Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
18786
Perifere detailhandelsvestigingen
Nr. 3
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 14 juni 1985
1 Samenstelling: Leden: Nypels (D'66), De Beer (VVD), Salomons (PvdA), Müller-van Ast (PvdA), Eversdijk (CDA), Van Erp (VVD), Van Dijk (CDA), M. P. A. van Dam (PvdA), lauxtermann (VVD), ondervoorzitter, Veldhoen (PvdA), Van Baars (CDA), Van Noord (CDA), Van Vlijmen (CDA), voorzitter, De Pree (PvdA), Van der Vlies (SGP), Wolters (CDA), Lankhorst (PPR), Van Es (PSP), Schartman (CDA), Van Rey (VVD), Hummel (PvdA), Jorritsma-Lebbink (VVD), Vos (PvdA). Plv. leden: Tommei (D'66), Te Veldhuis (VVD), Wöltgens (PvdA), Stoffelen (PvdA), Hennekam (CDA), Franssen (VVD), Lansink (CDA), Van Ooijen (PvdA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Hermsen (CDA), Borgman (CDA), Paulis (CDA), Toussaint (PvdA), Wagenaar, B. de Vries (CDA), Janmaat, Ernsting (CPN), Krajenbrink (CDA), Korthals (VVD), Spieker (PvdA), Metz (VVD), Rienks (PvdA). 2
Samenstelling: Leden: Salomons (PvdA), voorzitter. Van der Linden (CDA), Van Erp (VVD), Van Muiden (CDA), Tazelaar (PvdA), Groenman (D'66), Wagenaar, Wolters (CDA), Schartman (CDA), Janmaat, Eshuis (CPN), Van Rey (VVD), Hummel (PvdA), Nijhuis (VVD), Alders (PvdA). Plv. leden: Vermeend (PvdA), Hermsen (CDA), Jacobse (VVD), Van den Toorn (CDA), Wöltgens (PvdA), Ubbels-Veen (EVP), Van Dis (SGP), Pauiis (CDA), Van Vlijmen (CDA), Beckers-de aruijn (PPR), De Korte (VVD), Poppe (PvdA), Van der Kooij (VVD), Toussaint (PvdA).
De vaste Commissies voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening' en voor het Midden- en Kleinbedrijf2 hebben op woensdag 29 mei 1985 gemeenschappelijk mondeling overleg gevoerd met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en met Staatssecretaris Van Zeil van Economische Zaken over de problematiek rond de perifere detailhandelsvestigingen, waarover de beide bewindslieden op 5 december 1984 een brief aan de Kamer hadden gezonden (stuk 18786, nr. 1). De minister werd tijdens het overleg terzijde gestaan door een drietal ambtenaren van de Rijksplanologische Dienst, te weten drs. J. P. J. Fit, directeur Sociale en Economische Ontwikkeling, drs. F. P. van Beetz, en mevrouw mr. Y. de Vries. De Staatssecretaris van Economische Zaken was vergezeld van het hoofd van de hoofdafdeling Ruimtelijke Ordening en Gewestelijke Aangelegenheden, drs. S. Smilde, en door een medewerker van die hoofdafdeling, de heer mr. F. van der Wende. Vragen en opmerkingen uit de commissies De heer Van Erp (V.V.D.) meende het mondeling overleg te moeten vergelijken met het bijwonen van een voetbalwedstrijd waarvan de uitslag reeds vaststaat. Reeds vijftien jaar wordt er tussen regering en parlement over dit onderwerp gediscussieerd en heeft de rechter uitspraken moeten doen, terwijl al die tijd steeds de praktijk sterker is gebleken dan de leer. De ontwikkelingen zijn kennelijk niet door de rijksoverheid te beheersen, hoe mooi het beleid er dan ook op papier uit moge zien. In het verleden ging het vooral om de dreigende vestiging van groothandelsbedrijven op industrieterreinen, waarbij het vervolgens in feite tot detailhandel kwam. Een internationaal georganiseerd bedrijf werd naar aanleiding hiervan zelfs door een internationale rechtbank beoordeeld. De Nederlandse rechter had echter in 1972 een onderzoek gelast naar de betekenis van de gehanteerde pasjessystemen. De poging om toen tot richtlijnen te komen voor een pasjessysteem zijn mislukt. Hoe staat het daarmee op dit moment? De Kroon besliste in 1971 reeds in de toen lopende procedure ten gunste van de detailhandel. Volgens die uitspraak hadden vergunningen moeten zijn geweigerd aan zes vestigingen van een groothandelsonderneming.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18786, nr. 3
1
