Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1985-1986
19242
Herziening van het scheidingsprocesrecht
Nr. 5
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 14 mei 1986 De vaste commissie voor Justitie', met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel belast, heeft de eer van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag te doen. 1. Algemene opmerkingen De leden van de fractie van de P.v.d.A. waren van oordeel dat het onderhavige voorstel van wet in het algemeen het scheidingsprocesrecht doorzichtiger maakt en eenvoudiger. Zij vonden geen aanleiding vragen te stellen over die voorstellen tot wijziging, die reeds aan een schriftelijke en plenaire behandeling in de Tweede Kamer onderworpen waren geweest en zelfs aangenomen, maar helaas daarna door de minister ingetrokken.
' Samenstelling: Leden: Haas-Berger (PvdA), Stoffelen (PvdA), Van Dam (CDA), Kosto (PvdA), voorzitter, Salomons (PvdA), Roethof (PvdA), Evenhuis-van Essen (CDA), WesseL Tuinstra (D'66), Tripels (VVD), ondervoorzitter. Van Muiden (CDA), Van der Burg (CDA), Schutte (GPV), Krajenbrink (CDA), Lankhorst (PPR), Van den Toorn (CDA), Van Es (PSP), Dales (PvdA), Janmaat, Korthals (VVD), Wiebenga (VVD), De Grave (VVD), LucassenStauttener (VVD), Vermeend (PvdA). Plv leden: Van den Bergh (PvdA), Alders (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA). Stemerdink (PvdA), K. G de Vries (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), Groenman (D'66), Dees (VVD), Cornelissen (CDA), Borgman (CDA), Leerling (RPF), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Laning-Boersema (CDA), Brouwer (CPN), Van Ooijen (PvdA), Van Dis (SGP), Hermans (VVD), Jacobse (VVD), Rempt Halmmans de Jongh (VVD), Lauxtermann (VVD). Sloots (PvdA)
De leden behorende tot de fractie van het C.D.A. hadden met belangstelling kennis genomen voor het voorliggende voorstel van wet. Zij sternden in met de strekking ervan, te weten een vereenvoudiging en een meer doelmatige opzet van de scheidingsprocedure. Deze leden herinnerden eraan dat zij bij de behandeling van de begroting Justitie 1983 in een motie om een desbetreffende regeling hadden verzocht (motie-Buikema c.s., 17 600, VI, nr. 23). De leden van de V.V.D.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel hetwelk als een voortzetting van het onderdeel scheidingsprocesrecht uit het wetsvoorstel 15 638 kan worden beschouwd, dit met uitzondering van de afschaffing van de verplichte comparitie, welke inmiddels in een afzonderlijke wet is geregeld. Deze leden hadden inmiddels een ander onderdeel van het scheidingsprocesrecht, namelijk de regeling van het omgangsrecht voorzien van een inbreng hunnerzijds voor een voorlopig verslag. Zij konden de voornaamste wijzigingen ten aanzien van het eerder ingediende en inmiddels ingetrokken wetsvoorstel 1 5 638 als volgt samenvatten: 1. de verplichte aantekening van het aanwenden van rechtsmiddelen: hoger beroep en cassatie; 2. verduidelijking van de wijze waarop nevenvoorzieningen kunnen worden gevraagd en verkregen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
3. afschaffen van het incidenteel beroep tegen de scheidingsuitspraak; 4. verduidelijking dat beide echtgenoten in een scheidingsproces voorlopige voorzieningen kunnen vragen en zo ja, welke; 5. nadere regeling ten aanzien van de vraag op welke gronden wijziging of intrekking van een voorlopige voorziening kan worden gevraagd; 6. bevordering van een goede aansluiting tussen de voorlopige en de definitieve voorzieningen; 7. uitdrukkelijke vermelding in het eerste lid van artikel 828 a Rechtsvordering (Rv) ingeval vaststelling wordt gevraagd van het feit dat een verplichting om het levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij is geëindigd op grond van het bepaalde in artikel 160 eerste lid BW; 8. schrapping van het laatste lid van artikel 828 a Rv, waardoor voor de aldaar bedoelde alimentatieprocedures de algemene competentieregeling in verzoekschriftprocedures toepasselijk wordt. Nieuw echter zijn de navolgende onderdelen: 1. in plaats van de voorgeschreven dagvaardingsprocedure is thans een verzoekschriftprocedure voorgesteld met een geconcentreerde behandeling ter terechtzitting en oproeping van de gerequestreerde bij deurwaardersexploit; 2. afschaffing van het hoger beroep van voorlopige voorzieningen met handhaving van een wijzigingsmogelijkheid tijdens de behandeling in eerste aanleg; 3. vereenvoudiging van de huidige gemeenschappelijke verzoekschriftprocedure ex artikel 154 eerste lid Boek 1 BW; 4. invoering van de mogelijkheid bij de indiening van een gemeenschappelijk verzoekschrift geen gebruik te maken van procureursbijstand, welke verplichting is 'komen te vervallen'; 5. schrapping van het zogenaamde schuldverweer; 6. afschaffing van de wachttijd van één jaar, als bedoeld in artikel 1 56 Boek 1 BW. De leden van de S.G.P. fractie hadden met gemengde gevoelens van het wetsvoorstel kennis genomen, zoals dat ook reeds het geval was met wetsvoorstel 1 5 638, dat op 30 mei 1985 is ingetrokken. Waardering hadden deze leden voor de voorstellen voorzover daarvan verwacht zou mogen worden dat er een depolariserende en minder contradictoire werking op het scheidingsgeding van zal uitgaan. Bedenkingen koesterden deze leden echter voorzover de aangeboden voorstellen moeten worden gezien als resultaat van een ontwikkeling, die het instituut huwelijk meer-en-meer op één lijn brengt met een willekeurig privaatrechtelijke overeenkomst. In hoeverre kan gezegd worden dat de onderhavige voorstellen bijdragen aan zulk een ontwikkeling? In hoeverre acht het kabinet bemoeienis van de overheid met de beëindiging van een huwelijksrelatie essentieel voor het rechtsinstituut huwelijk? In het bijzonder ook de schrapping van de artikelen 1 52 en 1 56 Boek 1 BW zagen deze leden in het licht van een ontwikkeling waarbij de wetgever c.q. de rechter tegemoet komt aan vrijwel elke wens van partijen om zonder de noodzaak van publieke verantwoording hun huwelijksverhouding te verbreken. De leden van de C.P.N.-fractie konden in grote lijnen instemmen met het genoemde wetsvoorstel. Het lid van de R.P.F.-fractie had met zeer gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorliggend wetsvoorstel. Zijn voornaamste bezwaren richten zich op het feit, dat een versoepeling van de procesregels drempelverlagend kan werken op echtgenoten, die hun huwelijk willen laten ontbinden. Hoe gemakkelijker de regels en hoe sneller de procedure, des te groter is naar de mening van dit lid, de kans dat men in een opwelling ondoordachte stappen zet. Dit lid acht het daarentegen de taak
