Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar-1989-1990
21 399
Wijziging van de inkomstenbelasting en de overdrachtsbelasting (verhoging huurwaardeforfait en verlaging overdrachtsbelasting)
Nr. 4
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 6 december 1989 De vaste commissie voor Financiën1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, heeft de eer omtrent haar voorlopige bevindingen als volgt verslag uit te brengen. 1. Algemeen
1 Samenstelling: Leden: Kombrink (PvdA), Wöltgens (PvdA), Koning (VVD), Van lersel (CDA), Schutte (GPV), Herfkens (PvdA), Tommel (D66), De Grave (VVD), Linschoten (VVD), Paulis (CDA), Vermeend (PvdA), Brouwer (Groen Links), Melkert (PvdA), Smits (CDA), Reitsma (CDA) en Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), Brinkman (CDA), De Jong (CDA), Ybema (D66) en Witteveen-Hevinga (PvdA). Plv leden: Lonink (PvdA), Schartman (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), De Korte (VVD), Van der Burg (CDA), Van Dis (SGP), Van Otterloo (PvdA), Groenman (D66), Nijhuis (VVD), Weisglas (VVD), Gerritse (CDA), Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Van Traa (PvdA), Van de Camp (CDA). Verspaget (PvdA), De Leeuw (CDA), G. H. Terpstra (CDA), Wolters (CDA), Wolffens– perger (D66) en Leerling (RPF).
915524F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1989
De leden van de C.D.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Bij de beoordeling hiervan hadden zij betrokken de notitie van de staatssecretaris van Financiën over de ontwikkeling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting (21 387). Het onderdeel van deze notitie dat betrekking heeft op het aanpassingsmechanisme van het huurwaardeforfait hadden zij niet mee m hun bescnouwmgen betrokken, omdat een desbetreffend wetsvoorstel in de loop van 1991 bij de Kamer wordt ingediend. Als uitgangspunt voor de beoordeling van het wetsvoorstel hadden deze leden genomen, dat er sprake moet zijn van evenwicht in de ontwikkeling van woonkosten voor huurders en eigenaar-bewoners. Zij realiseerden zich daarbij dat een beoordeling van een dergelijk evenwicht in de praktijk problemen oplevert. Factoren die hierbij een rol spelen zijn o.a. het verschil in marktregulering in de huur– en koopsector, het vermogensrisico dat alleen de eigenaar-bewoner loopt, het verschil in kwaliteit van de woningen in beide sectoren en het verschil in gemiddeld inkomen van huurders en eigenaar-bewoners. De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij beschouwden de voorgestelde maatregelen als behorend tot het pakket aan voorstellen dat voort– vloeiend uit het regeeraccoord van C.D.A. en P.v.d.A. met ingang van 1990 additionele financiële middelen vrijmaakt ten behoeve van geïnten– siveerd milieubeleid. Bij het onderhavige voorstel is daarbij bovendien ruimte gecreëerd voor tegemoetkoming aan een specifiek aspect van het volkshuisvestingsbeleid, waarvoor zij reeds ruime tijd de aandacht had– den gevraagd, nl. het benaderen van een evenwichtiger lastentoere– kening aan bewoners in de koop– resp. huursector. Om deze redenen werd het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
voorstel door deze leden in beginsel positief tegemoet getreden. Daarbij waren zij bereid te bevorderen dat de beoogde maatregelen reeds per 1 januari 1990 van kracht zouden kunnen worden, omdat naar hun mening zowel om redenen van milieubeleid als met het oog op de inkomenspolitieke ontwikkeling in het volgend jaar uitstel van invoering op overwegende bezwaren zou stuiten. Niettemin hechtten zij eraan kenbaar te maken, dat deze medewerking niet dan met grote aarzeling tot stand was gekomen omdat in het algemeen redelijke termijnen dienen te worden aangehouden teneinde de behandeling van wetgeving door de Staten-Generaal binnen een behoorlijk tijdsbestek mogelijk te doen zijn. Niettegenstaande hun beginselhouding en de beperkt beschikbare tijd voor behandeling wensten deze leden hun gemengde gevoelens kenbaar te maken met betrekking tot een deelaspect van het wetsvoorstel, nl. de voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting, alsmede tot de beoogde koppeling in verband met het eerder genoemde bredere pakket aan milieumaatregelen. Zij beschouwden beide elementen als niet steeds verhelderend resp. onvoldoende beargumenteerd, mede in relatie tot mogelijke alternatieve benaderingen die zouden kunnen bijdragen aan de implementatie van dezelfde doelstelling, waartoe zij zich onverkort gebonden achtten op basis van het regeeraccoord. Teneinde op een aantal punten de regering tot een nadere beant– woording te bewegen, wensten zij allereerst afzonderlijke aandacht te besteden aan de eigen merites van achtereenvolgens de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait en de verlaging van de overdrachts– belasting. Daarna wilden zij de tussen beide voorstellen aangebrachte koppeling nader beschouwen en van een oordeel voorzien dat, in het licht van de door hen wenselijk geachte verduidelijkingen in de positie van de regering, voor het moment niet meer dan voorlopig kon zijn. De leden van de V.V.D.-fractie meenden, dat hier sprake is van een voorstel dat als zodanig op geen enkele wijze te rechtvaardigen valt en dat haaks staat op het door voorgaande kabinetten gevoerde beleid van bevordering van het eigen-woningbezit. Immers, nog kort geleden is in het kader van de Oort-voorstellen het huurwaardeforfait van 1,3% tot 1,8% van de waarde in het economisch verkeer verhoogd. Na deze verhoging met bijna 40% wordt nu een verdergaande verhoging met bijna 30% tot 2,3% voorgesteld. De recente stijging van de koopprijzen zorgt voor een cumulerend effect. Daarbij wordt in de memorie van toelichting verwezen naar de gunstige koopkrachteffecten die uit de Oort-voorstellen in 1990 voortvloeien. Dit vonden deze leden een merkwaardige motivering. Het lijkt wel alsof het kabinet deze maatre– gelen mede treft om alsnog andere, in zijn ogen betere, koopkrachtver– houdingen - ten nadele van met name de middengroepen - voor het jaar 1990 tot stand te brengen. Daar worden de eigenaar-zelfbewoners dan wel over lange jaren de dupe van. Voor zittende eigenaren - zeker zij die reeds dicht bij hun werk wonen - bestaat er nauwelijks een keuze. Het was deze leden bovendien in het geheel niet duidelijk waarom de maatregel op stel en sprong per 1 januari moet worden doorgevoerd. Zij verwezen ook naar de kritische opmerkingen van de Raad van State ter zake van het beoogde tijdstip van inwerkingtreding. Een dergelijke haast is in het verleden slechts betoond indien het om een maatregel ging van grote budgettaire importantie. In dit geval gaat het echter om een budgettair neutrale operatie met zelfs enig kasnadeel in 1990. Wordt de haast dan enkel en alleen ingegeven, omdat dit tijdstip genoemd staat in het regeeraccoord? Voor een zorgvuldige procedure is dit in elk geval een slechte zaak. De Raad van State heeft door deze haast bij de beoor– deling van het wetsvoorstel zelfs geen kennis meer kunnen nemen van de onderliggende notitie over de ontwikkeling van het huurwaardeforfait
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
in de inkomstenbelasting. Het toch al zeer kritische oordeel van de Raad van State zou bij kennisname van deze, op maandag 27 november jl. aan de Tweede Kamer aangeboden notitie, nog wel eens aanzienlijk scherper hebben kunnen uitvallen. In hun bijdrage aan dit verslag zouden deze leden nadere argumenten aanvoeren voor hun oordeel, dat het onderhavige voorstel als zodanig op geen enkele wijze te rechtvaardigen valt. Een op den duur forse terugval op de koopwoningenmarkt zal er het gevolg van zijn. Doorstroming van huurwoningen naar koopwoningen zal stagneren. Daarmee wordt de hoeksteen uit het tot nu toe gevoerde volkshuisvestingsbeleid gehaald De leden van de fractie van D66 gingen ervan uit, dat in het kader van dit wetsvoorstel slechts gesproken zal worden over de verhoging van het huurwaardeforfait met een zodanig bedrag dat de overdrachtsbelasting met een overeenkomstig bedrag verlaagd kan worden. Zij gingen ervan uit, dat hier niet aan de orde is de vraag of de woonlasten van huurders in verhouding tot de totale woonlasten van eigen-huisbezitters een verhoging van het huurwaardeforfait rechtvaardigt. Is de regering het hiermee eens? Zo nee, waarom niet? Deze leden zagen wel een relatie tussen een verhoging van het huurwaardeforfait en de aftrek van het grootonderhoud voor eigen-woningbezitters. Hoe denkt de regering daarover? De beweegreden van de regering om het huurwaardeforfait te verhogen gekoppeld aan een verlaging van de overdrachtsbelasting had de leden van de fractie van Groen Links bevreemd en bij hen vraagtekens doen rijzen. Het betitelen van het wetsvoorstel als onderdeel van het pakket milieu-maatregelen is in hun ogen vergezocht. Het huurwaarde– iforfait heeft immers een fiscale functie geheel los van de overdrachtsbe– lasting. Zij waren het eens met de kritiek van de Raad van State, dat er slechts één verband is tussen beide fiscale instrumenten: de woning. Deze leden hadden in de argumentatie voor dit voorstel, in de memorie van toelichting, maar ook in het regeeraccoord een weinig heldere vermenging van doelstellingen bespeurd. Enerzijds lijkt het doel het recht trekken van het huurwaardeforfait zodat dit meer in overeenstemming komt met de prijs die huurders voor het wonen betalen. Anderzijds is het doel om de verhuismobiliteit van huiseigenaars te stimuleren. Dit staat dan weer tegenover een derde doelstelling, nl. de aftopping van het reiskostenforfait wat volgend voorjaar zijn beslag moet krijgen. Het koppelen van de eerste twee doeleinden mag misschien budgettair neutraal verlopen, maar het bevorderen van het verhuizen zal hierdoor hoogstwaarschijnlijk niet of nauwelijks bereikt worden. Zij zouden hierop verder in dit verslag nog terugkomen. De leden van de S.G.P.-fractie zeiden vooralsnog niet overtuigd te zijn van de voorgestelde extra verhoging van het huurwaardeforfait met 0,5 procentpunt. De verhoging tot 1,8% in het kader van de Oort-wetgeving hadden zij overigens wel aanvaard. Het gaat huns inziens echter niet aan nog onvoldoende onderbouwde gegevens, vermeld in de notitie huurwaardeforfait, te gebruiken voor een verdere verhoging van het forfait. Zij vreesden in dit opzicht een zekere discriminatie op het gebied der belastingen. Om nog een reden hadden deze leden moeite met het wetsvoorstel. In de kern beschouwd heeft het voorstel nauwelijks relatie met het milieu, slechts via de verlaging van de overdrachtsbelasting in samenhang met de aftopping van het reiskostenforfait komt dat enigermate aan de orde. Is de veronderstelling juist, dat de verhoging van het forfait eigenlijk een soort terugnemen op indirecte manier is van de lastenverlichting per
