Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
22006
Herziening van de regeling inzake stiefouderadoptie
Nr. 6
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 10 juli 1991 I. Algemeen Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen van de in het voorlopig verslag aan het woord zijnde fracties. Het doet mij genoegen dat de leden van de CDA-fractie het waardeerden dat ik met dit wetsvoorstel tegemoet wil komen aan de, ook naar hun mening, gerechtvaardigde eis voor verruiming van de stiefouderadoptie. Toch wilden zij hierbij nogmaals opmerken, dat adoptie altijd met grote zorgvuldigheid gepaard dient te gaan en dat het belang van het kind altijd centraal dient te staan. Voorzover dit in de memorie van toelichting niet voldoende duidelijk tot uitdrukking is gebracht, wil ondergetekende hier nadrukkelijk stellen dat ook hij van mening is dat bij stiefouderadoptie, evenals bij gewone adoptie, het belang van het betrokken kind uitgangspunt dient te zijn. In dat verband vroegen genoemde leden of het niet wenselijker ware om in alle gevallen bij het gebruik van het vetorecht door de oorspronke– lijke ouder een onderzoek te laten instellen door de Raad voor de Kinder– bescherming, daar immers niet alleen de familierechtelijke band met de ouder wordt verbroken, maar ook met de grootouder(s) en familie en ook de adoptiefouders onredelijke eisen kunnen stellen. Hierover merk ik het volgende op. In wetsvoorstel 20 695 (facultatief horen van de raad voor de kinder– bescherming) wordt onder meer voorgesteld de verplichte rapportage van de raad in adoptiezaken af te schaffen. In dat wetsvoorstel is de huidige praktijk van het werk van de raden tot uitgangspunt genomen. Die praktijk komt er thans reeds op neer, dat de raden zich alleen actief opstellen in procedures, waarin dat, gelet op de aard, voorgeschiedenis of gesignaleerde problemen, noodzakelijk is. In de overige gevallen stelt de raad zich terughoudend op. Het genoemde wetsvoorstel (20 695) voorziet erin, dat de raad van iedere voorgenomen behandeling van een verzoek tot stiefouderadoptie in kennis wordt gesteld. Ook indien de rechter geen advies zou vragen. De raad is dus altijd op de hoogte. De raad kan mitsdien zowel op eigen
113988F ISSN 0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's-Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
initiatief als op verzoek van de rechter zijn standpunt, hetzij in de vorm van een rapportage, hetzij in de vorm van een advies, ten aanzien van een voorgenomen stiefouderadoptie kenbaar maken. Gezien de aard van de problematiek in dit soort zaken lijkt de verwachting overigens gerechtvaardigd dat de raad hier in de regel een onderzoek zal instellen. Ik geef er echter de voorkeur aan zo'n onderzoek niet verplicht in de wet voor te schrijven, maar het aan het beleid van de rechter en van de raad over te laten hoe hiermede in voorkomende gevallen om te gaan. In dit verband kan nog worden opgemerkt dat in het kader van de uitwerking van de nota «Justitiële jeugdbescherming, met recht in beweging» (kamerstuknummer 21 980, nr. 2), mede aandacht wordt gegeven aan herschrijving van de uitgangspunten voor de behandeling van zaken behorende tot de sociale categorie. Daartoe behoren mede adoptie-zaken. Aan de wijze waarop de raad dient om te gaan met adoptie-zaken zal in elk geval speciale aandacht worden gegeven. Ten slotte moge ik eraan herinneren dat onlangs de motie Laning– Boersema (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 818, 21 980, nr. 7) is aangenomen, waarin de regering werd verzocht de mogelijkheid te onderzoeken, rapportage en advisering bij adoptie en in gevallen van echtscheiding zonder inschakeling van de Raad voor de Kinderbe– scherming af te laten doen. De leden van de CDA-fractie vroegen voorts of, hoewel de verlenging van de verzorgingstermijn van 1 jaar naar 3 jaren niet op bezwaren stuitte na overlijden of het onvindbaar zijn van een ouder ook de termijn op 3 jaren gesteld zou moeten worden en of dan niet volstaan zou kunnen worden met een termijn van 1 jaar. De ondergetekende is van mening dat ook na overlijden of het onvindbaar zijn van een ouder een periode van 3 jaren verstreken moet zijn alvorens tot stiefouderadoptie kan worden overgegaan. In deze gevallen geldt evenzeer dat het belang van het kind gediend is met een continue en stabiele relatie met zijn stiefouder. Een verzorgingstermijn van 3 jaren levert, naar het oordeel van ondergetekende, dan ook een belangrijke bijdrage aan de beoordeling van de vraag of aan de basisbe– hoeften van kinderen als continuïteit en stabiliteit ook daadwerkelijk wordt voldaan. Rekening houden met de wens van het kind vanaf 12 jaren achtten de genoemde leden, gezien de toegroeiing naar mondigheid van kinderen, een aanvaardbare weg. Zij wilden echter wel opmerken, dat niet ieder kind in staat geacht kan worden om zijn of haar wens kenbaar te maken. Deze leden gaan er daarom van uit dat in een dergelijk geval het belang van het kind op een andere manier wordt gewogen. Ondergetekende merkt hierover op dat aan afzwakking van het absolute vetorecht van de oorspronkelijke ouder in het wetsvoorstel zoals het thans voorligt, twee voorwaarden worden verbonden: de weigering van de oorspronkelijke ouder moet kennelijk onredelijk zijn en het kind van 12 jaren of ouder moet duidelijk laten blijken dat hij de stiefouder– adoptie zelf wenst. Consequentie hiervan zou zijn dat een verstandelijk gehandicapt kind, dat immers zijn mening niet kenbaar kan maken, van de mogelijkheid geadopteerd te worden door zijn stiefouder verstoken blijft, indien zijn oorspronkelijke ouder op kennelijk onredelijke gronden hieraan weigert mee te werken. Dit is nimmer mijn bedoeling geweest. Het belang van het hierbedoelde kind zou hierdoor ernstig kunnen worden geschaad. Indien het kind de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt, doch in verband met zijn verstandelijke handicap niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen terzake (verwezen zij naar de formulering uit de Wet geneeskundige behandeling, kamer– stuknummer 21 561: art. 1653u), zal de voorwaarde dat het kind uitdruk– kelijk zijn wens kenbaar moet maken, achterwege blijven (verwezen zij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
