Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1983-1984
16102
Minderhedenbeleid
Nr. 26
LIJST VAN VRAGEN Vastgesteld 9 januari 1984 De Bijzondere Commissie Culturele Minderheden 1 heeft ter voorbereiding van een uitgebreide commissievergadering over de Minderhedennota (16102, nr. 20) de volgende lijst van vragen opgesteld . Bij de opstelling is de indeling van genoemde nota aangehouden.
I. ALGEMENE INLEIDING
1. KORTE TERUGBLIK 1 Kan een overzicht worden gegeven van de diverse groepen etnische minderheden in Nederland, daarbij vermeldend al of geen Nederlander, man of vrouw, gehuwd of ongehuwd?
' Samenstelling: Leden: Van Rossum (SGP), Haas-Berger (PvdA), Van Ooijen (PvdA), voorzitter, G. C. Van Dam (CDA), Weijers (CDA), Faber (CDA), Evenhuis-van Essen (CDA), Jacobse (VVD), Müller-van Ast (PvdA), Hermans (VVD), Andela-Baur (CDA), Van Kemenade (PvdA), Jabaaij (PvdA), Buurmeijer (PvdA), Buikema (CDA), Mik (D'66), Krajenbrink (CDA), Lankhorst (PPR), Brouwer (CPN), Van Es (PSP), Dales (PvdA), Janmaat (Centrumpartij), Den OudenDekkers (WD), Wiebenga (VVD), JorritsmaLebbink (VVD). Plv. leden: Leerling (RPF), Knol (PvdA), Vacature PvdA, Cornelissen (CDA), KraaijeveldWouters (CDA), Hermsen (CDA), Vacature CDA, Weisglas (VVD), Stoffelen (PvdA), Korthals (VVD), Aarts (CDA), Salomons (PvdA), Kosto (PvdA), Van den Bergh (PvdA), Vacature CDA, Wessel-Tuinstra (D'66), De Kok (CDA), Ubels-Veen (EVP), Herfkens (PvdA), Schutte (GPV), Evenhuis (VVD), Terpstra (VVD), Kamp (VVD).
Met hoeveel zal - uitgesplitst naar het land van herkomst - het aantal leden van minderheidsgroepen nog toenemen? Hoe was deze schatting aanvankelijk en kan de minister uiteenzetten door welke oorzaken het aantal leden minder toeneemt?
Kan een globaal overzicht worden gegeven van het beleid met betrekking tot etnische minderheden in West-Duitsland, Zweden, België, Frankrijk en Engeland en is er enige vorm van overleg met deze landen om het betreffende beleid zo veel mogelijk te uniformeren?
2. DE ACCENTEN VAN DE MINDERHEDENNOTA Is bij de opzet van de Minderhedennota uitgegaan van de knelpunten in het bestaande beleid en de effectiviteit van dit beleid, zodat oplossingen in de vorm van een nieuw beleid in de definitieve nota gepresenteerd konden worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
1
5 Welke ervaringen in het buitenland zijn betrokken bij de opstelling van de Minderhedennota? 6 Waarom is de Minderhedennota niet vertaald in de verschillende talen van de groepen culturele minderheden in Nederland? Wanneer is de toegezegde vertaalde toelichting te verwachten? 7 Wat worden als de fundamentele waarden en normen van de rechtsstaat beschouwd die leden van etnische minderheidsgroepen dienen te eerbiedigen?
8 Wat moet worden verstaan onder «in beginsel» in de zin: Legaal hier verblijvende ingezetenen (...) hebben op de belangrijkste terreinen van overheidszorg in beginsel dezelfde rechten en plichten als Nederlanders? (blz. 12)
9 Kan de regering toelichten op welke wijze de algemene beleidsmaatregelen voorheen op hun effecten voor minderheden werden getoetst en op welke wijze de algemene beleidsmaatregelen voortaan op hun effecten voor minderheden zullen worden getoetst? (blz. 13) 10 Hebben categoriale maatregelen de bedoeling dat de aparte positie van minderheden blijvend wordt geaccentueerd en, zo ja, hoe valt dit te rijmen met het voorgestane integratiemodel? 11 Welke garanties zijn er dat decategoralisatie niet leidt tot minder aandacht voor de problemen van etnische minderheden? 12 Met hoeveel is het minderhedenbudget toegenomen sinds de verschijning van de ontwerp-minderhedennota en in hoeverre is dit meer dan de inflatiecorrectie? 13 Kan de regering aangeven wat de gevolgen zijn van «haar voorkeur voor algemeen beleid» (blz. 2) voor de omvang en besteding van het zogenaamde «minderhedenbudget»? (blz. 13) Op welke termijn voorziet de regering die eventuele gevolgen? 14 Kan de regering de Kamer inzicht verschaffen in hoeverre de beleidsvoornemens uit de nota «De problematiek van de Molukse minderheden in Nederland» (1978) zijn geëffectueerd en waarom onderdelen eventueel niet zijn gehaald? Over welke onderdelen kunnen geen gegevens verschaft worden als gevolg van het ontbreken van toetsingsinstrumenten?
3. DE VERDERE OPZET VAN DE MINDERHEDENNOTA 15 Wat wordt bedoeld met een multi-culturele samenleving; is dat alleen de constatering van een feitelijke situatie of houdt deze term ook een inhoudelijke kwalificatie in? Kan het begrip «pluriform» worden toegelicht?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
2
Sinds wanneer wordt Nederland een multi-culturele samenleving geacht en op grond van welke objectieve criteria is die conclusie getrokken? 16 Kan een samenvattend overzicht worden verschaft van de reacties op de ontwerp-minderhedennota en verklaard worden op welke wijze deze in de eindversie zijn verwerkt? (blz. 15)
II. BELEID INZAKE VERMINDERING VAN ACHTERSTAND
1. INLEIDING 17 Kan de minister nader definiëren welke de criteria zijn op basis waarvan bepaalde groepen in de maatschappij beschouwd worden als zich te bevinden in een achterstandssituatie? 18 Welke zijn de verschillen in achterstand tussen autochtone en allochtone achterstandsgroepen? 19 Kan nader worden verklaard waarom het onderwijs in eigen cultuur en taal een uitgangspunt is voor het achterstandsbeleid? 20 Waarom wordt niet gesproken over bestrijding van «achterstand», doch over bestrijding van «achterstelling»? (blz. 17) 21 Veronderstelt het «in staat stellen» van de minderheden dat deze ook verplicht zijn «zich als alle andere ingezetenen de vaardigheden eigen te maken die voor een gelijkwaardig functioneren in onze samenleving nodig zijn»? 22 Zal in het jaarlijks Aktieprogramma Minderheden bij de begroting van Binnenlandse Zaken ook verslag worden gedaan van de wijze waarop en de mate waarin toetsing van de toegankelijkheid van het algemeen beleid van minderheden heeft plaatsgevonden? 23 Zullen de extra middelen die nodig zijn om de regelingen voor alle ingezetenen, publieke voorzieningen, instellingen voor hulp en dienstverlening enz. niet alleen formeel maar ook daadwerkelijk te doen openstaan voor ingezetenen uit minderheidsgroepen op de begroting van elk departement waaronder dergelijke regelingen en voorzieningen ressorteren, worden gereserveerd? 24 Op welke wijze worden leden van minderheidsgroepen bekendgemaakt met de Nederlandse wetgeving en leefgewoonten? 25 Hoe ver is het samenstellen van voorlichtingsmateriaal over de Nederlandse historie, cultuur, godsdienst, maatschappelijke stromingen, enzovoort gevorderd?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
3
26 Kan de regering exact aangeven wat zij bedoeld met de toetssteen van evenredigheid wanneer het erom gaat vast te stellen of een bepaalde regeling of voorziening toegankelijk is voor minderheden? 27 Welke maatregelen en voorschriften denkt de overheid af te kondigen om het principe van evenredigheid ingang te doen vinden? 28 Mag uit de zinsnede «op evenredige wijze .... kunnen deelnemen» worden afgeleid dat de regering ervan uitgaat dat ingezetenen uit minderheidsgroepen tot bedoelde deelname niet verplicht zijn?
29 Is de regering bereid een evaluatie toe te zeggen over het functioneren van de tolkencentra? (blz. 18) 30 Welk instrumentarium staat de coördinerend bewindsman ten dienste om bij te sturen wanneer blijkt dat de lagere overheden ten aanzien van hun beleid om prioriteit te geven aan het inhalen van achterstanden van hun ingezetenen uit minderheidsgroepen niet aan het door de overheid gestelde vertrouwen tegemoet komen?
2. ONDERWIJS EN VOLWASSENENEDUCATIE 2.1. Inleiding 31 Impliceert het feit dat in de onderwijsparagraaf niet over het bijzonder onderwijs wordt gesproken dat de beleidsvoornemens zonder meer op alle scholen van toepassing zijn? 32 Wanneer zijn naar verwachting wel uitspraken te doen over de effecten van de bovenaan blz. 20 genoemde maatregelen? 33 Hoe groot is het aantal kinderen uit minderheidsgroepen? Bij voorkeur gespecificeerd naar leeftijd, (blz. 20) 34 In welke mate blijft de deelname van deze kinderen aan het onderwijs achter bij die van kinderen uit de rest van de bevolking? 35 Hoeveel kinderen gaan er naar respectievelijk internationale schakelklassen, het lager beroepsonderwijs en overige vormen van voortgezet onderwijs? 36 Hoe groot is het aantal uitvallers in het voortgezet onderwijs? 37 Waaraan wordt zoal gedacht bij «behoeften die voortvloeien uit de toegenomen culturele verscheidenheid»? (blz. 21) 38 Waarop is de gedachte gebaseerd, dat de voorrang die tot op heden in het onderwijs aan de zwakkere leerling wordt gegeven, als een gunst beschouwd moet worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
4
39 Waarin bestaat de «cumulatie van problemen die onderwijsachterstanden veroorzaken»? (blz. 22) 2.2. Onderwijsvoorrangsbeleid 40 Met welke gelden zal het onderwijsvoorrangsbeleid worden gefinancierd? 41 Hoe meet men het oorzakelijk verband dat gesuggereerd wordt tussen onderwijsachterstanden en sociale, culturele en economische factoren? (blz. 23) 42 Welke zullen de criteria zijn om te komen tot een objectieve beoordeling op grond waarvan de gebieden waar zich de grootste achterstandsproblematiek voordoet zijn aan te wijzen? 43 Op welke manier zullen in onderwijsvoorrangsgebieden de middelen die ingebracht worden op grond van het minderhedenbeleid herkenbaar blijven, zodat toetsing mogelijk blijft? 44 Wat zijn de verschillen tussen de aangekondigde onderwijsvoorrangsgebieden en de al uitgekozen achterstandsgebieden? 2.3. Basisonderwijs 45 Wordt het faciliteitencriterium van twee jaar gehanteerd ongeacht de leeftijd van het betrokken kind? (blz. 24) 46 Wat wordt verstaan onder «remigratieprojecten», waarvoor 20 extra leerkrachten zijn ingezet ten behoeve van het onderwijs aan minderheden? Waar bevinden deze projecten zich en beantwoorden zij aan hun doel (remigratie)? (blz. 25) 47 Waarom worden kinderen van woonwagenbewoners apart vermeld, waar hun probleemomschrijving overeenkomt met hetgeen op blz. 23 onder punt a is vermeld? 48 Wat wordt bedoeld met acculturatie van de «overige leden van de Nederlandse samenleving»? (blz. 26) 49 Wat wordt bedoeld met «verbetering van het zelfconcept van de betrokken leerling»? (blz. 27) 50 Kan nader toegelicht worden hoe het gesuggereerde oorzakelijk verband zich voltrekt tussen onderwijs in eigen taal en cultuur, verbetering van het zelfconcept en een meer gelijkwaardige uitgangspositie? 51 Hoe kan men in het intercultureel onderwijs, welke de gehele schoolbevolking als doelgroep heeft, de gelijkwaardigheid van de culturen als grondbeginsel laten gelden, waar de visie op culturen tot de vrijheid van richting behoort?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
5
52 Welke leermiddelen zullen voor het intercultureel onderwijs aangepakt moeten worden en waarop hebben die aanpassingen betrekking? Kan wijziging van de leermiddelen dwingend worden voorgeschreven? 53 Welke gevolgen kunnen acculturatie en aanpassing van leermiddelen hebben op het nationaal-eigene van de Nederlandse samenleving? 54 Aan welke wijzigingen in de leerstof moet gedacht worden? 55 Waaruit bestaan acculturatieprojecten? Wanneer kunnen de resultaten tegemoet worden gezien? 56 Welke zijn de «bepaalde minderheidsgroepen» waaraan mogelijk onderwijs in eigen taal en cultuur kan worden gegeven? Wie draagt de kosten? 57 Hoeveel Marokkaanse leerkrachten zijn er thans geworven, hoe verloopt de inpassing in het Nederlandse onderwijssysteem en welk standpunt nemen werkgevers- en werknemersorganisaties in met betrekking tot dit soort wervingen? 58 Staan er thans werkzoekende Marokkaanse en Turkse leerkrachten c.q. personen die na een korte opleiding aan de gestelde eisen kunnen voldoen, bij de arbeidsbureaus ingeschreven? 59 Heeft de subsidiëring van gekwalificeerde leerkrachten van buiten Nederland ten behoeve van het onderwijs in de eigen taal en cultuur van de minderheden een tegenhanger in een subsidiëring van Nederlandse zendingsorganisaties ten behoeve van het onderwijs aan buitenslands verkerende Nederlandse kinderen van zendingsmedewerkers met het oog op hun terugkeer naar Nederland? 60 Was bij de opzet van het ECT-onderwijs het derde op blz. 28 genoemde punt niet het belangrijkste? Waarom krijgen ook de punten 1 en 2 geen lagere prioriteit nu de remigratieveronderstelling is verlaten? 61 Kan de regering toelichten hoe het eigen-cultuuronderwijs twee doelgroepen tegelijkertijd kan bedienen: hoe het zijn specifieke functie ten behoeve van leerlingen uit een bepaalde etnische groep kan behouden, terwijl het tevens onderdeel zal moeten zijn van het interculturele onderwijs, gericht op alle leerlingen? (blz. 29) 62 Kan de regering tegen het licht van de op blz. 20 genoemde uitspraak over het Beleidsplan Culturele minderheden in het onderwijs verklaren waarom in het tijdsbestek van een paar maanden Moluks Maleis in de Minderhedennota wordt afgeschaft en in de ETC-notitie weer mogelijk gemaakt, en het eigen-cultuuronderwijs een onderdeel wordt gemaakt van het intercultureel onderwijs?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
6
63 Bevat het onderwijs aan minderheden een verplichte oriëntatie op de achtergronden van de verschillende levensbeschouwingen en godsdiensten in ons land en de gevolgen daarvan voor de gehele samenleving? 64 Is er iets bekend over de belangstelling in Molukse kringen om onderwijs te ontvangen in de Molukse cultuur? 65 Waarom moeten alle leerlingen, ook die buiten de concentratieregio's onderwijs ontvangen en werk zullen vinden, zich in de achtergronden van de verschillende culturen verdiepen? 66 Worden er in het kader van de Europese Gemeenschap activiteiten ontwikkeld om gezamenlijk leerplannen te ontwikkelen? 67 Waarvan is de benoeming van de coördinerende inspecteurs afhankelijk en wanneer wordt daarover de uiteindelijke beslissing genomen? (blz. 30) 2.4. Voortgezet onderwijs 68 Welke concrete beleidsvoornemens staan de bewindslieden voor ogen, tegen de achtergrond van de beleidsaanbevelingen in het rapport «De internationale schakelklas - beleidsgerichte evaluatie van het functioneren van de schakelperiode»? (blz. 31) 69 Ligt het ook in de bedoeling de eigen taal en cultuur van een minderheid in het eindexamenpakket in het voortgezet onderwijs mogelijk te maken? 70 Welke financiële middelen zijn beschikbaar in de meerjarencijfers voor ETC-onderwijs en onderwijsstimulering aan leden van minderheden in het voortgezet onderwijs? 2.5. Hoger onderwijs en wetenschappelijk onderwijs 71 Wat is er de oorzaak van dat met betrekking tot het h.b.o. wèl en met betrekking tot het wetenschappelijk onderwijs geen gegevens bekend zijn omtrent het aantal studenten uit minderheidsgroepen? 72 Welk percentage zou genoemd zijn als het aantal h.b.o."bezoekers uit de minderheden gerelateerd zou zijn aan het aantal schoolverlaters onder de minderheden dat tot het h.b.o. zou kunnen toetreden? (blz. 32) 73 Welke problemen gaf de inventarisatie in het h.b.o. te zien? 74 In hoeverre mag uit gegevens uit het verleden, zoals die met betrekking tot Molukse jongerenacties, worden afgeleid dat versteviging van de eigen cultuur zonder reëel uitzicht op remigratie oorzaak is van uitbarsting van spanningen en dat die versteviging het integratieproces tegenwerkt?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