Toch besloot de Kroon niet tot beëindiging van deze activiteiten, omdat zulks kapitaalvernietiging zou inhouden en omdat er uit planologisch oogpunt geen bezwaren tegen die vestigingen. De detailhandel was derhalve uiteindelijk niet gelukkig met deze uitspraak. Volgens de brief van de beide bewindslieden van december jl. zijn het vooral gemeente en provincie die het beleid moeten uitvoeren. Die instanties zijn in Den Haag uiteraard niet tot de orde te roepen. Dit neemt niet weg dat bij een mislukken van het beleid nieuw overleg in de Tweede Kamer nodig kan zijn. De heer Van Erp zou graag vernemen welke aspecten voor de regering nu het zwaarst wegen: die van de ruimtelijke ordening of de economische. Een nieuwe ontwikkeling is dat er nu ook sprake is van zogenaamde «semi-perifere detailhandelsvestigingen». Hierbij gaat het om vestigingen binnen de bebouwde kom. Heeft de regering te dien aanzien al een beleid vastgesteld? Volgens de richtlijnen uiteengezet in de nota van de bewindslieden is detailhandel toegestaan voor zover het gaat om producten van het eigen bedrijf. Het probleem is echter dat de verkoop van die producten wordt voortgezet ook wanneer de productie in het eigen bedrijf is beëindigd of zelfs wanneer dit bedrijf is overgedragen. Wat dan te doen als een college van B. en W. niet kan ofwel optreden? De heer Van Erp ging ervan uit dat uiteindelijk met succes een beroep op de AROB-rechter mogelijk moet zijn. Het gelijkheidsbeginsel is immers geschonden wanneer aan één bedrijf wordt toegestaan wat aan andere bedrijven verbonden is. Overigens heeft de detailhandel van de Raad van State niet gelijk gekregen in een uitspraak gedaan op 19 maart 1981, waarbij het ging om een procedure tussen Gamma-bouwmaterialen en de gemeente Oss. Conform de richtlijnen geschetst in de brief van de beide bewindslieden was hier volumineuze handel toegestaan, bij voorbeeld die in grof bouwmateriaal. De rechter sprak uit dat zulks tevens betekende dat kleine producten, zoals spijkers, schroeven en stopcontacten, konden worden verkocht. Volgens de richtlijnen van de regering is ook grootschalige meubeldetailhandel toegestaan op industrieterrein. Het was de heer Van Erp bekend dat een bepaald bedrijf dit dermate breed interpreteert, dat zelfs voedsel verkocht kan worden, al is dit dan steeds voedsel uit één bepaald land. Ook hier blijkt de nota derhalve door de feiten te zijn achterhaald. Volgens het op stapel staande nieuwe besluit ruimtelijke ordening komt de verplichting tot een distributie-planologisch onderzoek te vervallen. De heer Van Erp was van mening dat hiermee het in de nota voorziene rompmodel zijn betekenis verliest. Politiedwang lijkt geen afdoend instrument, zelfs wanneer het gaat om «niet-toelaatbare detailhandel», omdat dit begrip steeds door een college van B en W zal moeten worden uitgelegd. In feite betekent zulks dat, zolang in een bodemgeschil niet is beslist, een getroffen bedrijf om schorsing kan vragen van politiedwang. Hiermee kunnen jaren gemoeid zijn. De heer Van Erp informeerde ten slotte hoe artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden toegepast, nu deze bepaling geldt voor alle bedrijven en niet alleen voor agrarische bedrijven. Zal een oplossing gevonden kunnen worden in het instellen van een meldpunt bij het Ministerie van Economische Zaken? Wanneer dan oneerlijke concurrentie bekend wordt, kan deze eventueel via de Inspectie voor de Ruimtelijke Ordening worden aangepakt. De heer Schartman (C.D.A.) achtte de door de bewindslieden neergeschreven beleidsintenties prima, maar niet afdoende. Het gaat hierbij voornamelijk om aanbevelingen aan de lagere overheid en die zou de bestaande instrumenten juist beter moeten gebruiken. Zulks is in het bijzonder nodig als het gaat om de eerste vestiging van een bedrijf dat net zo goed naar een winkelcentrum had kunnen worden verwezen. Besterrv
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 786, nr. 3
2
