven die onder het prestatieregime als voorwaardelijke lening worden gedaan, zijn niet-relevante uitgaven. Deze verschuiving van relevant naar niet-relevant is als meevaller ingeboekt. 348 In 2003 zijn de uitgaven op de reisvoorziening per saldo f 49 miljoen hoger dan geraamd, met name als gevolg van het handhaven van het huidige voorzieningenniveau. Wordt hier bedoeld het na 2002 handhaven van het huidige voorzieningenniveau? Kan aangegeven worden wat de kosten zijn van het handhaven van de OV-studentenkaart op het huidige niveau na 2002, en wat hiervoor al gereserveerd is in de meerjarenraming? (blz. 235) In de raming van de uitgaven voor de reisvoorziening is uitgegaan van het handhaven van het huidige voorzieningenniveau, (d.w.z. de huidige ov-studentenkaart) ook na 2002. Voor het jaar 2003 en 2004 is in de meerjarenraming f 781,5 miljoen respectievelijk f 784,9 miljoen gereserveerd voor de uitgaven voor de ov-studentenkaart. Hierin is een post voor studiefinanciering in haar geheel begrepen van f 50 miljoen, vanwege enkele onzekerheden in de uitgaven van het budget (zoals de indexering van het ov-contract, maar ook bijvoorbeeld de ontwikkeling van leerling- en studentenaantallen; zie ook de toelichting bij mutatie 3.3 op blz. 237). Doordat de ov-studentenkaart onder de werking van de prestatiebeurssystematiek wordt gebracht, zijn de relevante uitgaven in 2003 en 2004 lager, namelijk f 478,6 miljoen respectievelijk f 566,9 miljoen (zie tabel 3.1 op blz. 119 van de begroting).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
110
349 Wat wordt bedoeld met het op het juiste prijsniveau brengen van de OV-kaart? Wat heeft de OV-jaarkaart sinds de invoering de studenten per maand gekost? (blz. 237) In de betreffende passage wordt gesproken over de indexering van de ov-kaart. Dat betreft de aanpassing van de prijs van de ov-kaart op basis van de reguliere prijsstijgingen. De manier waarop dit gebeurt is vastgelegd in het contract tussen de Staat der Nederlanden en de openbaar vervoerbedrijven. Bij de invoering van de ov-kaart in 1991 is de basisbeurs voor thuiswonende studenten met f 41,65 en voor uitwonende studenten met f 62,50 verlaagd. Deze bedragen zijn in de drie jaren daarna met f 10 verhoogd. 350 Hoeveel heeft de jaarlijkse indexering van het OV-jaarkaartcontract in de afgelopen jaren gekost? Hoeveel heeft de ontwikkeling van de leerlingenen studentenaantallen in de afgelopen jaren gekost? (blz. 237) Het afgelopen jaar heeft zich een stijging door prijsindexering van de ov-kaart van f 20,8 miljoen voorgedaan. Ook de voorgaande jaren schommelde het bedrag dat gemoeid was met de prijsstijging rond de f 20 miljoen per jaar. Over kosten van de ontwikkeling in leerlingen- en studentaantallen valt in generieke zin nauwelijks iets te zeggen. Dit als gevolg van wijziging in de wetgeving, het budgettaire effect van de prestatiebeurs, wijziging in inkomensverhouding en de gevolgen daarvan voor de aanvullende beurs en de tegemoetkoming studiekosten, etc. 351 Wat is de opbrengst/zijn de kosten van «Flexibele studiefinanciering, een stelsel dat past» in deze kabinetsperiode? (blz. 237–238) In de nota «Flexibele studiefinanciering, een stelsel dat past» wordt een verhoging van de leeftijdsgrens naar 30 jaar voorgesteld, een verlenging van de diplomatermijn naar 10 jaar en wordt een aantal maatregelen uit het regeerakkoord uitgewerkt, te weten een verhoging van de lening met f 100 per maand, het afstel van de eerder voorziene verhoging van de prestatienorm naar 28 studiepunten voor studenten in het eerste jaar en het afschaffen van de prestatienorm voor het eerste jaar voor studenten met een aanvullende beurs. De budgettaire consequenties van deze maatregelen doen zich voor het eerst voor in 2000 en hebben een relevante en een niet-relevante component. De niet-relevante uitgaven belopen in de structurele situatie f 32 miljoen per jaar. Omdat een aantal maatregelen langer doorwerkt, vanwege de prestatiebeurssystematiek, heb ik mij niet beperkt tot deze kabinetsperiode, maar uw vraag wat breder getrokken en de periode tot en met 2007 in beeld gebracht (ook is in onderstaande tabel de reeks weergegeven die in dit kader in het regeerakkoord beschikbaar is gesteld):