7
75 Welke mogelijkheden zijn er in het h.b.o. om studenten, die in hun beroepspraktijk in belangrijke mate te maken zullen krijgen met bepaalde etnische groepen, onderwijs in eigen taal en cultuur te laten volgen? 76 Welke zijn de toekomstperspectieven van het toenemend aantal leden van etnische groepen, dat een opleiding volgt aan een sociale academie met het doel te gaan werken ten behoeve van de eigen gemeenschap? 77 Betekent acculturatie ook het invoeren van niet-inheemse cultuuruitingen? 78 Waarom is in het kader van de toewijzing van leerstoelen geen aansluiting gezocht bij het aan de Economische Universiteit Rotterdam toegewezen onderzoeksproject? 79 Waarom heeft nog geen benoeming plaatsgevonden van de hoogleraren voor de buitengewone leerstoelen in Utrecht en Amsterdam? 80 Om welke onderzoeken van ZWO, COMT en SSI gaat het hier? 81 Stelt de SSI zich «de ontwikkeling van een multiculturele samenleving» ten doel? 2.6. Opleiding onderwijsgevenden en onderwijsverzorging 82 Welke mogelijkheden zijn er of worden overwogen om ETC-leerkrachten die hun onderwijsbevoegdheid in Nederland hebben behaald, maar geen onderwijs in eigen taal en cultuur hebben gehad, alsnog bijscholing te geven? 83 Welke criteria zijn gehanteerd bij het kiezen voor de aantallen 60, 120 en 40 deelnemers bij de diverse cursussen? 84 Op welke wijze denkt de regering te bereiken dat extra schoolbegeleiders bij onderwijsbegeleidingsdiensten hun herkenbaarheid behouden voor de bevolkingsgroep(en) ten behoeve waarvan zij scholen begeleiden, nu hun bekostiging in de reguliere subsidiëring is opgenomen? Hoe zal hun functioneren in het kader van het minderhedenbeleid ook in de toekomst getoetst kunnen blijven worden? (blz. 35) 2.7. Volwasseneneducatie 85 Kan een specificatie worden gegeven van de middelen die in het kader van de volwasseneneducatie voor minderheden zijn bestemd? (blz. 36) 86 Welke middelen zijn in de meerjarencijfers beschikbaar voor uitbreiding van het aanbod van voorzieningen op het gehele terrein van de volwasseneneducatie onder minderheden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
8
3. HUISVESTING 3.2. Inleiding 87 Welke gegevens en welke verschillen worden bedoeld inzake de «huisvesting van de te onderscheiden etnische minderheidsgroepen»? Wat is de oorzaak van die verschillen? (blz. 37) 88 Op welke gegevens berust de mening dat «vermoedelijk ook achterstelling» plaatsvindt? 89 Op welke wijze wordt uitvoering gegeven aan de zinsnede «in samenwerking met lokale overheden en woningcorporaties wordt de achterstandsituatie met kracht bestreden via het algemene huisvestingsbeleid»? (blz. 38)
90 Hoe kan door het leggen van accent op de toegankelijkheid van huisvestingsvoorzieningen de achterstelling worden opgespoord? 91 Waarom is het moeilijk om goede, betrouwbare gegevens te verzamelen in het kader van het onderzoek «Buitenlandse werknemers en de verdeling van huurwoningen»? 3.3. Woonruimteverdeling
92 Krijgen autochtonen met dezelfde intensiteit als allochtonen voorlichting over woonruimteverdeling in Nederland en over wat men als huurder of eigenaar moet weten? Kunnen voorbeelden gegeven worden van informatieverspreiding onder autochtonen? 93 Waarin ligt de verklaring dat juist concentratie c.q. hereniging van culturele minderheden tot problemen leidt? Kan een inventarisatie van die problemen worden overgelegd?
94 In hoeverre hangt de «leefbaarheid in de genoemde wijken» samen met botsing tussen culturen? (blz. 40)
95 Hoe is de afwijzing van gedwongen spreiding te rijmen met de spreiding van woonwagenbewoners door de (gedwongen) opheffing van regionale centra? 96 Bevatten de «normale urgentiecriteria» bij de woningtoewijzing ook elementen die rekening houden met het feit dat in een multi-culturele samenleving culturele verschillen bestaan die leiden tot diversiteit in woonwensen (driegeneratiehuishoudens, wonen in wijkverband, indeling van de woning en woonomgeving enzovoort)? Zo neen, wordt door de regering dan aanpassing van deze criteria overwogen? 97 Op welke wijze kunnen gemeenten de visie zoals in de circulaire van april 1983 gegeven en op blz. 40 omschreven als «minderheidsgroepen meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
9
dan voorheen kansen te bieden op huisvesting in wijken waar deze mensen tot nu toe die kansen niet hebben gekregen of zelfs soms zijn geweerd» concretiseren en is aantoonbaar te maken dat hetgeen in de laatste zinsnede is genoemd ook gebeurt of is gebeurd? 98 Kan de regering een overzicht geven van de extra contingenten die in het kader van de herhuisvesting van de bewoners van het woonoord «Lunetten» sinds 1959 aan de gemeente Vught en andere gemeenten zijn verstrekt en hoeveel woningen als gevolg daarvan aan Molukkers zijn beschikbaar gesteld? Kan de regering ook aangeven in hoeverre gegevens hieromtrent als gevolg van onvoldoende toetsingsinstrumenten, ontbreken? 99 Bedoelt de regering dat de bestaande Molukse woonwijken niet langer hun Molukse karakter zullen behouden? Zo ja, kan de regering dan toelichten, hoe dit te rijmen valt met het beleidsuitgangspunt, dat «gedwongen spreiding» wordt afgewezen en met de verklaring van de toenmalige staatssecretaris dat «voor Molukkers die dat wensen (...) in principe de mogelijkheid om zich in eikaars nabijheid te vestigen (wordt) opengehouden» (Handelingen zitting 1977-1978, OCV 14, 5 juni 1978, blz. 584)? 100 Acht de staatssecretaris het «dringend beroep» dat op gemeenten gedaan wordt met betrekking tot passende huisvesting in het kader van gezinshereniging voldoende, of zijn in de toekomst meer duidelijke algemene regels te verwachten? (blz. 41) 101 Beschikt de gemeente over een uitwijzingsmogelijkheid als de betreffende woning niet voor het bestemde doel zal worden benut? 102 Op welke groepen wordt gedoeld als gesproken wordt over «een zeer beperkt aantal leden van minderheidsgroepen» dat nu nog onder de regeling van de 10%-regeling valt maar na een bepaalde overgangsperiode niet meer? (blz. 42) 103 Kan de regering toelichten welke groepen binnenkort geen gebruik meer kunnen maken van de Regeling Rijksvoorkeurswoningen? Is de positie van deze groepen op de woningmarkt zodanig verbeterd, dat om die reden niet langer van de regeling gebruik gemaakt hoeft te worden? Zo neen, wat zijn dan de motieven om toch van het gebruik van deze regeling af te zien? 104 Kan de regering toelichten waarom zij voornemens is Molukkers niet langer in aanmerking te laten komen voor de Regeling Rijksvoorkeurswoningen, ondanks het feit dat zij de regeling vooral wil gaan benutten voor «die leden van minderheidsgroepen waarvan bij binnenkomst in Nederland van een duidelijke rijksverantwoordelijkheid» kon worden gesproken? 105 Zijn er al resultaten bekend van het op 1 januari 1983 gestarte experiment in de provincie Gelderland, waarbij de uitvoering van de Regeling Rijksvoorkeurswoningen in regionaal perspectief wordt bezien? Zo ja, hoe luiden zij en geven die resultaten de bewindslieden aanleiding dit beleid naar andere provincies uit te breiden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
10
3.4. Bouw- en verbouwbeleid 106 In hoeverre wordt de stelling onderschreven dat niet primair het lage inkomen, doch de beleving van «wonen» de behoefte aan goedkope huurwoningen verklaart? Beschikt de regering over gegevens die de veronderstelling rechtvaardigen dat minderheden met een relatief hoog inkomen hun goedkope huurwoning verlaten? (blz. 43) 107 Zijn er provincies bekend waar de wens is geuit een bejaardenoord te stichten ten behoeve van een categoriale groep etnische minderheden? Zo ja, zal daaraan voldaan worden? Zo neen, is de regering van mening dat iets dergelijks alleen interprovinciaal aangepakt kan worden? 108 Kan de regering aangeven hoeveel Molukkers gebruik hebben kunnen maken van de 6000 woningen die voor hen in de regeringsnota «De problematiek van de Molukse minderheden in Nederland» (1978) in het vooruitzicht werden gesteld (waarvan 3000 extra woningen)? (Handelingen zitting 1977-1978, OCV 14, 5 juni 1978, blz. 585). 109 Is de mededeling in de ontwerp-Minderhedennota, dat «kleine concentraties van minderheden in buurten» voor hen die dat wensen mogelijk zullen zijn, nog van kracht, nu de regering zegt geen aparte contingenten voor minderheden te willen afzonderen? Indien dit zo is, op welke wijze kunnen zij die dit wensen deze kleine concentraties dan tot stand brengen? En indien dit niet zo is, wat is dan de reden van deze beleidswijziging? 110 Heeft de regering in de afgelopen jaren - in het kader van het minderhedenbeleid of daarbuiten - aparte contingenten afgezonderd voor categorieën woningzoekenden? Zo ja, op grond van welke criteria? 111 Welke etnische groepen maken in welke mate gebruik van het project grote woningen? Is het waar dat dit project gezien kan worden als een aanpassing van het algemene beleid aan de bijzondere positie van minderheidsgroepen, zoals bedoeld op blz. 10 van de nota? In hoeverre is de kritiek vanuit organisaties van etnische groepen juist, dat autochtone Nederlanders in belangrijke mate hebben geprofiteerd van deze regeling? 112 Kan van het project grote woningen ook gebruik worden gemaakt door driegeneratiegezinnen van acht of meer personen? Zo neen, waarom niet? 113 Wordt overwogen de regeling volgens circulaire MG 82-32 te verruimen ten behoeve van bij voorbeeld 6- en 7- persoons-huishoudingen, zoals gesuggereerd door LSOBA en LOBH? 114 Is de evaluatie over de circulaire MG 82-32 spoedig te verwachten? (blz. 43) 115 Welke maatregelen heeft de regering, nu de minderhedennota nauwelijks iets over bejaarden opmerkt, intussen genomen of in voorbereiding op huisvestingsgebied en welke maatregelen zijn er speciaal op gericht om
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
11
bejaarden het contact met de samenleving als geheel en met hun eigen gemeenschap te laten behouden? (blz. 44) 116 Welke problemen bij stadsvernieuwing treffen de minderheden soms extra zwaar? Zijn problemen als «speculatiepraktijken» specifiek voor minderheden of voor een bepaalde sociale klasse (onbemiddeld, laag geschoold e.d.) waarin ook een deel van de minderheden zich bevindt? 117 Wanneer zal het thans lopend onderzoek Minderheden en Stadsvernieuwing afgerond zijn? (blz. 45) 118 Op welke wijze wordt gecontroleerd of de f 150 extra voorbereidingskosten (MG 83-03) werkelijk ten behoeve van voorlichting, inspraak en begeleiding wordt gebruikt? 119 Hoever is het Rijk gevorderd met het overdragen van de Molukse wijk aan de gemeente Moordrecht? Welke zijn de eventueel nog bestaande problemen en wat wordt er gedaan om die uit de weg te ruimen? 120 Wat zijn de specifieke problemen voor huisvesting van minderheden dat daarvoor een speciaal bestuurslid moet worden aangesteld? 3.5. Woonlasten 121 Is het waar dat de woonlasten van etnische groepen de laatste jaren ernstig zijn toegenomen en dat als gevolg daarvan ook huurachterstanden en huurweigeringen zijn opgetreden? Hoe verhoudt zich deze problematiek tot die van vergelijkbare autochtone groepen? (blz. 46) 122 Welk instrumentarium staat de regering ten dienste om woningbouwcorporaties bij te staan die ernst maken met het realiseren van zo laag mogelijke woonlasten mede met het oog op de stelling dat «minderheden zijn oververtegenwoordigd in de laatste inkomenscategorieën»? 123 Is het waar dat woningbouwcorporaties die een zo laag mogelijk woonlastenniveau trachten te bereiken daarin worden gehinderd door de rijksregeling met betrekking tot de beheers- en onderhoudsnorm? Zo ja, hoe denkt de regering deze vicieuze cirkel te doorbreken? 124 Hoe vaak is van de mogelijkheid om aan zeer grote gezinnen huursubsidie te verstrekken, wanneer de huurprijs de maximumgrens overschrijdt, gebruik gemaakt? Is bekend waarom dat zo weinig is en op welke wijze is bekendheid aan deze regeling gegeven in het bijzonder ten behoeve van de minderheden zelf? 3.6. Woonwagenbewoners 125 Wat houdt het onderzoek naartrekkersstandsplaatsen, zoals aangekondigd in de nota Huisvesting woonwagenbewoners, in? Wanneer zal het afgerond zijn? (blz. 49)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
12
126 Welke criteria zullen worden aangelegd bij het verlenen van geldelijke steun bij het opzetten van bedrijfsmatige activiteiten en op welke aspecten van deze activiteiten heeft deze steun betrekking? 127 Welke verzekeringsmaatschappijen bieden wel en welke geen mogelijkheden aan bewoners van woonwagens om hun inboedel te verzekeren? Van hoeveel woonwagens is de inboedel niet verzekerd, uitgesplitst naar huur- en koopwagens? 128 Hoe luiden de meest recente cijfers over schademelding bij woonwagens en huizen? 129 Welke criteria worden aangelegd om te bepalen of er sprake is van een «werkelijk noodzakelijk trekkend bestaan»? (blz. 50) 3.7. Toezicht op de volkshuisvesting 130 Welke maatregelen overweegt de regering om de toezichthoudende taak van de rijksoverheid ten aanzien van de huisvesting van minderheden te activeren? Op welke wijze denkt de regering tijdig en consequent «signalen» te krijgen die voor haar toezichthoudende taak nodig zijn? Wat denkt de regering te doen als gemeenten niet of onvoldoende ingaan op haar verzoek om jaarlijks te rapporteren? 131 Kan de regering verduidelijken wat wordt bedoeld met «specifieke, kleinschalige registratie» van etnische bevolkingsgroepen? Is de regering van mening dat statistische registratie voorwaarde is voor een effectieve toetsing van algemene maatregelen? In hoeverre deelt de regering nog het kabinetsstandpunt uit 1978 over registratie van etnische groepen, zoals vertolkt door de toenmalige minister van Justitie? (Handelingen zitting 1977-1978, OCV 12, 29 mei 1978, blz. 535).
