Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1975-1976
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1976
13 600 XVII
Volksgezondheid en Milieuhygiëne
Nr. 24
Brief van de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne
2
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Leidschendam, 4 november 1975 Hierbij ontvangt u de schriftelijke antwoorden op de vragen van de desbetreffende leden van uw Kamer, welke vragen ik tot mijn spijt niet mondeling kon afdoen bij de begrotingsbehandeling van dit departement op 29 en 30 oktober jl. Voorzover in de beschikbare tijd kon worden nagegaan zijn hiermede alle bij die gelegenheid gestelde vragen thans beantwoord. De Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, J. P. M. Hendriks
3 vel
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
1
Mevrouw Veder-Smit
Vraag: Een subsidieverzoek van de Diabetes Vereniging Nederland wacht reeds een jaar op antwoord. Antwoord: Tijdens een mondeling onderhoud in maart 1975 tussen vertegenwoordigers van de Diabetes Vereniging en mijn departement is op dit verzoek gereageerd. Hieruit resulteerde een toezegging tot een financiële bijdrage in de kosten van het onlangs door de vereniging georganiseerde symposion. Gewezen werd hierbij tevens op de mogelijkheid van overheidssubsidie voor bepaalde activiteiten (projecten) binnen het kader van de doelstellingen van de vereniging.
Drenth
Vraag: Kan de Kamer tevoren worden ingelicht over tekst van ontwerp Koninklijk besluit, waarbij, in plaats van een college voor de harmonisatie van beleid en wetgeving op dit terrein, een voorlopig college wordt ingesteld? Antwoord: Dit is een zaak die in eerste instantie de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk aangaat als coördinerend minister voor het welzijnsbeleid. Ik ben gaarne bereid uw vraag aan die minister voor te leggen. Vraag: Heeft de Staatssecretaris kennis genomen van pogingen de inrichtingen in de provincie Zuid-Holland te bewegen hun mening te geven of invoering te overwegen van voorzichtig gestelde democratiseringssuggesties? Antwoord: De Nationale Ziekenhuisraad (NZR) heeft mij tijdens een periodiek contact op de hoogte gesteld van dit initiatief van Zuid-Holland. Het is mij ook bekend dat in juni jl. een gesprek heeft plaatsgevonden tussen de provincie Zuid-Holland en de Nationale Ziekenhuisraad. Daarbij is afgesproken dat op provinciaal niveau nader overleg zal plaatsvinden tussen provinciaal bestuur en de desbetreffende inrichtingen. Vraag: Hoe is de stand van zaken met betrekking tot de Haemofiliekliniek te Huizen? Antwoord: In Huizen bevindt zich de Van Crefeld Kliniek voor Haemofiliepatiënten erkend voor 18 bedden. Annex daaraan bevindt zich de kinderkliniek OudBussum - erkend voor 42 plaatsen. In mei 1973 is - na een inspectie van beide klinieken - tijdens een bespreking met het bestuur en de huidige directie door het Staatstoezicht op de Volksgezondheid het advies gegeven om de bestaande medische dienstverlening ten behoeve van de klinische patiënten onder te brengen in een groot algemeen ziekenhuis. Naar aanleiding van het feit dat de Van Crefeld Kliniek in bijzonder ernstige financiële omstandigheden kwam te verkeren, waardoor onmiddellijk ontslag dreigde voor een aantal hoog gekwalificeerde medewerkers, is het bestuur van deze kliniek alsmede het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Haemofiliepatiënten (de NVHP) medio 1973 ten departemente ontvangen. Tijdens dit gesprek is - ook van de zijde van het verantwoordelijk bestuur van de Van Crefeld Kliniek - de noodzaak onderschreven, om juist in het belang van de meer ernstige bedlegerige patiënten onderbrenging in een algemeen ziekenhuis na te streven. De belangrijkste reden hiervoor is gelegen in de noodzaak tot een bredere medische inbreng, dan in dit kleine categorale ziekenhuis mogelijk is.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
?