mingsplannen moeten zó geredigeerd worden, dat bij voorbeeld een garagebedrijf niet kan worden opgevolgd door een bedrijf uit de detailhandel. Zulks moet dan worden gepubliceerd. De heer Schartman was van mening dat er in het algemeen in bestaande winkelcentra ruim voldoende mogelijkheden bestaan tot nieuwe vestigingen. Zulks was de vaste commissie ook duidelijk geworden bij haar recente werkbezoek aan de gemeente Utrecht. Terecht hebben de bewindslieden dit punt in hun nota ook onderstreept. Dit neemt niet weg dat de concretisering en de controle erg moeilijk zijn. Resultaat is dat niet meer dan een globaal beleid wordt gevoerd. De heer Schartman vreesde dat dit in feite erop neer komt dat nog minder duidelijk is wat nu is toegestaan en wat niet is toegestaan. De heer Schartman had geen behoefte aan het maken van een onderscheid tussen echte perifere detailhandelsvestigingen en semi-perifere detailhandelsvestigingen. Het gaat erom alle bedrijven zo veel mogelijk bij de centrale winkelcentra te houden. In het verleden is in dit verband al eens het bedrijf Macintosh in de Tweede Kamer ter sprake gekomen. Er was geen enkele reden waarom de textielverkoop van dit bedrijf buiten winkelcentra zou plaatsvinden. Textiel kan immers gemakkelijk vervoerd worden. Het is te betreuren dat dit bedrijf en andere bedrijven de overheid verplichten tot een bepaalde regulering in deze tijd waarin in het algemeen wordt gestreefd naar deregulering. Ook de heer Schartman was van mening dat een, eventueel licht, distributie-planologisch onderzoek onontbeerlijk is. Slechts aan zo'n onderzoek zijn argumenten te ontlenen voor de detailhandel voor juridische actie. Daarom rekende de heer Schartman erop dat het besluit op de ruimtelijke ordening zó zal worden geredigeerd dat in ieder geval distributie-planologisch onderzoek, ook als het gaat om perifere detailhandelsvestigingen, verplicht is. De heer Schartman wilde de gedachte van een meldingspunt in Den Haag niet afwijzen. Wellicht is hierin een startpunt voor overleg gelegen. Gebleken is dat de Kroon het totstandkomen van regelingen via een detailhandelsverordening door een gemeente afwijst. In plaats hiervan wordt nu gekozen voor leefmilieuverordeningen, maar dit is toch een indirecte weg. Is het niet beter om ook hier een wettelijke mogelijkheid te bieden? De heer Hummel (P.v.d.A.) achtte het interessant om te zien hoe de deregulering in dit mondelinge overleg wordt bestreden door woordvoerders van de fracties van V.V.D. en C.D.A. Ook had hij vastgesteld dat gepleit was voor een centraal meldingspunt in een tijd waarin gestreefd wordt naar decentralisatie. De heer Hummel kon zich redelijk vinden in het beleid zoals dit in de nota was neergelegd. Zijn fractie had immers in het verleden gepleit voor een standpunt dat neerkomt op een «neen, tenzij» ten aanzien van perifere detailhandelsvestigingen. De notitie houdt hierbij rekening met de bestaande bestuurspraktijk, waarschijnlijk doordat de regering naar aanleiding van haar oorspronkelijk concept instellingen zoals de VNG en de Raad voor de Ruimtelijke Ordening raadpleegde. Terecht kent de regering het voortouw toe aan gemeente en provincie. Naar zijn mening sluit de notitie een distributie-planologisch onderzoek niet uit. Hoe staat het overigens met het ontwerp voor een nieuw besluit op de ruimtelijke ordening? De heer Hummel meende dat nog nader contact dienaangaande met de Kamer was toegezegd. Kunnen de bewindslieden mededelen wanneer de wetgeving inzake het toepassen van politiedwang en de bestuurlijke dwangsom in werking zal kunnen treden? Zijn de bewindslieden tenslotte bereid om de Kamer over enkele jaren een evaluatie te zenden van de ontwikkelingen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 786, nr. 3
3