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
2
van de overheid het huwelijk te beschermen tegen ondoordachte beëindiging. Helaas is deze bescherming steeds verder afgekalfd, niet in de laatste plaats door de wijziging van de echtscheidingsgronden in het begin van de jaren zeventig. Hoewel er tot op heden gelukkig steeds van is afgezien de beëindiging van het huwelijk door middel van echtscheiding te laten plaatsvinden via een eenvoudige administratieve procedure, is de tendens zoveel mogelijk procedurele belemmeringen weg te nemen onmiskenbaar aanwezig. Inmiddels zijn enkele voorheen verplichte (verzoenings-)comparities afgeschaft. In het voorliggend wetsvoorstel worden opnieuw een aantal versoepelingen aangebracht. De voornaamste redegeving is het verminderen van de rechtelijke werkbelasting. Het stelde het lid van de R.P.F.-fractie teleur dat daarmee volledig voorbij wordt gegaan aan eventuele mogelijkheden om het aantal echtscheidingen terug te dringen. Zou dat niet veeleer de richting moeten zijn waarin een oplossing wordt gezocht? Wanneer de huidige stijging van het aantal echtscheidingen zich doorzet dan zal er ondanks een versoepeling van het echtscheidingsprocesrecht geen vermindering van de werkdruk plaatsvinden. Immers de werkdruk zal weer toenemen als gevolg van een groter aantal echtscheidingsgedingen. Dit zal opnieuw de roep om versoepeling van de procedureregels doen aanzwellen, enzovoorts. Daarom pleitte het hier aan het woord zijnde lid voor een overheidsbeleid gericht op het terugdringen van de hoofdoorzaak. Hij zag hier mogelijkheden door ook van overheidswege telkens opnieuw te wijzen op het unieke karakter van het huwelijk, de verantwoordelijkheden van mensen voor elkaar, de jarenlange psychischemotionele gevolgen van de echtscheiding en dergelijke. Hierbij past ook een beleid dat is gericht op gemeenschapszin, in plaats van op individualisering. Hieruit vloeit de vraag voort of het kabinet genegen is, de aandacht te richten op een preventief beleid, meer dan op een slechts repressief beleid? Een bevestigend antwoord zou getuigen van een vooruitstrevend beleid. Voorts wilde dit lid nog enkele nadere inhoudelijke vragen stellen. Zo was het bij voorbeeld dit lid niet duidelijk om welke reden dit wetsvoorstel met nieuwe voorstellen in vergelijking met wetsvoorstel 1 5 638 is aangevuld. Is op alle thans nieuw opgenomen voorstellen aangedrongen tijdens de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer, zijn er nieuwe efficiency-onderzoeken bekend geworden, is de publieke opinie verder geëvolueerd? Uit de memorie van antwoord blijkt dit geenszins. Het lid van de G.P.V. fractie had enkele ernstige bedenkingen tegen de inhoud van het wetsvoorstel. De voorgestelde wijziging van het procesrecht ingeval van echtscheiding lijkt primair te zijn ingegeven door de wens te komen tot lastenverlichting van het rechtelijk apparaat. Hoewel dit op zichzelf een legitieme doelstelling is, meende deze fractie toch dat te weinig in rekening wordt gebracht de grote publiekrechtelijke betekenis van het huwelijk. Het nog altijd stijgend aantal echtscheidingen dient naar het oordeel van deze fractie niet enkel beschouwd te worden als een feitelijk gegeven maatschappelijke ontwikkeling, maar primair als een zeer negatieve verandering van gedragingen op een levensterrein, waar centrale waarden als liefde en trouw voorop dienen te staan. De juridischinstitutionele vormgeving van het huwelijk in ons recht dient daar primair vanuit te gaan. Daarbij past niet dat de mogelijkheden om tot ontbinding van het huwelijk over te gaan zo soepel mogelijk worden gemaakt, alsof de huwelijksband niet meer zou zijn dan een contractuele relatie. 2. Omzetting van de scheidingsprocedure in een verzoekschriftprocedure De omzetting van de scheidingsprocedure in een verzoekschriftprocedure leek de leden van de P.v.d.A.-fractie een goede te zijn, zeker als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
3
deze gecombineerd wordt met een geconcentreerde procesgang. Toch kan en zal het vaak noodzakelijk zijn dat de procedure langer duurt, omdat er nog sprake kan zijn van een termijn dat de procespartijen aan de situatie moeten wennen, alvorens er sprake kan zijn van een goede uitspraak, dat wil zeggen waar beide partijen zich in kunnen vinden. Bij de beoordeling van het voorliggende wetsvoorstel dient volgens de leden van de C.D.A.fractie centraal te staan de vraag of de voorgestelde regeling de voorwaarden schept voor een zorgvuldige behandeling van de scheidingsprocedure. Met name de positie van de in enigerlei opzicht minder toegeruste partij is hierbij in het geding. In dit licht gezien achtten bovengenoemde leden de omzetting van de dagvaardingsprocedure in een rekestprocedure een belangrijke verbetering. Met name de hieraan gekoppelde geconcentreerde rechtsgang en het minder contentieuze karakter van de verzoekschriftprocedure beschouwen deze leden als belangrijke voordelen. De leden van de V.V.D.-fractie konden zich zeer wel verenigen met de voorgestelde wijziging, waardoor een informelere gang van zaken wordt gewaarborgd, nu eenmaal de procesgang bij een verzoekschriftprocedure met haar zeer informeel en meer flexibel karakter zich beter leent voor een scheidingsprocedure en de behandeling van de daarmee samenhangende problemen. Een dagvaarding, uitgebracht door een deurwaarder, heeft altijd iets bedreigends, los van het feit dat dan de kosten van het exploit komen te vervallen (deze kosten zullen overigens wel dezelfde zijn als de kosten van betekening, als in dit wetsvoorstel voorgesteld). Het feit dat het wetsvoorstel spreekt van «echtgenoten», in plaats van over «partijen» kan een depolariserend effect hebben. Terecht wordt in de memorie van toelichting op blz. 3 opgemerkt, aldus deze leden, dat in de thans gevolgde procedures de onderliggende zaken die moeten worden geregeld vaak uit elkaar getrokken worden, terwijl er toch een redelijk verband bestaat tussen de ook op die onderdelen te nemen beslissingen uit hoofde van een door partijen beoogde scheiding, waarbij bijvoorbeeld de verdeling van de boedel mede bepalend kan zijn voor de vraag van de behoeftigheid van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige. Juist de aldus geconcentreerde procesgang had de instemming van deze leden. De leden van de V.V.D.