Inmiddels is gebleken dat zich verschillende gegadigden hebben aangemeld. Op woensdag 29 oktober heeft een belangrijke bespreking plaatsgevom den tussen het bestuur van de Van Crefeld Kliniek, de NVHP (Nederlandse Vereniging voor Haemofiliepatiënten), de betrokken gegadigden en vertegenwoordigers van het Staatstoezicht. Dit beraad heeft tot nu toe geen voor alle partijen bevredigende oplossing opgeleverd. Het beraad wordt voortgezet. Vraag: Waarom is erte weinig inzicht in het verloop van gediplomeerde verpleegsters? Antwoord: Het inzicht in het verloop van gediplomeerde verpleegkundigen is een moeilijk punt, daar de situatie weinig stabiel is. Reeds vroeger is door een speciale Werkgroep Verpleegsterstekort - onder voorzitterschap van prof. Querido-een rapport uitgebracht (13 juni 1962). Hierbij is getracht een inzicht in dit verloop te geven, waarbij echter weinig betrouwbare cijfers konden worden verstrekt. Ruw geschat kan gesteld worden dat het verloop momenteel plm. 15% van de gediplomeerden omvat. Naar alle waarschijnlijkheid zullen in de komende jaren meer gegevens over het verloop bekend worden als het Landelijk Informatiesysteem Ziekenhuizen gaat functioneren. Vraag: Wat zal het effect zijn van de bijsluiter op de kosten van geneesmiddelen? Antwoord: Dit effect kan nog niet getaxeerd worden. De regeling is op 1 november 1975 ingevoerd en de werking hiervan moet worden afgewacht. De gevolgen van de regeling inzake bijvoeging van de bijsluiter zullen nauwlettend worden gevolgd. Vraag: Wat is nu het beleid met betrekking tot het probleem van verschillende naamgeving voor dezelfde geneesmiddelen? Antwoord: De heer Drenth herinnert mij hierbij aan zijn vraag, gesteld bij de behandeling van de wijziging van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, betreffende het gebruik van verschillende namen door één fabrikant voor één zelfde geneesmiddel. Hij verwees daarbij naar een artikel, verschenen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 17 mei jl., waarin op de door de schrijver veronderstelde risico's van een dergelijke praktijk werd ingegaan. Ik heb hem toen gezegd dat ik a téte reposée kennis wilde nemen van het desbetreffende artikel. Ik ben daarbij tot de conclusie gekomen dat het hier niet gaat om een zaak die gevaar inhoudt voor de volksgezondheid. In feite brengt de fabrikant verschillende geneesmiddelen op de markt, waarvan de farmaceutische vormgevingen en toedieningswijzen verschillen en waarbij sprake is van zeer verschillende doseringen van het werkzaam bestanddeel. De enige overeenkomst tussen de middelen is gelegen in het feit dat een zelfde werkzaam bestanddeel daarin voorkomt. De voor het gebruik aanbevolen - en door het college ter beoordeling van verpakte geneesmiddelen aanvaarde - indicaties voor het gebruik zijn echter verschillend, zodat elk misverstand met betrekking tot het gebruik uitgesloten is.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
3
Op deze plaats volsta ik met één uit het betrokken artikel gelicht voorbeeld. De firma Schering brengt het werkzaam bestanddeel diazoxide in doseringen van respectievelijk 300 mg en 100 mg op de markt. In het eerste geval gaat het om een infectiepreparaat dat onder de naam Hyperstat tegen hypertensiecrisis (gevallen van plotseling optredende zeer sterk verhoogde bloeddruk) wordt gebruikt. In het tweede geval gaat het om een capsule, die tegen hypoglykemie (te laag bloedsuikergehalte) wordt aangewend en onder de naam Proglicem op de markt wordt gebracht. Ik zie niet in welk consumentenbelang in dit geval ermee gediend is om het onmogelijk te maken dat twee verschillende merknamen voor deze twee feitelijk zeer verschillende geneesmiddelen worden gebruikt. Elk misverstand ter zake van het gebruik is dan ook uitgesloten. Vraag: Waarom is er met betrekking tot het kennisnemen door artsen en apothekers van ten minste ernstige waarschuwingen in het Geneesmiddelenbulletin