De heer Van Muiden (C.D.A.) stelde vast dat veel industrieterreinen leeg staan en dat zulks een zware rentelast voor bepaalde gemeenten oplevert. Die gemeenten zijn in die situatie, wanneer het gaat om de beslissing over vestiging van perifere detailhandel, verscheurd door twee belangen. Op de vraag bij wijze van interruptie van de heer Hummel of de heer Van Muiden er derhalve voor zou willen pleiten dat het toezicht op de gemeentefinanciën overgaat van de provincie naar het rijk, antwoordde de heer Van Muiden dat het nu, zoals in het verleden, de inspecteurs voor de ruimtelijke ordening zijn die moeten kunnen optreden. Antwoord van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieuhygiëne De minister had vastgesteld dat zich in het overleg verschillende spanningen manifesteren, zoals die tussen regulering en deregulering, die tussen centralisatie en decentralisatie, die tussen een gedetailleerd beleid en een globaal beleid. Hiertegenover staat dan een ander soort spanningen, zoals die tussen de binnenstad en industrieterreinen en die tussen de detailhandel en de groothandel. Het is echter niet waar dat de uitslag van deze «voetbalwedstrijd» reeds tevoren vaststaat. In het verleden zijn allerlei grote plannen, bij voorbeeld voor vestigingen buiten Amsterdam, niet doorgegaan. Ook kan men niet zeggen dat de ruimtelijke ordening altijd belangrijker zou moeten zijn dan de economische overwegingen. Het gaat steeds om een afweging. Daarom zijn bij de schilbenadering ook uitzonderingen aangebracht. Dit geldt in het bijzonder de vestigingen die de heer Van Erp had aangeduid als «semi-perifere detailhandel», waarbij ook wel de aanduiding «solitaire vestigingen» wordt gebruikt. Wanneer bij voorbeeld een fabriekshal midden in een stad als Almelo, wordt overgenomen voor detailhandel, moet het positieve aspect van het feit dat een deel van het centrum nieuw leven krijgt worden afgewogen tegen het negatieve aspect van het vestigen van een nieuw winkelcentrum naast een bestaand centrum. Op de vraag bij wijze van interruptie van de heer Schartman of de gemeenten in zo'n situatie wel de tijd hebben om tot een afweging te komen, dan wel of er meestal sprake is van overspoeld worden door feitelijke gebeurtenissen, antwoordde de minister dat de gemeenten over een instrumentarium beschikken als er volgens het bestemmingsplan sprake is van een industrieterrein. Mevrouw Salomons merkte bij wijze van interruptie op dat dit instrumentarium dan toch altijd zeer traag werkt, omdat bij voorbeeld de eigendom kan worden overgedragen voordat de functie van het gebouw verandert, terwijl de heer Van Erp eveneens bij wijze van interruptie wees op de situatie dat een curator een failliete fabriek doorverkoopt aan een supermarktketen, die daar binnen drie dagen verkoop start. De minister herhaalde dat, zolang er tenminste een bepaling in het bestemmingsplan aanwezig is, ook juridische dwang kan worden uitgeoefend, zij het misschien het enige vertraging. Anders is het natuurlijk wanneer een bestemmingsplan geen bepaling bevat. De gemeente heeft dan die keuze in het verleden bewust gemaakt en kan daarop worden aangesproken. Als een gemeente verrast wordt door feitelijke ontwikkelingen, dan heeft dat gemeentebestuur gefaald. Een gemeentebestuur behoort te weten en kan tijdig weten dat een bedrijf gaat verdwijnen. De minister was bereid om na te gaan hoe vaak in het verleden is opgetreden door de lagere overheid tegen bepaalde vestigingen. Hij wist niet of hierover gemakkelijk gegevens te verzamelen zouden zijn. De beoordeling van een pasjesregeling is geen taak op het gebied van de ruimtelijke ordening. Het gaat hier om een controlemaatregel, waarvan de handhaving alweer voor de verantwoordelijkheid van de lagere overheid komt. Hierbij wordt aan de gemeenten de ruimte gelaten om hetzij minder dan het traditionele distributie-planologisch onderzoek toe te passen, hetzij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, I8 786, nr. 3
4