naar de nota van wijziging). In een dergelijke situatie zal het aan het inzicht van de rechter worden overgelaten om aan de hand van de omstandigheden van het concrete geval uit te maken waarmee het belang van het kind het meest gediend is. Tot slot merkten de leden van de CDA-fractie op, dat ze in de memorie van toelichting een passage hadden gemist over het adopteren van één ouder. Naar hun mening vindt bij stiefouderadoptie adoptie plaats door een ouder of wordt er bij dit wetsvoorstel toch vanuit gegaan dat de stiefouder en de eigen ouder het kind adopteren? De veronderstelling van de leden van de CDA-fractie dat er bij dit wetsvoorstel vanuit wordt gegaan dat de stiefouder en de eigen ouder het kind beiden adopteren, is juist. Onder de huidige wetgeving op dit terrein is adoptie slechts voorbehouden aan echtparen. Ook bij stiefou– deradoptie is aan dit echtpaarvereiste vastgehouden: een ouder moet zijn of haar eigen kind samen met de stiefouder adopteren. Het echtpaar– vereiste bij adoptie is al jaren aan discussie onderhevig. De toenmalige bewindslieden van Justitie hebben over dit onderwerp in mei 1988 de notitie «Adoptie anders dan door een echtpaar» (kamerstuknummer 20 547) uitgebracht. Genoemde notitie strekte ertoe nader de gedachten te bepalen omtrent de wenselijkheid en noodzaak van invoering in ons Burgerlijk Wetboek van de mogelijkheid van adoptie anders dan door een echtpaar. Ook is in genoemde notitie het absolute vetorecht bij stiefou– deradoptie aan de orde gesteld. Op 24 oktober 1988 is over deze notitie een UCV gehouden. Het ligt in mijn voornemen om nog in dit kalen– derjaar tot een standpuntbepaling te komen ten aanzien van adoptie in het algemeen. Hierbij zal de rapportage van de Commissie voor de toetsing van wetgevingsprojecten worden betrokken. Deze commissie, die onder voorzitterschap staat van regeringscommissaris prof. mr. C.A.J.M. Kortmann zal onder meer adviseren over de individualisering en de behandelmg van leefvormen in de wetgeving op het terrein van het privaatrecht. In dat verband zal zij ook aandacht besteden aan de gevolgen van geregistreerde buitenhuwelijkse relaties en de conse– quenties daarvan voor adoptie. Deze rapportage zal in de loop van het jaar plaatsvinden. Eveneens zullen hierbij worden betrokken de adviezen van de Raad voor het Jeugdbeleid (april 1990) en de Emancipatieraad (juni 1991) over adoptie en sociaal ouderschap. Het onderhavige wetsvoorstel echter, waarop ook vanuit de Tweede Kamer is aange– drongen, behelst slechts afzwakking van het absolute vetorecht van de oorspronkelijke ouder in apert onredelijke gevallen van weigering en komt daarmee tegemoet aan de mijns inziens gerechtvaardigde bezwaren die in de samenleving reeds geruime tijd bestaan tegen de onaantastbaarheid van het absolute vetorecht bij stiefouderadoptie onder de thans vigerende wetgeving. De leden van de PvdA-fractie hadden met enige aarzeling kennis genomen van het voorliggend wetsvoorstel. Deze aarzeling was ingegeven door het feit dat naar hun mening alleen met de uiterste zorgvuldigheid de familierechtelijke betrekking tussen ouder en kind mag worden verbroken. Hierbij is immers naast biolo– gische en juridische banden, ook sprake van emotionele banden. De ondergetekende deelt de mening van de leden van de PvdA-fractie dat de uiterste zorgvuldigheid betracht dient te worden bij het verbreken van de familierechtelijke betrekkingen tussen ouder en kind. Anderzijds hadden genoemde leden er begrip voor dat zich situaties voordoen waarin het vetorecht uitsluitend en alleen als machtsmiddel wordt gehanteerd om de andere ouder tegen te werken, terwijl de relatie met het kind niets meer voorstelt. In deze situaties zou naar de mening van deze leden een doorbreking van het vetorecht gerechtvaardigd zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
Teneinde tot een juiste beoordeling te kunnen komen of de geschetste situatie zich voordoet, achtten de leden het juist dat het wetsvoorstel een aantal garanties bevat. Alvorens deze garanties te beoordelen, wezen de leden op de noodzaak van een fundamentele bezinning op het instituut van adoptie als zodanig. Zij vroegen op wat voor termijn het kabinet met een nadere standpuntbepaling komt naar aanleiding van de UCV van oktober 1988 omtrent de notitie «Adoptie anders dan door een echtpaar»? Deze vraag is ook opgeworpen door de fracties van de VVD, van D66, alsmede die van Groen Links. Voor het antwoord hierop moge ik verwijzen naar hetgeen hiervoor is opgemerkt naar aanleiding van een door de leden van de CDA-fractie in dat verband gestelde vraag. Op de opmerking van genoemde leden dat zij zich, ondanks het feit dat van diverse kanten op een spoedige aanpak van de verruiming van stiefouderadoptie is aangedrongen, konden voorstellen dat deze kwestie mogelijk toch nog bij de fundamentele discussie zou worden betrokken, wil ik als volgt ingaan. Het onderhavige wetsvoorstel regelt slechts enkele zeer specifieke aspecten van stiefouderadoptie. Gezien het beperkte karakter van het voorstel alsmede gezien het stadium van behandeling waarin het zich momenteel bevindt, acht ik het niet raadzaam dit wetsvoorstel thans alsnog te betrekken bij de fundamentele bezinning over adoptie in het algemeen. De standpuntbepaling daaromtrent dient met grote zorgvul– digheid te geschieden en kan, zoals hierboven reeds is aangegeven, thans niet onmiddellijk geschieden. De vertraging die een en ander zou betekenen voor het onderhavige voorstel, dat slechts afzwakking beoogt van het absolute vetorecht van de oorspronkelijke ouder bij stiefouder– adoptie en waarop zowel vanuit de maatschappij als vanuit het parlement sterk is aangedrongen, komt mij dan ook ongewenst voor. De leden van de PvdA-fractie waren voorts van mening dat beoor– deling door de rechter of er sprake is van weigering op kennelijk onrede– lijke gronden, waarvan in de memorie van toelichting drie voorbeelden worden genoemd, veel interpretatievrijheid laat. Anderzijds waren zij zich ervan bewust dat een exacte beschrijving van situaties die er wel of niet onder vallen, ook niet mogelijk is. Toch zouden deze leden aan de hand van concrete voorbeelden meer duidelijkheid willen krijgen in de toetsingscriteria. Ik moge ten aanzien hiervan opmerken dat zich hier een grote differen– tiatie voordoet in de casuïstiek, zodat opneming in de wet van meer concrete criteria niet mogelijk is. Wil er sprake zijn van weigering op kennelijk onredelijke gronden door de oorspronkelijke ouder om mee te werken aan stiefouderadoptie, dan dient in ieder geval uit handelingen of gedragingen van deze ouder of juist het ontbreken daarvan, duidelijk te blijken dat het kind hem/haar volstrekt niet meer interesseert, b.v. het weigeren van iedere omgang, zelfs indien het kind hier uitdrukkelijk om vraagt. Verder konden deze leden zich zeer wel voorstellen dat een advies van de Raad voor de Kinderbescherming voor deze beoordeling van belang zou kunnen zijn. Het doet mij genoegen te constateren dat zij mij in mijn opvatting dat aan de rechter en de Raad voor de Kinderbescherming wordt overgelaten of en wanneer hiertoe wordt overgegaan, steunden. Het doet mij voorts genoegen dat deze leden zich konden vinden in het feit dat een kind van 12 jaren of ouder zelf een medebepalende stem krijgt. Zij vroegen zich, samen met de Raad voor het Jeugdbeleid, wel af of bij de regeling van de «gewone» adoptie deze leeftijdsgrens ook niet zou moeten worden aangepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