-fractie merkten met betrekking tot hetgeen gesteld wordt op blz. 4 van de memorie van toelichting over de afwijking van de normale verzoekschriftprocedure, die erop neerkomt dat bij scheiding wordt afgeweken van de regel dat de griffier een afschrift van het verzoekschrift aan de wederpartij toezendt op, dat deze afwijking en de gronden waarop deze berust hen niet geheel konden overtuigen. De argumenten voor deze afwijkende regeling zijn blijkens de memorie van toelichting de navolgende: a. toezending van de afschriften zou nadelige gevolgen hebben voor de werkbelasting van de griffies; b. het inschakelen van de deurwaarder ter fine van betekening zou meer waarborgen bieden dat een echtgenoot op deugdelijke wijze kennis neemt van het verzoek tot scheiding. De leden van de V.V.D.-fractie meenden dienaangaande te moeten opmerken dat het betoog over de werkbelasting hen toch niet zo zeer aansprak en dat er deugdelijkere argumenten zouden moeten worden aangevoerd om van de normale gang van zaken in verzoekschriftprocedures in geval van scheidingszaken af te wijken. Deze leden wezen er in dit verband op dat de praktijk aantoont dat het toezenden van een afschrift van een een procedure inleidend rekwest door de griffie aan de verweerder in de praktijk geen reële problemen met betrekking tot de rechtszekerheid pleegt op te leveren. Zij zagen niet in dat grotere waarborgen moeten worden gecreëerd dat de verweerder een afschrift van het rekwest daadwerkelijk ontvangen heeft. Deze leden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
4
meenden derhalve dat het argument dat door het inschakelen van een deurwaarder meer waarborgen worden gegeven omtrent de kennisname van de procedure niet overtuigend is. Zij zeiden hierop bij de artikelsgewijze behandeling nog nader te zullen ingaan. De bewindslieden motiveren de keuze voor een verzoekschriftprocedure in plaats van de dagvaardingsprocedure door te wijzen op een mogelijke depolarisering van het scheidingsgebeuren. Het lid van de R.P.F, fractie zei het op prijs te zullen stellen wanneer de bewindslieden nader zouden willen ingaan op dit beoogde effect. Welke polariserende elementen achten de bewindslieden in de dagvaardingsprocedure aanwezig? Nemen de advocaten een minder belangrijke plaats in? Bergt overigens een geconcentreerde behandeling ter terechtzitting in één zitting niet het gevaar in zich dat er problemen te snel worden behandeld, omdat er in sommige gevallen velerlei beslissingen genomen zullen worden? Bestaat er enig inzicht in de gemiddelde complexiteit van de huidige echtscheidingsgedingen? Willen de bewindslieden ingaan op de gemiddelde duur van een echtscheidingsprocedure en op de tijdwinst die met een geconcentreerde behandeling verkregen zou worden? Hoe beoordelen de bewindslieden de opmerking van de adviescommissie echtscheidingsrecht van 22 maart 1985, dat beide partners of een van hen tijd nodig hebben/ heeft om de psychische schok van de echtscheiding te verwerken? In hoeverre kan dit een belemmering vormen voor het verwachte voorspoedige procesverloop? Het lid van de G.P.V.fractie realiseerde zich heel wel dat de gelijkheden van de wetgever om dit specifieke proces van maatschappelijke ontbinding in casu het toenemend aantal echtscheidingen te stuiten beperkt zijn. De ernst en de grote maatschappelijke betekenis van een eenmaal gesloten huwelijk behoort voor de wetgever echter wel een aansporing te zijn het scheidingsprocesrecht zo in te richten dat de desbetreffende echtgenoten goed doordrongen raken van de ernst van hun voornemen om tot echtscheiding over te gaan. De wens van de regering om te streven naar «een depolarisering van het scheidingsgebeuren» houdt daarmee, naar het oordeel van deze fractie, onvoldoende rekening. Dit lid was er dan ook geen voorstander van de scheidingsprocedure om te zetten in een verzoekschriftprocedure. 3. Redres van beschikkingen tot het treffen van voorlopige voorzieningen Hetgeen de leden van de P.v.d.A. fractie in hoofdstuk 2 van dit verslag naar voren hebben gebracht brengt met zich mee, dat voorlopige voorzieningen vaak nog lange tijd hun geldingskracht kunnen houden, ook al worden zij als onbillijk ervaren of zijn de omstandigheden niet in rust overwogen. Er is echter geen appel tegen de voorlopige voorzieningen meer mogelijk. Onder erkenning van het feit dat de appelmogelijkheid de hoofdprocedure aanmerkelijk kan vertragen en dat de werkbelasting vergroot wordt, wilden deze leden toch aandacht vragen voor het feit, dat voorlopige voorzieningen, die zich overeen langduriger tijdperk uitstrekken, vaak gehandhaafd blijven als definitieve beslissing. Juist als het om kinderen gaat is het vaak erg moeilijk, indien ze langere tijd bij de ene ouder hebben verbleven, hen later nog aan de andere ouder toe te wijzen. Wanneer tijdens de procedure geen appel mogelijk is, krijgt de voorlopige voorziening het karakter van een definitieve voorziening, wat niet altijd de juiste oplossing behoeft te zijn. Op welke wijze denkt de minister dit nadeel te bestrijden? Ware het toch niet beter de mogelijkheden tot wijziging van de voorlopige voorziening te verruimen? De leden van de V.V.D. fractie merkten op dat, wanneer men appel kan instellen of beroep in cassatie van voorlopige voorzieningen, de duur van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
5