nog geen overleg geweest met de beroepsorganisaties? Antwoord: De geachte afgevaardigde komt hierbij terug op mijn in mei jl. gedane toezegging tot het op gang brengen van overleg met de KNMG, het Nederlands Huisartsengenootschap, de redactie van het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en andere instanties met het doel na te gaan of het mogelijk is meteen wetsontwerp te komen waarin artsen verplicht worden om kennis te nemen van waarschuwingen die in het Geneesmiddelenbulletin worden opgenomen. Ik heb toen nog twijfel laten blijken aan de mogelijkheid met een dergelijk ontwerp te komen. Deze zaak wordt nog nader bezien. Vraag: Waarom duurde herziening van de Warenwet zo lang? Antwoord: De geachte afgevaardigde heeft terecht voor de volksgezondheid - in de preventieve sfeer-de l/l/arenwef en de uitvoering daarvan van het grootste belang genoemd. De totstandkoming van Warenwetbesluiten vergt volgens hem soms een onwaarschijnlijk lange tijd. Ik meen dat daarin het afgelopen jaar verbetering is gekomen, al moet een lange procedure worden gevolgd. Behalve de Adviescommissie Warenwet worden ook de bij de materie geïnteresseerde produktschappen ingeschakeld; het interdepartementale overleg vraagt uiteraard - er zijn meestal drie bewindslieden rechtstreeks bij betrokken - de nodige tijd, terwijl soms de internationale ontwikkelingen weer wijzigen, juist materieel, nodig kunnen maken. Een ambtelijke werkgroep is dezer dagen gereed gekomen met een ontwerp tot herziening van de Warenwet. Diverse punten, die de geachte afgevaardigde heeft genoemd, zijn daarin verwerkt. Ik meen daarop thans niet te moeten ingaan. Binnen afzienbare tijd zou een wetsontwerp bij de Kamer kunnen worden ingediend. Vraag 1: Wat denkt de Staatssecretaris te doen aan de verbetering van de tandheelkundige opvang voor ziekenfondsverzekerden? Vraag 2: Waarom geeft de Staatssecretaris geen medewerking aan een Haags Ziekenfondstot vestiging van een tandartsencentrum in Zoetermeer? Antwoord: Gezien de gegevens inzake de tandheelkundige situatie in Nederland, als vervat in het desbetreffende rapport van de Ziekenfondsraad (1975 nr.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
4
67), zal ik er met kracht bij de betrokken organisatie op aandringen die maatregelen te nemen, die tot een evenwichtiger dienstverband op korte termijn kunnen leiden. Daarbij wordt beoogd om door middel van een actief vestigingsbeleid meer regulerend te kunnen optreden. Wat betreft het tandartsencentrum in Zoetermeer kan ik meedelen dat een daartoe strekkend verzoek van het betrokken Ziekenfonds, overeenkomstig het bepaalde in de Ziekenfondswet, voor advies aan de Ziekenfondsraad is voorgelegd. Tilanus
Vraag: Wordt al iets gedaan aan de voorlichting in het kader van de herstructurering van de gezondheidszorg? Antwoord: Met betrekking tot de voorlichting, wil ik wijzen op een recentelijk verschenen publikatie in het maandblad van de Geestelijke Volksgezondheid, waarin circa 400 publikaties, reacties en acties, congressen en bijeenkomsten worden opgesomd, die de structuurnota als thema hadden. Hieruit blijkt duidelijk hoezeer door de media aandacht is besteed aan de structuurnota. Ook ik ben van mening, dat het noodzakelijk is, zowel de bevolking als de werkers in de gezondheidszorg zo volledig mogelijk voor te lichten over de op gang zijnde veranderingen, zeker nu binnenkort een omvangrijk stuk wetgeving zal worden ingediend. Of deze voorlichting moet geschieden op de door de geachte afgevaardigde gesuggereerde wijze, namelijk het plaatsen van voorlichtingsambtenaren bij de regionale inspecteurs of bij de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid, wil ik hier in het midden laten. In dit verband wil ik nog noemen de voorlichting, die gegeven wordt door de departementale ambtenaren, die de contacten met de regionale samenwerkingsverbanden onderhouden, met name in de proefregio's.