4. WERKGELEGENHEID 4.1. Inleiding 132 Kan de regering ten aanzien van het werkgelegenheidsbeleid aangeven welke specifieke maatregelen en voorzieningen worden overwogen, nu uit de Minderhedennota blijkt, dat het algemene beleid en de aanpassing van dat beleid bij de bijzondere positie van leden van minderheidsgroepen er niet toe leidt, dat zij een evenwaardige positie op de arbeidsmarkt verkrijgen? (Blz. 51,52) 133 Is de minister bereid het vraagstuk van de quotering serieus te laten onderzoeken, in samenwerking met organisaties van etnische groepen? 134 Is het juist dat het arbeidsvoorzieningenbeleid zich alleen gaat richten op de arbeidsmarktcategorie kanshebbers? Zo neen, gaat de minister van SZW een sociaal beleid voor kanslozen ontwikkelen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
13
135 Kan aangegeven worden welke de gevolgen zijn van het gevoerde algemene sociaal-economische beleid voor de werkgelegenheidspositie van minderheden op korte en langere termijn en nopen deze gevolgen tot een aanpassing dan wel tot een specifiek beleid? 136 Is de voorgestelde evenredigheid van deelname aan het arbeidsproces een «gewogen» evenredigheid in die zin dat deze gerelateerd is aan werkloosheid per sector, scholingsniveau e.d.? 137 Wanneer zullen de onderzoeken inzake de positie op de arbeidsmarkt van elke afzonderlijke minderheidsgroep worden afgerond? 138 Is de snelle stijging van de werkloosheid onder buitenlandse werknemers een stratificatieprobleem (lage scholing) of zuiver een etnisch probleem en in die zin van discriminatoire aard? 139 Welke is de oorzaak dat het werkloosheidspercentage van Spanjaarden, Grieken en Joegoslaven lager is dan dat van Nederlanders? (blz. 52) 140 Kan de regering uitleggen welke regelgeving wordt bedoeld die in relatie tot de tewerkstelling de oorzaak is van een slechte concurrentiepositie op de arbeidsmarkt? 141 Welke van de in de Minderhedennota vermelde maatregelen op het gebied van de werkgelegenheid overweegt de regering op korte termijn op te heffen of zodanig te beperken dat dit gevolgen heeft voor (leden uit) minderheidsgroepen? Wat zullen de gevolgen hiervan zijn voor het minderhedenbeleid op het terrein van de werkgelegenheid? 142 Hoe verdraagt de beschreven intensievere dienstverlening voor langdurig werklozen zich met de voorgenomen bezuinigingen op de bijzondere arbeidsvoorzieningen? (blz. 53) 143 Kan de regering uiteenzetten wat de gevolgen zijn van de invoering van de Arbeidsbureaus Nieuwe Stijl (ANS) voor de kansen van leden van minderheidsgroepen op bemiddeling voor een reguliere arbeidsplaats? 144 Hoeveel consulenten voor de minderheden zullen blijven functioneren? 145 Hoe valt te verklaren dat leden van minderheidsgroepen onvoldoende gebruik maken van de BVJ en de SOB alsmede van de PBM? Overweegt de regering voorwaarden te verbinden aan het gebruik van deze maatregelen, zodat een eind gemaakt kan worden aan de bestaande ondervertegenwoordiging van minderheden? 146 Hoe is besteding in het kader van de Studiekostenregeling samengesteld naar: - cursussen alfabetisering en Nederlandse taal;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
14
- algemeen vormende cursussen; - beroepsgerichte cursussen, en voor wat betreft de laatste twee het onderscheid naar het niveau waarnaar wordt geschoold? 147 Is het juist, dat de WVM door minderheden relatief vaak benut wordt (blz. 54, 58 en 60), en met name waar de WVM in projectvorm wordt benut positieve effecten heeft voor de betrokkenen zelf en hun samenleving (tijdelijk werk, scholing, kadervorming, samenlevingsopbouw)? (blz. 54) 148 Hoe is de samenstelling van de doelgroep minderheden onder de ingeschrevenen, naar leeftijdscategorieën: beneden de 23 jaar, en boven de 23 jaar in die gebieden waarvoor extra WVM-budget voor minderheden beschikbaar wordt gesteld? 149 Hoe kunnen de CBB-verlatende en de via BKE geschoolde cursisten bij deze afname in capaciteit van de CVV's, gevrijwaard worden van de demotiverende gevolgen van de wachttijden? 150 Kan de minister aangeven op welke wijze het aantal voorzieningen is uitgebreid? 151 Moet uit de Minderhedennota worden opgemaakt, dat het bevorderen van «etnisch ondernemerschap» geen overheidstaak is, en dat het aandeel van Economische Zaken aan het minderhedenbeleid niet meer is dan het vertalen van een aantal folders en strengere regels voor buitenlandse restaurants? 152 Welke gemeenten verrichten een dergelijk onderzoek? Wat zijn de onderwerpen die door deze gemeente worden bestudeerd? (blz. 55) 153 Wat is de relevantie van onderzoek naar koopgedrag en bestedingspatronen van leden van minderheidsgroepen voor het minderhedenbeleid? Wordt dat onderzoek uit het minderhedenbudget gefinancierd? 154 Is het beleid erop gericht, dat ondernemers uit minderheidsgroepen vooral aan andere leden van minderheidsgroepen hun produkten moeten verkopen? Waarom hebben zij meer dan Nederlanders goedkope bedrijfsruimte nodig? (blz. 56) 155 Kan de regering een overzicht verschaffen van die gemeenten die in het kader van de Extra Bestuurskostenregeling voor gemeenten een coördinator minderhedenbeleid hebben aangesteld, die zelf ook afkomstig is uit een van de etnische groepen? (blz. 57 e.v.) 156 Kan de regering meedelen hoeveel arbeidsplaatsen op rijksniveau en bij lagere overheidsinstanties als gevolg van de motie-Buurmeijer en de door de regering uitgegeven circulaire zijn bezet door leden uit etnische groepen? (blz. 58)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
15
157 Kan de regering aangeven wanneer het wetsontwerp inzake de benoembaarheid van vreemdelingen in de openbare dienst de Kamer zal bereiken? 158 Waarom is niet gekozen voor het uitgangspunt niet-Nederlanders voor alle openbare diensten toe te laten en uitzonderingen slechts met redenen omkleed toe te staan? 159 Op welke wijze denkt de regering niet-Nederlanders in openbare dienst te doen opnemen nu in zeer veel gemeenten de meeste vacatures via herplaatsing bezet worden? 160 Wat is de reden dat de Wet van 4 juni 1858 wordt veranderd inzake de benoembaarheid van vreemdelingen in openbare dienst? Welke wettelijke regelingen gelden in dit opzicht in ons omringende landen? 161 Op welke wijze wordt aandacht besteed aan mogelijkheden tot doorstroming? 162 Betekent extra inzet van START voor minderheden een nadeel voor Nederlandse jongeren? 163 Is alleen de financiering (ad punt 2, blz. 60) verbreed? 164 Wanneer zijn de zogenaamde pilotprojecten Molukse randgroepjongeren en de «verbrede» werkgelegenheidsprojecten voor Molukkers aan de betrokken gemeentebesturen bekendgemaakt? Hoe hebben deze gemeentebesturen daarop gereageerd? Om hoeveel projecten gaat het? In hoeverre zijn de lokale Molukse gemeenschappen bij deze plannen betrokken en hoe hebben zij daarop gereageerd? Zijn er en, zo ja, wanneer, inmiddels projecten van start gegaan? Welke resultaten hebben deze projecten gehad? Zijn er vertragingen opgetreden in de voortgang van de projecten en, zo ja, waardoor? 165 Welke projecten Beroepskwalificerende Educatie voor minderheden zijn inmiddels gestart en welke BKE-projecten gaan binnenkort draaien? Hoeveel leden van minderheidsgroepen nemen deel aan BKE-activiteiten? 166 Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het overleg tussen de ministeries van Onderwijs en Wetenschappen, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Binnenlandse Zaken en Economische Zaken inzake het toegankelijk maken van branche-opleidingen voor minderheden? 167 Wat wordt bedoeld met selectiviteit van werkgevers? (blz. 61)
168 Welk deel van de f 10 min., die met ingang van 1984 beschikbaar is voor opvang, advisering en begeleiding van beginnende ondernemers, besteedt de staatssecretaris van Economische Zaken voor aanvullend beleid gericht op het zelfstandig ondernemerschan van minderheden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
16
169 Hoe gaat het voorwaardenscheppend EZ-beleid inzake het ondernemerschap van minderheden en andere achtergestelden er in de 17 achterstandsgebieden uitzien? 170 Op welke wijze zal het werkgelegenheidsbeleid voor woonwagenbewoners worden verbeterd met aanvullende maatregelen, terwijl op blz. 196 onder «Zelfstandig Ondernemersschap» geen bedrag is ingevuld? (blz. 62)
5. WELZIJN 5.1. Inleiding 171 Kan nader worden toegelicht waarom in het kader van het emancipatiebeleid bij vrouwenorganisaties wel de mogelijkheid wordt gecreëerd tot het aanstellen van professionele krachten in tegenstelling tot het beleid bij de andere zelf-organisaties van etnische groepen? (blz. 63) 172 Kan de regering toelichten op welke wijze zij de verzorging van Molukse en Surinaamse bejaarden wil vormgeven? Welke garanties kan zij daarbij geven dat deze bejaarden niet vervreemden van hun samenleving? Is de regering bereid in verband hiermee, maar ook ter bestrijding van de extra werkloosheid onder etnische groepen, te bevorderen dat bejaarden door verzorg(st)ers uit de eigen gemeenschap worden geholpen? 173 Welke taak ziet de regering om de Molukse stichting «Muhabbat» (maatschappelijk werk)? 174 Welke toetsingsinstrumenten staan de regering ter beschikking om na te gaan in hoeverre het algemene welzijnswerk toegankelijk is voor (leden van) etnische groepen? En wat zijn de mogelijkheden voor de regering om in het kader van het algemene welzijnsbeleid actie te ondernemen als blijkt dat van gelijkwaardigheid en evenredigheid geen sprake is? 175 Waarom kunnen de algemene instellingen slechts een deel van de aanvragen van minderheden verwerken? Welke knelpunten zijn er? 176 Is het niet nodig om meer gegevens te krijgen over het gebruik door minderheden van algemene welzijnsvoorzieningen omdat een afstemming van aanbod en vraag anders vrijwel onmogelijk is? 177 Betekent de nadruk in de Minderhedennota op algemeen beleid, dat de verantwoordelijkheid voor wijkgebonden welzijnsvoorzieningen in Molukse wijken niet langer meer bij de bewoners van die wijk blijft? 5.3. Wijzigingen in het welzijnsbeleid 178 Kan inzage gegeven worden in de visie op vrouwen zoals die verankerd ligt in de godsdiensten van de etnische minderheden? Wordt met «zeer grote achterstanden» van vrouwen bedoeld dat de vrouwen, afkomstig uit minderheden, hun positie ook als zodanig ervaren, gelet op hun geloofsbeleving?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
17