meer. Soms gaat het hier ook om een taak van een provincie, zoals wanneer meer gemeenten betrokken zijn bij vestigingen. Gemeenten en provincie zijn dan wederom aan te spreken op hun eigen verantwoordelijkheid. Daarbij zullen zij in de nieuwe opzet flexibeler kunnen optreden ten opzichte van een mogelijk distributieplanologisch onderzoek. De wijziging van het besluit op de ruimtelijke ordening is op dit moment in behandeling bij de Raad van State. Artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bij de recente wijziging van die Wet niet betrokken geweest. Mevrouw Salomons merkte bij wijze van interruptie op dat een amendement van de heer Nijpels en haarzelf op artikel 10 bij die gelegenheid werd afgestemd. Dit amendement had het mogelijk gemaakt dat de toespitsing op agrarische bedrijven verdween. Mevrouw Salomons had de indruk dat de heer Van Erp bij die gelegenheid was bezweken voor het «groene front». De heer Van Erp reageerde hierop met de mededeling dat aan het amendement geen behoefte meer bestond, toen de minister eenmaal had opgemerkt dat artikel 10 niet alleen op agrarische bedrijven van toepassing was. De minister meende dat zijn toen gemaakte opmerkingen niet aldus mochten worden geïnterpreteerd. Er is destijds in artikel 10 slechts voor agrarische bedrijven een uitzondering gemaakt. Het doel was het invoeren van een vestigingsregeling voor de landbouw met betrekking tot de bedrijfsgrootte te voorkomen. In situaties waar het bij voorbeeld gaat om de vestiging van perifere detailhandel heeft de inspecteur van de ruimtelijke ordening in de eerste plaats een adviserende taak. Het is de vraag of dat een te passieve benadering is. De minister wilde zulks wel eens nagaan, hoewel hij niet over cijfers wat betreft de practische betekenis van de advisering beschikte. Na de advisering heeft de inspecteur de mogelijkheid om bezwaar te maken, in beroep te gaan en uiteindelijk zelfs zijn opsporingsbevoegdheid te gebruiken. Het creëren van een centrale meldingspost bij het Ministerie van Economische Zaken zou de rol van de gemeenten en de provincies aantasten. De minister zag hier een gevaarlijk precedent in. Juist op het gebied van de ruimtelijke ordening is het van belang om de provincie niet van bevoegdheden te ontdoen. In de in december aan de Kamer gezonden brief is inderdaad een globale benadering verwoord. Dit betekent dat een bestemmingsplan zijn actualiteit kan houden. Zodra men positieve of negatieve lijsten aan een bestemmingsplan gaat koppelen, waar het betreft de verkoop van bepaalde produkten, verliest dit plan zijn flexibiliteit. Het zal dan immers steeds moeten worden aangepast. De minister was bereid om de Kamer, bij voorbeeld over vijf jaren, een evaluatie te doen toekomen van de dan nieuwe ontwikkelingen. Zo nodig zou dit ook eerder kunnen gebeuren, maar de minister wees erop dat in de ruimtelijke ordening slechts ontwikkelingen op langere termijn interessant zijn. Antwoord van de Staatssecretaris van Economische Zaken De staatssecretaris vestigde er aan het begin van zijn beantwoording de aandacht op dat aan het kabinet steeds wordt voorgehouden, ook uit het parlement, dat het bevoegdheden moet laten bij de lagere overheid, bij maatschappelijke en functionele organisaties. In het algemeen wordt het kabinet aangespoord om de overheid terughoudend te laten optreden. Dit was dan ook de leidraad geweest van de bewindslieden bij het uitstippelen van een beleid voor de hier aan de orde zijnde materie. In beginsel hebben gemeenten twee methodes ter beschikking om detailhandel van industrieterreinen te weren. De staatssecretaris noemde hierbij in het bijzonder een zelfbedieningsgroothandelsbedrijf dat zich presenteert als een groothandelsbedrijf, doch dat mede detailhandel bedrijft. De ene mogelijkheid voor de gemeenten is om achteraf na gebleken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 786, nr. 3
5