Cornelissen
Vraag: Wat zijn de moeilijkheden bij de Stichting Geestelijke Volksgezondheid in Noord-Holland en de Stichting voor School en Beroepskeuze? Antwoord: De spanningen en problemen bij deze twee Stichtingen, onder één overkoepelend bestuur, liggen vooral op het gebied van het personeelsbestand in de huisvesting. De bemiddelaar, die in de persoon van mr. v.d. Mijn is aangetrokken is vrijwel gereed met een plan dat een verbetering van de structuur binnen deze stichting en de verhoudingen met de directie beoogt. Maatregelen op het gebied van de huisvesting en van het personeelsbestand worden door het kern bestuur voortvarend ter hand genomen, in nauw overleg met de geneeskundige hoofdinspecteur voor de geestelijke volksgezondheid. Vraag: Hoe is de post in artikel 60 van f 2 340 000 voor consultatieverlening opgebouwd? Antwoord: Het ligt in de bedoeling om eerstelijnsgezondheidsmedewerkers, zowel huisartsen als hoofdwijkverpleegkundigen in de gelegenheid te stellen om op kosten van dit project consultatie te verkrijgen bij instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg. Dit betreft zowel de zogenaamde multifunctionele diensten als de sociaal-psychiatrische diensten en medisch-opvoedkundige bureaus. Deze diensten kunnen met dit extra geld hun mankracht versterken. Het ligt in de bedoeling om aan dit project een enquête te verbinden onder de eerstelijns werkers, hoe zij de consultatie ervaren en wat
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
5
zij eraan hebben voor de hulpverlening aan hun patiënten/cliënten. Op deze wijze kunnen drie dingen bereikt worden: 1. toepassing van consultatie op grotere schaal; 2. een betere en duidelijker relatie tussen de eerstelijnsgezondheidszorg en de ambulante geestelijke gezondheidszorg en 3. het verkrijgen van meer gegevens betreffende de consultatieverlening om het inzicht in deze vorm van hulpverlening te verdiepen. Er is met de betrokken instanties reeds een afspraak gemaakt voor een bespreking met het doel deze zaak nader, ook technisch uit te werken. Vraag: Wordt getornd aan het beslissingsrecht van ouders in welke richting hun kind geplaatst wordt? Antwoord: Het instituut van de Centrale Wachtlijst tast dit recht op generlei wijze aan. De Centrale Wachtlijst verleent administratieve hulp aan plaatsende instanties. Deze instanties zullen als gebruikelijk steeds overleg plegen met de ouders. Dat de Centrale Wachtlijst tevens een instrument is om een meer verantwoord inzicht in de planning van voorzieningen te krijgen doet evenmin iets af aan het recht van de ouders. Vraag: Waar worden de eerste afgestudeerden MBO-V tewerkgesteld? Antwoord: De afgestudeerden van de middelbare beroepsopleiding verpleegkunde, in totaal 77, kunnen gezien hun diploma verpleegkunde, tewerkgesteld worden in de sectoren van de A-, de B-, de Z-verpleging en op het terrein van de maatschappelijke gezondheidszorg. Uiteraard zullen deze gediplomeerden een inwerkperiode behoeven, waarbij hun de nodige begeleiding wordt gegeven. Cornelissen Mevrouw Van Leeuwen Abma
Vraag: Zou de Staatssecretaris een zelfde adviesaanvrage tot de Gezondheidsraad willen richten inzake de homeopathie en antroposofische geneeskunde als hij gedaan heeft ten aanzien van de betekenis en de toepassing van de acupunctuur? Wat is het oordeel van de Staatssecretaris over de homeopathie? Antwoord: Er is voor zover mij bekend niet gebleken van enige behoefte aan een desbetreffend rapport van de kant van de beoefenaren van de homeopathie en antroposofische geneeskunde. Anders dan bij de acupunctuur worden deze geneeswijzen alleen door artsen toegepast. Overigens overweeg ik een aanvullende adviesaanvrage ter zake aan de Gezondheidsraad.