5.4. Maatregelen ter vergroting toegankelijkheid algemene welzijnsbeleid 179 Hoe denkt de regering enerzijds constaterend dat minderheden weinig gebruik maken van het algemeen maatschappelijk werk, anderzijds dat de betrokken instellingen niet aan alle hulpaanvragen kunnen voldoen, niettemin een beleid te bevorderen waardoor minderheden een evenredige toegang tot deze werksoort krijgen? (blz. 65) 180 Kan worden verklaard op welke wijze aandacht de toegankelijkheid vergroot? 181 Op welke wijze vergroten de maatregelen ad 5.4.2 de toegankelijkheid? 182 In welke mate functioneren steunfuncties op provinciaal niveau ten behoeve van etnische groepen? Kan in dit overzicht ook onderscheid worden gemaakt per etnische groep? 183 Hoe denkt de regering de statistische gegevens over de deelname van minderheden aan algemene welzijnsvoorzieningen te verkrijgen? Of zal het beleid zonder deze gegevens worden gevoerd? 184 Kan de regering concreter aangeven met welke beleidsinstrumenten de gerichte aandacht voor minderheden in het rijksbeleid voor sociaal-cultureel werk wordt voortgezet? Hoe groot is het dorp Opende, en wat behelst het ontwikkelingsproject multiraciale problemen aldaar? (blz. 66) 185 Wordt door jongerenorganisaties van minderheden ook daadwerkelijk gebruik gemaakt van subsidieregelingen, zoals die voor identiteitsorganisaties? Wil de regering daarvan een overzicht geven? (blz. 67) 186 Zijn er cijfers waaruit blijkt, dat in vergelijking met Nederlanders, leden van minderheidsgroepen minder aan sport doen? 187 Om welke soort specifieke opleidingen gaat het op blz. 67 onderaan? 188 Kan de regering een overzicht geven van de resultaten die het gevolg zijn van de concrete beleidsmaatregelen die in 1983 zijn genomen op het gebied van het cultuurbeleid? (blz. 68) 189 Kan de regering toelichten waarom tot nu toe nauwelijks ruchtbaarheid is gegeven aan het nieuwe beleid ter bevordering van cultuuruitingen door leden van etnische groepen? Is de regering bereid gerichte voorlichting per etnische groep op dit terrein te geven? 190 Hoe is het beleid inzake de aanschaf van boeken in de eigen taal van minderheden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
18
5.5. Het categoriale welzijnsbeleid 191 Gaat de betere afbakening tussen algemene en categoriale voorzieningen gepaard met verschuivingen in budgetten? (blz. 69) 192 Hoe is de aanvullende subsidie voor gemeenten voor de heroriëntatie van de algemene voorzieningen te rijmen met de in het bijzonder op het terrein van WVC toegepaste aanzienlijke kortingen? 193 Wat bedoelt de regering met «uitzuivering van taken» van het categoriale werk? Zullen wijkgebonden Molukse welzijnsstichtingen daardoor ook slechts een steunfunctie behouden? 194 Hoeveel arbeidsplaatsen zullen in de komende jaren in het categoriale welzijnswerk verdwijnen? Kan daarbij onderscheid worden gemaakt per doelgroep? 5.6. Wet- en regelgeving 195 Wil de regering nader toelichten hoe zij fasegewijze decentralisatie van het welzijnswerk voor minderheden wil laten plaatsvinden nu het haar voornemen is de Kaderwet Specifiek Welzijn niet in te voeren? Ligt het in het voornemen om een voorkeursbepaling voor minderheden op te nemen in de zorgwet? En hoe wordt verzekerd dat overeenkomstige voorkeursbepalingen, indien ze niet onder de zorgwet vallen, toch bij de gemeentelijke overheden een rol spelen? 196 Hoe lang zal de RWM blijven gelden als de Kaderwet Specifiek Welzijn zal zijn ingetrokken? Ligt het in de bedoeling de RWM te zijner tijd onder te brengen in de nieuwe zorgwet? 197 Op welke wijze zal de voorkeursbepaling, die de verantwoordelijkheid van de overheid op elk van de drie bestuursniveaus tot uitdrukking zal brengen (met name) voor minderheden, zijn terug te vinden?
6. GEZONDHEIDSZORG 6.1. Inleiding 198 Kan iets worden gezegd over het sterftecijfer onder leden van minderheidsgroepen gerelateerd aan die van de Nederlandse bevolking? 199 Hoe kan beleid gevoerd worden zolang over feitelijk gebruik van de voorzieningen weinig bekend is en geen systematische registratie plaatsvindt? 200 Is ook de sekse van de hulpverleners voor de patiënt uit een minderheidsgroep niet van groot belang? Bij welke minderheidsgroepen speelt dit? Is de hulp van de moeder van de kraamvrouw bij bevallingen in ziekenhuizen al ingeburgerd? Welke knelpunten doen zich hierbij voor? (blz. 73)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
19
6.2. Bevordering van de toegankelijkheid van gezondheidszorgvoorzieningen 201 Wordt bij het aanvullende onderzoek ook betrokken de hulpverlening bij kraamzorg en de voorlichting over geboorteregeling en zwangerschapsonderbreking? 202 Kan een overzicht worden gegeven van het «aanvullend onderzoek» wat een preciezer beeld van de feitelijke (on)toegankelijkheid van de algemene voorzieningen kan geven? 203 Welke specifieke maatregelen worden genomen om de toegankelijkheid te bevorderen voor vrouwen en meisjes? Hoe is dit bij de kraamzorg? 204 Welke bestuurlijke middelen zullen worden aangewend om de positie van de minderheden in de gezondheidszorg te verbeteren? (blz. 74) 205 In hoeverre worden vertegenwoordigsters en vertegenwoordigers uit de minderheden zelf opgeleid voor een functie in de gezondheidszorg? Zijn aan hen vestigingsvergunningen verleend? Hoeveel procent van de leden van het Overlegorgaan medische verzorging buitenlandse werknemers behoort tot de verschillende minderheidsgroepen? 206 Wat wordt bedoeld met de zinsnede dat bij de planning van voorzieningen in het kader van de WVG «rekening» zal worden gehouden met de aanwezigheid van minderheden? Wordt men verplicht een aantal hulpverleners uit de kring van de minderheden aan te stellen? Komt er een verplichte naen/of bijscholing? Misschien sancties in de vorm van intrekken van eventuele subsidie/erkenning? 207 Hoe zullen voorzieningen op het gebied van de gezondheidszorg, die zich tot nu toe concentreerden op buitenlandse werknemers, behalve door naamsveranderingen beter afgestemd worden op alle etnische groepen? Zullen de aangekondigde naamsveranderingen ook consequenties hebben voor de samenstelling van bestuur en personeelsbestand van deze voorzieningen? 208 Hoeveel tolkencentra zijn er? Hoe groot is het percentage vrouwelijke tolken in deze centra? Is bekend hoeveel gebruik gemaakt wordt van tolken? Kan de verhouding grote steden/periferie worden gegeven? 209 Welk percentage van de medewerkers van het Bureau voorlichting gezondheidszorg voor minderheden is afkomstig uit de verschillende minderheidsgroepen, en om hoeveel vrouwen gaat het daarbij? 210 Verdient het initiatief van de gemeentepolitie van Dordrecht een ambtenaar te belasten met het contact tussen politie en ledenvan minderheidsgroepen aanbeveling? Welke positieve ervaringen heeft de gemeentepolitie van Dordrecht in dit opzicht opgedaan?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
20
211 Waarom ontbreekt de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie in de opsomming aangaande de deskundigheidsbevordering? 212 Op welke nationaliteiten richt de Teleaccursus zich? Zal de methodische handleiding voor het geven van cursussen aan hulpverleners ook aandacht besteden aan het geven van seksuele voorlichting en voorlichting over geboorteregeling? 213 Komt het leerplan van de basisopleiding voor tandartsen in principe ook voor aanpassing in aanmerking? 6.3. Beleid ten aanzien van specifieke problemen 214 Wat zijn de experimenten die worden opgezet om te komen tot een geïntegreerde multidisciplinaire aanpak van deze vorm van hulpverlening, hoeveel zijn het er en waar zullen ze worden gehouden? (blz. 76) 215 Wie hebben zitting in de Interdepartementale Stuurgroep Alcohol- en Drugbeleid en wat is de taak en werkwijze van deze stuurgroep? (blz. 77) 216 Aan welke voorzieningen wordt de f 17 min drugshulp in de jaren 1984 t/m 1988 besteed, hoeveel geld krijgt iedere voorziening en welk deel van die f 17 min. komt direct ten goede aan minderheden? 217 Wordt ook onderzoek verricht naar heroïneprostitutie? 218 Welke taken ziet de regering in de komende jaren weggelegd voor de Molukse stichting «Tjandu» (drugshulpverlening)? 219 Is inenting met de antistof BCG van Turkse en Marokkaanse kinderen in Nederland verplicht? (blz. 78)
7. DIVERSE ANDERE TERREINEN 7.1. Politie 220 Kan de regering toelichten op welke wijze politiemensen na hun opleidingstijd nog faciliteiten kunnen krijgen om meer kennis op te doen over de taal of cultuur van etnische groepen? (blz. 79 t/m 81)
221 Mag uit de aandacht voor de genoemde twee randvoorwaarden worden afgeleid dat de fricties, die niet voorkomen zijn, te wijzen zijn aan het niet voldoen van de politie aan die randvoorwaarden? Waarom is geen aandacht besteed aan het gedrag van de tegenpartij van de politie? (blz. 80) 222 Uit welke minderheidsgroeperingen zijn de 163 personen bij de gemeentepolitie, respectievelijk de 150 personen bij de Rijkspolitie afkomstig?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
21
223 Is het de bedoeling politiefunctionarissen, afkomstig uit minderheidsgroeperingen, bij voorrang in te zetten in conflictsituaties waarbij leden van minderheidsgroepen zijn betrokken? 224 Op welke wijze wordt ten aanzien van minderheidsgroepen een gericht wervings- en selectiebeleid voor de politie gevoerd? 225 Is voor leden van minderheidsgroepen, die een politie-opleiding wensen te volgen, een versnelde naturalisatieprocedure mogelijk? Zo ja, op welke wijze? 226 Hoeveel personen uit minderheidsgroepen zijn thans in opleiding bij de Rijks- en gemeentepolitie en uit welke minderheidsgroepen zijn deze afkomstig? 227 In hoeverre is de passage over het toegankelijk maken van de politie voor leden van minderheidsgroepen in overeenstemming met het beleid (zie ter vergelijking de memorie van toelichting op de begroting van Binnenlandse Zaken 1984 waar slechts wordt gesproken over het opheffen van de achterstand van vrouwen bij de politie)? (blz. 81) 228 In hoeverre vormt de relatie politieminderheden een onderdeel van de permanente vorming en bijscholing van politiepersoneel en in hoeverre vindt dit plaats aangepast aan specifieke plaatselijke situaties? 229 Worden ten aanzien van leden van minderheidsgroepen dezelfde eisen met betrekking tot vooropleiding gehanteerd als ten aanzien van autochtonen? 7.2. Jeugdbescherming en delinquentenzorg 230 Is het relatief grote aantal leden van minderheidsgroepen bij de kinderbescherming een nieuwe ontwikkeling of was dit ook al een gegeven in voorafgaande jaren? Zo neen, wat is dan de reden dat dit nu wel het geval is? 231 Waarom zijn, nu een wetsontwerp ter zake is ingediend, waarop vooruitlopend richtlijnen van het openbaar ministerie tot stand gebracht voor overdracht van strafvervolging? (blz. 82) 232 Is overdracht van strafvervolging van vreemdelingen naar landen buiten de Raad van Europa uitgesloten? 233 In hoeverre wordt er nagegaan of landen die het verdrag inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden hebben geratificeerd, dit ook daadwerkelijk naleven?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
22
7.3. Gevangeniswezen 234 In hoeverre wordt bij de opleiding van personeel voor het gevangeniswezen aandacht besteed aan de relatie met minderheden? 235 Kan een nadere uiteenzetting worden gegeven over de (implicaties van) de cultureel bepaalde bijzondere positie van het Turkse en Marokkaanse mannelijke gezinshoofd, een en ander in relatie tot het emancipatiebeleid? (blz. 85) 236 Welke maatregelen wil de regering nemen om tegemoet te komen aan de door onderzoek aan het licht gebrachte knelpunten voor identiteitsbeleving tijdens detentie? Kan de regering met name ingaan op maatregelen die bevorderen - dat contacten blijven bestaan met de eigen samenleving van gedetineerden; - dat rekening gehouden wordt met het ruimere familiebegrip in sommige etnische gemeenschappen; - dat mogelijkheden verruimd worden om leden van een etnische groep desgewenst meer bij elkaar te plaatsen; - dat mogelijkheden verruimd worden om leden van een etnische groep meer gezamenlijke activiteiten te laten ontwikkelen; - dat de geestelijke verzorging wordt uitgebreid, en - dat de eigen, categoriale hulpverlening meer ingeschakeld wordt? 237 Welke rechten hebben moslims in het algemeen om tegemoet te komen aan hun godsdienstige verplichtingen? 238 Hoe is voorzien in de geestelijke verzorging van gedetineerden die een andere godsdienst belijden dan de op blz. 83 vermelde (bij voorbeeld Hindoes en Boeddhisten)?