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
1 januari 1990? Om het zo te zeggen: de P.v.d.A. kreeg niet zijn zin wat die verlichting betreft, maar haalt dit langs een andere weg - en dat helaas op een beperkte groep van belastingplichtigen - gedeeltelijk terug met behulp van het C.D.A. Deze leden vreesden dat hiermede opnieuw de in het verleden zo veel geplaagde middengroep het kind van de rekening dreigt te worden. Mogen zij verwachten dat deze groep niet zwaarder belast gaat worden dan in redelijke verhouding staat met de andere belastingplichtigen? Enige hoop putten deze leden uit het feit dat de verkregen extra opbrengst wordt aangewend als lagere lasten in dezelfde sfeer. De hier sprekende leden vonden voorts, dat procedureel veel is aan te merken op de gang van zaken met dit wetsvoorstel. Een voorstel als dit behoort een behoorlijke voorbereiding te hebben, waarbij ook voldoende tijd en gelegenheid wordt geboden aan de meest betrokkenen en hun vertegenwoordigers om hun visie op de verhoging te geven. De in de Staatscourant geplaatste oproep tot commentaar lijkt daartoe meer een farce dan van reële betekenis te zijn. De notitie van 27 november 1989 is nauwelijks in druk verschenen. Dat is geen manier om verantwoord wetgevende arbeid te plegen. Dit temeer daar het voorstel grosso modo geen netto budgettaire opbrengst heeft. Enig uitstel leidt dan ook niet tot nadeel voor de schatkist. Deze leden vonden deze gang van zaken ontsierend en schadelijk voor het toch al niet hoge aanzien dat het politieke bedrijf in de samenleving heeft. De leden van de G.P.V.-fractie hadden met de nodige reserves kennis genomen van dit wetsvoorstel. Die reserves hadden niet alleen betrekking op de inhoud van het voorstel zelf, maar ook op de haast die het kabinet wil maken met de inwerkingtreding van de nieuwe regeling. Voorgesteld wordt het wetsvoorstel al per 1 januari a.s. in werking te doen treden. Deze leden achtten een snelle wetgevingsprocedure soms verant– woord, als er sprake is van een aanmerkelijk budgettair belang bij het tijdig in werking treden van een wetsvoorstel. Dat is hier echter niet het geval. Er is sprake van budgettaire neutraliteit. Welke dwingende redenen zijn er dit wetsvoorstel op zo'n korte termijn reeds in werking te doen treden? Procedureel hadden deze leden nog meer reserves. Aan het wetsvoorstel ligt ten grondslag een notitie over de ontwikkeling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting. Deze notitie bereikte de Kamer vrijwel gelijk met het wetsvoorstel. Dat betekent dat er nauwelijks gelegenheid is geweest deze notitie te bestuderen, en te vergelijken met de vorige nota over het huurwaardeforfait. Wil de regering haar oordeel geven over de zorgvuldigheid die aldus bij de behandeling van dit wetsartikel kan worden betracht? Het lid van de R.P.F.-fractie had met zeer gemengde gevoelens kennis genomen van de in dit wetsvoorstel neergelegde verhoging van het huurwaardeforfait en de koppeling daarvan aan de verlaging van de overdrachtsbelasting. Of de uiteindelijke bedoeling van het wetsvoorstel, vermindering van het woon-werkverkeer hiermee bereikt zal worden, stond voor hem nog lang niet vast. Daarnaast achtte hij de forse verhoging van het huurwaardeforfait, welke inclusief de stijging vervat in de Oort-voorstellen zo'n 70% bedraagt, strijdig met de kabinetsdoel– stelling het eigen woningbezit te bevorderen. Het wetsvoorstel had een groot aantal vragen bij hem opgeroepen, mede gelet op de toch wel karige memorie van toelichting, die duidelijke sporen van tijdsdruk draagt. Hij zou hierop verder in dit verslag nader ingaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
De hoogte van het huurwaardeforfait
' Ter inzage op het secretariaat van de vaste commissie voor financiên onder nr. F89-398.
De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met een verhoging van het huurwaardeforfait met ingang van 1990. In het algemeen waren zij van mening dat een verhoging van het huurwaardeforfait geleidelijk moet plaatsvinden. De beslissing een woning te kopen, waarbij meestal langdurige financiële verplichtingen worden aangegaan, is ten zeerste gebaat bij een bestendig overheidsbeleid. Dat deze leden toch konden instemmen met een verhoging van het huurwaardeforfait per 1 januari 1990 komt omdat het huurwaardeforfait sedert geruime tijd niet meer is aangepast aan gewijzigde omstandigheden, terwijl bovendien de huren wel regelmatig zijn verhoogd. Bovendien is het moment voor een aanpassing van het huurwaardeforfait niet ongunstig nu de belastingver– eenvoudiging haar beslag krijgt met daaraan gekoppeld een omvangrijke lastenverlichting. In dit verband hadden deze leden met instemming kennis genomen van het voornemen van de bewindslieden vast te houden aan de syste– matiek van een geforfaiteerde huurwaarde, zoals sinds 1971 gebruikelijk. In deze systematiek wordt het voordeel (in natura) dat van de eigen woning wordt genoten in het belastbare inkomen betrokken. Voor de bepaling van dit voordeel moet worden uitgegaan van de potentiële opbrengst van de woning bij verhuur. Van deze bruto opbrengst moeten vervolgens de onderhoudskosten, de zakelijke lasten en de afschrijvingen worden afgetrokken om tot een netto huurwaarde te geraken. In 1971 is dit systeem gegoten in geforfaiteerde bedragen. Deze leden waren van mening dat handhaving van dit systeem de stabiliteit en de voorspel– baarheid van het beleid bevordert en dat de forfaitering in het algemeen positief dient te worden gewaardeerd terwille van de zo noodzakelijke eenvoud in de belastingwetgeving. Deze leden hadden met belangstelling kennis genomen van de beschouwingen in de notitie van de staatssecretaris over het toekennen aan de eigen woning van een zwakker inkomenskarakter dan aan andere, vrije beleggingsvormen. Zij waren eveneens van mening, dat de eigen woning niet zonder meer te vergelijken is met elke andere vorm van beleggen en dat de eigen woning ook een duurzaam gebruiksgoed is, dat deels als een inkomensbesteding is te beschouwen. Graag zouden zij meer duidelijkheid willen hebben in de discussie over de juiste verhouding tussen het beleggings– en het bestedingsaspect van de eigen woning. In dit verband verwezen zij naar de brief van de Vereniging Eigen Huis aan de Vaste Commissie Financiën van de Tweede Kamer dd. 4 december 19891. Welke factoren bepalen deze verhouding en hoe hebben deze zich in de loop van de tijd ontwikkeld? Hoe heeft de verhouding tussen beleggings– en bestedingsaspect zich in de praktijk van de laatste twintig jaar ontwikkeld en is deze te verklaren aan de hand van de ontwikkeling in de hierboven bedoelde factoren? Deze leden hadden geen enkele behoefte opnieuw een discussie te starten over de vraag of in het huurwaardeforfait een subsidie-element zit opgesloten. Bij de discussie over het rapport van de werkgroep-Schoemaker (Belas– tinguitgaven in de Nederlandse inkomstenbelasting en de loonbelasting, 1987) had hun fractie de conclusie van deze werkgroep, dat het huurwaardeforfait geen belastinguitgave is, onderschreven. De hier sprekende leden verkregen gaarne een nadere toelichting op de onderbouwing van het in de notitie genoemde afschrijvingsper– centage ad 2,65. Dit met name in verband met de verhouding die impliciet is in de gekozen afschrijvingsregel tussen de stichtingskosten (inclusief de kosten van latere verbeteringen) en de actuele waarde. Verder vroegen deze leden zich af waarom bij de afschrijving geen rekening is gehouden met de gemiddeld eens in de twaalf jaar optre– dende verhoging van de verwervingskosten, ten gevolge van verhuizing,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
ad 8% van de waarde in onbewoonde staat. Wat zijn de gevolgen voor het bruto-nettotraject indien hiermede wel rekening wordt gehouden? Zou dit ook aangegeven kunnen worden, uitgaande van een hoger wordende verhuisfrequentie, wanneer deze kostenpost optreedt bij voorbeeld eens in de acht jaar? In de bijlage bij de notitie wordt geconstateerd dat de onroerend-goedbelasting tussen gemeenten sterk uiteenloopt. In het geforfaiteerde systeem wordt met deze verschillen geen rekening gehouden. Deze leden vroegen zich af of het ten aanzien van de onroerend-goedbelasting technisch mogelijk is in plaats van met een forfait rekening te houden met de werkelijke onroerend-goedbelasting. De leden van de P.v.d.A.-fractie betuigden hun erkentelijkheid voor de toezending van de reeds een jaar geleden toegezegde notitie over de ontwikkeling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting. De ten opzichte van de nota over het huurwaardeforfait uit 1981 uitgevoerde actualisering van de grondslag beschouwden zij in beginsel als een onderbouwing van hun veronderstelling dat de relatieve stijging van de huurprijzen gedurende de afgelopen vijf tot zeven jaar onvoldoende in de systematiek van het huurwaardeforfait is verdisconteerd. Wel betreurden zij het met terugwerkende kracht, dat deze notitie niet reeds beschikbaar was bij de besluitvorming van de Kamer over de forfaittariefsverhoging van 1,3 naar 1,8% per 1 januari 1990. Nu moet worden geconstateerd, dat deze verhoging geenszins tegemoet kwam aan de noodzaak de gegroeide kloof in de lasten van koop– en huursector te verminderen. Tevens bevreemdde hen de aankondiging, dat het nu voorgestelde niveau van het forfait nog enige verfijning zou kunnen ondergaan op basis van onder meer door het CBS te leveren gegevens die niet voor de tweede helft van 1991 beschikbaar zouden zijn. !n het licht van het jarenlang vanuit de Kamer herhaalde verzoek tot aanpassing van de nota uit 1981, hadden zij er behoefte aan meer te vernemen over de contracten die in de loop der jaren op dit vlak tussen het departement en onder meer het CBS hebben plaatsgevonden, nu reeds in de nota van 1981 uitdrukkelijk een lans werd gebroken voor stelselmatige aanpassing van het forfait. De conclusie dringt zich op, dat stelselmatig is nagelaten het instrumentarium aan te vullen waarmee het uiteenlopen van lasten– ontwikkelingen tussen koop– en huursector had kunnen worden voorkomen. Met het oog op de toekomst stelden zij de nadere vraag welke gegevens op termijn door het CBS geleverd zullen worden en waaruit de in dit verband bedoelde verfijning mogelijkerwijs zal bestaan. Overigens gaven zij te kennen een meer definitief oordeel over de toegezonden notitie te willen opschorten totdat in de nabije toekomst het aangekondigde voorstel tot de introductie van een aanpassingsmecha– nisme aan de orde zal zijn. Voor het doel van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel wensten zij zich ertoe te beperken de overwe– gingen en cijfermatige onderbouwing van het voorgestelde percentage te toetsen op hun inzichtelijkheid en redelijkheid. Uitgangspunt hierbij vormde voor hen de benadering zoals uiteengezet in hoofdstuk 2 van de bedoelde notitie, die zij een redelijk evenwichtige weergave achtten van de diverse aspecten die bij de fiscaal-theoretische duiding van de huurwaardebepaling een rol spelen. Zij interpreteerden deze zodanig dat in overwegende, zij het op grond van praktische ervaringsfeiten gerelativeerde, mate bij het bepalen van de aard van het genot van een eigen woning wordt gekozen voor het beleggingsaspect tegenover het bestedingsaspect. Zij wensten dit nog eens duidelijk te stellen omdat zij op een tweetal punten op problemen stuitten bij het doorgronden van de berekeningswijze. Het eerste probleem betreft de correctie van 0,35%, die is toegepast op de gemiddelde bruto-huurwaarde uitgedrukt in de waarde bewoond in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