Cornelissen
Vraag: a. Is het mogelijk tijdelijk een groter aantal tandartsen op te leiden of bepaalde efficiëntere werkmethodes in te voeren? b. Wanneer kan het advies van de Centrale Raad voor de Volksgezondheid tegemoet worden gezien over de preventie en de tandheelkundige teams? Antwoord: Verder gaande uitbreiding van de huidige opnamecapaciteit van ongeveer 450 studenten per jaar lijkt niet mogelijk. Bovendien zou dat geen directe oplossing betekenen voor de problematiek van de huidige tekorten aan
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
6
tandheelkundige mankracht, aangezien het effect van zulk een maatregel, zo die al uitvoerbaar zou zijn, niet voor 1985 zichtbaar zou worden. Het advies van de Centrale Raad voor de Volksgezondheid inzake de toekomstige structuur der tandheelkundige gezondheidszorg en de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan tandheelkundige mankracht zal naar verwacht mag worden medio 1976 worden uitgebracht. Ik verwacht dat hierbij ook aandacht zal worden geschonken aan efficiëntere werkmethodes. Weijers
Vraag: is de Staatssecretaris op de hoogte van de situatie bij het revalidatiecentrum «Het Roessingh» in Enschede? Antwoord: De problemen waarmede dit revalidatiecentrum op dit moment te kampen heeft zijn mij bekend. De ontwikkelingen worden door mij gevolgd. De oplossing van de problemen, welke in belangrijke mate de exploitatie en de organisatiestructuur betreffen is in eerste aanleg een verantwoordelijkheid van het betrokken stichtingsbestuur. Ik heb de Inspecteur van de Volksgezondheid in Overijssel verzocht het verloop van de gebeurtenissen te blijven volgen en de betrokkenen indien mogelijk met advies ter zijde te staan.
Mevrouw Van Leeuwen
Vraag: Welke richtlijnen worden door het COZ toegepast? Antwoord: Vooropgesteld zij, dat ik met mevrouw Van Leeuwen van mening ben dat de richtlijnen voor iedereen doorzichtig dienen te zijn. In de Nota Bevoegdheden heeft het COZ deze problematiek overigens zelf onderkend en men is bezig hierin verbetering te brengen. Eveneens ben ik van mening, dat er bij de toepassing van de richtlijnen ruimte moet zijn voor individuele afwijkingen in incidentele gevallen. Ik heb de indruk, dat het COZ ter zake een alleszins aanvaardbaar beleid voert. Het genoemde voorbeeld is mij niet bekend. Er is mij geen richtlijn bekend - en dus ook niet door mij goedgekeurd - welke zou voorschrijven dat grond zonder meer ter beschikking dient te worden gesteld. Vraag: Hoe is de stand van zaken met de Werkgroep Rechtspositie Patiënten in psychiatrische ziekenhuizen? Antwoord: De werkgroep heeft vier maal vergaderd, te weten op 13 juni, 30 juli, 12 september en 3 oktober 1975. De eerstvolgende vergadering zal plaatsvinden op 7 november 1975. Deze vergaderingen zijn naast het behandelen van vragen die de werkgroep uit het veld bereikt hebben, voornamelijk besteed aan een theoretische verkenning en een bespreking van de problematiek. Vele onderwerpen zijn daarbij reeds, zij het nog oppervlakkig, aan de orde geweest zoals: medicatie, separeren, dwangmiddelen, correspondentie, verantwoordelijkheid van de behandelaars (medici, verpleegkundigen, niet psychopathologisch geschoolde medewerkers), huisregels, etc. Uitgebreidere beschouwingen zijn inmiddels gewijd aan: a. de voorlichting aan de patiënt en zijn familie, zowel voorafgaand aan als na opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Op 3 oktober is hierover gesproken met de secretaris van de Adviescommissie Voorlichtingsmateriaal Rechtspleging (mevrouw T. Faber-de Heer van het Ministerie van Justitie). b. de betekenis en de gevolgen van rechterlijke maatregelen zoals machtiging, inbewaringstelling en terbeschikkingstelling van de Regering. Ook de
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
7