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
111
RELEVANTE UITGAVEN (x f 1 miljoen) 2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Afstel verhoging prestatienorm Aanvullende beurs uit prestatiebeurs Leeftijdsgrens naar 30 jaar Verlenging diplomatermijn
40 2
10 100 4
28 10 9 – 45
28 10 18 – 29
28 10 24 19
28 10 29 48
28 10 34 64
28 10 35 –3
Totaal relevante uitgaven
42
114
2
27
81
115
136
71
Reeds beschikbaar in regeerakkoord
45
115
48
73
83
83
83
83
Saldo relevante uitgaven
–3
–1
– 46
– 46
–2
32
53
– 12
Door de aard van de prestatiebeurs treden per saldo eerst besparingen op en later meeruitgaven. Vanaf ongeveer 2010 is de situatie in evenwicht. Per saldo zijn de maatregelen vrijwel budgettair neutraal. 352 Waarom wordt er zoveel minder geld ontvangen dan geraamd? (blz. 238) Er was een daling van de ontvangsten in 1999 (ten opzichte van 1998) geraamd, die echter nog sterker was dan verwacht. Deze daling doet zich met name voor bij de spontane aflossingen. Het karakter van de spontane aflossingen (aflossingen waartoe men op grond van regelgeving niet verplicht is) brengt met zich mee dat deze minder goed voorspelbaar zijn. 353 Hoe verklaart de regering de sterk afnemende spontane aflossingen? (blz. 239) De tegenvaller op de spontane aflossingen betreft voornamelijk de (relevante) leningen die sinds 1992 niet meer worden verstrekt. Doordat er geen nieuwe leningen meer worden verstrekt, neemt het volume aan uitstaande leningen jaarlijks af. In de ramingen is hiermee rekening gehouden. De daling blijkt zich nu sterker voor te doen dan verwacht. Een exacte verklaring hiervoor is niet te geven. Wel lijkt het plausibel dat degenen die spontaan aflossen (dat wil zeggen eerder dan verplicht) dat zo snel mogelijk doen. Dit zou kunnen verklaren dat enkele jaren na het niet meer verstrekken van deze leningen het aandeel van de spontane aflossing in het totaal van de aflossingen daalt. 354 Hoeveel middelen binnen de totale rijksbegroting worden er in het jaar 2000 besteed voor integraal cultuurbeleid? Hoeveel middelen zijn ingezet als matching funds met lagere overheden? (blz. 260) Op grond van de Wet specifiek cultuurbeleid wordt in het jaar 2000 voor f 1 070 miljoen besteed aan culturele activiteiten. Hiervan wordt strikt genomen alleen het bedrag van f 4 miljoen bestemd voor culturele diversiteit «gematched» door lagere overheden. In het kader van de acht cultuurconvenanten die gesloten zijn met Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Noord Nederland, Oost Nederland, Zuid Nederland, Midden Nederland en West Nederland zijn ook verdere beleidsmatige en financiële afspraken met het Ministerie van OCenW gemaakt. Ofschoon hier sprake is van financiële bijdragen van het rijk en lagere overheden worden de convenanten niet volledig aangemerkt als «matching funds». In het kader van deze convenanten worden alleen afspraken voor cultuureducatie (60% rijk – 40% gemeente) aangemerkt als «matching funds».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
112
355 Waar wordt zichtbaar waarvoor de onttrekkingen beleidsintensiveringen worden ingezet? (blz. 261 resp. 271) Over de definitieve bestemming van beleidsintensiveringen op grond van het regeerakkoord (f 60 miljoen vanaf 2002) wordt pas besloten in het najaar 2000 wanneer de besluitvorming over de cultuurnota 2001–2004 plaatsvindt. 