1985, te weten 9,7%. In dit verband waren zij nieuwsgierig naar de oorzaken van de opvallende discrepantie die zij hadden aangetroffen tussen de constatering in de notitie dat de gemiddelde bewoningsduur van eigen woningen ongeveer 12 jaar bedraagt en het gegeven van 15 jaar dat eind 1988 nog ten departemente circuleerde. Welke verklaring kan hiervoor worden gegeven? Aan welke gegevens is het gemiddelde van 12 jaar ontleend? Hun tweede probleem betreft de onderbouwing van de correctiefactor in verband met de specifieke aspecten van de belegging in de eigen woning. Anders dan in de nota 1981, waarin deze was gesteld op 35%, is nu gekomen tot een bepalmg op 40%, waarbij het hun niet aanstonds duidelijk was op welke wijze de bevindingen op basis van het Budgeton– derzoek 1985 de empirische gegevens hadden verschaft om deze verhoging van de correctiefactor met ruim 14%te rechtvaardigen. Daarbij realiseerden zij zich dat ook de destijds aangevoerde onder– bouwing van het percentage van 35 hierbij betrokken zou moeten worden. Gaarne zagen zij een uiteenzetting over deze aspecten tegemoet. Overigens veroorloofden zij zich de aanmerking, dat bij de op blz. 8 (21 387, nr. 2) bovenaan vermelde cijferopstelling de correctiefactor een minieme correctie behoeft: 1,55% moet zijn 1,56% en bijgevolg 2,35% moet zijn 2,34%. Met betrekking tot de berekening van het aandeel van de zakelijke lasten was deze leden de daling ten opzichte van 1981 (van 0,85% naar 0,6%) opgevallen. Hoe is deze daling te verklaren, met name nu gemiddeld genomen een relatieve stijging van de onroerend-goedbe– lasting in de loop van de afgelopen jaren wordt vermoed? Ten aanzien van het berekend verminderingspercentage voor onder– houdskosten stelden zij prijs op een toelichting, die een verband zou leggen met de in het verleden enige tijd toegepaste regeling van aftrek– baarheid van de kosten voor groot onderhoud. Zagen zij het goed dat in de hier gehanteerde vermindering deze kosten reeds zijn verdisconteerd? Ten aanzien van wat is opgemerkt over de vermindering ten behoeve van afschrijving vroegen deze leden om een verduidelijking van de overwegingen, die anders dan in de nota 1981 tot een benadering vanuit de actuele waarde hebben geleid. Op welk percentage zou men zijn uitgekomen als de benadering uit 1981 was gecontinueerd? Tenslotte vroegen zij aandacht voor de opbouw van de huurwaarde– tabel zoals onder artikel I, A 1, opgenomen. Zij realiseerden zich hierbij overigens dat de bij hen opgekomen vraag net zo goed betrekking heeft op de vigerende tabel, waaraan in de nota 1981 al enige aandacht was besteed. Zij stelden vast dat bij een forfaitaire benadering discrepanties binnen de verschillende waardenklassen onvermijdelijk zijn. Het leek hun echter de vraag of het verbinden van het forfaitpercentage aan de laagste waarde in de betreffende klasse, die bijgevolg leidt tot een de facto lager percentage voor hogere waarden binnen dezelfde klasse, de meest voor de hand liggende keuze is. Nu in de nota 1981 begrijpelijke bezwaren waren verwoord tegen het verbinden van het percentage aan het gemid– delde niveau per afzonderlijke klasse, konden zij zich wel voorstellen dat het percentage zou worden verbonden met de hoogste waarde in de betreffende klasse. Dit zou vermoedelijk tot enige bijstelling van de toegepaste waardenklassen moeten leiden teneinde een budgettair neutraal effect te bewerkstelligen, maar dit leek hun niet op voorhand bezwaarlijk. Zij nodigden de regering uit in te gaan op deze suggestie en haar mogelijke praktische implicaties. De leden van de V.V.D.-fractie hadden er behoefte aan in te gaan op de notitie huurwaardeforfait, omdat deze de grondslag biedt voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
percentage van 2,3 waarop het netto huurwaardeforfait in dit wetsvoorstel wordt berekend. Het was hen opgevallen, dat bij het bepalen van de hoogte van een aantal essentiële onderdelen nog geen definitieve gegevens beschikbaar zijn. Pas op termijn zullen de bewinds– lieden over nadere en meer betrouwbare gegevens kunnen beschikken. Daartoe zal het CBS voorbereidingen moeten treffen. Met de levering van deze gegevens zal echter geruime tijd gemoeid zijn. Op zijn vroegst zal het CBS in de tweede helft van 1991 meer inzicht kunnen verschaffen. Volgens deze leden werkt zoiets overhaaste en onzorg– vuldige besluitvorming zeer in de hand. Door dit onvolledige basismate– riaal moet niet uitgesloten worden, dat de vaststelling in deze notitie van het niveau van het huurwaardeforfait nog enige «verfijning» zou kunnen ondergaan. Wat wordt daarmee bedoeld? Een verlaging of een verdere verhoging? Het algemene kader van de notitie biedt een uitvoerige beschrijving van de eigen woning als beleggingsobject, dat rendement oplevert, en als gebruiksobject, waarbij van besteding van inkomen sprake is. Maar wat deze leden misten is een beschrijving van het concept van het eigen– woningbezit. Of moet geconstateerd worden, dat dit concept geen prioriteit meer dient te genieten? Welk effect zal zo'n drastische verhoging in zo korte tijd van het huurwaardeforfait op de ongesubsi– dieerde vrije sectorbouw hebben? Die vraag moet toch onder ogen gezien worden? Om de voordelen in natura voor de eigenaar-bewoner te bepalen wordt diens positie vergeleken met die van een particuliere verhuurder die een woning aan een derde verhuurt. De omstandigheden die in die situatie de hoogte van de huur en het bruto rendement bepalen worden ook bij de berekening van de huurwaarde van de eigen woning als uitgangspunt genomen. Maar geeft het kabinet in deze rekensom ter bepaling van de netto huurwaarde wel een adequate waardering aan de doelstelling van het bevorderen van het eigen-woningbezit? Waarom is het aspect van de uitbreidmg van het eigen-woningbezit, en dus het bestedingseffect, nu berekend op 3,9% a 4%, dat wil zeggen op 40% van de netto huurwaarde terwijl dit bij voorbeeld bij de invoering van het huurwaardeforfait nog op 80% werd gewaardeerd? Wordt daarmee de bestedingscomponent van de eigen woning niet doelbewust teruggedrukt? Bij de cijfermatige onderbouwing van de factoren van het huurwaarde– forfait speelt allereerst het bruto huurwaardeforfait. De bepaling ervan is gebaseerd op het Budgetonderzoek 1985 van het CBS. Dat onderzoek omvatte 1209 eigen woningen. Maar van 314 eigen woningen bleek de verkoopwaarde niet bekend. Ging het derhalve om 895 woningen? Tabel 1 betreft niettemin 1209 woningen. Het was deze leden opgevallen, dat de huurwaarde van deze woningen uit het onderzoek geschat is door makelaars. De verkoopwaarde leeg is ten behoeve van het onderzoek echter geschat door de eigenaar-bewoners zelf. In hoeverre is dan nog sprake van een objectieve schatting? Kan niet pas van een objectieve en eenduidige vaststelling van de bruto-huurwaarde gesproken worden, indien niet alleen de huurwaarde maar ook de verkoopwaarde objectief worden getaxeerd? Wanneer zou dat wel mogelijk zijn? In elk geval zitten in de berekeningen op basis van het Budgetonderzoek 1985 - die leiden tot de vaststelling van de gemiddelde bruto huurwaarde voor 1988 op circa 9,25%- alleen al hierdoor fikse onzekerheden. Wat betreft tabel 1 vroegen deze leden of het mogelijk is om het totale eigen-woningbestand te verdelen naar de waarde bewoond tussen f 15 000 en f 540 000. Daarmee zou kunnen worden nagegaan of de waarnemingen representatief zijn voor het totale bestand. Welke zijn de statistische onzekerheidsmarges bij deze tabel? Uit de analyse van het budgetonderzoek blijkt, dat de bruto-huurwaarde van een eigen woning percentueel snel lager wordt naarmate de waarde van de woning stijgt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
8