239 Wanneer zullen de resultaten ter beschikking komen van de evaluatie van de regeling betreffende de geestelijke verzorging van gedetineerde moslims? 240 Wanneer zal een nieuwe regeling omtrent Joodse en Islamitische rituele voedselbereiding tot stand komen?
241 Hoeveel personeelsleden van penitentiaire inrichtingen volgen taalcursussen? (blz. 83 en 84) 242 Wat zijn de plannen voor de komende jaren om de bibliotheekvoorzieningen uit te breiden? Op welke wijze wordt gebruik gemaakt van de landelijke bibliotheekcentrale? 7.4. Reclassering 243 Op welke wijze worden gedetineerden uit minderheidsgroepen gewezen op het bestaan van hulpverleningsinstanties? (blz. 85)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
23
244 Bij welke reclasseringsraden functioneert thans een vreemdelingenconv missie? In hoeverre zijn de minderheden vertegenwoordigd in de vreemdelingencommissies? 245 Uit welke etnische minderheidsgroeperingen zijn de 27 allochtone reclasseringsmedewerkers afkomstig? 7.5. Terbeschikkingstelling van de regering (TBR) 246 Kan de regering toelichten wat gedaan wordt om de knelpunten bij de behandeling van TBR-gestelden uit etnische groepen te overwinnen? Bestaan mogelijkheden tot bijscholing van de met behandeling belaste staf inzake taal en cultuur van etnische groepen? (blz. 86 en 87) 247 Overweegt de regering maatregelen om de «wenselijk» genoemde uitbreiding van tolkenvoorzieningen gestalte te geven? (blz. 87 en 89) 7.6. Kinderbescherming 248 Op welke wijze wil de regering op het terrein van de Kinderbescherming hulpverlening vormgeven die rekening houdt met de eigen identiteit van jeugdigen? Op welke wijze wil de regering op het terrein van de Kinderbescherming haar intentie vormgeven om etnische groepen meer te betrekken bij het bestuur van algemene instellingen en adviesorganen? (blz. 87 e.v., 118,119)
249 Hoeveel medewerkers uit minderheidsgroepen zijn thans bij de inrichtingen werkzaam en uit welke etnische groeperingen zijn deze afkomstig? (blz. 88) 7.7. Rechtshulp 250 In welke talen stellen de bureaus voor rechtshulp folders beschikbaar? (blz. 89) 251 Wanneer zullen in alle arrondissementen speciale spreekuren voor vreemdelingen en een tolkenvoorziening voor de advocatuur zijn ingesteld? 252 Is er sprake van een restitutie van de ontvangen tolkensubsidie als het proces wordt verloren?
III. BELEID INZAKE DE BESTRIJDING VAN ACHTERSTELLING
2. RECHTSPOSITIE 253 Kan de regering toelichten waarom zij in haar streven om de rechtspositie van leden van etnische groepen, van wie aangenomen wordt dat zij blijvend in Nederland zullen zijn, «zoveel mogelijk» gelijkte laten zijn aan die van ingezetenen met de Nederlandse nationaliteit, niet gekomen is met een faciliteitenwet, zoals die geldt voor de meeste Molukkers die niet-Nederlander zijn?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
24
254 Is de regering bereid om bij de invoering van een Europees paspoort te bevorderen dat Molukkers die vallen onder de faciliteitenwet ook wat betreft reisdocumenten een «behandeling als Nederlander» krijgen? 255 Wat is het oordeel van de regering over het voorstel van de NCB en andere organisaties om een faciliteitenregeling tot stand te brengen als instrument voor een versterking van rechtspositie van niet-Nederlanders en het wegnemen van wettelijk onderscheid? 256 Hoe is de procedure rond het wetsontwerp uitbreiding rechtsbescherming en rechtsbijstand vreemdelingen en het niet uitbrengen van de nota naar aanleiding van het eindverslag, te rijmen met het uitgangspunt een zo gelijk mogelijke rechtspositie te garanderen? 257 Waarom wordt enerzijds (bij voorbeeld op blz. 17) gesproken over de opheffing van achterstanden terwijl op andere plaatsen in de nota (blz. 92) gesproken wordt over een «zoveel mogelijk gelijke rechtspositie» die gegarandeerd moet worden? Wordt hiermee niet opnieuw ruimte gecreëerd voor onderscheid? Zo ja, hoe is dit te rechtvaardigen? 258 Kan de regering toelichten op welke punten de «vereenvoudiging» van de naturalisatieprocedure een verscherping van de voorwaarden tot gevolg heeft? 259 Hoe stelt de regering zich voor de taalbeheersing vast te stellen? Is dit element redelijk te hanteren, nu ook autochtone Nederlanders niet zelden de Nederlandse taal niet goed beheersen? (blz. 93) 260 Wat wordt precies bedoeld met een recht op de Nederlandse nationaliteit? 261 Kan de regering haar visie op gewenste onderscheidingen tussen Nederlanders, ingezetenen en andere vreemdelingen verduidelijken? 262 Heeft de regering inmiddels haar standpunt over de conclusies en aanbevelingen van de studie «Minderheid - minder recht» bepaald? Zo neen, wanneer zal dat gebeuren? (blz. 94) 263 Wanneer zal de eerste jaarlijkse voortgangsrapportage over het terugdringen van het onderscheid tussen Nederlandse en niet-Nederlandse ingezetenen worden uitgebracht en in welke vorm?
4. DE JURIDISCHE BESTRIJDING VAN DISCRIMINATIE 264 Hoe denkt de regering racistische organisaties te bestrijden?
265 Houdt de door de regering op basis van artikel 90quater W.v.Sr. gehanteerde omschrijving van het begrip discriminatie in dat ook de zogeheten positieve discriminatie niet is toegestaan, nu immers het woord «voorkeur» daarin wordt genoemd? (blz. 96)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
25
266 Wanneer en op welke wijze zal de regering het aangekondigde overleg met de genoemde maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven over hun mogelijke bijdragen aan het verminderen van discriminatie voeren? 267 Hoe denkt de regering te voorzien in de leemte, nu zij constateert dat discriminatie van woonwagenbewoners niet onder de wettelijke bepalingen over discriminatie naar ras valt? 268 Wat zijn de financiën en faciliteiten die beschikbaar zijn voor de inventarisatie van de vermindering van discriminatie?
269 Wordt overwogen om de ervaringen opgedaan met het voorontwerp van een Wet gelijke behandeling en opgedaan bij de voorbereiding voor het aangekondigde ontwerp van deze wet, direct te benutten voor verbetering van wetgeving ter bestrijding van rassendiscriminatie? (blz. 97) 270 Welke betekenis heeft een «voorontwerp van wet» in het geheel van het nu voorgestelde minderhedenbeleid? 271 Kan de regering concreter toelichten hoe zij zich de inhoud van richtlijnen van overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven tot het tegengaan van discriminatoire praktijken voorstelt? 272 Moet uit de mededeling dat de huidige juridische bescherming tegen discriminatie adequaat is, worden afgeleid dat naar de mening van het kabinet geen behoefte meer bestaat aan de wet op de verboden rechtspersonen of een wet met soortgelijke inhoud? 273 Welke inhoud geeft het «gelijkheidsbeginsel» concreet? Wordt hiermee bedoeld «gelijkwaardigheid»? 274 Welke concrete maatregelen overweegt de regering om de geschetste moeilijkheden met betrekking tot juridische procedures inzake discriminatie het hoofd te bieden? 275 Hoe valt de uitspraak, gedaan over de drempel die de kosten van gerechtelijke procedures veroorzaakt voor het aanspannen ervan, te rijmen met de gedane uitspraken bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet Rechtsbijstand On- en Minvermogenden? 276 Kan inzicht worden verschaft in het beleid met betrekking tot de strafrechtelijke vervolging van discriminatie door middel van de verspreiding van racistische pamfletten? Is hierbij sprake van landelijke coördinatie? In hoeveel gevallen is ter zake in 1983 tot vervolging overgegaan? (blz. 99) 277 Welke maatregelen heeft de minister getroffen ter correctie van het discriminerende beleid, dat door sommige inspecteurs der directe belastingen en enkele raden van arbeid jegens leden van etnische groeperingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
23
wordt gevoerd bij de vaststelling buitengewone-lastenaftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van verwanten in herkomstlanden, respectievelijk de onderhoudseis ingevolge de AKW? 278 Is er ooit onderzoek gedaan naar de beleving van discriminatie door leden van minderheidsgroepen? Gelden bij hen andere maatstaven dan bij ons? 279 Welke kosten zijn gemoeid met het uitgeven van het vouwblad «U bent door een strafbaar feit benadeeld»? Wanneer valt de beslissing over het al dan niet uitbrengen? 280 Is al resultaat waar te nemen van de instructie van het openbaar ministerie aan de politiekorpsen over de wijze van behandelen van aangiften van discriminatie? (blz. 101) 281 Welke motivering ligt ten grondslag aan de beslissing om zaken over discriminatie in de rechtspleging met voorrang te behandelen? 282 Kan de regering aangeven wat de ervaringen zijn met praktijkinstructies, die in enkele plaatsen bestaan omtrent de behandeling van discriminatieklachten? 283 Wil de regering aangeven welk verschil er zit tussen een z.g. nationaal instituut ter bestrijding van rassendiscriminatie (par. 4.4.4) en het nationaal bureau ter bestrijding van rassendiscriminatie (par. 4.3.3.)? 284 Zijn er - behalve de vermelde gemeente Rotterdam - nog andere gemeenten die dergelijke initiatieven hebben ondernomen? 285 Wil de regering, gezien het feit dat nogal vaak belangenorganisaties en welzijnsinstellingen procedures inzake discriminatie aanspannen, bevorderen dat bij de herziening van artikel 12 Sv. (kamerstuk 15831) deze instellingen worden verstaan onder het begrip «direct belanghebbende»? 286 Worden vertegenwoordigers van kerken en media betrokken bij de te vormen stichting? (blz. 102) 287 Kan de regering aangeven wat de omvang moet zijn van een «klein, slagvaardig bureau» ten behoeve van het voorgestelde landelijke Anti-Discriminatie Bureau en waarop die mening gebaseerd is? 288 In welk stadium bevindt zich het op blz. 102 genoemde overleg? Zijn er reeds resultaten van dat overleg te vermelden? Zo ja, welke? 289 Zal het anti-discriminatie-instituut zich ook bezighouden met discriminatie op grond van levensovertuiging?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
27
290 Kan de regering - meer gedetailleerd dan in de nota - aangeven waarom van een afzonderlijke rechtsgang voor discriminatieklachten wordt afgezien? Kan een afzonderlijke rechtsgang tegemoetkomen aan de ook door de regering geconstateerde moeilijkheden bij de al bestaande rechtsgangen? (blz. 98 e.v.) Of meent de regering dat die moeilijkheden zonder speciale rechtsgang kunnen worden opgelost? En, zo ja, hoe dan?
5. VOOROORDEELBESTRIJDING DOOR INFORMATIE 291 Kan de regering een overzicht geven van activiteiten op het gebied van vooroordeelbestrijding door informatie, zoals die door de overheid zelf worden ondernomen, of door de overheid via subsidie worden mogelijk gemaakt? Kan daarbij aangegeven worden welke activiteiten plaatsvinden in samenwerking met (organisaties van) etnische groepen?
292 Op welke wijze kan afdoende programmatolerantiebevordering worden geëffectueerd, in aanmerking genomen dat daartoe jaarlijks slechts f100 000 wordt begroot?
293 Wat mag redelijkerwijs van vreemdelingen worden verwacht om vooroordelen weg te nemen ofte voorkomen? 294 Bestaan er dergelijke programma's of ligt het in de bedoeling ze op te zetten (ad 5.2.1.)? (blz. 104)
295 Kan de minister nadere gegevens verstrekken over de inhoud van de programma's voor tolerantiebevordering? 296 Welke voorstellen wil de regering aan diverse organisaties doen (ad 5.2.2.)? 297 Op welke wijze zal aan het overleg tussen de diverse maatschappelijke organisaties vorm worden gegeven en waarom zijn de minderhedenorganisaties er niet bij betrokken? (blz. 105) 298 Hoe zal de landelijke overheid de rol inzake tolerantiebevordering kunnen vervullen nu de Kaderwet specifiek welzijn mogelijk wordt ingetrokken?
299 Hoe denkt de regering landelijke activiteiten op het terrein van sociaalcultureel werk meer te richten op tolerantiebevordering? 300 Mogen schoolbesturen ook weigeren mee te doen aan intercultureel onderwijs op grond van de grondwettelijke vrijheid van richting en inrichting?
IV. PARTICIPATIE, EMANCIPATIE EN CULTUURBELEVING
1. INLEIDING 301 Zal in het godsdienstonderwijs op openbare scholen de Koran dezelfde waarde worden toegekend als de Bijbel? (blz. 108) Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
28
302 Hoe moet de mededeling worden verstaan op blz. 108 van de nota, dat ter bevordering van emancipatieprocessen en voor de beleving van de eigen identiteit subsidies kunnen worden aangevraagd voor instellingen die welzijnsfuncties verrichten? Hoe is dit combineerbaar met de eerder in de nota beschreven aanpak van het minderhedenbeleid, waarbij categoriale voorzieningen alleen nog worden mogelijk gemaakt als algemene voorzieningen - ook na aanpassingen - niet effectief blijken te zijn?
2. EIGEN ORGANISATIES 303 Waarom wordt door de regering niet gekozen voor een algemene versterking van de rol van de eigen organisaties op landelijk niveau; waarom wordt alleen maar steun gegeven voor bepaalde activiteiten? Erkent de regering de emancipatoire rol van deze organisaties? 304 Kan de minister inzicht geven in de organisatiegraad van de tot de etnische minderheden gerekende bevolkingsgroep? 305 Ligt het in het voornemen de subsidiëring van het werk van de regionale stichtingen voor buitenlandse werknemers te decentraliseren, hetzij naar de provincie, hetzij naar de lokale overheid? Zo ja, wanneer? Zo neen, wat is daarvan de reden en hoe verhoudt die zich tot de op dezelfde pagina van de nota uitgesproken voorkeur voor het mogelijk maken van concrete activiteiten op lokaal niveau, onder welke activiteiten - naar wij aannemen ook de steunfuncties gerekend zullen worden? (blz. 109) 306 Kan de regering toelichten waarom zelforganisaties slechts op lokaal niveau zullen worden gesubsidieerd en waarom slechts activiteitensubsidies worden verleend? 307 Kan de regering toelichten waarom zij in het kader van het emancipatiebeleid bij vrouwenorganisaties wel de mogelijkheid creëert tot het aanstellen van professionele krachten en een soortgelijke maatregel bij zelforganisaties van etnische groepen niet overweegt? 308 Speelt de organisatie «Zuid-Oost-Azië» een rol bij het vluchtelingenwerk?