356 Stemt het resultaat tot nu toe van de energiebesparende maatregelen (EER-middelen) tot een zodanige tevredenheid dat de regeling per 2001 kan ophouden te bestaan? Wat is het feitelijk effect van deze middelen? (blz. 261) De energiebesparende maatregelen hebben tot effect gehad dat, vergeleken met de aanvangssituatie in 1990, tot energiezuiniger gebouwen en installaties is gekomen. Na afronding van de nog geplande maatregelen in 2001 ga ik ervan uit dat, bij verbouw- en nieuwbouwplannen met energiezuinig bouwen als ontwerpvoorwaarde, de doelstellingen blijvend gerealiseerd zullen worden. Over het feitelijk effect van de in het kader van het energie efficiencyprogramma rijkshuisvesting getroffen energiebesparende maatregelen wordt door de Rijksgebouwendienst periodiek gerapporteerd. 357 Kan een overzicht worden gegeven ten behoeve van welke projecten (en met welke bedragen) de f 2 miljoen ten behoeve van ouderenbeleid is besteed? Wat zijn hiervan de effecten tot nu toe? (blz. 262) Het bedrag van f 2 miljoen is overgemaakt aan de stichting ouderenbeleid CNO. Met dit bedrag zijn deels een aantal lopende urgente afvloeiingsgevallen gefinancierd. Daarnaast vormt het bedrag een startkapitaal voor een te vormen fonds dat een meer structurele regeling voor een ouderenbeleid zal gaan uitvoeren. De overige middelen voor dit fonds zullen komen van werkgevers en werknemers in de sector. Momenteel wordt hierover overleg gevoerd met het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, en wordt een onderzoek verricht naar de kosten van een te ontwikkelen regeling. 358 Welke bedragen waren er ten behoeve van het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst gereserveerd voor investeringen, bijen nascholing, en stipendia voor autonome kunstenaars dat nu terugvloeit naar het rijk? Waarom is de daarbij horende regeling nooit uitgevoerd? Blijft het geld voor hetzelfde doel beschikbaar? Wanneer wordt de regeling wél geëffectueerd? (blz. 262) Het is niet zo dat, door de in de begroting beschreven operatie, er minder geld bij de kunstenaars terecht komt, aan wie het was toegezegd door het Fonds beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst. Het enige effect is dat het Fonds de middelen pas tot zijn beschikking krijgt als de bedragen daadwerkelijk aan de kunstenaars uitbetaald worden. Tot op heden is het zo dat door het tijdsverschil tussen toezegging en uitbetaling er grote hoeveelheden subsidiegeld betrekkelijk lang op de rekening van het Fonds blijven staan. In de geldstroom van ministerie naar fonds stel ik nu een eenmalige liquiditeitsverschuiving voor. Dat heeft, nogmaals, niet tot gevolg dat er geld naar het rijk terugvloeit dat kunstenaars eerder was
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
113
toegezegd; iedere kunstenaar die geld van het Fonds BKVB tegoed heeft, krijgt dat op de normale manier uitgekeerd. 359 Welke bedragen zijn er gereserveerd voor verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de kunstenaars die in loondienst werken? Welke cao’s of andere arbeidsvoorwaarden zijn daarop van toepassing en welke loonruimte is daarvoor in de begroting vrijgemaakt? Welke voorschriften worden hiervoor gehanteerd bij subsidieverlening? (blz. 262) De loonontwikkeling voor de werknemers die in loondienst zijn bij de door mij meerjarig gesubsidieerde instellingen, is de uitkomst van het overleg tussen werkgevers en werknemers(organisaties). Het kabinet stelt binnen de kaders van het zogenaamde post-WAGGSmodel jaarlijks de bijdrage vast die, via de vakministers, hiertoe aan de werkgevers beschikbaar wordt gesteld. Voor het jaar 1999 zijn de onderhandelingen hierover tussen mij en de werkgeversorganisaties vrijwel afgerond. De arbeidsvoorwaarden voor werknemers in de cultuursector zijn voor een groot deel geregeld in een aantal sector-cao’s, zoals voor de theatersector, de symphonie-orkesten, de kunstzinnige vorming, de bibliotheken en de dans. 360 Hoe verloopt tot nu toe de aanmelding in het kader van de WIK? Loopt deze synchroon met de verwachte aanmeldingen van 6000 personen? Is het budget ten behoeve van de WIK, zowel wat Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als Sociale Zaken en Werkgelegenheid betreft, toereikend of is nu al te