detailhandelsactiviteiten daartegen op te treden en er bestaan voorbeelden dat bedrijven om die reden moesten sluiten of zich inderdaad tot groothandel gingen beperken. De andere mogelijkheid is dat een gemeente tevoren via een bestemmingsplan een dergelijke vestiging voorkomt. Dit is uiteraard veel effectiever en wordt dan ook door de provincies bevorderd. Van de enkele tientallen vestigingen van het kledingbedrijf Macintosh zijn er inderdaad een aantal gevestigd op plaatsen die te betreuren zijn. Daartegen kon met de daar bestaande bestemmingsplannen helaas niet worden opgetreden. Ook in de situatie dat een meubelbedrijf voedingswaren verkoopt, hangt het van het bestemmingsplan af of kan worden opgetreden en van de wens van de gemeente of zal worden opgetreden. Iets dergelijks geldt ook voor het door de heer Van Erp genoemde voorbeeld van een bedrijf dat bouwmaterialen verkoopt. Als in het besterrv mingsplan slechts gesproken wordt van «bouwmaterialen», dan kunnen uiteraard ook spijkers en bouten worden verkocht. Dit is uitgesloten wanneer het bestemmingsplan preciezer formuleert en spreekt van «grove bouwmaterialen». De staatssecretaris zegde toe om een gesprek te beleggen met het Interprovinciaal Overleg voor de Ruimtelijke Ordening en met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten om het wenselijke beleid te bespreken. Het feit dat sommige gemeenten gebukt gaan onder het bezit van niet gebruikte industrieterreinen kan inderdaad tot verklaring dienen voor het soepele vestigingsbeleid. Hiermee is dit soepele beleid echter niet goedgepraat. De staatssecretaris meende dat de leefmilieuverordening niet als een oneigenlijk instrument kan worden aangeduid. Deze verordening is wel in tijd en ook anderszins begrensd. Zij kan toch altijd nog voor een totale periode van tien jaren een nuttige werking hebben. De staatssecretaris deelde mee dat acht of negen provincies over een provinciaal streekplan beschikken waarin aandacht wordt geschonken aan perifere detailhandel. Ook deze bewindsman meende dat geen behoefte bestaat aan een speciaal meldingspunt op zijn ministerie. Hij wees erop dat de ondernemersorganisaties reeds kunnen optreden via de procedures van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet AROB. Gedachtenwisseling in tweede termijn De heer Hummel beperkte zich tot de mededeling dat hij overwegend was tevreden gesteld door de antwoorden van de bewindslieden. De heer Van Erp betoogde dat regulering nooit kan betekenen dat bestaande regels anders worden toegepast voor kleine dan voor grote ondernemingen. De Wet op de Ruimtelijke Ordening geldt voor beide categorieën. Des te grievender is het dat de voorzitter van de afdeling Rechtspraak van de Raad van State moest vaststellen dat in feite elke Nederlander via een pasje kan gaan winkelen in zogenaamde «groothandelsbedrijven». Wanneer vestigingen wel eens niet tot stand zijn gekomen, dan was dat niet doordat de overheid dit verhinderde, maar doordat de detailhandel hiertegen streed. De minister merkte bij wijze van interruptie op dat het hier steeds ging om een wisselwerking tussen de invloed van Rijk, lagere overheid en bedrijfsleven zelf. De heer Van Erp hoorde in deze interruptie een erkenning dat het Rijk niet echt had ingegrepen en dat de gemeenten vrij waren geweest. Bij het bedrijfsleven en in het bijzonder bij de Kamers van Koophandel bestaat behoefte aan het in het leven roepen van een meldingspunt zoals door de heer Van Erp in eerste termijn bepleit, vooral voor die situaties dat een gemeente of een provincie het beleid van de nota niet wil uitvoeren. De heer Van Erp had bovendien de indruk dat een kort geding door een ondernemersorganisatie niet kan worden aangespannen omdat deze niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18786, nr. 3
6
De heer Van Erp herhaalde zijn pleidooi voor de mogelijkheid van specifieke lijsten per vestiging. Zo'n lijst zou de grootschaligheid van een bedrijf, de beperking tot volumineuze artikelen, kunnen waarborgen. Wat zijn de voorbeelden van bedrijven die dank zij overheidsactie werden gesloten? Hoe staat het met de Wet op de vermogenssancties? Controleert de Economische Controledienst ook in perifere vestigingen op de uitvoering van de Winkelsluitingswet? De heer Schartman meende dat aan de gehele nota geen behoefte zou bestaan, wanneer deregulering en decentralisatie absoluut overwegen. Wanneer de bewindslieden niettemin de moeite nemen om een nota te formuleren, dan moet er ook