procedures inzake de opneming van de patiënt op basis van de Krankzinnigenwet 1884 zijn aan de orde geweest. De werkgroep zal zich voorlopig nog bezighouden met de bespreking van verschillende onderwerpen, die van belang zijn voor patiënten in psychiatrische ziekenhuizen. Deze onderwerpen zullen nog nader moeten worden uitgediept. Over enige tijd zal de werkgroep, aan de hand van gerichte vragen, steekproefsgewijze onderzoek verrichten in een aantal psychiatrische ziekenhuizen en t.b.r."inrichtingen. Op 22 oktober 1975 heeft de werkgroep een aanbeveling gedaan omtrent het opstellen van een aantal voorlichtingsbrochures inzake de KrankzinnN genwet 1884 door de Adviescommissie Voorlichtingsmateriaal Rechtspleging in samenwerking met de Werkgroep Rechtspositie Patiënten in psychiatrische ziekenhuizen. Vraag: Zijn op het gebied van de geestelijke gezondheidszorg conflict-situaties dikwijls terug te voeren op besturen? Antwoord: Ik ben van mening dat het ontbreken van een duidelijke afbakening van taak en bevoegdheid tussen bestuur, directie en staf veelal de oorzaak is van conflicten bij instellingen voor gezondheidszorg. Deze materie is onderwerp van studie in verschillende commissies. Aangezien evenwel de gezondheidszorg hoofdzakelijk wordt uitgeoefend door particuliere instellingen kan de overheid de structuren niet zonder meer bindend voorschrijven. Het is mij bekend dat ook bij de Nationale Ziekenhuisraad, waarbij deze instellingen zijn aangesloten, gestreefd wordt naar een structurele verbetering en tracht de besturen ervan te overtuigen dat in bepaalde gevallen verbetering van een bestaande structuur noodzakelijk is. Vraag: 1. Deelt de Staatssecretaris de mening, vervat in het rapport van de Ziekenfondsraad inzake de tandheelkundige situatie in Nederland (1975, no. 67), dat er in afnemende mate van permanente noodsituaties sprake is, dan wel van meer acuut optredende spanningsvelden? 2. In hoeverre is de Staatssecretaris van mening dat de inschakeling van hulpkrachten een bijdrage in situaties van tekorten aan tandheelkundige mankracht kan leveren? Antwoord: In het bedoelde rapport van de Ziekenfondsraad wordt aangegeven dat in vergelijking met het beeld dat in het rapport 1974 inzake de tandheelkundige situatie wordt gegeven, sprake is van een tendens dat de aard en omvang van tandheelkundige noodgebieden meer dan voorheen een oplossing vereisen van zich deels acuut voordoende noodsituaties. Uiteraard kan niet worden ontkend dat het aantal tandartsen gemiddeld nog onvoldoende is om aan de gehele vraag naar zorg te voldoen, maar de ontwikkeling wijst in grotere mate dan voordien naar de noodzaak in lokale situaties oplossingen te bewerkstelligen. Daarbij heeft de Ziekenfondsraad de wens uitgesproken, om beter en snelIer geïnformeerd te worden over kwantitatieve gegevens over de tandheelkundige behoefte in noodgebieden. Voor wat betreft de inschakeling van hulpkrachten behoud ik mij mijn mening voor in afwachting van het advies van de Centrale Raad van de Volksgezondheid inzake de tandheelkundige structuur der tandheelkundige gezondheidszorg.
Mevrouw Van Veenendaalvan Meggelen
Vraag: Kan revalidatie ook qua maatschappelijke gezondheidszorg niet beter in handen van de GMD worden gelegd?
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
8
Antwoord: Het is niet altijd voor betrokkenen even duidelijk of een voorziening op het gebied van de revalidatie door een bedrijfsvereniging of een ziekenfonds moet worden verstrekt. Dit kan worden voorkomen bij een betere afbakening van de onderdelen die tot het terrein van de arbeidsongeschiktheidsverzekering enerzijds en tot het terrein van de wettelijke ziektekostenverzekeringen anderzijds behoren. Een goed zicht op de afbakening zal eerst tot stand kunnen komen na totstandkoming van de algemene arbeidsongeschiktheidsverzekering en de algemene gezondheidszorgverzekering. Vraag: Richt men zich in het kader van de gezondheidsvoorlichting en opvoeding ook tot de bejaarden? Zo ja, worden de ervaringen geëvalueerd? Antwoord: Gezondheidsvoorlichting" en opvoeding (GVO) als preventieve activiteit met als doelstelling het bevorderen van een gezond leefpatroon, richt zich op de gehele bevolking, waarbinnen bepaalde deelgroepen kunnen worden aangewezen, zoals bij voorbeeld de bejaarden. Zo is in opdracht van de Stichting Samenwerkende Provinciale Utrechtse Kruisverenigingen een onderzoek ingesteld met als doelstelling adequate programma's voor GVO aan bejaarden tot ontwikkeling te brengen. Na evaluatie van de onderzoeksresultaten is besloten het onderzoek