voorzien dat er middelen zullen overblijven? (blz. 262) De aanmelding in het kader van de Wet inkomensvoorziening kunstenaars (WIK) verloopt tot nu toe volgens verwachting. Eind september van dit jaar bedroeg het aantal aanmeldingen ca. 3800. Hiermee loopt de inschrijving vrijwel synchroon met de eerder uitgesproken verwachtingen dat er aan het einde van dit jaar circa 5000 deelnemers zouden zijn. Voor wat betreft het budget van de WIK kan ik u, na overleg met mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het volgende meedelen. Mede gezien het feit dat de instroom in de WIK tot nu toe volgens verwachting verloopt ziet het er naar uit dat het budget voor de WIK toereikend zal zijn. Eventuele overschotten op het budget zullen bij Najaarsnota gemeld worden. 361 Wat is de precieze reden dat van het ministerie van Financiën compensatie is verkregen voor de huurverhoging ten behoeve van het Zuiderzeemuseum en de Kastelen? Heeft dit te maken met de nieuwe stelselwijziging? Hoe verhoudt zich dit ten opzichte van het bedrag van 6,6 miljoen dat bestemd is voor het doen van vervangingsinvesteringen voor de instandhouding van de huisvesting van musea? (blz. 265) Bij de verzelfstandiging van de musea in 1995 zijn tussen het ministerie van Financiën en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen afspraken gemaakt over de compensatie van huurprijsaanpassingen waar tegenover ook hogere inkomsten van het rijk staan. De compensatie voor de huurverhoging ten behoeve van – onder meer – het Zuiderzeemuseum en de Kastelen is hier een gevolg van. Deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
114
afspraak staat los van de nieuwe stelselwijziging en heeft dus geen relatie met het genoemde bedrag van f 6,6 miljoen. 362 Hoe werkt de nieuwe stelselwijziging rijkshuisvesting uit naar bijvoorbeeld de verzelfstandigde rijksmusea? Is het juist dat er knelpunten zijn, onder andere vanwege het feit dat er geen extra middelen zijn voor verbeteringen en aanpassingen van deze rijksgebouwen? Is voor deze rijksmusea inmiddels een definitieve huurprijs overeengekomen? (blz. 265/266) Het nieuwe rijkshuisvestingsstelsel verlegt verantwoordelijkheden van de Rijksgebouwendienst naar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de rijksmuseale instellingen. In dit stelsel wordt berekend wat de zogenaamde gebruikersvergoeding (huur) dient te zijn, waarmee de technische instandhouding van gebouwen wordt gefinancierd. Bij de vorming van het stelsel is bij de overheveling van het huurbudget van de begroting van de Rijksgebouwendienst (RGD) naar de OCenW-begroting geconstateerd, dat onvoldoende rekening was gehouden met de huisvestingskosten van rijksmusea die gehuisvest zijn in oude panden («oude gebouwen problematiek»). Daarom is bij de begrotingsvoorbereiding ter financiering van een deel van deze problematiek (waaronder achterstallig onderhoud) structureel f 6,6 miljoen beschikbaar gesteld. Bij de begrotingsvoorbereiding 2001 wordt bekeken of er nog aanvullende middelen nodig zijn. Met functionele aanpassingen, verbeteringen en uitbreiding is bij de vaststelling van de gebruikersvergoeding geen rekening gehouden. De door de RGD opgestelde contracten voorzien in een jaarlijks van de zijde van de RGD bij te stellen definitieve huurprijs. Overigens hebben de rijksgesubsidieerde musea de huurcontracten nog niet ondertekend, er is nog overleg gaande over de financiering van de indexering van de huurprijzen. 363 In welke mate is voorzien in extra middelen in situaties waar sprake is van achterstallig onderhoud? Worden instellingen, als gevolg van de overdracht van verantwoordelijkheden van de Rijksgebouwendienst naar de huurder, gecompenseerd voor de personele consequenties die deze stelselwijziging met zich meebrengt? (blz. 265/266) Voor de zogenaamde «oude gebouwen problematiek» is een bedrag van structureel f 6,6 miljoen beschikbaar gekomen. Met deze middelen wordt een deel van het achterstallig onderhoud aangepakt. Bij de begrotingsvoorbereiding 2001 wordt bekeken of voor dit probleem nog aanvullende middelen nodig zijn. De instellingen worden niet gecompenseerd voor de personele consequenties die deze stelselwijziging met zich meebrengt. 