De bruto huurwaarden in procenten van de waarde bewoond (1985) vertoont een spreiding van 16,52% (waarde bewoond 15 000-30000) en 7,14% (waarde bewoond 180 000-240 000). Deze spreiding is zo groot, dat men daar nauwelijks een verantwoord gemiddelde van 9,73% uit mag afleiden. De waarnemingen beneden 15 000 en boven 240 000 zijn te gering in aantal om er nog zinnige conclusies aan te kunnen verbinden. De aan het woord zijnde leden konden zich niet voorstellen dat de bewindslieden met enige zekerheid de uitspraak kunnen waarmaken: «Deze gemiddelde waarde (van 9,73% voor het jaar 1985) vertegen– woordigt het bedrag dat een woning kan opbrengen bij verhuur aan derden.» Vervolgens constateert de notitie, dat de makelaarshuurwaarde wellicht een overschatting bevat voor zaken als leegstand, wanbetaling en onvoldoende onderhoud door de huurder, die voor de eigenaar-bewoner niet of nauwelijks gelden. Daarop wordt gecorrigeerd met 0,2%. Kan dat onderbouwd worden? Over de omvang van andere risicofactoren kan alleen maar gespeculeerd worden. Waarop is de nadere correctie van 0,35% vervolgens gebaseerd? Als gevolg van deze correctie resulteert een bruto-huurwaarde van ruim 9,35% die naar 1988 wordt geëxtrapoleerd. Waarom, zo vroegen deze leden, wordt niet geëxtrapoleerd naar 1989? Dat zou toch veel meer voor de hand liggen; zeker gelet op het feit dat de gemiddelde huurstijging na 1988 achterblijft bij de waarde-ontwikkeling van woningen. De extrapolatie vindt plaats door de in het budgetonderzoek gevonden huurwaarden te corrigeren voor de gemiddelde feitelijke huurstijging (exclusief kwaliteitsverbetering) in de periode 1985-1988. Kan de aldus gehanteerde 8,6% nader toegelicht worden? Een betroi'whare index voor de waarde-ontwikkeling van woningen is niet beschikbaar volgens de notitie. Met ingang van 1985 heeft het CBS het verzamelen van deze gegevens beëindigd. Betekent deze uitspraak dat de twee andere bronnen, die de staatssecretaris vervolgens opvoert, niet of minder betrouwbaar zijn? Zo ja, waarom wordt een van die twee bronnen, namelijk de registraties van het kadaster, vervolgens gebruikt om tot een naar 1988 geëxtrapoleerde bruto-huurwaarde te komen. Deelt de bewindsman de mening van deze leden, dat de registraties van het Kadaster zich niet lenen voor dit doel omdat men alleen koopwoningen tussen f 40 000 en f 400 000 registreert? Ook aan het hanteren van de registraties van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM) met betrekking tot de verkoopprijzen van woningen zitten bezwaren. Maar de NVM registreert in elk geval alle door de NVM makelaars afgesloten transacties. De cijfers van de VNM wijzen op een stijging in 1988 ten opzichte van 1985 met 14,6%. De prijzen op de woningmarkt trekken de laatste jaren weer stevig aan. De bewindslieden kozen voor de Kadastercijfers, die tot een bruto huurwaar– deforfait voor 1988 leiden van 9,25%. Hadden zij gekozen voor de NVM-cijfers dan zou de berekening, volgens deze leden, de volgende geweest zijn: 9,35% x 1,086/1,146 = 8,86%. Zijn de bewindslieden het ermee eens dat dit derhalve een verschil van 0,4% voor het uiteindelijke netto-huurwaarde cijfer in 1988 zou betekenen? Is daarmee dan nog sprake van een correcte berekening van dat cijfer; gegeven de afwezigheid van op statistisch verantwoorde wijze samengesteld basis– materiaal? Reeds eerder constateerden deze leden, dat de bruto huurwaarde procentueel afneemt naarmate de woning duurder is. De werkelijke bruto huurwaarde zal voor de woningen boven de 90 000 dan ook steevast beneden de - overigens onzorgvuldig - berekende gemiddelde waarde van circa 9,25% liggen. De verschillen tussen goedkope en dure woningen zijn zo markant dat een gemiddelde berekening onbevredigend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
is. De vraag is dan ook gerechtvaardigd op welk niveau de voor alle woningen geldende netto huurwaardebijstelling uiteindelijk moet worden vastgesteld. Deze vraag is te meer relevant wanneer in de toekomst het huurwaardeforfait almaar hoger zou komen te liggen. Deze leden vroegen de bewindslieden daarover een nader oordeel. Uit de gegevens van het CBS-budgetonderzoek blijkt, dat de door de makelaars geschatte huurwaarde van woningen van eigenaars-bewoners gemiddeld aanzienlijk hoger ligt dan de gemiddelde door huurders betaalde huur. Dit moet derhalve ook gebeurd zijn ten tijde van het CBS-budgetonderzoek in 1985. Is daarvoor gecorrigeerd, zo vroegen deze leden? Kan het verschil in ontwikkeling van de huurbepaling tussen woningcorporaties enerzijds en particuliere verhuurders anderzijds over een groter aantal jaren worden aangegeven? Dergelijke verschillen tussen huren van woningen van corporaties en van particuliere verhuurders mogen niet bij de vaststelling van de netto huurwaarde van 2,3% buiten beschouwing blijven. Wat betreft de berekening van de zakelijke lasten vroegen de hier sprekende leden allereerst naar een nadere onderbouwing van de 0,2% als kostenpost voor verzekeringen. Vervolgens spraken zij over het eigenaarsdeel van de onroerend-goedbelasting. Zij vroegen zich af hoe het tarief van f 6,27 per veelvoud van f 3 000 getaxeerde waarde tot stand is gekomen. De tarieven tussen de gemeenten lopen immers sterk uiteen. Wat is de druk van het eigenaarsdeel van de waarde in bewoonde staat in de 10% gemeenten met een tarief van f 9,11 per veelvoud van f 3 000 van de getaxeerde waarde? Is het bovendien niet onzorgvuldig, dat een weging heeft plaatsge– vonden met het aantal woningen per gemeente in plaats van een weging met de waarde voor de woningvoorraad per gemeente? Wanneer zal dit laatste gegeven beschikbaar zijn? De overige zakelijke lasten, zoals polder– en waterschapslasten zijn door de bewindsman becijferd op 0,1. Deze lasten kunnen echter wijd uiteenlopen. Zij vroegen een becijfering voor de 10% duurste en voor de 10% goedkoopste gemeenten. Vervolgens spraken deze leden over de onderhoudskosten. Allereerst merkten ze op, dat de kosten voor normaal onderhoud per bouwjaar niet veel uiteen pleegt te lopen. De kosten voor groot onderhoud lopen daarentegen ver uiteen. De bewindsman laat dat ook zien. De kosten voor groot onderhoud van woningen vóór 1945 zijn 3 a 4 keer zo hoog als die van woningen na 1970. Is dit geen argument om het huurwaarde– forfait te differentiëren naar bouwjaarklasse? Indien de bewindslieden daar niet voor voelen, leidt dit dan niet automatisch tot de noodzaak het groot onderhoud weer aftrekbaar te maken; mede tegen de achtergrond dat dit kabinet klaarblijkelijk het huurwaardeforfait in de toekomst verder wil laten oplopen? Deze leden begrepen niet hoe de verdeling tussen normaal onderhoud en groot onderhoud tussen de twee gehanteerde methoden (nl. normen VROM resp. theoretisch model) zo scherp uiteen kunnen lopen. Het moet toeval zijn dat de totalen toch op hetzelfde uitkomen. In elk geval vroegen ze een nadere verklaring. Geen van beide methoden biedt volledige duidelijkheid over de gehanteerde afschrijvingsperiode en de onderhoudskosten. Deze leden meenden dan ook, dat hier opnieuw sprake is van een onzorgvuldige becijfering van een belangrijk onderdeel van de totaalberekening. Immers voor de onderhoudskosten hanteert de bewindsman het onzekere getal van ca. 23% van de huurwaarde. Dit onzekere percentage wordt vervolgens toegepast op het onzekere getal van 9,25% voor de bruto-huurwaarde in 1988. Dat maakt het onder– houdsdeel van 2,0 a 2,1% in de eindberekening extra onzeker! Wat betreft de afschrijvingsperiode heeft de bewindsman het zich gemakkelijk gemaakt. Door te kiezen voor een afschrijving over de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
10
actuele waarde en voor een resterende afschrijvingsperiode van 50 jaar voor alle woningen wordt toch geen recht gedaan aan de situatie voor b.v. de vóóroorlogse eigen woningen? Daarvan kan toch moeilijk worden aangenomen dat ze er over 50 jaar nog allemaal staan? Wringt dit niet in combinatie met de ongedifferentieerde kostenpost voor groot onderhoud? In het verleden werd gecorrigeerd voor de stijgende prijzen. Sinds de invoering van het huurwaardeforfait zou daarom voor het eerst de aftrekpost afschrijvingen moeten stijgen in vergelijking tot 1981. De Vereniging Eigen Huis berekent op die grond een afschrijvingscomponent van 3,30% in plaats van 2,65%. Wat is daarop het oordeel van de bewindsman? De bewindsman houdt er bij de berekening van het forfait voorts geen rekening mee dat de gemiddelde eigenaar-bewoner eens in de 10 a 15 jaar verhuist. Afschrijven van de daaraan verbonden kosten zou toch ook in de rekensom betrokken moeten worden? Dit zou de afschrijvingscomponent met 1,12% verder doen oplopen. Ook daarop vroegen deze leden commentaar. De in het bovenstaande besproken samenstellende delen van het huurwaardeforfait leveren in één berekening samengevoegd en uitge– drukt in procenten van de waarde bewoond een netto forfaitaire huurwaarde op van 2,4 a 2,35%. De achterliggende cijfer-exercitie is volgens deze leden echter hoogst twijfelachtig. Hebben de ambtenaren wellicht naar het einddoel van 2,3%, zoals geformuleerd in het regeerac– coord, toegerekend? In elk geval konden deze leden er met even goede wil 1,8% of minder uitkrijgen. Hier wreekt zich derhalve het gebrek aan statistisch verantwoord basismateriaal. De hier sprekende leden zouden graag de voor het jaar 1988 berekende netto forfaitaire huurwaarde per onderdeel vergeleken willen zien met de tot nu toe gehanteerde berekeningswijze u't de nota van 1981 (dietoen uitkwam op 1,3%). Wat waren de stijgingspercentages van die onderdelen van 1981 t/m 1988? Omdat de thans beschikbare gegevens met name wat betreft de ontwikkeling van de waarde van de eigen woningen zozeer te wensen overlaten, leek het deze leden niet wenselijk er zelfs maar op te specu– leren dat een toekomstig periodiek aanpassingsmechanisme tot de mogelijkheden behoort. De leden van de Groen Links-fractie stelden vast, dat aannemende dat zij de redenering van de regering in de ongeveer tegelijk met het wetsvoorstel toegezonden notitie goed begrepen hadden, de hoogte van het huurwaardeforfait zodanig zou moeten worden gekozen, dat enerzijds tot uitdrukking komt het beleggingsaspect van de eigen woning en het (immateriële) rendement dat daaruit voortvloeit en anderzijds rekening wordt gehouden met kosten van de eigen woning die in een verhuursituatie ten laste van de verhuurder komen. Zij wilde hierover twee opmerkingen maken. De eerste is dat het huurwaardeforfait klaarblijkelijk als een fiscaal instrument met een speci– fieke bestemming wordt gezien. Dat betekent huns inziens, dat wijziging van dit forfait met het doel de gederfde inkomsten uit een verlaagde overdrachtsbelasting te compenseren in principe niet kan. En verder redenerend betekent dat ook, dat een verhoging van dit forfait met het oog op het verderliggende doel van de terugdringing van het woon-werkverkeer in strijd is met de aard van dit forfait. Deze leden wilden hierover de mening van de regering vernemen. Daarbij vroegen zij hoe de regering aankijkt tegen de zelfstandigheid van dit instrument: als het wenselijk zou worden geacht de overdrachtsbelasting op nul te stellen, dan kan niet ter financiële compensatie het forfait evenredig omhoog worden gebracht zonder het karakter ervan geweld aan te doen. De tweede opmerking die deze leden over het karakter van het huurwaardeforfait wilden maken is, dat bij de motivering van het forfait
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
11