Dienaangaande wil ik opmerken dat deze vraag in het kader van de fundamentele bezinning op het instituut van «adoptie» als zodanig zeker aan de orde zal komen. Het zeer beperkte karakter van het onderhavige wetsvoorstel leent zich daar niet voor. Tevens stelden zij de vraag hoe gehandeld wordt in het geval sprake is van een geestelijk gehandicapt kind van 12 jaren of ouder. Voor de beantwoording hiervan moge ik verwijzen naar de inbreng van de CDA-fractie, alwaar een gelijksoortige vraag aan de orde is geweest Het verheugt mij dat de leden van de PvdA-fractie konden instemmen met de verlenging van de verzorgingstermijn tot drie jaren. Hoewel zoals iedere grens, ook deze grens min of meer willekeurig is, speelde bij de meningsvorming terzake van de leden vooral het belang mee dat kinderen hebben bij continuïteit en stabiliteit. De leden van de WD-fractie waren het kabinet erkentelijk voor het gestand doen van de toezegging aan de Kamer door het vorige kabinet om een beperkte verruiming aan te brengen in de mogelijkheid tot stiefouderadoptie. Zij waren van oordeel dat hiermee tegemoet kan worden gekomen aan een bestaande en als redelijk te kwalificeren behoefte in de samenleving. Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie de keuze van het kabinet konden billijken om in het onderhavige wetsvoorstel slechts een specifiek probleem bij adoptie, het absolute karakter van het vetorecht bij stiefouderadoptie, te regelen. Zij deelden de mening van het kabinet, dat de voorstellen van de Raad voor het Jeugdbeleid inzake sociaal ouderschap c.q. juridisch sociaal ouderschap zoveel verder strekten, dat een zorgvuldige standpuntbepaling terzake geboden is. Zij hadden nota genomen van het voornemen van het kabinet om hierop in te gaan bij de in voorbereiding zijnde nadere standpuntbepaling naar aanleiding van de UCV van oktober 1988 omtrent de notitie «Adoptie anders dan door een echtpaar». Zij vroegen het kabinet wanneer deze nadere standpuntbepaling verwacht kan worden. Ik moge volstaan met verwijzing naar het antwoord dat hiervoor is gegeven op een soortgelijke vraag van verschillende fracties. Het doet mij genoegen dat de leden van de VVD-fractie de mening van het kabinet deelden dat adoptie en stiefouderadoptie niet op een lijn gesteld kunnen worden, gegeven de biologische, juridische en ook emotionele banden, die de op de achtergrond aanwezige ouder nog met het kind kan hebben in geval van stiefouderadoptie. Dat dwingt tot grote terughoudendheid met het aantasten van de rechten van de oorspronke– lijke ouder. Niettemin zijn er situaties, waarin het aantasten van die rechten een doorbreking van het vetorecht rechtvaardigen, zoals het kabinet stelt. De leden van de VVD-fractie deelden die opvatting. Zij wensten daar drie kanttekeningen bij te maken. In de eerste plaats dient naar hun oordeel het belang van het kind centraal te staan, zoals ook en terecht door het College van advies voor de Kinderbescherming is opgemerkt. Omdat zij dit niet als zodanig in de memorie van toelichting hadden aangetroffen, verzochten zij het kabinet dit nadrukkelijk te beves– tigen. Zoals ik ook al op een dergelijke vraag van de leden van de CDA-fractie heb geantwoord, wil ik hier nogmaals herhalen dat ook ik de mening ben toegedaan dat bij stiefouderadoptie, evenals bij gewone adoptie, het belang van het kind uitgangspunt dient te zijn. In de tweede plaats merkten de leden van de VVD-fractie op dat de wetenschap niet eenduidig is over de betekenis van de kennis van de biologische achtergrond van het kind en dus over het belang van het instandhouden van banden met de oorspronkelijke ouder(s) voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
ontwikkeling van de individuele identiteit van het kind. Zij achtten dat overigens van geringe betekenis voor het onderhavige wetsvoorstel. Het leek hen echter wel gewenst, dat het kabinet nader op dit vraagstuk ingaat bij de toegezegde nadere standpuntbepaling over het instituut adoptie als zodanig. De vraag naar de betekenis voor een kind van de kennis van zijn biolo– gische herkomst wordt niet alleen in het kader van de adoptie gesteld, maar bijvoorbeeld ook in het kader van kunstmatige donorinseminatie. In dat licht wordt in het kader van het regeerakkoord onderzoek gedaan naar de gevolgen die het voor kinderen kan hebben om geen toegang te hebben tot hun afstammingsgegevens. Eenduidige antwoorden vanuit de wetenschap kunnen op de door deze leden genoemde vraag waarschijnlijk niet worden gegeven. Wel kunnen vanuit de wetenschap aandachtspunten of factoren worden aangedragen die bij de afwegingen van principiële en politieke aard, welke bij de voorbereiding van wetgeving van belang kunnen zijn, aan de orde zijn. Het gaat dan, naar mijn mening, om wetgeving inzake de toekenning van een recht op toegang tot afstammingsgegevens. Voorts wezen genoemde leden erop dat het volgens de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak wel voorkomt dat de adopterende stiefouder tevens de biologische vader van het te adopteren kind is. Dat maakt het doorbreken van het vetorecht niet alleen gerechtvaardigd, maar zelfs wenselijk. Ondergetekende kan dit laatste slechts beamen. De leden van de VVD-fractie vroegen of bij de afwijzende reactie van het kabinet op de vraag van het College van advies voor de Kinderbe– scherming of toewijzing van een stiefouderadoptieverzoek reeds mogelijk zou moeten zijn naar aanleiding van een eerste verzoek alle modaliteiten wel in ogenschouw waren genomen. Bovendien lag hier naar hun mening een relatie met de termijn waarbinnen een verzoek tot stiefouderadoptie kan worden gedaan. Daarbij leek het hen van groot belang op welk moment onomstotelijk vastgesteld kan worden dat de oorspronkelijke ouder het veto heeft uitgesproken. In de praktijk kan zich het geval voordoen dat al betrekkelijk snel, bijvoorbeeld na twee jaar, een verzoek wordt gedaan. Eerst bij de behandeling van dat verzoek kan komen vast te staan dat de oorspronkelijke ouder zijn of haar veto uitspreekt. Vervolgens kan opnieuw een verzoek gedaan