364 Wie is feitelijk – financieel – verantwoordelijk voor de brandveiligheids- en ARBO-eisen? (blz. 265/266) Naleving van brandveiligheidseisen is een gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van eigenaar, huurder en/of gebruiker. De eigenaar draagt zorg voor het treffen van maatregelen, zodanig dat het gebouw voldoet aan het bouwbesluit. De huurder en/of gebruiker is verantwoordelijk voor het treffen van technische- en organisatorische maatregelen ter bescherming van personen en collectie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
115
Naleving van ARBO-eisen behoort tot de verantwoordelijkheid van de werkgever. 365 Hoe kan worden verklaard dat de verplichtingen voor Materieel Musea voor het jaar 2000 uitstijgen boven de hiervoor bestemde uitgaven? (blz 267) De verplichtingen voor materieel musea zijn in feite onderdeel van de subsidies musea. Om dit te corrigeren moet er een overheveling plaatsvinden van de verplichtingen materieel musea naar verplichtingen subsidies musea. Deze correctie heeft slechts een begrotingstechnisch karakter. 366 Wat is er dit jaar gebeurd met het budget Taallessen op de televisie, ter uitvoering van de motie Belinfante/Dittrich (26 200 VIII nr. 42)? Zullen er ook komend jaar middelen hiervoor beschikbaar komen, en zo ja, onder welke begrotingspost wordt dit verantwoord? (blz. 268) In 1999 is f 1,5 miljoen beschikbaar gesteld aan Teleac/NOT voor de ontwikkeling van een nieuwe programmaserie ter ondersteuning van taalonderwijs- en inburgeringsprogramma’s voor migranten en vluchtelingen. De voorbereidingen zijn in 1999 getroffen. De serie zal niet eerder dan in 2000 worden uitgezonden. Voor 2000 is hetzelfde bedrag gereserveerd. De middelen maken deel uit van de post subsidies mediabeleid. 367 Met welk aantal en met welke groei van huishoudens voor de komende jaren wordt rekening gehouden bij de vaststelling van de omroepbijdragen? (blz. 268) De groei van het aantal huishoudens in de komende jaren is als volgt geraamd: Jaar
Aantal
Groei
2000 2001 2002 2003 2004
6 851 000 6 914 000 6 975 000 7 034 000 7 092 000
63 000 61 000 59 000 58 000
368 Met betrekking tot de fiscalisering van de omroepbijdrage, wordt de stand van zaken in 1998 als uitgangspunt genomen. Wordt dit bedrag (en de indexering) nog gecorrigeerd voor de inning bij andere houders van ontvangstinrichtingen dan huishoudens, zoals bijvoorbeeld bedrijven en instellingen ? (blz. 268) Dit bedrag is gebaseerd op de gerealiseerde afdracht in 1998 aan het ministerie van OCenW. Het is niet gecorrigeerd voor de inning bij andere houders van ontvangstinrichtingen dan huishoudens. 369 Hoe staat het met de toekomst van het persbeleid en wat is de uitkomst van de gesprekken die hebben plaatsgevonden met de perssector en het Bedrijfsfonds? Is in ’99 tot nu toe sprake geweest van individuele steunverlening? (blz. 268)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
116
Later dit jaar zal ik de Kamer een brief sturen over het persbeleid. In dat kader zal overleg worden gevoerd met uitgevers (NUV) en journalisten (NVJ), alsmede met het Bedrijfsfonds voor de Pers. In de notitie media- en minderhedenbeleid – op 9 juni jl. aan de Kamer toegezonden – heb ik al uiteengezet wat mijn inzet is ten aanzien van het persbeleid, in het bijzonder waar het gaat om uitbreiding van de werkingssfeer van het Bedrijfsfonds voor de Pers ten behoeve van persorganen die zich richten op minderheden. Het Bedrijfsfonds heeft inmiddels advies ter zake uitgebracht en ik heb het voornemen op korte termijn de benodigde wetswijzigingen voor te stellen. Wat de steunverlening van het Bedrijfsfonds in 1999 betreft heeft onder de noemer van individuele steunverlening het Fonds de volgende steunaanvragen gehonoreerd: Gay Krant (f 402 800,=), OKEE-krant (f 150 000,=) en aan het turkstalige Yaprak Gazetesi (f 90 990,=). Daarnaast besloot het Fonds steun te verlenen aan diverse onderzoeken: lezersmarkt dagbladen (f 40 900,=), vrouwen in de media (f 84 500,=), katernenonderzoek dagbladen (f 162 500,=), parlementaire journalistiek (f 23 696,=), alternatieve dagbladbezorging (f 98 600,=). 