de eigen woning uitsluitend als een beleggingsobject wordt gezien. Er wordt dan echter voorbijgegaan aan de eigen woning als een vorm van huisvesting. De keuze voor een eigen woning wordt dan gesteld tegenover de keuze voor een huurwoning. In het laatste geval wordt huur betaald, in het eerste geval meestal aflossing plus rente. Een eigen woning wordt zelden geheel met eigen geld gefinancierd; integendeel, bijna altijd moet men hypotheek geven om een eigen woning te kunnen financieren. Wat deze leden misten in de notitie zowel als in de toelichting op het wetsvoorstel, is een vergelijking tussen de feitelijke financiële situatie tussen «kopers» en «huurders». In hoeverre, zo vroegen zij de regering, draagt verhoging van het huurwaardeforfait bij aan een gelijkwaardige woonlastenontwikkeling tussen huurders en kopers, gegeven het feit dat het merendeel van de kopers geld geleend heeft om de eigen woning te financiering? Als een gelijkwaardige woonlastenontwikkeling tussen koop en huur een doel is voor het kabinet, waarom is dan niet gekozen voor het beperken van de aftrek van hypotheekrente? Wat vindt de regering van het ten tijde van de behandeling van «Oort» door de P.v.d.A. gedane voorstel om de hypotheekrente nog slechts aftrekbaar te doen zijn op het tarief van de eerste schijf? Zou een dergelijke maatregel gesteld tegenover verlaging of afschaffing van overdrachtsbelasting niet meer aan de milieu-doelstelling voldoen, zo vroegen deze leden. De leden van de fractie van de S.G.P. hadden kennisgenomen van zowel de memorie van toelichting als de notitie huurwaarde-forfait waarin een nadere «onderbouwing» is gegeven van de voorgestelde verhoging. Deze leden hadden de indruk dat de aangevoerde gegevens onvoldoende zijn om de conclusies te schragen. Daarvoor draagt zowel de genoemde notitie als de memorie van toelichting de argumenten aan: de vele tentatieve gegevens, het ontbreken van een gedegen onderzoek door het CBS. Ligt dan de stelling niet voor de hand dat de regering zich op glad ijs bevindt? De hier aan het woord zijnde leden hadden er begrip voor, dat het beleggingsaspect van de zogenaamde eigen woning het motief kan zijn voor een bijstelling van een fictief rendement. Aan de andere kant moeten wel goede argumenten worden aangedragen om het bestedingsaspect, dat naar hun mening een grotere rol behoort te spelen dan het beleggingsaspect, te baseren op slechts 40% van de netto– huurwaarde. Dat lijkt gunstiger dan de ongeveer 35% waartoe de nota 1981 kwam, maar in die situatie mag niet vergeten worden dat die nota werkte met gegevens gebaseerd op de hausse van de eigen-woning– markt. Indien aangenomen wordt dat het gemiddelde peil met ongeveer 20% is gedaald, dan moet dat toch invloed hebben. Op welke wijze zijn dan de resultaten van het onderzoek 1981 verwerkt in die van de laatste notitie? Of moet uit de nieuwe notitie worden afgeleid, dat die band feitelijk is losgelaten? Zo ja, dan lijkt daarmede het realiteitsgehalte niet bepaald hoog te moeten worden ingeschat. De leden hier aan het woord vroegen in ieder geval in te gaan op het verschil in bruto-huurwaarde dat in de nota in 1981 werd berekend op 5,8%, terwijl thans wordt gerekend met afgerond 9,25%. Dat is een stijging van rond 70%. Het wilde er bij hen niet in, dat in een tijd van lage inflatie en relatief lagere rente de bruto-huurwaardestijging zo hoog kan zijn. Ook in 1981 werd gebruik gemaakt van een budgetonderzoek (SCP 1978), omvattende ruim 600 woningen die relevant werden geacht. Kan op dezelfde manier als in de notitie is gedaan (zie tabel 1 van de bijlage) een uitsplitsing worden gegeven van die woningen? Daarnaast kregen deze leden sterk de indruk dat meer dan de helft van de woningen in 1985 behoorde tot de lagere «waarden bewoond». Is daarmede voldoende verdisconteerd, dat de werkelijkheid van het eigen-woningbezit in zijn verdeling er anders kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
12
uitzien dan uit deze beperkte steekproef blijkt? Deze leden was het opgevallen dat, ten opzichte van 1981 de koopprijzen zijn gezakt met ongeveer 20%, terwijl toch het netto rendement met 1 procentpunt toeneemt, namelijk van 1,3 tot 2,3. Als men het vanuit beleggingsoogpunt beziet, zou eerder een verlaging moeten optreden. Kan daar een met redenen omklede verklaring van worden gegeven? Voorts wezen ook deze leden erop, dat ook de bepaling van het afschrijvingsaandeel vele vragen oproept. Had het niet voor de hand gelegen uit te gaan van de berekening van 1981 en daarop prijscor– recties, enz. toe te passen? Dan zou ook zijn verdisconteerd de afschrijving op de overdrachtskosten (gemiddeld 8% per 12 jaar), die als zij het goed zagen niet in de nieuwe berekening zijn verwerkt. Ook met betrekking tot de norm voor onderhoudskosten rijst de vraag of het wel juist is uit te gaan van de normen, die de toegelaten instel– lingen in de zin van de Woningwet hanteren. In de eerste plaats hebben die betrekking op andersoortige woningen en bovendien treden daar de voordelige gevolgen van schaalvergroting en efficiënter beheer op. Had dat geen aanleiding behoren te geven tot een minstens 25% a 30% verhoging op die norm? Reeds eerder hadden deze leden gewezen op onzekerheden in de berekeningen. Hier wilden zij de aandacht vragen voor het feit dat de door makelaars geschatte huren (zie bladzijde 13 van de notitie) gemiddeld aanzienlijk hoger liggen dan de in de huursituatie reële huren van vergelijkbare woningen. Blijkt hieruit niet dat het blindvaren op de gegevens van het budgetonderzoek eigenlijk onverantwoord is, ook al verdoezelt de bijlage bij de notitie dat verschil. Het gaat toch om de vergelijking met vergelijkbare verhuurde woningen? Deze leden konden het gevoel niet ontveinzen dat de eigenaar/bewoners, zonder redelijk te achten inspraak van hun kant, worden geconfronteerd met een lastenver– zwaring die gebaseerd is op berekeningen die onvoldoende onderbouwd zijn. Zij hadden moeite met het principe, hetgeen zij in al de jaren dat het forfait er is ook hebben laten blijken. Tenslotte merkten de hier sprekende leden op, dat de door de Raad van State opgeworpen mogelijkheid van hogere incidentele kosten door bijzondere gebeurtenissen in het Nader rapport wordt gepareerd met de stelling dat daartoe de verzekeringspolis uitkomst biedt. Deze passage gaf hen de vraag en hoe het dan staat met hen die om principiële redenen niet verzekerd zijn (gemoedsbezwaren). Zij vroegen of in zulke gevallen eventueel de hardheidsclausule kan worden toegepast. In het kader van inkomsten in natura is, aldus deze leden, de gulden regel: waardering op het bedrag dat de genieter er zelf voor over zou hebben gehad. Indien dit ook zou worden toegepast op de eigen woning dan zou dit een depreciërende factor zijn op de vergelijkbare huren. Daarin zit immers een element van rendement, dat uitgeschakeld zal moeten worden. Of is deze redenering te simpel? De leden van de G.P.V.-fractie gaven te kennen, dat hun inhoudelijke bezwaren tegen dit wetsvoorstel betrekking hebben op de wel zeer forse verhoging ineens van het huurwaardeforfait. Ingaande 1990 van 1,3% naar 2,3%. Eén categorie belastingplichtigen wordt zo wel erg eenzijdig getroffen. Als de achtergrond van het wetsvoorstel mede is het gedeel– telijk corrigeren van de onevenwichtige koopkrachtcijfers die ontstaan als gevolg van de Oort-wetgeving dan waren andere belastingmaatregelen meer aan te bevelen geweest. De verhoging van het huurwaardeforfait wordt onder andere gemoti– veerd door verwijzing naar de notitie inzake de ontwikkeling van het huurwaardeforfait. Het liö van de R.P.F.-fractie had daarvan kennis
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
13
genomen. De notitie toont aan, dat de berekening van het forfait niet eenvoudig is. Tegelijkertijd wordt duidelijk, dat een zekere subjectiviteit aan de waardering van de bouwstenen in de berekening niet ontzegd kan worden. Zo worden bij voorbeeld bij de afschrijving de verwervings– kosten van een eigen woning, die een aanzienlijk deel van de koopprijs uitmaken, niet meegenomen. Verschillende onderdelen moeten nog nader worden onderzocht. Hoewel de resultaten nog ongeveer anderhalf jaar op zich laten wachten, wordt toch alvast een schatting gemaakt. Het verbinden van verstrekkende gevolgen aan de notitie is daarom minder zinvol. Het kwam dit lid daarom voor, dat in de notitie vooral een politieke stellingname is vervat ten aanzien van het eigen woningbezit en wel in de woorden in hoofdstuk 3: «Vooruitlopend op het volgende hoofdstuk kan ik in dit verband opmerken dat de ontwikkeling van het netto forfait echter vooral afhangt van de ontwikkeling van de huren in relatie met de ontwikkeling van de waarde van de eigen woning. De overige factoren zijn in dit opzicht van relatief ondergeschikt belang». Vanwaar die sterke nadruk op de ontwikkeling van de huren? Heeft de regering de stellingname in de nota volkshuisvesting in de jaren 90 verlaten, dat het eigen-woningbezit zal moeten stijgen boven de 50%. In dit verband zou dit lid graag worden geïnformeerd over de verschillen die er op macro niveau bestaan tussen de lasten voor de overheid, voort– vloeiende uit respectievelijk de hi'^.aector en de koopsector (het eigen– woningbezit). Het gaat dan bij voorbeeld om zaken als woningbouw, premiëring, individuele huursubsidie, aftrek verwervingskosten eigen huis exclusief overdrachtsbelasting en aftrek hypotheekrente. Wettigen die gegevens de conclusie dat het eigen-woningbezit voor de overheid minder kosten met zich brengt? Zo ja, om welke reden zou de lastendruk voor huurders respectievelijk eigenaar-bewoners zich dan - zeker volgens de regering in de toekomst - parallel dienen te ontwikkelen? Stel dat bij voorbeeld 10% van de bevolking zou overgaan tot het kopen van een eigen huis in de gemiddelde prijsklasse. Welke budgettaire voordelen zou de overheid hiervan ondervinden? Vervolgens voerde dit lid nog verschillende andere argumenten aan, die bij de afweging tussen huren en kopen en met name het verhogen van de woonlasten van het eigenwoningbezit betrokken dienen te worden. Was het de laatste jaren niet zo, dat juist de voortdurende huurstijging mensen tot het kopen van een huis aanzette? Welke ontwik– keling op de kopersmarkten verwacht de regering als dit argument wegvalt? In hoeverre meent zij, dat de aanwending van financiële middelen voor aankoop van een eigen huis honorering verdient boven consumptieve bestedingen. Immers in veel gevallen zijn eigenaar-bewoners - ook in de lagere inkomensgroepen - bereid hoge lasten te accepteren en af te zien van andere consumptieve bestedingen. Voor personen in de huursector geldt dit in veel mindere mate. Bij het voldoen aan de gestelde inkomensgrenzen bestaat de mogelijkheid van huursubsidie. Resultaat kan zijn, dat een groter deel van het inkomen beschikbaar is voor consumptieve bestedingen. Een ander aspect, dat bij de aankoop van een eigen huis een rol kan spelen betreft het feit, dat huurhuizen niet of slechts na een zeer lange wachttijd beschikbaar zijn. Is het daarom wel zo noodzakelijk om het kopen minder aantrekkelijk te maken? Dit lid had zich in dit verband ook afgevraagd of er (ten dele) geen andere financieringsbron in plaats van de stijging van het huurwaarde– forfait te vinden zou zijn. Met name dacht hij aan de beperking van de hypotheekaftrek voor hypotheken boven f 300 000. Welke opbrengst zou daarmee gemoeid zijn? Hij wilde dit alternatief met name naar voren brengen vanwege het feit, dat voor deze categorie woningbezitters niet direct meer kan worden gesproken van de vervulling van de primaire woningbehoefte, die mede op kosten van de overheid vervuld moet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