worden, daarbij een beroep doende op de als kennelijk onredelijk beschouwde gronden. Inmiddels kan de door het kabinet vastgestelde verzorgingstermijn van drie jaren bereikt zijn. Vanzelfsprekend zijn er analoog nog vele modaliteiten te bedenken met telkens andere tijdstippen en tijdsintervallen met betrekking tot het doen van het verzoek, het formele moment van hantering van het vetorecht en de drie-jarige verzorgingstermijn. De leden van de VVD-fractie vroegen het kabinet om een nadere uitleg terzake. Het voorliggende wetsvoorstel gaat ervan uit dat na het verstrijken van de verzorgingstermijn van drie jaren een verzoek tot stiefouderadoptie gedaan kan worden. Blijkt ter zitting van een weigering door de oorspronkelijke ouder, dan kan direct een beroep worden gedaan op de kennelijke onredelijkheid daarvan. Met andere woorden: toewijzing van het verzoek tot stiefouderadoptie is reeds mogelijk naar aanleiding van het eerste verzoek. De door de VVD-fractie gesignaleerde modaliteiten zijn niet aan de orde. Overneming van de door het College van advies voor de Kinderbescherming gedane suggestie om, evenals bij gewone adoptie, in de mogelijkheid van een herhaald verzoek na twee jaar te voorzien, komt mij niet zinvol voor. Het betreft hier gevallen, waarvan bij voorbaat vaststaat dat de oorspronkelijke ouder zich blijvend tegen de voorgenomen stiefouderadoptie zal verzetten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
In verband met de in het wetsvoorstel genoemde essentiële voorwaarde voor doorbreking van het absolute vetorecht, namelijk het bestaan van kennelijk onredelijke gronden, merkten de leden van de VVD-fractie op, dat het vorige kabinet gewezen had op het risico, dat de ene ouder de omgangsregeling voor de andere ouder onmogelijk maakt en dat later vertaalt in gebrek aan belangstelling voor het kind. Daaraan zou dan vervolgens een argument ontleend kunnen worden om de onredelijke opstelling van de oorspronkelijke ouder te staven. Hoe reëel dit gevaar is konden deze leden niet overzien. Indien echter bij voort– during het belang van het kind centraal wordt gesteld, leek hen dit gevaar minimaal. Wel zou dan in alle gevallen het belang van het kind gewogen moeten worden. Dat zou er naar hun oordeel voor pleiten in alle gevallen, dus zowel bij het vaststellen van de omgangsregeling als bij de behandeling van verzoeken tot stiefouderadoptie, een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming als voorwaarde te stellen. Met betrekking tot verplichte rapportage bij het vaststellen van omgangsrege– lingen diene het volgende. De in wetsvoorstel 20 695 voorgestelde wijziging van artikel 902a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvor– dering (facultatief horen van de Raad voor de Kinderbescherming) heeft ook betrekking op de taak van de Raad in omgangszaken. Het zal ingevolge genoemd wetsvoorstel in de toekomst zo zijn dat de Raad in alle gevallen in kennis wordt gesteld van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling en dus altijd daarvan op de hoogte zal zijn. Indien de rechter dit wenst dan wel indien de Raad dit dienstig acht, zal hij rapport uitbrengen. In de door de Raad gehanteerde uitgangspunten voor de behandeling van zaken behorende tot de sociale categorie die thans in het licht van de nota «Justitiële Jeugdbescherming, met recht in beweging» (21 980, nr. 2} worden herschreven, krijgt ook de taak van de Raad in omgangs– zaken ruim aandacht. In het licht van het bovenstaande acht ik ook in deze zaken een verplichte rapportage door de Raad niet noodzakelijk. Met betrekking tot verplichte rapportage door de raad bij verzoeken tot stiefouderadoptie moge verwezen worden naar hetgeen aan de CDA-fractie is geantwoord op dezelfde vraag. Indien het wenselijk wordt geacht de uitdrukkelijke wens van het kind om door de stiefouder geadopteerd te worden als voorwaarde voor stiefouderadoptie te stellen, achtten de leden van de VVD-fractie de argumenten voor een leeftijdsgrens van minstens 12 jaar steekhoudend. Zij waren van mening, dat die uitdrukkelijke wens bij 12-jarigen en ouderen zeker als voorwaarde gesteld moet worden. Zij meenden echter dat ook onder ogen moet worden gezien, dat in situaties, waarin kinderen veel jonger dan 12 jaar zijn, het belang van het kind gediend kan zijn met stiefouderadoptie. Zij hadden een beschouwing over deze situaties gemist en vroegen het kabinet derhalve daar alsnog haar opvattingen over te geven. Ondergetekende geeft toe dat zich inderdaad situaties kunnen voordoen, waarin het belang van het kind jonger dan 12 jaren gediend kan zijn met stiefouderadoptie. Als de oorspronkelijke ouder hieraan meewerkt, kan een dergelijke adoptie ook gewoon plaatshebben. Echter, indien de oorspronkelijke ouder zijn in beginsel absolute vetorecht gebruikt, ligt de zaak anders. Onder het huidige recht bestaat er geen enkele mogelijkheid om aan dat vetorecht voorbij te gaan. Het onder– havige wetsvoorstel beoogt nu juist om in die gevallen waarin de oorspronkelijke ouder zijn vetorecht uitsluitend als machtsmiddel gebruikt, een opening te bieden. Hierbij dient dan wel aan twee voorwaarden te zijn voldaan. Ten eerste moet de weigering van de oorspronkelijke ouder kennelijk onredelijk zijn en ten tweede moet het kind van 12 jaar of ouder zijn wens daartoe uitdrukkelijk te kennen geven. De leeftijdsgrens van 12 jaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
is niet willekeurig gekozen. Bij de bepaling van deze leeftijdsgrens heb ik mij laten leiden door de omstandigheid dat in de wet en ook in de rechts– praktijk in op minderjarigen betrekking hebbende familierechtelijke aangelegenheden aan de mening van het kind van 12 jaar of ouder een niet onbelangrijke betekenis wordt toegekend. Naast de hoorregel in artikel 902b Rv., moge ik wijzen op de in het wetsvoorstel inzake de herziening van het afstammingsrecht (20 626) opgenomen bepaling dat ingeval van erkenning de schriftelijke instemming is vereist van het twaalfjarige of oudere kind. Ook in het wetsvoorstel omtrent de overeen– komst inzake geneeskundige behandeling wordt bepaald dat een patiënt van twaalf jaar of ouder, naast de wettelijke vertegenwoordiger, voor elke verrichting ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst toestemming moet geven. Bij jongere kinderen is het risico niet denkbeeldig dat druk van de ouder en stiefouder ten grondslag ligt aan de wens tot adoptie. Dit risico neemt toe naarmate het kind jonger is. Teneinde nu zoveel mogelijk te vermijden dat de wens tot stiefouderadoptie alleen is ingegeven door de ouder en stiefouder, is in dit kader een minimumleeftijd