370 Kan nader worden aangegeven hoe groot de omroepreserves op dit moment zijn? Kunnen deze omroepreserves ook breder ingezet worden dan alleen voor landelijke publieke omroep; bijvoorbeeld voor fondsvorming ten behoeve van publieke lokale omroep, om bijvoorbeeld het media- en minderhedenbeleid of nieuw media- en informatiebeleid op lokaal niveau te stimuleren ? (blz. 268) Verondersteld wordt dat met «omroepreserves» de algemene omroepreserve wordt bedoeld. Deze reserve, die in beheer is bij het Commissariaat voor de Media, bedraagt per 1 oktober 1999 circa f 330 miljoen. Op grond van artikel 170c, lid 2 van de Mediawet kunnen uit de algemene omroepreserve alleen uitkeringen gedaan worden aan de raad van bestuur van de NOS en van de Wereldomroep. 371 Hoe verhoudt zich de totale post aan uitgaven (f 17,5 miljoen) tot de HGIS-middelen? (blz. 272) De HGIS-middelen hebben uitsluitend betrekking op de intensivering van het internationale cultuurbeleid. De hier bedoelde post van f 17,5 miljoen betreft het totale budget van de directie Algemeen Cultuurbeleid, waarvan f 7,2 miljoen voor het reguliere internationale cultuurbeleid. Binnen dit laatstgenoemde budget is overigens een bedrag van f 2,4 miljoen «internationale samenwerking» geoormerkt als bijdrage van de cultuursector aan de gecoördineerde inzet van middelen in het buitenlands beleid als geheel, zoals overeengekomen in het proces van herijking van het buitenlands beleid. In dat kader zijn tevens extra middelen ter beschikking gekomen (homogene groep internationale samenwerking), waarvan f 16 miljoen voor internationale culturele samenwerking. Dit HGIS-cultuurbudget wordt beheerd door de ministeries van OCenW en Buitenlandse Zaken gezamenlijk, maar is functioneel opgenomen in de begroting van het ministerie van Buitenlandse Zaken. 372 Ten behoeve van welke projecten of activiteiten wordt de post Emancipatiebeleid ingezet? (blz. 272)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
117
De post wordt ingezet om Axis, Bureau voor de Kunsten v/m te subsidiëren. Deze organisatie ontwikkelt activiteiten op het terrein van gender en cultuur, zoals tentoonstellingen, symposia, publicaties en workshops. 373 Waarom worden voor Internationaal cultuurbeleid drie afzonderlijke posten onderscheiden? Wat is het verschil ten opzichte van de post Internationale samenwerking? (blz. 272) De drie afzonderlijke posten zijn ontstaan doordat een – technische – uitsplitsing is gemaakt over verschillende economische en functionele coderingen op basis van het ESR 1995 (europees systeem van nationale en regionale rekeningen, voorgeschreven economische indeling van de begrotingsartikelen). Code 43 betreffen inkomensoverdrachten waarbij A staat voor «centrale overheid», G voor «buitenland» en Z voor «meerdere sectoren». Onder internationale samenwerking vallen de prioritaire aandachtsgebieden en onder internationaal cultuurbeleid de overige artikelonderdelen. Het onderscheid hiertussen is gebaseerd op de herijking buitenlands beleid, overeenkomstig de afspraken met het ministerie van Buitenlandse Zaken. 374 Per wanneer kunnen de uitkomsten van het overleg met werkgevers, werknemers en organisaties van schoolleiders inzake de problematiek van bestuur en management tegemoet worden gezien? (blz. 309) Zie het antwoord op vraag 160. 