3. RELIGIE 309 Hoe verhoudt zich de opvatting dat minderheden rijkssubsidie ontvangen voor het oprichten van gebedsruimten en tempels met het onlangs in de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel «scheiding tussen Kerk en Staat»? (blz. 110) 310 Kan worden meegedeeld, hoe groot het aantal religieuze voorgangers is en waaraan behoefte is? Hoe is die behoefte vastgesteld? Wordt ook gestreefd naar voorgangers die zich hier permanent willen vestigen, en welke voorwaarden worden dan gesteld?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
29
Wordt, wanneer gesproken wordt over geestelijke begeleiding in militaire dienst, aangesloten bij de - mede in het kader van de bezuinigingen levende - discussie bij Defensie? Kan de minister een overzicht geven van de financiële regelingen voor de onderscheiden geloofsgemeenschappen van culturele minderheden en deze afgezet tegen de per 1 januari 1984 ingaande wetgeving inzake de verhouding kerk en staat?
4. HERKENNINGSPUNTEN IN DE NEDERLANDSE SAMENLEVING 311 Wat heeft er de afgelopen jaren plaatsgevonden in het kader van de internationale culturele samenwerking en uitwisseling; en wat zijn de plannen voor de komende tijd? 312 Hoe verhouden de kabinetsvoornemens met betrekking tot de zendtijd van de NOS zich tot het hier genoemde uitgangspunt dat er een herschikking van zendtijd moet plaatsvinden? 313 Kan de regering bevestigen, dat de NOS zich bereid heeft verklaard om organisaties van etnische groepen medewerantwoordelijkheid te geven voor de bepaling van de inhoud van programma's die voor hun groepen bestemd zijn, uiteraard onder eindverantwoordelijkheid van dezendgemachtigde (blz. 114)? Zijn al afspraken gemaakt tussen de NOS en organisaties van etnische groepen over de invulling van de begrippen «medeverantwoordelijkheid» en «samenwerking», zowel op bestuurlijk, redactioneel als produktioneel niveau? Is de invulling van de tijdelijke zendtijduitbreiding voor etnische groepen tot stand gekomen in samenwerking met organisaties van etnische groepen? Welke maatregelen overweegt de regering om etnische groepen «eigen herkenningspunten» te geven op radio en tv (blz. 113), als de NOS onverhoopt medeverantwoordelijkheid van organisaties van etnische groepen niet mocht accepteren? Is de regering in dat geval bereid te zoeken naar mogelijkheden om etnische groepen een eigen zendmachtiging te geven, zoals gevraagd in het advies «Van zwart-wit naar kleur» van zes landelijke minderhedenorganisaties (1981)? Is het waar, dat dit advies nog niet door de regering is beantwoord? 314 Op welke wijze denkt de regering betrokkenheid en lokale organisaties van etnische groepen bij de aangekondigde omroepexperimenten te garanderen? 315 In hoeverre wordt er aan de lokale omroepen geld ter beschikking gesteld ten einde programma's voor minderheden te maken? 316 Waarom is de uitbreiding van de radiozendtijd slechts tijdelijk en wat moet daaronder worden verstaan? 317 Wat is december 1983 verwezenlijkt van het plan om via de kabel een programmapakket uit te zenden? Zijn er reeds lokale experimenten gaande of aangevraagd, waarvoor een beroep op de f 1 min. kan worden gedaan? Is bekendheid gegeven aan deze financiële mogelijkheden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
30
5. VERSTERKING MAATSCHAPPELIJKE INVLOED
318 Welke mogelijkheden krijgen de buitenlanders uit andere EG-landen om bij de komende Europese verkiezingen hun stem in Nederland uit te brengen? (blz. 115) 319 Is de regering bereid om ten behoeve van de door de Kamer gevraagde rapportage over de aanwending van de Extra Bestuurskostenregeling door gemeenten een aantal aanwijzingen te geven, zodat de door de Kamer gewenste informatie systematisch kan worden verzameld? Kunnen deze aanwijzingen in ieder geval betrekking hebben op een onderverdeling van de gelden naar activiteit (ambtelijke ondersteuning, voorlichting, onderzoek en inspraak)? 320 Heeft de minister reeds kennis genomen van de aanbevelingen van het rapport «Minderheden, meertoekomst», een van de Commissie Voorlichting Kiesrecht niet-Nederlandse Ingezetenen van het ministerie van Binnenlandse Zaken op 15 november 1983 aangeboden rapport? Welke conclusies denkt hij aan de aanbevelingen te verbinden? Stelt de rijksoverheid middelen ter beschikking, bij voorbeeld aan politieke partijen, lokale overheden of migrantenorganisaties, om de deelname van niet-Nederlandse ingezetenen aan de gemeenteraadsverkiezingen van 1986 te bevorderen? Ligt het in de bedoeling en op de weg van de rijksoverheid de op lokaal niveau gegeven inspraak te toetsen? Waarom wordt in de nota nauwelijks aandacht geschonken aan de voorwaarden voor realisering van het kiesrecht voor buitenlanders? 321 Is de klacht van onder andere het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers juist, dat de commissie die de voorlichting over het komende kiesrecht voor buitenlanders begeleidt geen contact heeft gehad met organisaties van alle groepen voor wie de komende wetswijziging geldt? Indien dit zo is, is de regering dan voornemens dit contact alsnog tot stand te brengen? Kan de regering inzicht verschaffen in de samenstelling van deze commissie? 322 Kan de regering toelichten, waarom zij een structurele samenhang tussen landelijke, provinciale en lokale inspraakorganen een aantasting acht van de bestuurlijke autonomie van elk van de bestuursniveaus? Kan de regering toelichten waarom zij de verticale coördinatie van het minderhedenbeleid door Binnenlandse Zaken geen aantasting acht van die autonomie en een verticale verbinding tussen inspraakorganen wel? Heeft de regering aanwijzingen, dat het provinciale en lokale bestuursniveau van Drenthe de structurele samenhang tussen de drie Molukse inspraakniveaus - de Stichting Inspraak Bangsa Maluku di Drenthe - een aantasting vinden voor hun autonomie? (blz. 116) 323 Is het juist dat de regering bij de invoering van het gecoördineerde minderhedenbeleid besloten heeft tot de instelling van landelijke inspraakorganen per etnische groep, om tegemoet te komen aan de kritiek dat de coördinatiestructuur onvoldoende rekening hield met de verschillen tussen de diverse bevolkingsgroepen? Zo ja, is de historische schets op blz. 116 van de nota dan wel conform de feiten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
31
324 Wat is sinds begin 1981 aan organisaties van etnische groepen en woonwagenbewoners in het vooruitzicht gesteld wat betreft de toerusting van inspraakorganen? In hoeverre zijn toezeggingen ook al geconcretiseerd in subsidieverleningen? 325 Is het waar, dat de regering in de afgelopen jaren van plan was ongeveer zeven inspraakorganen in het leven te roepen? Zo ja, is dan het argument dat inspraak van meer dan 100 organisaties uit bestuurlijk oogpunt niet langer mogelijk was dan niet weinig ter zake? (blz. 117) 326 Waarop baseert de regering haar verwachting, dat de Minderhedenraad in de loop van 1985/'86 kan worden geïnstalleerd? Geldt de mededeling, dat voor de groepen buitenlandse werknemers en toegelaten vluchtelingen bij de totstandkoming van een inspraakorgaan gerekend moet worden op een proces van vele jaren ook niet voor de fracties van deze groepen in de Minderhedenraad? Of heeft de regering aanwijzingen dat de «te grote verscheidenheid om tot een representatieve organisatie te komen» ten behoeve van een Minderhedenraad gemakkelijker overwonnen kan worden dan voor afzonderlijke inspraakorganen? 327 Kan de regering toelichten wat bedoeld wordt met «één adviesraad voor minderheden, analoog aan de Emancipatieraad»? Wordt daarmee ook gedoeld op vorm en instellingsprocedure? 328 Hoe verhoudt zich het voornemen te kómen tot één adviesraad tot een beleid dat op integratie is gericht? Uit hoeveel personen zal de Minderhedenraad gaan bestaan en aan hoeveel onderraden, met welke samenstelling, is gedacht? Ligt het in de bedoeling leden van minderheidsgroepen zelf in deze (onder)raden op te nemen, of wil men vertegenwoordigers van instellingen, al dan niet behorend tot deze groepen, toelaten? Wat, indien een groep geen belangstelling heeft? Waarom moet de samenstelling van de raad de omvang van de minderheidsgroepen weerspiegelen? Hoe geschiedt de benoeming van de leden? Wie draagt voor en welke rol spelen die verschillende minderheidsgroepen? Ligt het in de bedoeling dat er één onderraad komt voor de buitenlandse werknemers en hun gezinnen of komen er verschillende per nationaliteit? Wie zullen er in de adviesraad benoemd worden en welke criteria legt u daarbij aan? Welk bedrag is voor dit doel gereserveerd en hoe zullen de middelen worden verdeeld over raad en onderraden? Wil de regering de bedoelde Minderhedenraad een permanent karakter geven?
329 Denkt de regering dat het representativiteitsvraagstuk zal worden opgelost door het instellen van één adviesraad? Wat zal precies de relatie zijn tussen de adviesraad en de onderraden? 330 Op grond van welke ervaringen wordt teruggekomen op de, in het verleden gedane toezeggingen met betrekking tot het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers? Op welke wijze zullen de taken en het apparaat van het huidige Inspraakorgaan, wanneer deze overgaat in een onderraad, beperkt worden? (blz. 118)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
32
331 Kan de regering een overzicht geven van hetgeen - blijkens de nota «een en andermaal door de overheid aan de Molukkers is toegezegd»? De regering zegt, «bij voorkomende gelegenheden» aandacht te schenken aan de positie van minderheden in bestaande adviesraden. Is de regering bereid dit op integratie gerichte middel niet alleen «bij voorkomende gelegenheden», maar actief en met kracht te bevorderen en hieraan prioriteit te verlenen? Is de regering bereid over enige tijd, bij voorbeeld twee jaar, de Kamer te melden of, en in welke mate de pogingen succesvol zijn geweest? 332 Is het waar dat de regering in de nota «De problematiek van de Molukse minderheid in Nederland» (1978) kritiek heeft geuit op het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers en de toenmalige gemengde Commissie van Overleg (de commissie-Kobben/Mantouw), omdat te weinig communicatie met de Molukse achterban werd onderhouden? Is het ook zo, dat de regering bij die gelegenheid heeft opgemerkt, dat bij het nieuw te vormen inspraakorgaan grote aandacht zou moeten worden besteed aan die communicatie, om te voorkomen dat het orgaan «in het luchtledig» zou gaan opereren? Is het vervolgens juist, dat de regering in de daaropvolgende jaren heeft bevorderd dat het Inspraakorgaan de communicatie met de Molukse achterban kon verbeteren, door onder meer subsidie voor een tweetalig informatiebulletin «Marinjo», de publikatie van zijn adviezen en ander voorlichtingsmateriaal en het organiseren van studiedagen? Kan de regering uiteenzetten, waarom thans met geen woord meer over het belang van communicatie met de achterban en subsidie voor voorlichtingsactiviteiten wordt gesproken? 333 Is het waar dat het Inspraakorgaan Welzijn Molukkers bij herhaling heeft geadviseerd om zijn functioneren en dat van zijn bureau te laten evalueren? Waarom heeft de regering dit verzoek niet gehonoreerd, ook niet in de periode 1981-1983, toen het Molukse Inspraakorgaan en zijn bureau model stonden voor inspraakorganen van andere groepen? 334 Is de opsomming in de nota van subsidiabele activiteiten voor de landelijke inspraak limitatief? Is de consequentie van een staf niet dat ook huisvestings- en organisatiekosten gesubsidieerd moeten worden? 335 Bij welke adviesraden zijn geen beleidsterreinen aan de orde die ook voor de positie van minderheden van belang zijn? 336 In hoeverre zal ook aandacht worden besteed aan gelijke vertegenwoordiging van vrouwen uit minderheden in adviesorganen? Zijn er in dit opzicht reeds plannen ten aanzien van de Emancipatieraad?
V. BELEID INZAKE ACHTERSTANDSGEBIEDEN
1. INLEIDING 337 Wordt bij het uitwerken van het beleid inzake achterstandsgebieden rekening gehouden met ervaringen die in de Verenigde Staten en Engeland zijn opgedaan bij de uitvoering van soortgelijk beleid? Zo neen, waarom niet? Zo ja, kan de minister van BiZa een inventarisatie van bedoelde ervaringen aan de Tweede Kamer doen toekomen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
33
Blijven bij het beleid inzake achterstandsgebieden de geldstromen van de departementen gescheiden naar de betreffende gemeenten lopen of komt er één budget waarin de betrokken ministeries participeren, voor dit beleid bij BiZa? Zo neen, waarom niet? 338 Op welke wijze zal het beleid ten aanzien van achterstandsgebieden worden gefinancierd?
2. GEMEENTEN 339 Betekent de opmerking op blz. 121, dat achterstandsgebieden «met voorrang» in aanmerking komen voor regelingen gericht op het minderhedenbeleid en op het bestrijden van achterstanden, dat het beleid ten aanzien van achterstandsgebieden ten koste zal gaan van het bestrijden van achterstanden buiten die gebieden? 340 Kunnen de criteria worden aangegeven op grond waarvan de zeventien achterstandsgemeenten zijn geselecteerd?