de scheidingsprocedure aanzienlijk zou kunnen worden verlengd, los van de daaraan verbonden extra belasting van het rechterlijk apparaat, de extra werkzaamheden van de betrokken advocaten en procureurs en de daaraan verbonden extra kosten en «last but not least» het continueren van een voor de betrokken echtgenoten vaak uitermate emotionele situatie die daardoor vaak met onevenredig lange duur wordt verlengd, hetgeen onwenselijk lijkt. In theorie konden deze leden dan ook onderschrijven dat mede door dit wetsvoorstel een substantiële bijdrage wordt geleverd aan vermindering van de werkbelasting, niet alleen van de gerechtshoven, maar ook van de daarbij betrokken rechthulpverleners met alle daaraan tevens inherente kostenverhogingen en de door deze leden gesignaleerde en terechte wens om vanwege de grote emotionaliteit, verbonden aan een scheidingsprocedure niet alleen voor de betrokken echtgenoten, maar ook vaak voor de kinderen, de procesgang, zoveel als redelijkerwijze mogelijk is, te bekorten. Het feit dat gekozen is voor een verzoekschriftprocedure met de grotere flexibiliteit zal zonder meer reeds een vlotter verloop van de bodemprocedure met zich meebrengen. Daarnaast wordt de werkingsduur van de voorlopige voorzieningen beperkt. Dat is voordelig gezien het feit dat in de huidige situatie voorlopige voorzieningen, wanneer deze zoals in de praktijk in verband met appellen en dergelijke blijkt gedurende geruime tijd worden gecontinueerd, langzaam plegen uitte groeien tot definitieve voorzieningen, hetgeen deze leden ongewenst achtten. In principe konden deze leden dan ook instemmen met de keuze die in deze gemaakt is, namelijk dat tegenover de afschaffing van het hoger beroep en beroep in cassatie de mogelijkheid is gecreëerd om tijdens de procedure in eerste aanleg wijziging of intrekking te vragen van voorlopige voorzieningen indien deze zijn gewezen op basis van onjuiste of onjuist geworden feiten. Een dergelijke concentratie na het geding in eerste aanleg kwam deze leden dan ook als principieel juist voor, mede omdat daardoor in die geconcentreerde procesgang voorlopige voorzieningen niet van rechtswege «ontaarden» in definitieve voorzieningen enerzijds en anderzijds wordt de procesgang gelet op de uitermate emotionele kant zoveel mogelijk beperkt. Grote bezwaren hadden de leden van de C.P.N, fractie tegen de beperking van de mogelijkheid tot hoger beroep en cassatie tegen voorlopige voorzieningen. Juist het grote belang van de voorlopige voorzieningen voor de definitieve regeling maakt het, naar hun oordeel, noodzakelijk een mogelijkheid tot bijstelling via een hoger beroep te handhaven. Naar het oordeel van deze leden wordt in het huidige voorstel onvoldoende rekening gehouden met het feit dat bij het begin van de echtscheidingsprocedure vaak een vrij onoverzichtelijke situatie bestaat, waarbij alle consequenties van eenmaal genomen beslissingen niet altijd kunnen worden overzien. Daarnaast meenden deze leden dat het niet geringe aantal hoger-beroepzaken nu te denken geeft. Op welke gronden meent de regering dat een dergelijke beroepsmogelijkheid kan worden afgeschaft zonder de rechten van de betrokkenen te schaden? Het lid van de R.P.F, fractie wees op de bezwaren die de commissie echtscheidingsrecht naar voren had gebracht in de brief van 2 december 1985 tegen afschaffing van hoger beroep tegen voorlopige voorzieningen, met name in de punten 7.1 t/m 7.4. Kunnen de bewindslieden overigens duidelijk maken waarom zij spreken over een «streng» criterium, waaraan de wijzigingsmogelijkheid van beschikkingen voorlopige voorzieningen is gebonden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
6
4. Aanpassing van de gemeenschappelijke verzoekschriftprocedure Het onderhavige wetsvoorstel stelt, aldus de leden van de P.v.d.A-fractie, een procedure voor, waarbij, in bepaalde omstandigheden, de beide echtgenoten zonder behulp van een procureur, een verzoekschrift kunnen indienen. Op zich lijkt dit een logische vereenvoudiging van het echtscheidingsprocesrecht, indien het gaat om situaties, waarin men het eens is en waarin geen complicaties te verwachten zijn. Een van de voorwaarden is echter, dat het verzoekschrift geen verzoek bevat tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud aan de echtgenoten. Het gevaar bestaat echter dat een der echtgenoten zich door de ander heeft laten intimideren om geen aanspraak te maken op alimentatie. Bestaat de mogelijkheid dat de rechter alsnog in een mondelinge zitting waar beide echtgenoten zouden moeten verschijnen hierop nader ingaat? Als dan alsnog zou blijken dat een van beiden eigenlijk wel alimentatie zou willen, wordt men dan terug verwezen naar een procureur? Het is noodzakelijk, zo meenden deze leden, dat het te ontwerpen formulier een zo duidelijk mogelijk inzicht geeft in de financiële situatie van beide echtgenoten en dat wordt duidelijk gemaakt waarom van alimentatie wordt afgezien. Het leek de leden hier aan het woord bovendien noodzakelijk dat ondanks het feit dat gebruik is gemaakt van de vereenvoudigde procedure, beide echtgenoten of een van hen in beroep kan gaan, om eventueel misbruik tegen te gaan. Het formulier zal duidelijk moeten maken, of anderszins zal moeten blijken, dat inschrijving van de beschikking nodig is. Terwille van de zo noodzakelijke garantie dat geen verkapte dwang in het spel is, zou de inschrijving door de beide ex-echtgenoten gezamenlijk moeten geschieden. Indien bij een eenzijdige procedure de andere echtgenoot in een ziekenhuis ligt, wordt deze door de rechter een v advocaat toegevoegd. Het lijkt echter niet onredelijk, indien blijkt dat de andere echtgenoot over voldoende financiële middelen beschikt, dat deze kosten uiteindelijk niet door de staat gedragen worden. Het is niet duidelijk waarom hangende de procedure geen nieuwe nevenvorderingen kunnen worden ingesteld indien de omstandigheden zich wijzigen. De positie van de minder toegeruste partij, zo meenden de leden van de CDA.-fractie ; dient in het bijzonder in het oog te worden gehouden bij de zogenaamde eenvoudige echtscheidingsprocedure, waarbij procureurstelling niet verplicht is. Allereerst wensten deze leden te benadrukken dat zij toejuichten dat het wetsvoorstel de mogelijkheid biedt tot scheiden zonder verplichte procesvertegenwoordiging. In het verleden hadden zij deze diverse malen bepleit. Deze leden stemden in met de criteria, zoals verwoord in het voorgestelde art. 819 Rv voor een scheiding zonder procesvertegenwoordiging. Wel beklemtoonden zij, dat het formulier, dat bij de eenvoudige scheiding zal worden gebruikt, zorgvuldig zal dienen te zijn samengesteld en van een goede toelichting vergezeld zal dienen te gaan. Zij vroegen vervolgens of het niet de voorkeur zou verdienen echtgenoten te verplichten om aan te geven waarom geen verzoek tot alimentatie wordt ingediend. Tevens vroegen zij of het formulier geen vraag zou dienen te bevatten over mogelijke pensioenrechten. Een mededeling op het formulier of in de toelichting over de noodzaak om het vonnis te doen inschrijven achtten deze leden evenmin overbodig. Bovendien zou een verplichte mondelinge behandeling het mogelijk moeten maken dat de rechter toetst hetgeen partijen die zonder rechtsbijstand over echtscheiding beslissen, zijn overeengekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