een follow-up te geven via een brochure waarin de belangrijkste onderzoeksresultaten gebundeld zijn. Deze brochure, die onlangs verschenen is, zal als grondslag moeten gaan dienen voor het ontwerpen van de bovengenoemde programma's. Vraag: Wat is het oordeel van de Staatssecretaris met betrekking tot het in het Rapport-Van Praag gestelde, dat met name bejaarden relatief veel worden opgenomen als er veel bedden beschikbaar zijn? Antwoord: Het is een algemeen bekend feit dat de bejaarden een hogere medische consumptie hebben dan de lagere leeftijdsgroepen. Bij het opname- en ontslagbeleid ten aanzien van de bejaarden speelt een groot aantal factoren. Daarenboven zijn de diverse soorten bejaardenvoorzieningen onderling in sterke mate substitueerbaar. Een regionale aanpak van het opnamebeleid is daarom zeer wenselijk. Vraag: Hoe staat de Staatssecretaris ten opzichte van het probleem van de slechte gezondheid die aan eigen toedoen is te wijten? Antwoord: Met nadruk wil ik erop wijzen, dat de verantwoordelijkheid van de betrokkenen, en voor zover het jeugdigen betreft van hun verzorgers voor de eigen gezondheid uitgangspunt moet zijn van het beleid. In het kader van de GVO dient dit telkens onderstreept te worden, waarbij aangegeven kan worden welke vormen van preventie mogelijk zijn. Duidelijk is dat aan niemand die gezondheidsproblemen heeft hulp kan worden geweigerd, ook niet als de ongezonde levenswijze van de betrokkene ertoe heeft bijgedragen, dat hij een slechte gezondheid heeft. Bovendien zal het wel bijzonder moeilijk zijn concreet aan te tonen, dat, en zo ja in welke mate, de levenswijze van de betrokkene heeft geleid tot zijn ziekte. Coppes
Vraag: De duur van de opleiding tot huisarts is nu één jaar. Denkt de Staatssecretaris dat deze opleidingsduur voldoende lang is?
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
9
Antwoord: De Commissie Huisartsgeneeskunde van de KNMG heeft zich nog niet uitgesproken over een eventuele verlenging van de duur van de opleiding tot huisarts. Nadat het standpunt van de KNMG bekend is zal ik mijn oordeel hierover vormen. Vraag: Wordt er bij het Post-Academisch Onderwijs in de geneeskunde speciale aandacht gegeven aan de nascholing van de huisarts? Antwoord: De organisatie van het Post-Academisch Onderwijs in de geneeskunde is nog in de beginfase. Een commissie is bezig met de verschillende terreinen van het Post-Academisch Onderwijs in de Geneeskunde te verkennen. De commissie is ingesteld door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen op basis van de Wet Herstructurering Wetenschappelijk Onderwijs. De nascholing van de huisarts vraagt zeker in dit verband speciale aandacht. Abma
Vraag: Kan iets worden meegedeeld met betrekking tot de houdbaarheid van geneesmiddelen? Antwoord: Ingevolge artikel 13, eerste lid onder c, van het Besluit verpakte geneesmiddelen moet bij geneesmiddelen, welke drie jaren of korter houdbaar zijn op de verpakking de datum worden vermeld tot welke zij geschikt zijn voor gebruik.
Imkamp
Vraag: Hoe staat het met de planning en coördinatie van het wetenschappelijk onderzoek en het gebruik van onderzoekresultaten bij de beleidsuitvoering? Antwoord: In Nederland is een groot onderzoekpotentieel aanwezig. Hiervan wordt nog niet altijd optimaal gebruik gemaakt. Er bestaat altijd een spanningsveld tussen de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en de mogelijkheid tot inpassing hiervan in de beleidsuitvoering. Deze problemen onderkend hebbende is anderhalfjaar geleden de commissie onderzoek functioneren en organisatie gezondheidszorg ingesteld als onderdeel van de Raad Gezondheidsresearch TNO. In deze commissie zijn alle genoemde instellingen vertegenwoordigd. Daarnaast heeft sinds kort de begeleidingscommissie MACRO-rekenmodellen haar werkzaamheden aangevangen. Aan de aangewezen proefregio's is verzocht in samenwerking met de betrokken afdeling van dit departement een ontwikkelingsprogramma op te stellen. Hiertoe is de mogelijkheid geschapen om de wetenschappelijke deskundigheid in de regio's te mobiliseren bij de herstructurering van de gezondheidszorg. Vraag: 1. Is bij het bouwplafond 1975 rekening gehouden met de uitbreidingen van de poliklinische voorzieningen, waartoe het rapport «poliklinieknormen» uitnodigt? 2. Welke criteria worden gehanteerd bij goedkeuring van bouwplannen, met name van ziekenhuizen? Antwoord: Het beleid is onder meer gericht op accentverlegging van de klinische naar poliklinische zorgverlening. Uiteraard zullen bouwinitiatieven voor poliklinische voorzieningen zoveel mogelijk positief tegemoet worden getreden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