14
worden. Wellicht dat op deze wijze eigen-woningbezitters met een klein inkomen of een uitkering enigermate ontzien zouden kunnen worden. Graag ontving hij een reactie op dit voorstel. Een andere optie zou zijn het instellen van een doorstromingsheffing voor huurderscategorieën. De Raad van State wijst in zijn advies op het feit, dat veel huurders te goedkoop wonen. Hen stimuleren een eigen huis te kopen, zou ruimte vrijmaken voor hen die echt sociale woningbouw nodig hebben. Acht de regering een dergelijke heffing denkbaar? Verlaging overdrachtsbelasting en alternatieve maatregelen De leden van de C.D.A.-fractie konden instemmen met de aanwending van de opbrengsten van het verhoogde huurwaardeforfait ten gunste van een verlaging van de overdrachtsbelasting. Ook los van een verandering in het huurwaardeforfait is hunnerzijds de laatste jaren herhaaldelijk in de Kamer gepleit voor een substantiële verlaging c.q. afschaffing van de overdrachtsbelasting. Deze leden huldigden dit standpunt nog steeds. Naar hun mening is de verlaging van de overdrachtsbelasting met 11A%-punt nog onvoldoende om de daardoor gewenste effecten in voldoende mate te realiseren. Wanneer op grond van het nog te behan– delen aanpassingsmechanisme het huurwaardeforfait nog verder zou worden gewijzigd gedurende deze kabinetsperiode, zouden naar hun mening de extra opbrengsten hiervan aangewend kunnen worden voor een verdere verlaging van de overdrachtsbelasting. De verlaging van de overdrachtsbelasting wensten zij vooral te motiveren uit overwegingen het milieu betreffende. Een lagere overdrachtsbelasting kan de verhuis– mobiliteit bevorderen en kan tezamen met de voorgenomen aftopping van het reiskostenforfait een stimulans betekenen voor mensen om dichter bij hun werk te gaan wonen, daarmee het woon-werkverkeer per auto verminderend. Verder zouden deze leden graag meer inzicht hebben in de kwestie in hoeverre de verlaging van de overdrachtsbelasting en de verhoging van het huurwaardeforfait elkaar compenserende dan wel versterkende effecten hebben op de prijzen van de koopwoningen. Deze leden wezen er verder op, dat de verhuiskosten, waaronder de overdrachtsbelasting, een aanzienlijk verschil uitmaken tussen de huur– en de koopsector. Zij wilden graag weten of vanuit dit gezichtspunt de verlaging van de overdrachtsbelasting bijdraagt aan een evenwichtige ontwikkeling van de woonkosten tussen huur– en koopsector. Deze leden meenden voorts, dat ook na de uitleg in het Nader rapport, de passage op bladzijde 2 van de memorie van toelichting - betreffende de mogelijkheid van andere opties dan verlaging van overdrachtsbe– lasting in de toekomst - reden kan geven tot misverstanden. Deze leden wilden vastgesteld zien dat de voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting geen tijdelijke maatregel is. Het was de leden van de P.v.d.A.-fractie opgevallen, dat in tegen– stelling tot de op eigen merites tot stand gekomen beargumentatie van het voorstel tot verhoging van het huurwaardeforfait een dergelijke benadering voor wat betreft de beoogde verlaging van de overdrachtsbe– lasting goeddeels ontbreekt. Zij hadden er behoefte aan om in kort bestek een nadere beschouwing te verkrijgen van grondslag en tariefsbepaling van deze belasting, mede gelet op aanwijzingen dat de roep om verdere verlaging van het tarief reeds zal opklinken nog voordat de nu beoogde verlaging eventueel het Staatsblad zal hebben bereikt. Tevens waren zij geïnteresseerd in een vergelijking van deze belasting op het rechtsverkeer met wat in ons omringende landen thans van toepassing is. Met de regering waren deze leden van mening, dat verwezenlijking van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
15
het beoogde effect van de maatregel in hoge mate afhankelijk is van de verhouding tussen vraag en aanbod op de woningmarkt. Zij achtten de aanname «dat een belastingplichtige die een woning verkoopt en een andere woning aankoopt, in elk geval éénmaal het voordeel van de verlaagde overdrachtsbelasting zal kunnen binnenhalen» een illustratie van de wankele basis waarop dit effect wordt geanticipeerd. Zij nodigden de regering uit deze veronderstelling te adstrueren. Daarbij leek het hun van belang naast het reeds gelegde verband met de voorgenomen aftopping van het reiskostenforfait ook de relatie tot de voorgenomen verhoging van het huurwaardeforfait en tot de met name in de Randstad fors stijgende prijzen van eigen woningen nader te beschouwen. Ten opzichte waarvan zou het voordeel van de verlaagde overdrachtsbe– lasting door de betrokken (aspirant-)koper worden gemeten? Ligt het niet meer voor de hand dat het effect van de maatregel zich zal beperken tot een incidentele opleving op de woningmarkt, eerder ingegeven door het bekendmaken van de datum waarop de verlaging zal ingaan dan door het opwekken van onbedwingbare (verjkooplust? Tevens merkten zij op dat indien de maatregel enig effect zou ressorteren, het marktresultaat een verdere verhoging van de druk op prijzen in de Randstad respectievelijk een verlaging van de prijzen in verderaf gelegen woonplaatsen zou zijn. Daardoor zou het beoogde effect vermoedelijk zeer kortstondig optreden. Daarnaast vestigden zij de aandacht op de situatie, waarin tweever– dieners met een uiteenlopende geografische werkplek verkeren wanneer zij moeten besluiten over het verminderen van de afstand tussen woning en werk. Is deze groeiende groep feitelijk niet buitengesloten van het effect dat wordt beoogd met het verlagen van de overdrachtsbelasting? Overigens was bij deze leden de gedachte opgekomen, dat differen– tiatie van het tarief van de overdrachtsbelasting op het eerste gezicht iets van de scepsis over het effect van een algemene verlaging zou kunnen wegnemen. Zou een dergelijke differentiatie, toegespitst op de gebieden die het hart van de congestie vormen, tot de categorie denkbare opties behoren? Of verzetten algemene beginselen zich tegen een verdere uitwerking van deze suggestie? Voorts hadden zij goede nota genomen van de afhoudende opstelling ten aanzien van het pleidooi voor additionele voorzieningen voor het verdisconteren van buitengewone kosten respectievelijk doen uitzon– deren van beleggingswoningen. Zij neigden ernaar de aangevoerde uitvoeringstechnische bezwaren op deze punten te onderschrijven. Wel wensten zij een kwantitatieve indicatie te geven van wat bedoeld is met het relatief kleine deel van de overgedragen woningen dat niet behoort tot de categorie eigen woningen. Het kwam deze leden met het oog op een voorlopige beoordeling van de maatregel voor, dat het buitengewoon moeilijk, maar tegelijk zeer gewenst zou zijn het effect van de maatregel te kunnen meten teneinde het mogelijk tijdelijke karakter van de voorgestelde verlaging op haar merites te kunnen bezien. Welke evaluatie-instrumenten heeft de regering in dezen voor ogen, nu zij enerzijds heeft gewezen op de noodzaak van wetswijziging indien de maatregel slechts van tijdelijke aard zou zijn, maar anderzijds een nadrukkelijk opening heeft gelaten naar andere mogelijkheden tot aanwending van de opbrengst van de huurwaardeforfaitverhoging, mits leidend tot een vermindering van mobiliteit? Deze opening neergelegen in een wijziging van de memorie van toelichting naar aanleiding van het advies van de Raad van State werd door deze leden als een verruiming van de grondslag voor het beoordelen van bestedingsalternatieven in het kader van het milieubeleid verwelkomd. Zij konden zich overigens voorstellen, dat een nog bredere invulling zou worden gegeven aan het potentieel aan maatregelen dat voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
16
aanwending van de opbrengst in aanmerking zou kunnen komen, bij voorbeeld in relatie tot energiebesparende maatregelen in (eigen) woningen. Maar ook als de voorkeur zou worden gegeven aan het onder– zoeken van mogelijkheden in de sfeer van het mobiliteitsvraagstuk, waren zij van oordeel dat effectievere aanwending dan de verlaging van de overdrachtsbelasting binnen bereik ligt. In het bijzonder vroegen zij de regering te willen overwegen de implementatie van de motie-Vreugdenhil c.s. over het aftrekbaar maken van o.v.-jaarkaarten in het kader van de aanwending van de met het onderhavige wetsvoorstel gemoeide budget– taire opbrengst te bezien. Zij zouden er begrip voor hebben indien uitvoering van deze optie niet gelijktijdig met de verhoging van het huurwaardeforfait zou kunnen plaatsvinden, tevens gelet op het inmiddels bekende, voorgenomen uitstel van de aftopping van het reiskostenforfait en de besteding van de hierdoor vrijkomende middelen. In dat geval vroegen zij de regering te willen overwegen aanwending van de opbrengst van de huurwaardeforfaitverhoging te willen betrekken bij de nadere besluitvorming over de aanwending van de aftopping van het reiskostenforfait. Daarbij stond voor deze leden vast dat, gelet op de hiertoe strekkende bepalingen uit het regeeraccoord, aanwending van het totaal der budgettaire opbrengst in het kader van fiscale lastenver– lichtende maatregelen zou moeten plaatsvinden. Aan het betrachten van haastige spoed met een voor het milieu vermoedelijk minder effectief voorstel, i.c. verlaging van de overdrachts– belasting, gaven zij dan ook geringere voorkeur dan het accepteren van een tijdspanne voor nadere en integrale besluitvorming over allocatie van middelen ten behoeve van effectief milieubeleid, waarbij vanzelfsprekend aan de totale budgettaire ruimte niet zou mogen worden getornd. Gaarne gaven zij deze voorkeur voor een betere zijdens de regering. Deze leden voegden hieraan toe de vraag of een meer integrale benadering niet des te urgenter is geworden, nu als gevolg van het aangekondigde uitstel van de voorgenomen aftopping van het reiskosten– forfait ook sprake is van een budgettair gat voor het beoogde milieu– beleid in 1990, dat tijdelijk zou kunnen worden opgevuld door aanwending van een deel van de opbrengst van verhoging van het huurwaardeforfait per 1 januari 1990. Wil de regering de nu ontstane situatie van een nadere toelichting voorzien en ingaan op deze specifieke suggestie? Wat betreft het wetsvoorstel en de memorie van toelichting was het de leden van de V.V.D.