7
De leden van de V.V.D.-fractie hadden vooralsnog moeite met dit voorstel, en wel op grond van diverse hierna te ontwikkelen overwegingen. Op de eerste plaats blijkt vanuit de praktijk dat slechts weinigen op het totale aantal scheidingsprocedures kiezen c.q. hebben gekozen voor een procedure op gemeenschappelijk verzoek, alleen maar omdat een dagvaardigingsprocedure met verstekbehandeling goedkoper is, eenvoudiger en sneller. Deze leden konden het wel eens zijn met de opmerking op blz. 6 van de memorie van toelichting, namelijk dat het wellicht niet wenselijk is dat echtgenoten die het in voldoende mate met elkaar eens zijn, niettemin voor de weg van een verstekscheiding kiezen, omdat zij de wettelijke formaliteiten die bij de gemeenschappelijke verzoekschriftprocedure zijn voorgeschreven te zwaar en te tijdrovend vinden. Dit zijn ook redenen waarom in het wetsvoorstel deze formaliteiten zijn komen te vervallen. Naar de opvattingen van de leden van de V.V.D.-fractie wordt hierbij toch wel een en ander over het hoofd gezien. De voorwaarden, vermeld in artikel 819, eerste lid Rv, leiden tot discriminatie van echtgenoten die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten of waarvan een niet-Nederlander is. Uit de praktijk blijkt dat de kwestie van alimentatie een uitermate moeilijke aangelegenheid is, waarbij vaak het risico bestaat dat de sterkere partij de zwakkere partij «overruled», en waarbij een partij wellicht ten onrechte rechten op alimentatie, die nu eenmaal fundamenteel zijn, kan hebben prijsgegeven. Niet is voorzien wat moet gebeuren en hoe moet worden gehandeld ten aanzien van de regeling van pensioenrechten, hetgeen als een omissie in het voorliggende wetsvoorstel moet worden beschouwd. De vermogensrechtelijke problematiek wordt beperkt tot de huurwoning, hetgeen, naar de opvattingen van de leden van de V.V.D.-fractie, zeer kortzichtig is, omdat vaak zelfs in eenvoudige gevallen er gemeenschapsschulden zijn waarvoor regelingen moeten worden getroffen. Ook ingeval van een huurwoning kan er sprake van zijn dat de sterke partij de zwakke partij naar zijn hand heeft gezet met alle daaraan verbonden negatieve consequenties. Vergeten wordt daarbij dat het juist de advocaat is die vanuit zijn verantwoordelijkheid en ervaring een wezenlijke en controlerende taak heeft om partijen te begeleiden. Deze dient daarbij juist het oog te hebben op de rechtsbijstand van de zwakkere partij opdat de noodzakelijke «equity of arms» wordt in acht genomen. Bovendien heeft de advocaat daarbij een belangrijke regulerende functie. Verder moet voorkomen worden dat «beunhazen» zich op dit terrein gaan begeven met alle noodlottige consequenties van dien. Dit zou de taak van de rechter alleen maar verzwaren, omdat deze dan wellicht, hoewel hij daartoe niet geëquipeerd is en het vanuit zijn lijdelijkheid ook niet tot zijn taak behoort, onderzoeken zou dienen in te stellen die tijdrovend en moeilijk zijn, hetgeen bovendien vaak tot inadequate oplossingen zouden kunnen leiden. Te denken valt hierbij verder aan het feit dat echtgenoten, wanneer deze geen advocaat hebben geraadpleegd en allerlei voorzieningen hebben getroffen buiten deskundige rechtsbijstand om, wezenlijke punten niet hebben voorzien en adequaat hebben geregeld of ongewilde oplossingen hebben gekozen c.q. bepaalde afspraken niet naleven of niet kunnen naleven. Wanneer er een terrein is in het maatschappelijk verkeer waarbij de grootst mogelijke omzichtigheid moet worden betracht, ook juist in gevallen waarin partijen hun huwelijk wensen te beëindigen en willen scheiden, mogen risico's, zoals in het kort hiervoren omschreven, niet worden gelopen. Dit ter bescherming van de zwakkere partij en mede ter voorkoming van de mogelijkheid dat spijtoptanten zich nadien gerechtigd voelen en wellicht ook gerechtigd zijn om de kwestie van de alimentatie alsnog behoorlijk te regelen of om boedelscheidingen, pensioenregelingen er dergelijke, waarover summiere afspraken zijn gemaakt, alsnog ten gronde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
8
door de rechter te laten beslissen, met alle negatieve neveneffecten van dien, ook op financieel en emotioneel gebied. Wanneer er een terrein is waarop de bijstand en hulp van de rechtshulpdeskundige node kan worden gemist dan is het juist het terrein van het echtscheidingsprocesrecht. Deze leden konden dan ook het standpunt van de Nederlandse Orde van Advocaten onderschrijven dat, nu het voorliggende wetsvoorstel geen controle-onderzoek kent over de wijze waarop partijen regelingen hebben getroffen, hetgeen in wezen ook niet tot de taak van de rechter behoort, de wet zelfs een vrouw-onvriendelijk karakter draagt. De leden van de V.V.D.-fractie achtten de reactie van de regering op de door hen aangevoerde argumenten van groot belang voor een definitieve standpuntbepaling terzake. De leden van de V.V.D.-fractie onderschreven hetgeen op blz. 8 van de memorie van toelichting wordt gesteld over de spijtoptanten, namelijk een groep die bij benadering niet kan worden vastgesteld. De op die blz. uitgesproken verwachting dat de gemeenschappelijke verzoekschriftprocedure door de aanpassingen die zijn voorgesteld vaker dan thans zal worden toegepast in de gevallen waarvoor zij is bedoeld, leek deze leden meer te berusten op «wishfull-thinking» dan op realiteit. Dit nog los van het feit dat, ook wanneer echtgenoten daadwerkelijk beogen om redelijk overleg met elkaar te plegen, zij belangrijke elementen die in beschouwing hadden moeten worden genomen over het hoofd hebben gezien, wellicht door ondeskundigheid en emotionaliteit, waarmee een dergelijke regeling nu eenmaal gepaard gaat, - naar uit de praktijk blijkt ook wanneer regelingen zijn getroffen. Bovendien is geen redelijk woord te zeggen over de mogelijkheid dat echtgenoten toch de voorkeur geven aan een verstekechtscheiding, waarbij dan van tevoren alle relevante de echtgenoten en de betrokken kinderen rakende zaken zijn geregeld. Deze procedure zal na ongeveer anderhalfjaar na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel aan een onderzoek worden onderworpen om te kijken hoe het gelopen is. De leden van de V.V.D.