voorgesteld, waarop aan de uitdrukkelijke wens van een kind om door de stiefouder geadopteerd te worden, een doorslaggevende betekenis wordt toegekend. Tenslotte vroegen deze leden of na intrekking van lopende verzoeken danwel na afdoening van deze verzoeken volgens het geldende recht, opnieuw een verzoek tot stiefouderadoptie kan worden gedaan zodra dit wetsvoorstel kracht van wet heeft. Dienaangaande merk ik op dat dit wetsvoorstel nu juist ziet op gevallen die onder het huidige recht geen kans van slagen hebben en waarvan het verzoek tot stiefouderadoptie is afgewezen. Deze vraag van de leden van de VVD-fractie beantwoord ik dan ook bevestigend. De leden van de fractie van D66 hadden kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De mogelijkheid van stiefouderadoptie is niet onomstreden en houdt reeds geruime tijd de meningen verdeeld, zo stelden zij. Het betreft een ingrijpende maatregel, die behalve juridische vooral ook sterke emotionele gevolgen heeft. Dit alles rechtvaardigt, naar hun oordeel, een zorgvuldige wettelijke regeling, die rekening houdt met alle betrokkenen: de stiefouder en diens echtgenoot, de oorspronkelijke ouder en niet in de laatste plaats het kind zelf. Het onderhavige wetsvoorstel heeft zijn ontstaansgeschiedenis in het Kamerdebat naar aanleiding van de notitie «Adoptie anders dan door een echtpaar». Bij die gelegenheid hebben de aan het woord zijnde leden van de fractie van D66 al aangegeven, dat voor hen stiefouderadoptie een van de moeilijkste problemen is van het adoptie-vraagstuk. In de eerste plaats meenden deze leden dat over de gevolgen van stiefouderadoptie niet te gemakkelijk gedacht moet worden. In de tweede plaats reali– seerden deze leden zich de toch wel merkwaardige constructie van stiefouderadoptie, waarbij ook de eigen ouder adoptant is; een vorm van eenouderadoptie ligt wellicht meer voor de hand. Het verbaasde de leden van de fractie van D66 dat de Staatssecretaris hierop in het geheel niet is ingegaan. Kan hij dat alsnog doen, zo vroegen deze leden. Met betrekking tot deze vraag moge ondergetekende verwijzen naar hetgeen hiervoor op soortgelijke vragen is geantwoord. De leden van de fractie van D66 stonden niet afwijzend tegenover het thans voorgestelde, ervan uitgaande dat de regeling ten principale geen aanpassing behoeft, maar juist van dat laatste waren zij niet overtuigd. Met de Raad voor het Jeugdbeleid waren deze leden namelijk van mening, dat stiefouderadoptie in veel gevallen een te vergaand middel is om te bereiken waar behoefte aan is: gezag en eventueel naamswij–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
8
ziging. Een en ander maakt het, aldus deze leden, bijzonder moeilijk stiefouderadoptie los te zien van de discussie over adoptie en afstamming in zijn algemeenheid. De leden van de fractie van D66 voelden het dan ook als een dilemma, een wijziging van de regeling van stiefouderadoptie in dit beperkte kader te moeten beoordelen. Mede gezien de aankondiging van de Staatssecretaris in de memorie van toelichting dat een nadere standpuntbepaling naar aanleiding van het Kamerdebat inzake de adoptienotitie in voorbereiding is, in welk kader ook de opvattingen van de Raad voor het Jeugdbeleid aan de orde zullen komen, verdient het, naar het oordeel van deze leden, op zijn minst heroverweging of thans de herziening van de regeling van stiefouder– adoptie afzonderlijk ter hand moet worden genomen. Ondergetekende merkt dienaangaande op dat hij bij de beantwoording van de vragen van de PvdA-fractie reeds is ingegaan op de vraag of de materie die in het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld, niet alsnog bij de fundamentele discussie over de adoptie in het algemeen zou kunnen worden betrokken. Voorts vroegen de leden van de fractie van D66 de Staatssecretaris fundamenteel in te gaan op de regeling van de stiefouderadoptie, voor wat betreft de behoefte een gezagsregeling te treffen tussen het kind en de stiefouder. Ik zal hier aan de hand van een concreet voorbeeld op ingaan. Stel: Mevr. A is gescheiden en heeft de voogdij over haar zoon Z. Mevr. A krijgt na verloop van tijd een nieuwe partner P, met wie zij uiteindelijk ook in het huwelijk treedt. Uit dit huwelijk worden nog twee kinderen X en Y geboren. Tot de twee binnen het huwelijk geboren kinderen X en Y staat P, zijnde de wettige vader, in familierechtelijke betrekking, met alle consequenties die daaraan zijn verbonden, zoals het hebben van gezag, van dezelfde naam en dezelfde nationaliteit. Ook zijn X en Y de erfgenamen van P. Voor Z ligt dit anders. Hij heeft geen familierechtelijke band met P. Zijn moeder A draagt juridisch het gezag over hem; hij draagt haar naam. Overigens kan hij via een verzoek tot naamswijziging wel de naam van P krijgen. Hoewel in de praktijk het ouderschap wel gezamenlijk door A en P zal worden uitgeoefend, wordt het ontbreken van een familierechtelijke relatie met de nieuwe echtgenoot van de moeder gevoelsmatig als een onvolkomenheid binnen het nieuw gevormde gezin ervaren. Met name in een gezin waar nog andere kinderen zijn, kan stiefouderadoptie ertoe bijdragen dat het kind, hoewel het niet binnen de bestaande huwelijksrelatie is geboren, toch juridisch tot dit nieuw gevormde gezin gaat behoren. Is het kind Z eenmaal door de stiefvader P geadopteerd, dan heeft dit voor laatstge– noemde tot gevolg dat hij nu ook juridisch vader is van Z ; er is sprake van volwaardig ouderschap. Voor het kind Z heeft adoptie door de stiefouder tot gevolg dat hij familierechtelijk op dezelfde lijn staat binnen het gezin als de kinderen X en Y, die wel zijn geboren binnen de bestaande huwelijksrelatie. Zoals uit het bovenstaande moge blijken, wordt een beroep op de regeling van stiefouderadoptie vaak ingegeven door de behoefte een juridisch volwaardige relatie te vestigen tussen het kind en de stiefouder. Voorts vroegen de leden van de D66-fractie, hoe de thans voorge– stelde leeftijdsgrens van twaalf jaar zich verhoudt tot de leeftijdsgrens van vijftien jaar bij adoptie in het algemeen. Zij deden in dat verband de suggestie het kind bij alle adoptiezaken vanaf de leeftijd van twaalf jaar een absoluut vetorecht te geven. Dienaangaande merk ik op dat deze suggestie zal worden betrokken bij de fundamentele bezinning op het instituut «adoptie» als zodanig. Het zeer beperkte karakter van het onderhavige wetsvoorstel leent zich daar niet voor.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