-fractie niet duidelijk waar het de regering nu uitein– delijk om gaat. Wil zij met de voorgestelde regeling tot verhoging van het huurwaardeforfait conform de fiscale systematiek het huurwaardeforfait op het volgens haar juiste niveau brengen? Zo ja, dan is daar gegeven de onzekere onderbouwing vooralsnog geen enkele aanleidmg toe. Of wil zij door de verlaging van de overdrachtsbelasting - in combinatie met de aftopping respectievelijk afschaffing van het reiskostenforfait - de verhuismobiliteit bevorderen met als gevolg minder woon-werkverkeer? Zo ja, dan is de verhoging van het huurwaardeforfait niet meer dan een belastingmaatregel ter dekking van de verlaging van de overdrachtsbe– lasting, ter vermindering van files en ter verbetering van het milieu. Langs die weg behoudt de regering aldus budgettair evenwicht, waarbij alle eigenaars-bewoners - of ze nu wèl of niet dichtbij hun werk wonen éénzijdig een belastingoffer moeten brengen. Of wil zij de koopkracht– ontwikkeling in 1990 van de middengroepen afdempen? Zo ja, dan is dat onrechtvaardig naar de eigenaar-bewoner toe, want de huurders van woningen treft dit nadeel niet. Volgens deze leden zit de regering op alle manieren fout. De Raad van State is in zijn advies volgens deze leden zeer kritisch. Op de indringende vragen van de Raad wordt bovendien onvoldoende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
17
antwoord gegeven. Noch het verband (tussen de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait en de voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting) van het in beide maatregelen centraal staan van de woning noch het verband (tussen de maatregel in de sfeer van de overdrachtsbelasting en de inmiddels uitgestelde aftopping van het reiskostenforfait) van vergroting van de verhuismobiliteit spreekt de Raad aan. De bewindslieden stelden daar tot verbazing van deze leden tegenover, dat er geen individueel evenwicht behoeft te bestaan tussen wat een burger meer, dan wel minder aan belasting gaat betalen als gevolg van de bedoelde maatregelen. Hoe kan er dan op die burger een positief effect van uitgaan? Voorts geven de bewindslieden geen adequaat antwoord op de terechte vraag van de Raad van State, dat de belastingverlaging in de sfeer van de overdrachtsbelasting aan een qua samenstelling veel ruimere categorie van personen ten goede komt dan de categorie eigenaar-zelfbewoners (hoeveel ruimer, zo vroegen deze leden nog?), die het geld moeten opbrengen. Het antwoord dat gekozen is voor een niet nodeloos compliceren van de fiscale regelgeving kan toch niemand bevredigen? Ook geeft de regering geen adequaat antwoord op de stelling van de Raad van State, dat de voorgestelde verhoging van het forfait haaks staat op het beleid tot vergroting van de verhuismobiliteit van de werknemers, die in de Randstad werken (in Noord– en Zuid-Holland bevindt zich 40 a 50% van de werkgelegenheid) maar buiten de Randstad wonen. Het reeds hogere prijspeil van de koopwoningen in de Randstad wordt in de toekomst verder belast met een nog hoger huurwaardeforfait, dat in de Randstad dus nog zwaarder drukt dan buiten de Randstad. Om het wonen in de Randstad (dichtbij het werk) te bevor– deren zou eerder het huurwaardeforfait omlaag moeten! De leden van de fractie van D66 hadden grote moeite met de voorstellen van de regering om het huurwaardeforfait te verhogen met het doel een verlaging van de overdrachtsbelasting met 1,25% te finan– cieren. De regering beargumenteert de voorstellen door te stellen, dat een verlaging van de overdrachtsbelasting zal bijdragen tot het wonen op kleinere afstand van het werk, mede onder invloed van maatregelen met betrekking tot het reiskostenforfait. Met andere woorden het wonen op grotere afstand wordt duurder en het wonen op kortere afstand goedkoper. De redenering van de regering zou alleen dan enig effect kunnen hebben, indien de verlaging van de overdrachtsbelasting ook zou leiden tot daadwerkelijk lagere woonlasten in de gemeente die dichter bij het werk ligt. Het is echter geheel niet duidelijk of dit ook daadwerkelijk het geval is. In de eerste plaats moet erop gewezen worden, dat wonen dichter bij het werk er vaak toe zal leiden dat mensen uit groeikernen terugkeren naar de stedelijke gebieden in het westen van het land. Dit zal ongetwijfeld tot een opwaartse druk op de prijzen van koopwoningen in met name het westen van het land leiden. De prijsstijgingen zullen de verlaging van de overdrachtsbelasting dan teniet kunnen doen. Daarnaast moet de woningbezitter in met name het westen van het land het hogere huurdewaardeforfait betalen over de duurdere woning. Het zal dus in totaal eerder duurder dan goedkoper uit zijn. Deze leden waren van mening, dat het zinniger is te overwegen om de budgettaire middelen die beschikbaar komen bij een verhoging van het huurwaardeforfait te gebruiken voor de stimulering van de woningbouw op plaatsen waar hier nog behoefte aan bestaat, door bij voorbeeld een verlaging van het b.t.w.-tarief in de bouw. Hierdoor kan bewerkstelligd worden, aldus de aan het woord zijnde leden, dat het inderdaad voordeliger wordt om te verhuizen naar een plaats die dichter bij het werk ligt. Even belangrijk is het echter om te streven naar een verdere spreiding van werk vanuit de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
18
Randstad naar andere delen van het land. Is de regering voornemens hier aandacht aan te schenken en welke concrete maatregelen staan haar in dit verband voor ogen? Welke budgettaire gevolgen zijn er te verwachten bij een verlaging van de overdrachtsbelasting met 1% voor bedrijfs– panden? Deze leden waren van mening, dat afschaffing van de overdrachtsbe– lasting indien aan eerder genoemde maatregelen is vorm gegeven wel een extra impuls zou kunnen zijn om te komen tot de, ook door hen gewenste situatie dat mensen dichter bij hun werk gaan wonen. Zij hoorden graag de mening van de regering hierover. De leden van de fractie van Groen Links was opgevallen, dat de regering op geen enkele wijze heeft getracht «hard» te maken dat de neiging bij mensen om te gaan verhuizen groter wordt als gevolg van verlaging van de overdrachtsbelasting met 1,25%. Deze leden zouden alsnog graag een poging hiertoe ondernomen zien. Wat is er sowieso bekend over motieven van (potentiële) kopers om een huis te kopen of te verkopen? Kan ook uitgebreider cijfermatig inzicht worden verschaft in de aard en de hoogte van de kosten van het kopen en verkopen van woningen, dan het gemiddelde percentage van 8 wat in de notitie vermeld wordt? En welk effect heeft een geringe kosten– verlaging bij huizentransacties in de huidige huizenmarkt, die voorzover zij konden beoordelen te karakteriseren is als een verkopersmarkt - dat wil zeggen de vraag naar eigen woningen is veel groter dan het aanbod? Met andere woorden: de wens tot verhuizen lijkt ook zonder verlaging van de overdrachtsbelasting op dit moment al groter dan dat er mogelijk– heden feitelijk aanwezig zijn. Hoe kijkt de regering hier tegen aan zo wilden deze leden graag weten. De leden van de S.G.P.-fractie vroegen zich af of de voorgestelde verlaging van de overdrachtsbelasting met 11A% voldoende is om, in samenhang met de aftopping van het reiskostenforfait, inderdaad een impuls te geven tot het dichterbij brengen van werk en woning. In de eerste plaats moet het toch duidelijk zijn dat de verlaging bezien vanuit betrokkenen een incidenteel gebeuren is, maar de verhoging van het forfait een structureel; ook al is het verschil kleiner, omdat ook als men niet verhuist het forfait eveneens hoger wordt. Daar zit dus niet zo'n groot verschil in. In de tweede plaats zijn er wel substantiële waardever– schillen tussen stedelijke gebieden en het platteland. Verschillen van soms 100 000 gulden of meer zijn eerder regel dan uitzondering. De verlaging van de overdrachtskosten is dan een «peanut» vergeleken met de structureel hogere lasten inclusief inkomstenbelasting. Ook al kan het omgekeerde ook voorkomen - de toelichting wijst daar op - het gaat toch om wat zich het meest zal voordoen. De leden hier aan het woord vermogen dan ook niet in te zien dat de 11A% verlaging enige zoden aan de dijk zal zetten. Een derde punt betrof het feit dat de verlaging op alle woningen dus inclusief de verhuurde woningen, van toepassing is. Ook al is er begrip voor de controle-technische moeilijkheden, die een beperking tot door de eigenaars bewoonde woningen met zich brengt, deze leden vonden ook dit aspect evenmin getuigen van een recht– vaardige verdeling van lasten en baten. Het geheel overziende luidde de conclusie van deze leden, dat de regering op verschillende gronden op de verkeerde weg is en, tenzij zij met meer overtuigende argumenten komt, het voor hen moeilijk maakt het beleid op dit punt te volgen. Deze leden vroegen of in het kader van de prikkel om te verhuizen een verruiming van de verhuiskostenaftrek, per 1 januari 1990 maximaal 12000 gulden, niet een sterkere impuls zou hebben kunnen betekenen aan het op zichzelf lofwaardige streven wonen en werken dichter bij elkaar te brengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
19