-fractie stelden dienaangaande dat dit voornemen lofwaardig is. Echter, nu geen antwoord wordt gegeven op de hierboven omschreven situatie, dat op grond van de praktijkervaring, partijen, hetgeen altijd wenselijk is, ook wanneer er geen kinderen zijn, van tevoren regelingen zullen hebben getroffen over pensioen, alimentatie, gemeenschappelijke woning en dergelijke, is te verwachten dat betrokkenen toch de voorkeur zullen geven aan een verstekprocedure, die dan aan het in de laatste alinea van hoofdstuk 1.4 van de memorie van toelichting beoogde onderzoek niet zullen kunnen worden onderworpen. Derhalve zal een dergelijk onderzoek onvoldoende inzicht geven over wat zich «de facto» achter de schermen en vóór de schermen heeft afgespeeld. De leden van de S.G.P.-fractie wilden enige vragen stellen over de aanpassing van de gemeenschappelijke verzoekschriftprocedure. Indien artikel 819 Rv niet van toepassing is en het verzoekschrift dus wèl door een procureur moet worden ingediend, waarom geldt dan niet een bepaling analoog aan artikel 827b Rv, mede-ondertekening van het verzoekschrift door de advocaat van de partij van wie de procureur niet de raadsman is? Indien artikel 819 Rv wèl van toepassing is, wat is dan de zin van de voorwaarde van het eerste lid sub b dat er geen kinderen mogen zijn van één der echtgenoten? De scheiding heeft toch in het algemeen wat zgn. «voorkinderen» betreft geen wijziging in de gezagsvoorziening ten gevolge. In hoeverre hebben echtgenoten die een gemeenschappelijk verzoekschrift wensen in te dienen recht op van overheidswege gefinancierde rechtsbijstand? Welke waarborgen bestaan er in de situatie van artikel 819 Rv dat het verzoek door beide echtgenoten in vrijwilligheid is gedaan en dat de getroffen regelingen met beider instemming tot stand zijn gekomen? Kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
9
de rechter bij twijfel dienaangaande mondelinge behandeling van het verzoek gelasten? Het derde lid van artikel 819 maakt indiening van het verzoek door een daartoe bij authentieke akte gevolmachtigde mogelijk. De vraag is gerezen of de echtgenoten zich ook bij de mondelinge behandeling kunnen laten vertegenwoordigen of dat zij tot persoonlijke verschijning verplicht kunnen worden. Indien vertegenwoordiging mogelijk is, zijn daaraan dan nadere eisen te stellen? Het op voet van artikel 819 Rv in te dienen verzoek moet op een door de minister van Justitie vast te stellen formulier. Wordt dit formulier ontworpen in overleg met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak? Tot slot van dit onderdeel stelden deze leden de vraag of er geen behoefte bestaat aan een nadere regeling wat betreft de inschrijving van de beschikking van de rechter in het register van de burgerlijke stand. Zou niet bepaald dienen te worden dat zulk een inschrijving slechts door de (ex-)echtgenoten gezamenlijk kan geschieden? Betreffende de gemeenschappelijke verzoekschriftprocedure in het algemeen stelden de leden van de S.G.P-fractie nog de navolgende vragen. Is, zoalsthans (zie artikel 155 Boek 1 BW), een gemeenschappelijke verzoekschriftprocedure ook mogelijk als er geen overeenstemming bestaat over de nevenvoorzieningen? Moet vóór de toewijzing van het verzoek ook niet vaststaan dat de echtgenoten het eens zijn over een vermogensrechtelijke regeling en over een regeling ten aanzien van het gezag over hun eventuele minderjarige kinderen? Van vele zijden is reeds ernstige kritiek geuit op het voornemen om in gevallen van «eenvoudige» echtscheidingen de thans verplichte procesvertegenwoordiging te laten vervallen, ondermeer ook door de adviescommissie echtscheidingsrecht. Het lid van de R.P.F.-fractie sloot zich bij deze kritiek aan. In de eerste plaats is in zijn ogen een echtscheidingsprocedure onvergelijkbaar met een huur- of arbeidszaak. Het is weliswaar zo dat ook bij deze soorten zaken het gaat om procedures waarvan de uitkomst het bestaan van de betrokkenen ten nauwste kan raken, maar niet aan alle huur- en arbeidszaken ligt een even verstrekkend geschil ten grondslag als aan een echtscheidingsprocedure. Daarmee wordt immers een in beginsel voor het leven gesloten verbond verbroken. Door dit te bagatelliseren holt men mede het rechtsinstituut huwelijk uit. Wie garandeert, dat de thans voorgestelde procedure straks geen breekijzer gaat worden om verdere vereenvoudigingen voor te stellen? Bovendien rijst de vraag of er werkelijk wel zoveel werkdruk-verlichting uit zal voortvloeien als nu verwacht wordt. Kortheidshalve verwees dit lid verder naar het commentaar van de commissie herziening echtscheidingsrecht. Het lid van de G.P.V.-fractie was eveneens niet overtuigd van de noodzaak geen procesvertegenwoordiging voor te schrijven voor de gevallen waarin partijen het eens zijn over de scheiding en bereid zijn daartoe een gemeenschappelijk verzoek te doen. Hij achtte het ook niet verantwoord dat voor deze categorie echtscheidingen zelfs geen mondelinge behandeling is voorgeschreven. Ligt een dergelijke behandeling niet juist voor de hand, zodat in elk geval de rechter kan nagaan of er bij voorbeeld op het gebied van alimentatie verantwoorde afspraken zijn gemaakt, aangezien door het ontbreken van rechtsbijstand anders geen enkele «buitenstaander» op een en ander kan toezien? Wordt niet onvoldoende in rekening gebracht dat ook een zogenaamd gemeenschappelijk verzoek in de praktijk tot stand kan komen door een sterke pressie van de ene echtgenoot op de andere? 5. Deregulering Het lid van de R.P.F.-fractie vroeg verduidelijking van de gronden waarop de verwachting is gebaseerd dat het aantal echtscheidingsverzoeken niet zal toenemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
10
6.