375 Hoe staat het met de uitvoering van de motie Belinfante inzake de aanstellingswijze van hoogleraren met betrekking tot de privatisering van de Rijksacademie voor de Beeldende Kunst? (blz. 311) Op verzoek van het departement is er contact gelegd tussen de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Rijksacademie van Beeldende Kunsten (RABK). De UvA staat in principe open voor benoeming van medewerkers van de RABK als hoogleraar. Voorwaarde is dat die medewerkers voldoen aan de kwaliteitseisen zoals die worden gesteld aan alle hoogleraren verbonden aan de UvA. Inmiddels heeft de UvA brieven van deze strekking verzonden aan het departement met een kopie aan de RABK. Ik wacht op dit moment de resultaten van het overleg tussen de UvA en de RABK af. 376 Wanneer kan de Kamer het uitgewerkte plan van aanpak dat moet waarborgen dat de taakuitbreiding van de vertrouwensinspecteurs op een zorgvuldige wijze wordt waargemaakt, tegemoet zien? Wanneer zal de betreffende wetswijziging (25 070) in werking treden? Waarvan hangt de inwerkingtreding af? (blz. 316) Het uitgewerkte plan van aanpak dat moet waarborgen dat de taakuitbreiding van de vertrouwensinspecteurs op een zorgvuldige wijze wordt waargemaakt, is de Kamer inmiddels toegezonden. De Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van enkele onderwijswetten in verband met onder meer de bestrijding van seksueel misbruik en seksuele intimidatie in het onderwijs (Stb. 313) is (reeds) op 28 juli 1999 in werking getreden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
118
377 De regering heeft toegezegd met de VNG en de gemeente te bezien hoe alfabetiseringscursussen onder de aandacht van de doelgroepen gebracht kunnen worden. Is hiervoor geld gereserveerd in de begroting? Zo ja, hoeveel? (blz. 320) Ik ben in overleg met de VNG over het bereik van de doelgroep van de alfabetiseringscursussen. In het kader van het educatief beleid ligt daar de verantwoordelijkheid van de gemeenten voor de prioritering van de doelgroepen. Ik zal in overleg met mijn collega van Grote Steden en Integratiebeleid treden om te kijken of wellicht binnen de f 30 miljoen van de motie Melkert ruimte kan worden gevonden (f 30 miljoen voor het oplossen van wachtlijsten bij taallessen voor oudkomers). 378 Kan de Kamer nog vóór de behandeling van de begroting van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen – onderdeel Cultuur de toegezegde informatie over de consequenties van de wijzigingen in de wetgeving, waaronder de Arbeidstijdenwet, tegemoet zien? (blz. 322) Het onderzoek is momenteel uitgezet. Zoals afgesproken in het wetgevingsoverleg van 30 november 1998, zal de uitkomst van het onderzoek voor het eind van het jaar aan de Kamer worden medegedeeld. 379 Wat is de stand van zaken met betrekking tot het overleg dat de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met de staatssecretaris van Financiën zou hebben over de vennootschapsbelasting (met betrekking tot de publieke lokale omroep). Toegezegd was de Kamer vóór 1 juli 1999 hierover te rapporteren. Wat is de uitkomst van dit overleg? (bijlage 3, blz. 322) Dit overleg is nog niet afgerond. Ik heb het verzoek van de Kamer om vrijstelling van vennootschapsbelasting voor publieke omroep (vpb) op lokaal en regionaal niveau te bevorderen, onder de aandacht gebracht van de staatssecretaris van Financiën. In een reactie daarop heeft hij dat verzoek geplaatst tegen de achtergrond van de Contourenschets verruiming vpb-plicht voor overheidsbedrijven, die hij op 12 mei 1999 aan de Kamer heeft gezonden. Ik zal bevorderen dat de Kamer zo spoedig mogelijk wordt geïnformeerd over de (voorlopige) uitkomst van ons overleg terzake. 380 Kan nader worden verduidelijkt wat de stand van zaken is omtrent de brede commissie die zal worden ingesteld ten behoeve van advisering over lange termijn maatregelen aangaande de niet-landelijke omroep? Naast IPO, VNG, worden ook OLON en ROOS gevraagd hierin deel te nemen. De commissie moet eind 1999 rapport uit brengen; in 2000 volgt een eventueel wetsvoorstel. Wat is de precieze taakopdracht van deze brede commissie? Waarom is de commissie nog niet ingesteld? Wie krijgen zitting in die commissie en worden alle spelers in het veld tijdig bij deze commissie betrokken? (bijlage 3, blz. 322) Dit voornemen is getemporiseerd op grond van het kabinetsbesluit tot afschaffing van de omroepbijdrage. Ik acht het verstandig om eerst de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel af te ronden, om vervolgens te bezien wat dat betekent voor de instelling, taakopdracht en samenstelling van een dergelijke brede commissie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