Overigens meenden genoemde leden, dat ook kinderen beneden de leeftijd van twaalf jaar door de rechter gehoord zouden dienen te worden. Ik wil daar als volgt op ingaan. Zoals is uiteengezet in de notitie inzake de rechtspositie van minderjarigen (21 309, nr. 2) heeft de rechter de mogelijkheid op grond van artikel 902b Rv. om ook de minderjarige beneden de twaalf jaar voor verhoor op te roepen. Of hij hiertoe zal besluiten, kan naar mijn mening aan het inzicht van de rechter worden overgelaten. ik ga er hierbij van uit dat de rechter in zaken waar het gaat om kinderen die jonger zijn dan twaalf jaar, voor zichzelf tot een verant– woorde afweging kan komen of horen van de minderjarige in kwestie wenselijk zou kunnen zijn. Doorbreking van het absolute vetorecht is ingevolge het onderhavige voorstel alleen mogelijk indien het kind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt. Ook meenden de leden van de fractie van D66 dat een advies van de Raad voor de Kinderbescherming verplicht gesteld zou moeten worden als er sprake is van tegenspraak door de oorspronkelijke ouder. Ik moge verwijzen naar hetgeen ik aan de CDA-fractie heb geantwoord op dezelfde vraag. Het doet mij genoegen dat de leden van de fractie Groen Links met interesse kennis hadden genomen van het wetsvoorstel. Zij konden zich vinden in de voorgestelde wijziging, om het absolute vetorecht te ontkrachten. Het kon niet zo zijn, zo meenden zij, dat een ex-partner het vetorecht kon gebruiken enkel en alleen met het doel om de voormalige echtgenoot en de nieuwe partner dwars te zitten. Dit gold des te meer voor situaties waarin de stiefvader de biologische vader van het kind was. Deze leden achtten het voorts uitgesproken positief dat het in wezen archaïsche onderscheid dat in de thans nog vigerende adoptiewetgeving tussen natuurlijke en wettige kinderen werd gemaakt, in het voorliggende wetsvoorstel werd opgeheven. Ook met de voorgestelde voorwaarden konden zij instemmen. De leden van de Groen Linkse fractie konden zich overigens voor een groot deel vinden in de kritiek van de Raad voor het Jeugdbeleid bij het wetsvoorstel, met name waar deze pleitte voor een integrale behandeling van de totale adoptiewetgeving. Zij meenden dat de mogelijkheid van adoptie door een alleenstaande moest worden geschapen, hetgeen de vreemde figuur zou wegnemen dat een van de ouders zijn of haar eigen kind adopteerde. Zij meenden echter met mij dat thans spoedige aanpassing van de wetgeving om het absolute vetorecht van de oorspronkelijke ouder aan te tasten voorrang verdiende. Voor de vraag van genoemde leden een tijdpad aan te geven waarop de nadere standpuntbepaling met betrekking tot de notitie «adoptie anders dan door een echtpaar» kenbaar wordt gemaakt, zij verwezen naar hetgeen hieromtrent aan de PvdA-fractie is geantwoord. De leden van de fractie van Groen Links vroegen zich af of ondergete– kende er iets op tegen had om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming verplicht te stellen bij de beoordeling of de weigering op kennelijk onredelijke gronden is geschied. Ik moge verwijzen naar de beantwoording bij de fracties van CDA, VVD en D66, die deze kwestie ook aan de orde hebben gesteld. Genoemde leden stemmen ermee in om een kind van twaalf jaar of ouder een doorslaggevende stem te geven bij de wens tot stiefouder– adoptie. Echter, met de Raad voor het Jeugdbeleid vonden deze leden dat ook kinderen jonger dan twaalf jaren op de een of andere manier hun mening moesten kenbaar kunnen maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
10
Op hun vraag of ik deze mening deel, ga ik als volgt in. Zoals reeds opgemerkt bij een antwoord aan de D66 fractie op een soortgelijke vraag, heeft de rechter op grond van artikel 902b Rv. ook bij adoptie de mogelijkheid om een minderjarige beneden de twaalf jaar voor verhoor op te roepen. Of hiertoe wordt overgegaan, wordt geheel en al aan de prudentie van de rechter overgelaten. In het onderhavige wetsvoorstel wordt echter aan de mening van een kind eerst doorslagge– vende betekenis toegekend, wanneer het twaalf jaar of ouder is. Diens uitdrukkelijke wens om door zijn stiefouder geadopteerd te worden, is immers een van de ook door de fractie van Groen Links onderschreven expliciete voorwaarden voor doorbreking van het absolute vetorecht van de oorspronkelijke ouder. Het doet mij voorts genoegen dat genoemde leden konden instemmen met verlenging van de verzorgingstermijn tot drie jaren. Zij meenden, dat deze termijn een indicatie gaf dat continuïteit en stabiliteit gewaarborgd waren. Overigens keken genoemde leden uit naar de door mij aangekondigde gedachtenvorming over de door de Raad voor het Jeugdbeleid geventi– leerde ideeën betreffende het tot stand komen van een sociaal juridisch ouderschap. Zoals reeds is opgemerkt, zal deze gedachtenvorming plaats hebben bij de nadere standpuntbepaling ten aanzien van adoptie in het algemeen. Het doet mij genoegen dat de leden van de SGP-fractie met belang– stelling van het wetsvoorstel hadden kennis genomen. Aangezien de mogelijkheid van adoptie van een kind door de stiefouder van vrij recente datum (1979) is en destijds de wetgever kennelijk een uitdrukkelijk belang heeft gehecht aan de bestaande regelmg van een absoluut vetorecht van de oorspronkelijke ouder, stelden deze leden de vraag welke argumenten de wetgever toentertijd tot dit standpunt hebben gebracht. Tevens vroegen zij of deze argumenten vermeld kunnen worden en of daarbij aangegeven zou kunnen worden waarom deze argumenten hun waarde of gewicht hebben verloren. Indertijd is bij de totstandkoming van de regeling inzake stiefouder– adoptie (Wet van 13 september 1979, Stb.501; in werking getreden 1 december 1979) ten aanzien van het absolute vetorecht het volgende overwogen (memorie van toelichting w.o. 14 824, pag. 13): «Bedacht dient te worden dat door adoptie familierechtelijke betrekkingen tussen de ouder en zijn eigen kind ophouden te bestaan. Vandaar dat aan deze ouder een sterker recht dan het normale-suspensieve– vetorecht wordt gegeven en hier inbreuk op het wettelijk uitgangspunt dat de rechter het beslissende woord spreekt, verantwoord is.» Gezien het verschil in achtergrond tussen de gewone adoptie en de stiefouderadoptie ben ik van mening dat het vetorecht bij stiefouder– adoptie in beginsel zijn absoluut karakter moet behouden. Bij gewone adoptie zal het toch veelal gaan om kinderen die met hun oorspronkelijke ouders geen banden meer hebben. Bij stiefouderadoptie gaat het meestal om kinderen die na een echtscheiding door een van beide ouders worden opgevoed. Wanneer deze ouder hertrouwt, wordt dan nogal eens stiefouderadoptie verzocht teneinde de kinderen ook juridisch tot het nieuw gevormde gezin te laten behoren. Echter het feit van de op de achtergrond aanwezige andere ouder, die biologische, juridische en ook emotionele banden met zijn kinderen heeft, en die soms nog wel contacten met hen onderhoudt, rechtvaardigt hier een sterker vetorecht dan het suspensieve vetorecht bij gewone adopties. Uit reacties en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 006, nr. 6