5. UITVOERING VAN BELEID INZAKE ACHTERSTANDSGEBIEDEN 341 Hoeveel geld zal er op de verschillende begrotingshoofdstukken worden gereserveerd voor de achterstandsgebieden? Welke criteria hebben eraan ten grondslag gelegen om de genoemde zeventien steden aan te wijzen als achterstandsgebieden? Zijn geen gegevens gebruikt van het ministerie van WVC en indien dit wel het geval is, hoe luiden deze dan? Zal bij de opgesomde gemeenten, die in aanmerking komen voor de beschreven aanpak, sprake zijn van een toewijzing per wijk of is het hun vrij dit zelf nader te bepalen?
VI. VROUWEN UIT MINDERHEIDSGROEPEN
1. INLEIDING 342 Kan de regering aangeven hoeveel vrouwen in Nederland verblijven die behoren tot een van de etnische groepen en de woonwagenbewoners? Kan de regering verklaren hoe met een bedrag van f5 min. per jaar het hoofd kan worden geboden aan de dubbele achterstand en achterstelling waarmee deze vrouwen geconfronteerd worden? Welke bedragen worden hier in het kader van het algemene beleid, het algemene emancipatiebeleid en het algemene minderhedenbeleid nog aan toegevoegd, en op welke wijze zal de besteding van deze gelden worden getoetst? (blz. 123) 343 Hoe zijn de middelen verdeeld over de diverse etnische groepen? Betekent de afwezigheid van extra gelden voor vrouwen uit bepaalde minderheden, dat bij deze groepen geen sprake is van dubbele achterstand? Zo neen, wat is dan de reden voor een verschillende behandeling?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
34
2. BESCHRIJVING VAN DE SITUATIE 344 Welke oorzaken liggen eraan ten grondslag, dat vrouwen zonder opleiding onvoldoende worden bereikt met de bestaande maatregelen ter doorbreking van het isolement; dat daar waar men er wel in slaagt, het aanbod te klein blijkt te zijn, en dat dit aanbod te weinig kans geeft tot doorstroming naar het beroepsgerichte onderwijs? (blz. 124) 345 Op welke wijze wordt in het beleid ten aanzien van de geestelijke gezondheidszorg, rekening gehouden met de specifieke positie van vrouwen uit minderheidsgroepen (bij voorbeeld bij relatieproblemen)?
3. MAATREGELEN IN HET KADER VAN HET GECOÖRDINEERD MINDERHEDENBELEID 346 Staan de regering geen andere middelen ter beschikking ter stimulering van de basiseducatie-activiteiten voor vrouwen uit minderheden, dan de gemeenten te vragen «bijzondere aandacht te schenken aan vrouwen uit minderheidsgroepen» «bij de planning en programmering van deze volwasseneneducatie»? (blz. 125) 347 Valt het te overwegen een taalcursus Nederlands verplicht te stellen als men zich in Nederland vestigt? 348 Is het zo, dat vrouwen uit etnische groepen «lichamelijkheid» en «ziekzijn» anders beleven en tegemoettreden dan Nederlandse vrouwen? Zo ja, wat wordt dan gedaan om hierop adequaat te reageren? 349 Op welke wijze zal gestimuleerd worden dat vrouwen deelnemen aan het beroepsgericht onderwijs? (blz. 126) 350 Aan welke andere communicatiemiddelen wordt gedacht voor het toegankelijker maken van beroepskeuzemateriaal? 351 Wanneer zal het onderzoek naar thuisarbeid zijn afgerond?
4. MAATREGELEN BINNEN HET GECOÖRDINEERDE EMANCIPATIEBELEID VOOR VROUWEN 352 Is het waar, dat Molukse vrouwen reeds lang specifieke vrouwenorganisaties hebben en een relatief hoge organisatiegraad? En is het waar dat Molukse vrouwenorganisaties tot nu toe nauwelijks subsidie hebben ontvangen? Zo ja, wat is hiervan de oorzaak? (blz. 127) 353 Op welke wijze wordt in de uitvoeringscirculaires Tijdelijke rijksbijdrageregeling ter stimulering van emancipatiewerk «nadrukkelijk rekening gehouden met het specifieke karakter van deze vrouwen(groepen)»? Op welke evenredigheid zal strenger worden toegezien bij de toetsing van de aanvragen? Is de mate van achterstand hierbij niet een beter criterium?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
35
354 Welke concrete voorstellen zal Nederland doen in de UNESCO, de Raad van Europa en de Europese Gemeenschap?
5. PROJECTEN 355 In hoeverre worden vrouwen uit de minderheden die al wel de vereiste opleiding of ervaring hebben, ingeschakeld bij de organisatie en uitvoering van de verschillende projecten? Hoe wordt bij de toewijzing van projecten rekening gehouden met de mate van achterstand van de doelgroep, zoals bij voorbeeld het niet beheersen van de Nederlandse taal? 356 Op welke wijze wordt gegarandeerd dat bij het welslagen van experimenten deze gecontinueerd worden, mede gezien de financiële positie van veel gemeenten? 357 Is de regering bereid door gerichte voorlichting ervoor te zorgen, dat vrouwen van alle etnische groepen kunnen profiteren van regelingen die ten doel hebben de positie van vrouwen en minderheden te verbeteren? (blz. 129, 130) 358 Waarom worden de werkgelegenheidsprojecten uitsluitend als experimenten opgezet?
359 Zullen de zelf-organisaties van vrouwen uit minderheidsgroepen worden betrokken bij het opzetten van de projecten; en in grotere mate dan tot nog toe het geval was? 360 Zijn de werkgelegenheidsprojecten ook bestemd voor vrouwen van Surinaamse en Antilliaanse afkomst? 5.1. Educatie 361 Hoe groot is het verzuim van Marokkaanse meisjes in de leeftijd van 12 en 16 jaar en wat wordt daaraan gedaan? Wordt over deze plicht gesproken als iemand zijn gezin laat overkomen, zo neen, valt dit te overwegen? 362 Wanneer kunnen de onderzoeksresultaten en overheidsmaatregelen tegemoet gezien worden met betrekking tot de deelname van Islamitische meisjes aan het voortgezet onderwijs en de controle van de onderwijsinspectie? 5.2. Gezondheidszorg en maatschappelijke hulp- en dienstverlening 363 Wat wordt bedoeld met de zin: «In het project zullen de ervaringen worden vastgelegd en zal een toetsing plaatsvinden van de effecten die ermee zijn bereikt»? Op welke gronden is het overleg gebaseerd dat de minister van WVC met de zendgemachtigden wil voeren over het gebruik van zendtijd? Wordt hierbij gedacht aan alle zendgemachtigden? Hoe zal de voor de regering beschikbare zendtijd voor dit doel benut worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
36
364 Op welke wijze moeten vrouwen, die niet kunnen lezen en schrijven en ook minder in de gelegenheid zijn zelfstandig hun woning te verlaten, te weten komen dat er radioprogramma's voor hen worden uitgezonden? 365 Hoe is het eigen ontwikkelingstempo van de afzonderlijke eigen organisaties te onderkennen, en wat kunnen de gevolgen zijn als dit niet gebeurt? 5.4. Werkgelegenheid 366 Hoe lang zal het werkgelegenheidsproject duren? 367 In hoeverre wordt er rekening gehouden met een eventueel negatief effect van het begeleidende onderzoek op de beide projecten? 5.5. Informatievoorziening, voorlichting en mediabeleid 368 Wanneer zullen de eerste proefnemingen in het kader van dit deel van het project plaatsvinden? Hoe lang zullen ze duren en welke media worden daarbij benut? 5.6. Evaluatie van de experimentele projecten
369 Hoeveel projecten internationale kinderopvang zijn met een jaar verlengd? Wanneerzal de evaluatie ervan zijn afgerond en wanneer zullen de resultaten verwerkt zijn in het reguliere beleid? Waar worden die twaalf experimentele projecten internationale kinderopvang uitgevoerd? Hoe wordt concreet geëxperimenteerd?
VII. JEUGDIGEN UIT MINDERHEIDSGROEPEN
1. INLEIDING 370 Kan de regering toelichten op welke punten haar beleid ten aanzien van jeugdigen uit etnische groepen een antwoord is op het advies van de Raad voor het Jeugdbeleid? Op welke punten wordt het advies van de raad niet gevolgd en waarom niet? 371 Kan de regering toelichten wat «bijzondere aandacht» voor jeugdigen bij de uitvoering van algemeen beleid concreet betekent? (blz. 134 e.v.)
2. INTENSIVERING VAN HET BESTAANDE BELEID TEN BEHOEVE VAN JEUGDIGEN 2.1. Educatie 2.1.2. Schoolverzuim in het voortgezet onderwijs 372 Hoeveel van deze programma's zijn opgezet, waar, en wat is hun concrete inhoud?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
37
373 Wanneer is deze onderzoekopdracht verstrekt, wie binnen de Leidse Universiteit gaat deze uitvoeren, hoe lang gaat het onderzoek duren? 2.1.4. Educatieve activiteiten minderheden 374 Wie gaat dat motivatie-onderzoek doen, wanneer, en hoe lang gaat het duren? (blz. 136) 2.2. Werkgelegenheid 375 Hoe verzekert de overheid evenredige deelname, met name als jeugdigen geen belangstelling tonen? 2.2.1.1. Leerlingwezen 376 Wanneer wordt het overleg met het georganiseerde bedrijfsleven gevoerd? (blz. 136/137) 2.2.1.2. Kort-m.b.o. 377 Hoeveel proefprojecten K.m.b.o. zijn er nu, waar, en om hoeveel leerlingen uit de etnische minderheden gaat het in die projecten? 2.2.2.1. Cursussen jeugdige werklozen 378 Kan de kwalificatie «goed gebruik» cijfermatig worden onderbouwd? Hoeveel «lopende projecten» zijn er nu, wat is de inhoud en waar «lopen» ze? 2.2.2.3. Werkgelegenheidsverruimende maatregelen (WVM)
379 Welke WVM-projecten zijn ingediend, door wie, waar? Welke opleidingseisen worden gesteld? Wat is de inhoud van die projecten, wie leidt ze en wie houdt toezicht? (blz. 138) Waardoor worden de mogelijkheden specifiek voor minderheden beperkt? 2.2.2.4. Experimentele arbeidsprojecten voor jeugdigen 380 Welke arbeidsprojecten zijn «thans lopende», waar, hoe lang lopen ze al, door wie worden ze geleid, wie heeft het toezicht, wat is hun concrete inhoud? 2.2.2.5. Sociaal-cultureel werk 381 Zijn er al initiatieven voor werkprojecten ontwikkeld, zo ja, welke? Waar, wanneer en hoe zullen ze worden ontwikkeld? 2.2.3. Beroepsmogelijkheden in de kwartaire sector 382 Wanneer wordt het «voorgenomen algemeen onderzoek» aangevangen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
38
2.3. Jeugdhulpverlening 383 Hoe groot is het aandeel van minderheidsgroepen onder de cliënten van voorzieningen van jeugdhulpverlening? Hoe is de geografische spreiding? Hoe en wanneer is de sterke stijging vastgesteld? (blz. 139) 384 Hoe groot is het aantal voorzieningen dat reeds aandacht tracht te besteden aan het aspect van de levensbeschouwing, welke zijn dat en waar bevinden zij zich? 385 Welke projecten zijn dat? Wat is hun concrete inhoud en waar worden ze uitgevoerd? 2.3.1. Toerusting en bevordering deskundigheid bestaande voorzieningen 386 In welke mate zijn de minderheden in deze samenwerkingsprojecten door eigen deskundigen vertegenwoordigd? (blz. 140) 387 Welke vakinternaten voor jeugdigen hebben in de programma's de aandacht specifiek op de jeugdigen uit minderheidsgroepen gericht? 388 Wanneer vindt de genoemde evaluatie plaats?
389 Welke uitgangspositie wordt gekozen om een «meest gewenst percentage kinderen uit minderheidsgroepen bij een inrichting» vast te stellen? 2.4. Jeugdopvang, vorming en cultuur 2.4.3. Bibliotheekwerk 390 Op welke middelen wordt hier gedoeld, buiten het Rijksprogramma Welzijn Minderheden? (blz. 141) 2.4.4. Cultuur en Mediabeleid 2.4.4.1. De media 391 Op welke wijze zal de overheid haar eigen zendtijd hiertoe benutten?
3. PROJECTEN 392 Wat wordt bedoeld met oneigenlijk gebruik van projectenbeleid? 3.1. Ondersteuning eigen organisaaties 393 Wat houdt de steun in die organisaties van jeugdigen uit etnische groepen kunnen krijgen? Waarom wordt steunverlening aan allochtone jongeren opgedragen aan autochtone jeugdorganisaties? Betekent dit dat allochtone jeugdorganisaties die steunfunctie niet kunnen hebben? (blz. 142)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
39
3.2. Randgroepjongeren 394 Om hoeveel projecten gaat het, waar worden ze uitgevoerd, door wie en wat is de concrete inhoud? Aan welke projecten wordt gedacht, wat zijn de beoogde effecten, beschikbare middelen en zijn er verschillen hierbij gemaakt tussen autochtone en allochtone jongeren?
VIM. TOELATINGS- EN VREEMDELINGENBELEID
2. TOELATINGSBELEID 395 Is de regering bereid in het criterium «humanitaire gronden» bij het toelatingsbeleid ook rekening te houden met het ruimere familiebegrip bij sommige etnische groepen? Zo neen, waarom niet? (blz. 145) 396 Is de regering bereid om bij het toelatingsbeleid rekening te houden met het feit dat een aantal personen dat thans in Indonesië verblijft een bijzondere relatie heeft met Nederland, omdat zij als KNIL-militair in Nederlandse dienst zijn geweest, of behoren tot het gezin van deze militair?
397 Is de regering bereid stappen te ondernemen, zodat bereikt wordt dat Molukkers die vallen onder de Faciliteitenwet niet langer lastig gevalien worden door oproepen van de vreemdelingendienst voor verlenging van de verblijfsvergunning e.d.? 2.2. Vluchtelingen 398 In welke mate vindt er gezinshereniging van Vietnamezen plaats?