10
Ik teken hierbij aan dat het daarbij veelal gaat om relatief beperkte investeringen, waarvan de opvang in het bouwplafond van f 500 min. geen problemen heeft gegeven. In verband met de tweede vraag neem ik aan dat wordt gedoeld op de criteria die worden gehanteerd in het kader van de planning. Als criteria gelden de normen van het rapport «Korte Termijn» van 1973 zoals dat door mij is geamendeerd bij brief van 1 november 1974. Het zal bekend zijn dat thans onder meer ten aanzien van de ziekenhuizen een hertoetsing plaatsvindt van bouwinitiatieven. Deze hertoetsing vergt uiteraard tijd. Vraag: Hoe te komen tot een ontwikkelen van organisatiestructuur en behandelingswijze in psychiatrisch ziekenhuis in verband met COZ-normen personeelsuitbreiding naar aanleiding van Santpoort? Antwoord: Het toestaan van de personeelsuitbreiding in het bedoelde psychiatrisch ziekenhuis was voor het COZ aanleiding de totstandkoming van een werkgroep ter evaluatie te bevorderen. In deze werkgroep hebben onder meer ambtenaren van mijn departement zitting. Voordat het COZ zijn toestemming verleende tot personeelsuitbreiding had de geneeskundige inspectie voor de geestelijke volksgezondheid, zowel de hoofdinspectie als de betrokken regionale inspectie enkele malen met de directie en andere medewerkers van bedoeld ziekenhuis gesproken over de nieuwe organisatievorm en de behandelmodellen die zijn opgesteld. Hier was dus geen sprake van een ad hoc-beleid. Vraag: Deelt de Staatssecretaris de mening dat de doelmatigheid dertandheelkundige zorg mede kan worden bevorderd door een optimaler systeem van tandheelkundige gevensverzamel ing? Is het juist dat noodzakelijk tandheelkundig klinisch veldonderzoek gericht op exacter inzicht in aard en omvang van tand- en mondziekten aan beperkingen onderhevig is? Antwoord: Deze vraag beantwoord ik bevestigend. Het is mij bekend dat het COZ in overleg met de Nederlandse Maatschappij ten behoeve der Tandheelkunde initiatieven heeft genomen om tot een uitgebreider, meer geautomatiseerd systeem te komen ter verwerking van tandheelkundige gegevens. Voorts heeft de Nederlandse Vereniging voor Sociale Tandheelkunde in samenwerking met dit departement een geautomatiseerd verwerkingssysteem ten behoeve van de jeugdtandverzorging ontwikkeld. Het is mij overigens niet bekend dat aan de in de vraag bedoelde zinvolle onderzoeken onnodige beperkingen zouden zijn opgelegd. Honig van den Bossche
Vraag: Moet er een stringenter toezicht komen met het oog op schadelijke bijwerkingen van in de handel zijnde geneesmiddelen? Antwoord: De regeling ter zake is reeds zeer stringent. Bij de Hoofdinspectie van de Volksgezondheid voor de geneesmiddelen is een bureau «Bijwerking Geneesmiddelen», aan welk bureau door geneeskundigen worden gemeld de in de praktijk gebleken schadelijke bijwerkingen van geneesmiddelen. Ook ontvangt het bureau vanwege de Wereld Gezondheids Organisatie en daarnaast ook van onderscheidene landen mededelingen over schadelijke bijwerkingen. Een vaste commissie van het college ter beoordeling van verpakte geneesmiddelen houdt zich bezig met de
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
11
beoordeling van schadelijke bijwerkingen. Het college hanteert zeer stringente normen. Ingeval er achteraf sprake is van niet aanvaardbare schadelijke bijwerkingen zal het college de registratie van het desbetreffende geneesmiddel doorhalen. Ten slotte heeft de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne de bevoegdheid de aflevering van geneesmiddelen, die achteraf blijken ernstige schadelijke bijwerking te bezitten, terstond te verbieden.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600, hoofdstuk XVII, nr. 24
12