119
381 Kan al iets meer worden gezegd over de uitkomst van een ronde tafelgesprek dat de staatssecretaris heeft met betrokken partijen over de invulling van het project Telefilm? (bijlage 3, blz. 322) De staatssecretaris heeft eind 1998 één ronde tafelgesprek gehad met alle betrokken partijen en hen daarbij verzocht een invulling te geven aan het door hem toegezegde extra budget in 1999 van f 12,5 miljoen, dat met bijdragen van de andere betrokken partijen (publieke omroep, Nederlands Filmfonds, Stimuleringsfonds, Cobofonds) tot f 25,0 miljoen gematched zou worden. Begin dit jaar hebben betrokken partijen overeenstemming bereikt over een volgende tranche van 6 Telefilms, waarvoor een subsidie van OCenW van f 5,7 miljoen is toegezegd. Het daarna nog resterende budget zal worden benut voor 3 Telefilms en een aantal speelfilms, waaraan ook private financiers substantieel bijdragen. Over de realisering – met name over het aandeel private middelen – vindt momenteel nog overleg plaats tussen de partijen onderling, en tussen de partijen en het ministerie. Naar verwachting wordt dit medio oktober afgerond. 382 Wat is de stand van zaken met betrekking tot het voorstel om de maximum regionale radio-opslag te verhogen naar f 12,40 plus jaarlijkse indexering. Zijn al besprekingen gaande met de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid? (bijlage 3, blz. 323) Dit voornemen is doorkruist door het kabinetsbesluit om de omroepbijdrage af te schaffen. Het desbetreffende wetsvoorstel (26 707) is inmiddels in behandeling bij de Kamer. 383 Er is niet goed aangegeven hoe het media- en minderhedenbeleid in 2000 wordt bekostigd. Er zijn activiteitenposten opgenomen en er wordt niet aangegeven vanuit welke budgetten deze kosten worden betaald. Kan de regering een overzicht geven van de bedragen die beschikbaar zijn voor het media- en minderhedenbeleid in 2000? Uit welke middelen worden deze posten gedekt? (bijlage 8, blz. 370) De notitie media- en minderhedenbeleid (TK 1998–1999, 26 597, nr. 1) bevat diverse maatregelen die niet leiden tot (hogere) uitgaven van de rijksoverheid, bijvoorbeeld op de volgende terreinen: concessiewetgeving, toezicht door het Commissariaat voor de Media, en de werkingssfeer van de fondsen. In 2000 is voor departementaal media- en minderhedenbeleid beschikbaar: – f 1,0 miljoen voor de STOA, uit de cultuurbegroting; – f 1,5 miljoen voor SOM-Media, uit subsidies mediabeleid; – f 0,5 miljoen voor diverse projecten, zoals verlenging van Meer kleur in de media, uit subsidies mediabeleid; – f 1,5 miljoen voor taal- en inburgeringsprogramma’s op radio en televisie, uit subsidies mediabeleid. Daarnaast heeft de regering voorgesteld om uit de omroepmiddelen f 4 miljoen beschikbaar te stellen voor versterking van lokale migrantentelevisie in de vier grote steden, mits de grote steden ook substantieel bijdragen aan deze versterking. In het wetsvoorstel Concessiewet is daartoe een wetswijziging voorgesteld die het mogelijk maakt om omroepmiddelen aan te wenden voor lokale minderhedenprogrammering. Bij aanvaarding van het wetsvoorstel zal vanaf 1 september 2000 jaarlijks f 4 miljoen beschikbaar zijn voor lokale migranten-televisie. Dit bestedingsvoorstel wordt opgenomen in de brief over de mediabegroting die de Tweede Kamer voor de begrotingsbehandeling van het ministerie van OCenW ontvangt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 800 VIII, nr. 6
120