11
signalen die mij vanuit de praktijk hebben bereikt, is mij evenwel gebleken dat zich situaties voordoen, waarin het vetorecht uitsluitend en alleen als machtsmiddel wordt gebruikt om op die manier de andere ouder - en de stiefouder - in hun verzoek tegen te werken, terwijl de werkelijke situatie is dat de oorspronkelijke ouder zich niets meer van zijn kind aantrekt en met het kind geen contact wenst. De eerder genoemde reacties en signalen vanuit de praktijk hebben ertoe geleid, dat thans ten aanzien van het absolute vetorecht van de oorspronkelijke ouder bij stiefouderadoptie een iets genuanceerder standpunt wordt ingenomen. Ik ben de mening toegedaan dat aan de rechter een wat grotere beleidsruimte dient te worden gegeven bij de beoordeling van verzoeken tot stiefouderadoptie en dat doorbreking van dat vetorecht onder de in het onderhavige wetsvoorstel expliciete voorwaarden gerechtvaardigd is. Deze leden stelden eveneens de vraag op welke wijze objectief kan worden vastgesteld dat de oorspronkelijke ouder zijn vetorecht, dat in beginsel absoluut is, «uitsluitend als machtsmiddel gebruikt». Ook vroegen zij of het machtsmisbruik aangetoond moet worden om het vetorecht te kunnen doorbreken. Zoals ik al op een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie heb geant– woord, doet zich in deze situaties een grote differentiatie voor in de casuïstiek. Meer concrete toetsingscriteria dan in het wetsvoorstel zijn opgenomen, zijn niet te geven. Voor het overige is het aan de rechter om, met behulp van de hem ter beschikking staande middelen, te beoor– delen of op apert onredelijke gronden van het vetorecht gebruik wordt gemaakt. Tot slot stelden de leden van de SGP-fractie de vraag aan de orde of juist nu in de praktijk aan een voorgenomen stiefouderadoptie een echtscheiding vooraf zal zijn gegaan, het huwelijksduurvereiste (vijf jaar) niet van toepassing zou moeten worden verklaard. Zij deden de suggestie om de verzorgingstermijn niet uit te breiden tot drie jaar, maar tot vijf jaar. Ik wil daarop als volgt reageren. De eis die de wet thans stelt is dat het kind door de ouder en de stiefouder één jaar lang feitelijk is verzorgd en opgevoed. Hierbij dient men zich wel te bedenken dat onder het thans geldende recht het vetorecht van de oorspronkelijke ouder onaantastbaar is. Geeft hij geen toestemming, dan vindt geen stiefouderadoptie plaats. Het voorliggende wetsvoorstel nu leidt ertoe dat onder bijzondere omstandigheden het vetorecht van de oorspronkelijke ouder niet meer in alle gevallen onaan– tastbaar is. Bij deze mogelijkheid van doorbreking van het vetorecht past mijns inziens een langere verzorgingstermijn. Een periode van drie jaren acht ik voldoende om een juist inzicht te krijgen in de verhouding tussen het kind en alle overige bij de stiefouderadoptie betrokken personen. Deze termijn biedt, zowel naar het oordeel van ondergetekende alsook naar het oordeel van de meeste andere aan het woord zijnde fracties, voldoende indicatie voor beoordeling van de vraag of aan de basisbe– hoeften van kinderen als continuïteit en stabiliteit ook daadwerkelijk wordt voldaan. Ook kan in een periode van drie jaren beoordeeld worden of een eventuele tegenspraak van de oorspronkelijke ouder op kennelijk onredelijke gronden is gedaan. Gelet op het bovenstaande zou ik de suggestie van de SGP-fractie de verzorgingstermijn te verlengen tot vijf jaren niet willen overnemen, maar zou ik willen vasthouden aan verlenging van die termijn tot drie jaren. De leden van de GPV-fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van dit wetsvoorstel. Hoewel zij onderkenden dat het voortbestaan van het absolute
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
12
vetorecht in een aantal gevallen tot ongewenste situaties aanleiding kan geven, vroegen zij in het algemeen of niet te gemakkelijk voorbij wordt gegaan aan de overwegingen die destijds tot het instellen van een absoluut vetorecht hebben geleid. Voor de beantwoording hiervan moge ik verwijzen naar hetgeen ik op een soortgelijke vraag van de SGP-fractie heb opgemerkt. De aan het woord zijnde leden meenden in de opvatting van onderge– tekende dat het vetorecht bij stiefouderadoptie in beginsel zijn absolute karakter moet behouden, doch dat doorbreking van het vetorecht onder bepaalde omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn, een tegenstrij– digheid te bespeuren. Het was hun niet duidelijk hoe iets in beginsel absoluut kon zijn. Hun conclusie dat het absolute karakter van het vetorecht in principe wordt verlaten, zou ik echter niet willen onder– schrijven. Veeleer is sprake van het aanbrengen van een nuancering. De rechter krijgt onder bepaalde omstandigheden een grotere beleidsruimte bij de beoordeling van verzoeken tot stiefouderadoptie. Bij het nemen van een beslissing terzake zullen de emotionele en psychische factoren, die bij deze problematiek een rol spelen, met behulp van de aan de rechter ter beschikking staande middelen zeker zo nauwkeurig mogelijk worden gewogen. Het komt de leden van de GPV-fractie onwenselijk voor een besüssing ten aanzien van een verzoek tot adoptie op een bepaald punt in de tijd te fixeren. Indien op een bepaald moment nadien de biologische vader toenadering tot zijn kind zou wensen, zou deze weg zijn afgesloten, hetgeen hen uit het oogpunt van het belang van het kind ongewenst voorkwam. Gelet op het bovenstaande achtten genoemde leden het bezwaarlijk dat reeds direct bij het eerste verzoek aan de weigering wegens kennelijk onredelijke gronden voorbij kan worden gegaan. Op hun vraag of ik bereid ben tot heroverweging op dit punt, ga ik als volgt in. Nogmaals zij herhaald dat het onderhavige wetsvoorstel ziet op die gevallen, waarin de oorspronkelijke ouder zijn medewerking aan stief– ouderadoptie uitsluitend weigert om de andere ouder dwars te zitten of in het geheel geen belangstelling voor het kind toont. Voor dergelijke uitzichtloze situaties, waarvan bij voorbaat vaststaat dat de oorspronke– lijke ouder zijn uiterst negatieve houding ten opzichte van de voorge– nomen stiefouderadoptie nimmer zal laten varen en zich derhalve zal blijven verzetten, beoogt dit wetsvoorstel een opening te bieden. Het komt mij dan ook zinloos voor hier in de mogelijkheid van een herhaald