een beleid worden gevoerd, leder is het eens met het beleid dat in de nota wordt uiteengezet en dan is het frustrerend wanneer het in de praktijk, ook blijkens een brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aan de regering, niet functioneert. Het is te gemakkelijk gezegd dat maatschappelijke en functionele organisaties tijdig kunnen ingrijpen. Zij zijn vaak te laat op de hoogte van nieuwe vestigingen of beschikken niet over juridische instrumenten. Ook daarom is de verplichting tot een distributie-planologisch onderzoek zo nodig. Mevrouw Salomons meende dat een evaluatie over vijf jaar wat aan de late kant zou zijn, mede omdat dat dan zou zijn rond het einde van de volgende kabinetsperiode. Voorts signaleerde zij een zekere tegenstelling in het betoog van de beide bewindslieden, doordat zij enerzijds pleiten voor globale bestemmingsplannen, terwijl zij anderzijds zeggen dat de gemeenten vrij zijn om via een bestemmingsplan in te grijpen. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer was het met de heer Van Erp eens dat wetgeving gelijk behoort uit te werken op grote en kleine bedrijven. Dit wordt ook door de regering nagestreefd. Maar de situatie verschilt nu eenmaal per gemeente en de gemeenten kunnen bij voorbeeld het begrip «perifeer» anders opvatten. De inspecteurs voor de Ruimtelijke Ordening hebben inderdaad een opsporingsbevoegdheid, maar deze is niet effectief waar het gaat om de toepassing van de pasjesregeling. Wel kan deze bevoegdheid worden aangewend als een industrieterrein wordt gebruikt voor detailhandel. De economische bezwaren van een dergelijk gebruik zijn echter meestal veel ernstiger dan die op het gebied van de ruimtelijke ordening. In het nieuwe Besluit op de ruimtelijke ordening wordt het doen van «alle onderzoek dat noodzakelijk is» verplicht gesteld. Hier kan ook een distributie-planologisch onderzoek onder vallen. Degene die het plan vaststelt, beoordeelt de noodzakelijkheid van het onderzoek. Mocht de termijn van vijf jaren, alvorens tot evaluatie te komen, te lang zijn, dan ging de minister ervan uit dat de regering vanuit de Kamer wel hierop attent zou worden gemaakt. Via artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan een bestemmingsplan effectief zijn, namelijk zo effectief als de lagere overheid dat wil. Er zijn nu echter eenmaal gemeenten die liever een zo groot mogelijk aantal vestigingen in hun gemeentegrens willen trekken. Staatssecretaris Van Zeil wees er nog eens op dat er ook een gemeentelijke volksvertegenwoordiging bestaat die het college van B en W controleert. Ook zal een gemeentebestuur alvorens beslissingen te nemen over nieuwe vestigingen meestal overleg voeren met de plaatselijke belangenorganisaties, zoals winkeliersverenigingen. Tenslotte bestaan er plaatselijke Kamers van Koophandel. Naar gelang de plaatselijke organisatie van bedrijven, kunnen organisaties namens individuele bedrijven naar de rechter gaan, zelfs terwijl het groepsactierecht nog niet is toegekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 786, nr. 3
7
De twee voorbeelden van sluiting van zelfbedieningsgroothandelsbedrijven op last van de politie zijn te vinden in de gemeenten Den Bosch en Tilburg. De Economische Controledienst controleert zowel bij grote als bij kleine bedrijven, zowel perifere als niet perifere, op de naleving van de Winkelsluitingswet. Bij een vrijstelling van een bestemmingsplanbepaling kan een positieve of negatieve lijst van goederen worden gevoegd. De staatssecretaris zegde toe in het bijzonder dit aspect aan de orde te zullen stellen in het eerder toegezegde gesprek met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg. De voorzitter van de vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Van Vlijmen De voorzitter van de vaste Commissie voor het Midden- en kleinbedrijf, Salomons De griffier van de vaste Commissie voor het Midden- en kleinbedrijf, De Beaufort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18786, nr. 3
8