3. BELEID INZAKE GEZINSHERENIGING 3.1. Primaire gezinshereniging 399 Leidt de verschuiving van de meerderjarigheidsgrens er niet toe dat minder jongeren voor gezinshereniging in aanmerking komen? Is dit niet in strijd met humanitaire overwegingen? Leidt dit er niet toe, dat kinderen van hier verblijvende buitenlanders moeilijkheden krijgen als zij de opleiding in hun vaderland willen afmaken? (blz. 146) 3.2. Verblijfsrechtelijke positie 400 In hoeveel gevallen wordt buitenlandse werknemers die vijf jaar of langer in Nederland verblijven aangezegd het land te verlaten wegens werkloosheid? (blz. 146) 401 Betekent de verblijfsbeëindiging na inbreuk op de openbare orde geen extra sanctionering, omdat deze jongeren de band met ouders en familie, die immers in Nederland verblijven, verliezen? Hoe is deze maatregel in het kader van resocialisering te zien? (blz. 147)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
40
402 Wat wordt bedoeld met «de gevolgen welke voor de vreemdeling aan diens verwijdering verbonden zullen zijn»? (blz. 148) 403 Aan de hand van welke criteria zal de regeling met betrekking tot de gezinsvorming worden geëvalueerd? (blz. 149) 404 Wordt bij het vereiste dat moet worden beschikt over voldoende middelen van bestaan uitsluitend arbeidsinkomen of ook ander inkomen als bij voorbeeld een studiebeurs, in aanmerking genomen? 405 Welke factoren spelen een rol bij het maken van een uitzondering op humanitaire gronden met betrekking tot de regeling gezinsvorming? (blz. 150) 406 Zijn de restrictieve voorwaarden die aan gezinsvorming bij jongeren uit minderheidsgroepen zijn gesteld in overeenstemming te brengen met de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag inzake de mensenrechten en artikel 23 van het Internationaal Verdrag voor de mensenrechten?
4. BEPERKING ILLEGALE MIGRATIE 407 Kan de regering nadere informatie geven over aantallen buitenlanders, die illegaal in ons land verblijven? (blz. 150) 4.1. Visumplicht 408 Voor welke landen bestaat momenteel een visumplicht? Wordt invoering nog voor andere landen overwogen? 409 Is de regering bereid een evaluatie van de visumplicht voor de verschillende groepen buitenlanders toe te zeggen? 4.2. Grenscontrole en vreemdelingentoezicht 410 Heeft de «belangrijke verscherping» van de pensioencontrole aan de zuidgrens van het Beneluxgebied inmiddels gestalte gekregen, en zo ja, hoe?
5. UITVOERING VAN HET BELEID 5.2. Vreemdelingencirculaire 411 Kan worden bevestigd dat met de inwerkingtreding van de vreemdelingencirculaire 1982 op 1 februari 1983, de oude vreemdelingencirculaire is ingetrokken (brief van 29-12-1982, 17600, nr. 10), zodat met betrekking tot onvrijwillige werkloze houders van een vergunning tot verblijf het nieuwe in vreemdelingencirculaire b. 11, 7.3.2.2. geformuleerde beleid van toepassing is?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
41
6. DE WET ARBEID BUITENLANDSE WERKNEMERS 412 Bestaat het voornemen de termijn van drie jaar voor de verklaring ex artikel 3 WABW in overeenstemming te brengen met de werking van het Europees Verdrag inzake migrerende werknemers? (blz. 151) 413 Hoeveel tewerkstellingsvergunningen op grond van de WABW zijn er sinds 1980 verstrekt? (blz. 152)
414 Hoeveel overtredingen van de WABW zijn er sinds 1980 geconstateerd? (blz. 153) 415 Kan inzicht gegeven worden in het gesignaleerde aantal illegaal tewerkgestelden tijdens de laatste 5 jaar, toegespitst op sector van bedrijvigheid en land van herkomst? (blz. 154)
416 Kan worden uitgelegd waarom de Wet arbeid buitenlandse werknemers slechts zeer ten dele de toegankelijkheid tot de arbeidsmarkt voor minderheden belemmert? (blz. 52) Welke reden is er nog om de WABW te handhaven?
417 Wanneer zal de wijziging van het K.B. van 25-10-1979, Stb. 574 met betrekking tot de rechthebbenden op een verklaring in werking treden?
418 Waarom is de evaluatie van de WABW nog steeds niet aan de Kamer aangeboden? Wanneer zal dit gebeuren?
IX. REMIGRATIE 419 Wanneer zal het beleidsoriënterend onderzoek, dat aangekondigd is in de ontwerp-minderhedennota, zijn afgerond? (blz. 155) 420 Is uitvoering gegeven aan de motie-Hermans, waarin de regering verzocht wordt de verschillende remigratiebeleidsonderdelen samen te brengen tot één remigratie-eenheid? Zo neen, waarom niet? 421 Is het mogelijk op korte termijn een onderzoek te doen naar de vraag in hoeverre het bedrijfsleven een positieve bijdrage kan leveren aan het doen opnemen van remigranten in het arbeidsproces in de landen van herkomst, en welk departement gaat hierbij het voortouw nemen? 422 Wat kan in het kader van de ontwikkelingssamenwerking worden gedaan ten behoeve van de herkomstlanden van de minderheidsgroepen in ons land, ten einde de terugkeerperspectieven in die landen te verbeteren? 423 Kan de regering inzicht verschaffen in de consequenties van de nieuwe repatriëringsregeling naar Indonesië voor Molukse bejaarden? Op grond
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
4?
van welke criteria wordt repatriëring mogelijk gemaakt? En wat zijn de gevolgen voor de rechtspositie van betrokkenen en de financiële consequenties? 424 Kunnen al mededelingen worden gedaan over eventuele aanbevelingen uit het onderzoek retour-migratie Mediterranen, Surinamers en Antillianen? Worden deze betrokken bij het nader invullen van het remigratiebeleid? 425 Hoe ziet de regering dez.g. basisfaciliteit in het licht van de uitgangspunten van het minderhedenbeleid, in het bijzonder het verkrijgen van een gelijke rechtspositie? Op welke gronden wordt dit als onderdeel van het minderhedenbeleid gezien in plaats van een remigratiebeleid? Op welke wijze worden door deze maatregel belemmeringen opgeheven die een verantwoorde en succesvolle terugkeer in de weg staan? 426 In hoeverre verschillen de faciliteitenregelingen voor Nederlanders? Is een algemene regeling het meest adequate instrument voor een effectief, aan de verlangens van de buitenlanders tegemoetkomend, terugkeerbeleid? (blz. 157) 427 In vergelijking waarmee is het TPP kostbaar? Wil de regering een oordeel geven over de kosten van het TPP per persoon in relatie tot bij voorbeeld de WVM-maatregelen? (blz. 158) 428 Is de stelling dat het minderhedenbeleid andere beleidsdoelen kent dan het ontwikkelingsbeleid, aanleiding om het TPP anders te beoordelen? (blz. 159)
429 Om welke projecten gaat het hier? Welke selectiecriteria worden gehanteerd? In welk stadium van uitvoer verkeren deze projecten? 430 Welke criteria worden gehanteerd om te beoordelen of er perspectief is op een geslaagde hervestiging? 431 Waarom blijven de toegezegde Spaanse terugkeerprojecten wel doorgang vinden in tegenstelling tot de andere terugkeerprojecten? 432 Wanneer zal het onderzoek van de Sociale Verzekeringsraad afgerond zijn? (blz. 160). Wordt bij dit onderzoek ook de problematiek van de - reeds nu - exporteerbare WAO-uitkeringen van buitenlandse werknemers betrokken? (blz. 160) 433 Hoe luiden de conclusies van het eerste SVR-onderzoek naar mogelijke remigratiebelemmeringen? 434 Bestaan er bepalingen in de overheidspensioenwetten die het mogelijk maken dat bij remigratie de contante waarde van de opgebouwde pensioenrechen door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds aan belanghebbenden uitbetaald kunnen worden? Zo ja, hoe luiden die bepalingen? Zo neen, is de minister van BiZa bereid dit alsnog mogelijk te maken?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16 102, nr. 26
43
435 Wanneer zijn er afspraken gemaakt met enkele herkomstlanden over de aldaar gewenste scholing van remigranten? Waarom hebben deze landen nog geen informatie verstrekt en wat is daaraan gedaan? (blz. 161) 436 Vanuit welk belang zouden bedrijven willen participeren in de financiering van de terugkeer? Welke maatstaf legt de regering aan ten aanzien van deze geïnteresseerdheid van het bedrijfsleven? 437 Waarom dient de keuze voor remigratie in beginsel definitief te zijn? 438 In hoeverre spoort het negatieve oordeel van de regering ten aanzien van de terugkeer op het met de resultaten van de onlangs gehouden conferentie van Europese ministers belast met migratiezaken (okt. '83)? 439 Acht de regering het mogelijk dat een terugkeer-optie naar Nederland wel eens de remmingen ten aanzien van vrijwillige remigratie zou kunnen verminderen?
X. ORGANISATIE-ONDERZOEK EN INTERNATIONALE ASPECTEN VAN HET GECOÖRDINEERDE MINDERHEDENBELEID 440 Is het juist dat de inspraak op het minderhedenbeleid te wensen heeft overgelaten bij de besluiten over de f 125 min. en f30 min. extra? Wat was hiervan de oorzaak, en hoe denkt de regering dit in de toekomst te voorkomen?(blz. 162) 441 Is het de bedoeling van de regering om het jaarlijkse Actieprogramma minderhedenbeleid voor inspraak voor te leggen aan de daarvoor in aanmerking komende inspraakcolleges? Zo neen, waarom niet? (blz. 165) 442 Is de regering bereid ook herschikkingen binnen het minderhedenbudget voor inspraak voor te leggen aan de daarvoor in aanmerking komende inspraakcolleges? (blz. 162 e.v.) 443 Is de regering bereid het funtioneren van de coördinatiestructuur van het minderhedenbeleid te laten onderzoeken? (blz. 162 e.v.) 444 In hoeverre wordt in het onderzoeksbeleid rekening gehouden met buitenlandse ervaringen en studies? Zijn deze studies ergens bijeengebracht zoals bij voorbeeld met de onderwijsonderzoekgegevens binnen het kader van de Raad van Europa het geval is? (blz. 169) 445 Wat is er intussen gebeurd ter uitvoering van de aanbeveling R (83) 1 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa met betrekking tot staatloze zigeuners dd. 22 februari 1983 onder andere wat ons land betreft? (blz. 172)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
44
XII. FINANCIEEL OVERZICHT 446 Kan de regering de bedragen vermeld in het Financieel Overzicht zo uitsplitsen, dat duidelijk wordt welke bedragen benut worden om algemene voorzieningen en diensten beter af te stemmen op etnische groepen en woonwagenbewoners, en welke bedragen specifieke maatregelen en voorzieningen mogelijk maken (zie het onderscheid dat hiertussen gemaakt wordt op blz. 10). 447 Bevat het financieel overzicht van de Minderhedennota gelden die nog geen concrete bestemming hebben, of in de loop van die periode een nieuwe bestemming zullen moeten krijgen? Zo ja, kan een overzicht worden gegeven van de omvang van deze gelden en de data waarop deze gelden een nieuwe bestemming moeten krijgen? 448 Waarom meent de regering dat vanaf 1985 minder middelen voor het minderhedenbeleid nodig zijn?
449 Wat is de reden voor de verlaging van deze post vanaf 1985? (blz. 195, ad II, 2.b) 450 Kan de regering verduidelijken, nu uit het Financieel Overzicht blijkt dat in het minderhedenbudget voor huisvesting (na aftrek van de post voor woonwagenbewoners) in de komende jaren slechts f 13,2 (1984), f 13,5 (1985), f 10,3 (1986), f 10,6 (1987) en f8 min. (1988) is uitgetrokken, welke bedragen daaraan in het kader van het «algemene beleid» worden toegevoegd en hoe toetsing van dit algemene beleid zal plaatsvinden? (blz. 195, ad II, 3) 451 Wil de regering, nu uit het Financieel Overzicht blijkt dat in het minderhedenbudget voor werkgelegenheid (na aftrek van de post voor de CBB's) slechts f 10,7 min. per jaar overblijft, mededelen welke bedragen daaraan in het kader van het algemene beleid worden toegevoegd en hoe toetsing van dit algemene beleid zal plaatsvinden? (blz. 196, ad II, 4) 452 Waarom is op de post ten behoeve van buitenlandse werknemers in 1985 minder dan in 1986 en in 1986 en volgende jaren minder dan in 1985 geraamd? (blz. 196 ad II, 5. b) 453 Zijn de bedragen genoemd order IX, sub b, c, d, e en g, nog actueel? (blz. 197) 454 Hoe zijn de bedragen van f2,7 min. en 6,7 min. voor respectievelijk 1984 en 1985, tot stand gekomen? Aan hoeveel «remigranten» is bij dit bedrag gedacht? (blz. 197, ad IX) Waarom is geen bedrag opgenomen voor de aanvullende voorzieningen, die wel genoemd worden op blz. 155? 455 Wanneer is de regering voornemens te dcen besluiten over de continuering van de f30 min. na 1984? (blz. 197, ad noot 1)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
45
456 Zijn er vanuit de verschillende sectoren (bij voorbeeld departementen) financiële claims ingediend bij de voorbereiding van de eindredactie van de Minderhedennota? En hoe bent u tot de prioriteitstelling gekomen zoals die uit het financiële overzicht blijkt? 457 Is het mogelijk alsnog een overzicht te geven van de middelen die voor een optimale uitvoering van het beleid van hoofdstuk V (achterstandsgebieden) wenselijk zijn? Indien de regering tijdig op deze vragen zal hebben geantwoord, acht de commissie de beraadslaging voldoende voorbereid. De voorzitter van de commissie, Van Ooyen De griffier van de commissie, Bellekom
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 16102, nr. 26
46