Artikelen
Artikel
I
Artikel
814 Rv
De leden van de V.V.D.-fractie konden zich zeer w e l verenigen met het invoeren van de verzoekschriftprocedure, zoals reeds hierboven door hen is b e t o o g d . Artikel
815 Rv
De leden van de V.V.D.-fractie merkten op dat ingevolge het vierde lid w o r d t voorgeschreven dat de griffier op het verzoekschrift de dag van ontvangst aantekent, hetgeen natuurlijk vanzelfsprekend en ook juist is. Deze leden meenden dat, wanneer het voorstel, als omschreven in artikel 8 2 0 , t w e e d e lid Rv zou moeten w o r d e n gehandhaafd, het wenselijk is dat in artikel 8 1 5 , eerste lid Rv vanwege de overzichtelijkheid en de rationaliteit, het voorschrift zou moeten w o r d e n o p g e n o m e n dat bij het verzoekschrift moet w o r d e n overgelegd het exploit waaruit blijkt dat het verzoekschrift aan de andere echtgenoot is betekend met inachtname van een t e r m i j n van veertien dagen voor de indiening van het verzoekschrift aan de andere echtgenoot, waarbij tevens de termijn is aangezegd waarbinnen hij, indien hij tegenspraak w e n s t te voeren, een verweerschrift ter griffie moet indienen. Zoals eerder in dit verslag reeds door deze leden opgemerkt, waren zij van mening dat de beoogde afwijking van de normale verzoekschriftprocedure in deze niet overtuigend lijkt. Derhalve opteerden deze leden voor de toezending door de griffier van een afschrift van het verzoekschrift aan de w e d e r p a r t i j . Deze leden hadden nog een andere o p m e r k i n g over het voorgestelde artikel 8 2 0 , t w e e d e lid Rv, doch zullen dit bij artikel 8 2 0 Rv nader omschrijven. Artikel
816, eerste lid Rv
De leden van de V.V.D.-fractie stelden de vraag of, wanneer echtgenoten of gewezen echtgenoten in gemeenschap van goederen waren g e h u w d , de president van de rechtbank nog verlof kan verlenen tot verzegeling boedelbeschrijving en waardering van goederen van een gemeenschap die niet meer bestaat. Artikel 8 0 8 Rv spreekt immers over verzegeling boedelbeschrijving en waardering van goederen der gemeenschap, zodat, wanneer er in het verleden een gemeenschap van goederen is geweest, het aannemelijk is dat dan de goederen niet meer t o t die bestaan hebbende gemeenschap van goederen behoren. Artikel
816, derde lid Rv
De leden van de V.V.D.-fractie m e r k t e n hierbij op dat het verlof tot het leggen van conservatoir beslag moet w o r d e n gebaseerd op gegronde vrees voor verduistering. Zij vroegen of in gevallen als deze dit criterium nog moet w o r d e n gehandhaafd. Vooreerst blijkt uit de praktijk dat die zogenaamde g e g r o n d e vrees voor verduistering weliswaar gesteld w o r d t , doch geen wezenlijke betekenis heeft en wanneer in een enkel geval w e l eens geopponeerd w o r d t tegen de gestelde vrees voor verduistering, zo blijkt dat dit criterium in de rechtspraak steeds tot een «dode letter» w o r d t gekwalificeerd. De in dit lid van toepassing verklaarde artikelen 8 0 8 b t o t en met 8 0 8 i spreken, naar de opvattingen van de leden van de V.V.D.-fractie, ook niet over het criterium van gegronde vrees voor verduistering. Derhalve meenden deze leden dat deze grondslag voor het verlenen van verlof tot het leggen van conservatoir beslag gevoeglijk kan w o r d e n geschrapt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 4 2 , nr. 5
11
Artikel
817 Rv
Dient uit art. 81 7 Rv juncto art. 8 2 8 Rv te w o r d e n afgeleid dat de gemeenschappelijk-verzoekschriftprocedure niet kan w o r d e n gevolgd wanneer geen overeenstemming bestaat over de nevenvoorzieningen, vroegen de leden van de C.D.A. fractie. De leden van de V.V.D.-fractie w i l d e n hierbij opmerken dat, c o n f o r m hetgeen de Nederlandse Orde van Advocaten in haar brief van 14 januari 1986 had g e f o r m u l e e r d , een regeling ontbreekt analoog aan het huidige artikel 827 b Rv. Zij konden tevens onderschrijven dat het aanbeveling zou verdienen dat een gemeenschappelijk verzoek slechts dan aanstonds kan worden toegewezen wanneer uit het gemeenschappelijk rekwest blijkt dat over de vermogensrechtelijke regelingen ten aanzien van de eventuele minderjarige kinderen tussen de echtelieden overeenstemming bestaat. Artikel
819 Rv
De leden van de V.V.D.-fractie hadden hiervoor in dit voorlopig verslag reeds hun bezwaren geuit tegen de mogelijkheid van indiening van een dergelijk verzoekschrift niet door een procureur. Zij wilden hun bezwaren als hier herhaald b e s c h o u w e n , hoewel zij zo op het eerste gezicht in die echtscheidingsprocedures waarin in wezen totaal geen problemen liggen en waarin een eenvoudige behandeling mogelijk is, - welke procedure derhalve uitsluitend gericht is op de echtscheiding «an sich», terwijl er «de facto» geen nevenvorderingen zijn - in principe wel konden opteren dat in die gevallen de verplichte procesvertegenwoordiging niet noodzakelijk is. Zoals reeds o p g e m e r k t achtten deze leden de reactie van de regering op de door hen aangevoerde argumenten van groot belang. De leden van de V.V.D.-fractie wilden er op wijzen dat in de m e m o r i e van toelichting op blz. 14 terecht w o r d t opgemerkt dat overeenstemming over een alimentatie tussen de echtgenoten niet als een afdoende garantie w o r d t beschouwd dat op dit vlak geen problemen bestaan en dat deze materie vanuit een o o g p u n t van bescherming van de zwakkere partij, als niet geëigend moet w o r d e n gekwalificeerd o m te worden onttrokken aan de reikwijdte van de verplichte procureursbijstand. Deze leden konden deze opmerking in principe onderschrijven. W a a r gesteld w o r d t dat de echtgenoten in persoon het verzoekschrift moeten indienen, doch zich bij de indiening kunnen laten v e r t e g e n w o o r d i gen door een daartoe bij authentieke akte gevolmachtigde, merkten de leden van de V.V.D.-fractie op dat het toch ook mogelijk moet zijn dat een van de echtgenoten het verzoek indient, mits de niet verschijnende echtgenoot het verzoekschrift heeft ondertekend, maar die door afwezigheid wegens werkzaamheden of ziekte of andere dringende redenen niet in de gelegenheid is, hoewel partijen spoed dienen te betrachten, persoonlijk te verschijnen en het ook niet wel mogelijk is o m dan een notariële akte te verkrijgen ter fine van de indiening. Tevens merkten deze leden op dat indien geen procureursbijstand verplicht is, het toch ook mogelijk moet zijn dat een advocaat namens de niet verschijnende partij het verzoekschrift ter griffie indient. De advocaat w o r d t er dan op vertrouwd dat de handtekeningen ook inderdaad van de betrokken echtgenoten afkomstig zijn. Zij achten derhalve de voorgestelde bij authentieke akte gevolmachtigde overbodig, onpraktisch en onnodig kostenverhogend. Deze leden dachten hierbij tevens aan de mogelijkheid van legalisatie van de handtekeningen van de verzoekers in het introductieve rekwest. Artikel 820, eerste lid Rv De leden van de V.V.D.-fractie meenden dat in het eerste lid onder a, de voorlaatste regel als volgt zou moeten w o r d e n gelezen: «diens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 4 2 , nr. 5