Ook vroegen zij hoe dit voorstel inwerkt op de bevordering van het eigen-woningbezit. Thans reeds ongeveer 50% van de woningen en dat in de Nota volkshuisvesting in de jaren 90 één van de kernpunten is. De leden hier aan het woord vonden het meer dan het overwegen waard na te gaan of niet een fiscale faciliteit voor groot onderhoud, eventueel van buitenschilderwerk, op zijn plaats zou zijn. De 50 mln. gulden extra premie-opbrengst zou daarvoor kunnen dienen. De verlaging van de overdrachtsbelasting die is bedoeld om de mobiliteit te bevorderen is naar het oordeel van de leden van de G.P.V.-fractie te gering van omvang om het beoogde effect te sorteren. Bij de aankoop van een huis van twee ton scheelt de voorgestelde verlaging f 2 500. Dat lijkt een fors bedrag, maar er resteert dan alsnog een bedrag aan overdrachtsbelasting van f 9 500. En met dat bedrag worden de belastingplichtigen geconfronteerd. Van een bevordering van mobiliteit zal mogelijkerwijs pas sprake zijn als een veel forsere verlaging van de overdrachtsbelasting kan worden bewerkstelligd. Immers, niet vergeten mag worden dat een verhuizing in de richting van de werkgele– genheidsconcentraties veelal leidt tot hogere woonlasten, omdat de huizenprijzen in die regio's meestal hoger liggen. Door de extra verhoging van het huurwaardeforfait worden die woonlasten nog eens verder verzwaard. Daarbij wordt nog afgezien van de kosten die een verhuizing met zich meebrengt. Zou niet meer effect mogen worden verwacht van een initiatief tot een gerichte verlaging van de woonlasten in de stedelijke agglomeratiegebieden? Te denken valt bijvoorbeeld aan het voeren van overleg met de desbetreffende gemeenten over de mogelijkheden die er zijn in die richting. Op zichzelf vond het lid van de R.P.F.-fractie tenminste verlaging van de overdrachtsbelasting juist. Daardoor worden de verwervingskosten van een eigen huis verlaagd. De afgelopen jaren heeft de hoogte van de verwervingskosten een belangrijk knelpunt gevormd. Dat de regering wil overgaan tot verlaging van de grootste component in die verwervings– kosten - de overdrachtsbelasting - juichte hij toe. De verdere verde– diging van dit voorstel in de memorie van toelichting vond hij echter voorbijgaan aan meerdere aspecten. Of het verhuizen naar de gemeente waar de werkzaamheden worden verricht goedkoper wordt is nog maar de vraag. Oppervlakkig beschouwd is dit inderdaad het geval. De verwer– vingskosten worden verlaagd. Daar staat tegenover, dat door de koppeling van de verlaging van de overdrachtsbelasting aan de verhoging van het huurwaardeforfait de jaarlijkse woonlasten hoger worden. Bovendien moet die verhuismobiliteit in een breder kader worden geplaatst. Dan zijn vragen relevant, zoals: is er wel een woning beschikbaar in de werkstad; zo ja, tegen een betaalbare prijs en met het zelfde woongenot (een tuintje) en maandelijkse lasten die het huishouden kan dragen? En wat betekent de stimulans van de verhuismo– biliteit vanuit een oogpunt van volkshuisvesting en ruimtelijke ordening? Wat zijn de gevolgen voor de wat verder van de werksteden af gelegen woonsteden? Wat is de toekomst van de met veel overheidsgelden gefinancierde groeisteden? Valt niet te vrezen, dat deze leegloop zullen gaan vertonen? Daarom zou dit lid prijs stellen op een betere onder– bouwing van de bewering, dat het voorstel, in combinatie met de aftopping van het reiskostenforfait, een bijdrage zal leveren aan de verhuismobiliteit en op een bezinning op de gevolgen daarvan. Welke omvang in de toename van de verhuismobiliteit wil de regering met deze voorstellen bereiken? Welk deel van de woningaankopen zal vermoedelijk rechtstreeks een bijdrage leveren aan de vermindering van het woon-werkverkeer? Immers de verlaging van de overdrachtsbelasting is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
20
bij alle koop-verkoop transacties van huizen aan de orde. Kan tevens een overzicht worden verstrekt van de vraag– en aanbodverhoudingen van woningen tussen populaire werksteden, zoals Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Eindhoven en de omliggende gemeenten, die fungeren als woonplaats voor forenzen? Dit lid wijdde tenslotte nog een enkel woord aan de koppeling, welke in het wetsvoorstel wordt gelegd tussen de twee maatregelen. Hij was van mening, dat de eigenaar-bewoners een sigaar uit eigen doos wordt gepresenteerd. De eigenaar-bewoner wordt elk jaar met een tenminste enkele honderden guldens hogere belastingaanslag geconfronteerd. Het argument, dat gemiddeld een eigenaar-bewoner eenmaal in de twaalf jaar verhuist en dan dus profijt heeft van de verlaging van de overdrachtsbelasting is van beperkte betekenis. Immers het gaat om een gemiddelde, dat lang niet elke eigenaar bewoner zal halen, terwijl bovendien ook andere categorieën kopers, zoals woningbouwcorporaties, de voordelen van de verlaging ondervinden. Het argument, dat dit nu eenmaal in het regeeraccoord is overeengekomen, ontslaat de regering niet van het leveren van een voldoende argumentatie en van consistentie in het beleid. Vooralsnog had dit lid tegen de gelegde koppeling ernstige bezwaren. Met name omdat er alternatieven zijn, zoals hij hiervoor had uiteengezet. Tenslotte vroeg hij of aangegeven kan worden welke eigen overwegingen en rechtvaardigingsgronden de beide maatregelen kennen, zoals wordt gesteld in het Nader rapport onder 2. Inkomenseffecten en budgettaire aspecten De leden van de C.D.A.-fractie vroegen of de regering een overzicht kan verschaffen van het in 1987, 1988, 1989 en 1990 (raming) aan huurwaardeforfait opgevoerde en nog op te voeren bedrag en de verdeling daarvan over de verschillende tariefgroepen. Kan de regering voorts een geactualiseerd overzicht verschaffen van de in 1987, 1988, 1989 en 1990 ontvangen respectievelijk te verwachten opbrengsten aan overdrachtsbelasting (totaal en met een schatting voor een deel op woningen), uitgaande van een heffingsper– centage van 6%? Kan ook inzicht worden gegeven in de inkomenseffecten van de voorgestelde verhoging van het huurwaardeforfait voor de verschillende tariefgroepen in de diverse schijven van de waarde van woningen in het economisch verkeer? Vervolgens stelden deze leden vast, dat de opbrengst van de verhoging van het huurwaardeforfait in de sfeer van belastingen en premies f 300 mln. bedraagt. Met de verlaging van de overdrachtsbe– lasting is f 250 mln. gemoeid. Wat is de bestemming van de overblij– vende f 50 mln? Wat is de opbrengst aan premies volksverzekeringen in 1990 op kasbasis? Hoe wordt het tekort in 1990 van f 25 mln. op kasbasis opgevangen? De leden van de V.V.D.-fractie constateerden eveneens, dat de budgettaire opbrengst van de voorgestelde raming van het huurwaarde– forfait met 0,5 procentpunt op f 250 mln. wordt geraamd. Daarnaast ontstaat een opbrengst van premies volksverzekeringen van ca. f 50 miljoen. Op welke wijze krijgen de huiseigenaars daar compensatie voor? Deze leden vroegen vervolgens naar berekeningen van de volgende «verhuissituaties». Vier gezinnen wonen in een huis van respectievelijk 60 000, 90 000, 120 000 en 180 000 (waarde bewoond in guldens). Zij besluiten dicht bij het werk te gaan wonen in een ander bestaand huis van dezelfde waarde. De verhuis– en herinrichtingskosten bedragen zeg 5 a 10%, welke voor de volle 100% worden gefinancierd. Wat zullen de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
21
jaarlijkse netto meerlasten zijn - mede in aanmerking nemend de verwer– vingskosten, zoals de overdrachtsbelasting - in het geval van verhuizing nog plaatsvindt in 1989; wat indien dit gebeurt in 1990 na invoering van de onderhavige maatregelen (dat wil zeggen verhoging huurwaarde– forfait en verlaging van overdrachtsbelasting)? Hoe zullen de jaarlijkse netto meerlasten als gevolg van de verhuizing voor die gezinnen zich verhouden in de fiscale situaties van 1989 en 1990? En hoeveel wordt het wonen in een eigen huis - in de vier voorbeelden - sowieso volgend jaar duurder door de verhoging van het huurwaardeforfait van 1,8% naar 2,3%? Wanneer de bewindslieden de resultaten van deze berekeningen bezien, verwachten zij dan nog verhuisactiviteiten? De leden van de fractie van de S.G.P. hadden de budgettaire neutra– liteit van het wetsvoorstel op prijs gesteld, zij het dat zij deze liever anders ingevuld hadden gezien. Hier vroegen zij wat er gebeuren gaat met de extra premie-opbrengst ad 50 mln. gulden. Uit de memorie van toelichting blijkt niet op enigerlei wijze van een terugbetaling. Moet hieruit worden afgeleid dat de groep eigenaar-bewoners 50 mln. gulden extra aan premie moeten betalen? Hoe werken de maatregelen voorts uit op de koopkracht van de bekende groepen van minimum tot 4x modaal, zo vroegen deze leden. Ook de leden van de G.P.V.-fractie concludeerden, dat de voorgestelde maatregelen leiden tot een premie-opbrengst van f 50 mln. Door vermin– dering van de rijksbijdragen kan deze extra bate aan premie-inkomsten ten gunste komen van de schatkist. Zou dat er in ieder geval al niet toe kunnen leiden dat de overdrachtsbelasting met 1,5% kan worden verlaagd? Artikelen Artikel I Wat is de motivering, zo vroegen de leden van de C.D.A.-fractie, om ten aanzien van eigen woningen ex artikel 10 van de Monumentenwet het bedrag ad f 600, zijnde 4% van de benedengrens van de waarde– klasse f 15 000-30 000 te handhaven op f 600? Zou ook ten aanzien van deze woningen een tabel kunnen worden verstrekt over het huurwaarde– forfait naar waardeklasse? De leden van de C.D.A.-fractie waren niet gelukkig met de behandeling van eigen woningen, die tot een ondernemingsvermogen behoren, in het kader van onderhavig wetsvoorstel. Zij merkten op dat de bruto huurwaarde wel verhoogd wordt voor deze woningen maar dat ten aanzien van de kostencomponent geen duidelijkheid kan worden geboden. Tevens was hun niet ondubbelzinnig duidelijk of de voorge– stelde verlaging van de overdrachtsbelasting ook op deze woningen van toepassing is. Zij verzochten de regering hier nader op in te gaan. Artikel II, onderdeel 3 Op zich konden de leden van de C.D.A.-fractie begrip opbrengen voor het feit dat de regering ervan heeft afgezien het begrip woning nader te definiëren in de wet. Wel constateerden zij, dat in andere wetgeving (bij voorbeeld Woningwet, Huisvestingswet) wel definitief worden gegeven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
22
van het begrip woning. Zij vroegen de regering nader te onderzoeken of het spraakgebruik en het door de regering in de memorie van toelichting geformuleerde uitgangspunt omtrent de inrichting inderdaad voldoende eenduidig zijn om begripsverwarring te voorkomen. De voorzitter van de commissie, Koning De griffier van de commissie, Witteveen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 399, nr. 4
23