verzoek te voorzien, die bovendien zou leiden tot een nodeloze extra werkbelasting van het rechterlijk apparaat. De leden van de GPV-fractie vroegen voorts aandacht voor het punt van de leeftijdsgrens. Het had hun verwonderd dat thans gekozen is voor een leeftijdsgrens van twaalf jaar. Zij vonden de onderbouwing voor die keus erg mager vergeleken met de argumenten die werden aangedragen in de notitie «Adoptie anders dan door een echtpaar» ter motivering van de keuze voor het hanteren van een leeftijdsgrens van vijftien jaar. Omdat genoemde leden de argumenten in die notitie bepaald konden onderschrijven, verzochten zij om een nadere motivering van de voorge– stelde twaalf-jarigengrens. Op grond waarvan worden de eerder gebruikte argumenten niet langer geldig geacht? In de notitie «adoptie anders dan door een echtpaar», die bedoeld was als discussiestuk, was de leeftijdsgrens, waarop het kind een doorslaggevende stem zou krijgen bij stiefouderadoptie gesteld op vijftien jaren. De redenen hiervoor staan in de notitie vermeld. Tijdens de discussie over genoemde notitie met de Kamer (UCV 24 oktober 1988) bleek een meerderheid van de Kamer de voorkeur te hebben voor het leggen van die grens bij twaalf jaar. Voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 006, nr. 6
13
wat betreft dit onderdeel van adoptie wil ik op deze kwestie reeds vooruitlopen en rekening houden met de wens van een meerderheid van de Tweede Kamer. De leden van de fractie van het GPV spraken hun verbazing erover uit dat ondergetekende niet kon instemmen met een verplichte rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming ingeval van doorbreking van het vetorecht. Een dergelijke rapportage leek hen voor de hand te liggen, temeer daar, naar hun mening, vraagtekens geplaatst kunnen worden bij de geldigheidskracht van het criterium kennelijk onredelijke gronden. Verwezen zij naar hetgeen al bij de beantwoording van soortgelijke vragen van diverse andere fracties is opgemerkt. Met betrekking tot de door de GPV-fractie uitgesproken voorkeur voor verlenging van de verzorgingstermijn tot vijf jaren in plaats van de door mij voorgestelde drie jaren, moge ik verwijzen naar hetgeen aan de SGP-fractie dienaangaande is geantwoord. Het lid van de fractie van de RPF had met belangstelling kennis genomen van het voorstel op grond waarvan de rechter de mogelijkheid geboden wordt in bepaalde omstandigheden aan het vetorecht van de oorspronkelijke ouder voorbij te gaan. Aangezien, naar zijn oordeel, het (gevolg van het) bestaan van een vroeger huwelijk hiermee wordt uitgewist, had het versoepelen van de voorwaarden voor stiefouder– adoptie bij hem geen grote prioriteit. Het stuit bij hem dan ook op enige bedenkingen. In de eerste plaats acht hij de beoordeling of een weigering op kennelijk onredelijke gronden berust, niet eenvoudig. Bovendien is het criterium «kennelijk onredelijke gronden», naar zijn oordeel, rijkelijk vaag. Bij de beantwoording van een soortgelijke vraag van de PvdA-fractie ben ik al ingegaan op de grote differentiatie die zich hier voordoet in de casuïstiek, hetgeen opneming van meer concrete criteria in de wet onmogelijk maakt. Wel zou ik er nog aan toe willen voegen dat de term «kennelijk onredelijk» erop duidt dat het hier gaat om een weigering waarvan de onredelijkheid zeer moeilijk kan worden betwijfeld. Overigens ben ik met het lid van de RPF-fractie van mening dat een onderzoek door de rechter in geval van tegenspraak van de oorspronkelijke ouder met de grootst mogelijke zorg dient te worden omkleed. Daartoe staan hem diverse mogelijkheden ten dienste, met behulp waarvan hij uiteindelijk tot een verantwoorde afweging van de diverse betrokken belangen zal kunnen komen. Het genoemde lid vroeg zich voorts af of, nu door adoptie slechts de familierechtelijke verhoudingen veranderen en niet de feitelijke leefsi– tuatie van het kind, de roep om stiefouderadoptie desondanks zo groot is dat stiefouderadoptie, zelfs tegen de wil van de oorspronkelijke ouder, moet worden voortgezet. Is bekend om hoeveel gevallen het gaat? Hierover wil ik allereerst opmerken dat met dit wetsvoorstel wordt beoogd om in die gevallen waarin de oorspronkelijke ouder apert onredelijk dwars ligt, een opening te bieden. Hierbij hebben mij geen concrete aantallen voor ogen gestaan; het gaat hier om uitzonderingsge– vallen. Met betrekking tot het door het lid van de fractie van de RPF genoemde aantal van minder dan 400 stiefouderadopties in 1988 merk ik op dat het in dat geval gaat om alle minderjarigen. In de leeftijdscate– gorie van 12-18 jaar, waarop dit wetsvoorstel ziet, vindt jaarlijks ten aanzien van ongeveer 120 kinderen stiefouderadoptie plaats. Indien al ware te traceren hoeveel verzoeken om stiefouderadoptie stranden op tegenspraak van de oorspronkelijke ouder, zijn het aantal verzoeken dat niet is ingediend omdat zij bij voorbaat kansloos werden geacht, in ieder geval niet te achterhalen. Dit laatste geldt ook voor verzoeken die wel zijn ingediend, doch later weer zijn ingetrokken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22006, nr. 6
14
Het lid van de aan het woord zijnde fractie vroeg of kon worden toege– licht om welke reden de leeftijd waarop een kind inzake het verzoek om stiefouderadoptie wordt gehoord, op 12 jaar is gesteld, waar in de UCV van 24 oktober 1988 nog werd vastgehouden aan 15 jaar. Allereerst wil ik het misverstand wegnemen dat bij adoptie alleen kinderen van 12 jaar of ouder door de rechter zouden mogen worden gehoord. De rechter heeft op grond van artikel 902b Rv. de mogelijkheid om ook minderjarigen beneden de 12 jaar voor verhoor op te roepen. Weigert de oorspronkelijke ouder zijn toestemming te geven, dan wordt bij stiefouderadoptie aan de minderjarige van 12 jaar of ouder ingevolge de onderhavige voorstellen een doorslaggevende stem toegekend. Verder zij met betrekking tot de keuze voor de leeftijd van 12 jaar in plaats van 15 jaar verwezen naar hetgeen ik dienaangaande heb geant– woord aan de GPV-fractie. II. Artikelen Artikel 228a, derde lid (nieuw) De leden van de PvdA-fractie vroegen of een verlenging van de verzor– gingstermijn tot drie jaren, ook van toepassing is in gevallen waarbij sprake is van ontbinding van het vorige huwelijk door overlijden of door vermissing van de andere echtgenoot. Als dit zo is, vernamen zij gaarne de argumenten die hieraan ten grondslag liggen. Ik moge hier volstaan met een verwijzing naar hetgeen ik aan de CDA-fractie op een zelfde vraag heb geantwoord. De Staatssecretaris van Justitie, A. Kosto
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22 006, nr. 6
15