12
woonplaats en/of werkelijke verblijfplaats en de naam en het adres van diens raadsman». Bovendien stelden zij hierbij de vraag waarom deze door hen - overigens geamendeerde - zinsnede niet geredelijker in artikel 815 zou dienen te worden opgenomen. Artikel 820, tweede lid Rv Hiervoren hadden de leden van de V.V.D.-fractie reeds opgemerkt dat zij niet overtuigd waren van de juistheid en doelmatigheid van de in het tweede lid voorgestelde betekening en de voorkeur gaven niet af te wijken van de normale gang van zaken in verzoekschriftprocedures met de argumentatie die zij al eerder in dit voorlopig verslag hadden aangevoerd. Wat te denken verder over het geval dat een echtgenoot een verzoekschrift aan zijn andere echtgenoot betekent en daarin correct mededeelt dat een verweerschrift kan worden ingediend binnen zes weken na de betekening doch het desbetreffende verzoekschrift als bedoeld in artikel 81 5 twee maanden later indient? De betrokkene heeft dan toch de termijn van veertien dagen voor de indiening van het verzoekschrift aan te houden voor de betekening, in acht genomen. De griffier ontvangt dan wellicht binnen zes weken na de datum van de betekening het verweerschrift en weet er geen raad mee, omdat het verzoek ex artikel 81 5 nog niet is ingediend. Wat is overigens de sanctie wanneer bij de indiening van het verzoekschrift blijkt dat bijvoorbeeld het exploit één week voor de indiening is ingediend? Is dan de verzoeker niet ontvankelijk of legt de griffier het verzoek ter zijde? Is het derhalve niet redelijker dat de griffie onder de gegeven omstandigheden het verzoekschrift aan de andere echtgenoot toezendt? Uiteraard zal vanwege de belangrijkheid van het verzoekschrift, hetwelk gelijk gesteld wordt met een dagvaarding, de verzending door de griffier aan de andere partij middels een aangetekende brief moet geschieden of, wanneer uit het verzoekschrift blijkt dat de verweerder een advocaat heeft, aan diens kantooradres. Een zelfde opmerking meenden deze leden te moeten maken ten aanzien van de betekening aan de andere echtgenoot van het verzoekschrift. Wanneer ondanks de argumenten van de leden van de V.V.D.-fractie toch de betekening wordt gehandhaafd (hopelijk niet), zo zou het toch ook mogelijk moeten zijn dat de betekening plaatsvindt aan het kantooradres van de advocaat van de andere echtgenoot. Zij meenden dat dit evenzeer geoorloofd en mogelijk moet zijn. Artikel 821, eerste lid Rv De leden van de V.V.D.-fractie wilden hierbij hun opmerkingen bij artikel 820 Rv herhalen over de kwestie van de betekening met alle daarbij door hen geopperde problemen. Zij wilden de door hen aangedragen oplossingen ook in dit geval voorstellen, hetgeen tot de conclusie dwingt dat een verweerschrift kan worden ingediend uiterlijk zes weken na de toezending door de griffie van de rechtbank van het verzoekschrift bij aangetekend schrijven, hetzij aan de betrokken partij, hetzij aan diens raadsman. Artikel 821, tweede lid Rv Mede in verband met de termijnen zou het, aldus de leden van de C.D.A. fractie, de voorkeur verdienen indien zou worden bepaald dat het afschrift van het verweerschrift per aangetekende brief aan de procureur van de verzoekende echtgenoot zou worden gezonden. De leden van de V.V.D.-fractie konden zich met het voorgestelde onder het tweede lid verenigen, behoudens het navolgende. Het voorschrift dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
13
op het afschrift, hetwelk aan de procureur van de andere echtgenoot wordt toegezonden, de datum van de verzending moet worden vermeld, leek deze leden ongenoegzaam. Voorgeschreven is namelijk dat uiterlijk op de dag van de indiening van het verweerschrift dit ook aan de wederpartij moet worden gezonden. Het kwam deze leden derhalve voor dat op het afschrift de datum van de indiening van het verweerschrift zou moeten worden vermeld. Bovendien vroegen deze leden wat de sanctie is wanneer aan het in het tweede lid omschreven voorschrift niet wordt voldaan en hoe dit verder door de griffie c.q. gerechtelijk college kan worden c.q. moet worden gecontroleerd. De memorie van toelichting merkt bij artikel 821 Rv op dat de wijze van verzending van de verweerschriften niet is geregeld en dus aan de procureurs wordt overgelaten. De leden van de S.G.P.-fractie leidden hieruit af dat verzending als gewone brief over de post zal kunnen volstaan. Zou het echter niet de voorkeur verdienen om voor te schrijven dat de stukken aangetekend worden verzonden? Artikel 821, derde lid Rv Ook hierbij meenden de leden van de V.V.D.-fractie dat de desbetreffende stukken op zijn minst bij aangetekende brief zouden moeten worden verzonden, omdat aan de verzending termijnen zijn gebonden en de rechtszekerheid dan minstens eist dat deze toezendingen bij aangetekende brief geschieden. Wellicht zou bij het derde lid wederom de vraag kunnen worden gesteld waarom in artikel 820 het verzoekschrift moet worden betekend, terwijl, wanneer een zelfstandig verzoek bij een verweerschrift wordt ingediend, deze betekening ineens niet meer nodig is. Ook hier past de vraag welke sancties er zijn wanneer het verweerschrift op het zelfstandige verzoek aan de andere echtgenoot niet binnen vier weken wordt gedeponeerd. Zou dan ook hier niet, vanwege de controle van de rechterlijke macht op de termijnen, de verzendingen niet geredelijker door de griffier kunnen geschieden, en wel bij aangetekende brief. Artikel 821, tweede en derde lid Rv De leden van de V.V.D.-fractie vroegen of de laatste regel in de voorlaatste alinea van de toelichting op artikel 821 Rv (blz. 16 memorie van toelichting) kan worden verduidelijkt. Artikel 821, vierde lid Rv De leden van de V.V.D.-fractie konden zich met dit vierde lid zeer wel verenigen, doch meenden dat verlenging op verzoek van een van de echtgenoten dan toch in ieder geval gemotiveerd zou dienen te zijn, hetgeen niet het geval lijkt wanneer de echtgenoten beiden c.q. hun procureurs mondeling of schriftelijk om uitstel verzoeken. Deze leden meenden dat in het laatste geval het uitstel niet geadstrueerd of gemotiveerd behoeft te zijn, in tegenstelling tot de laatste zinsnede van het vierde lid. Artikel 822 Rv De leden van de V.V.D.-fractie stelden hierbij de vraag wie het onderzoek moet doen naar de oorzaak van de opname van de andere echtgenoot in een ziekenhuis, verpleeghuis, verpleeginrichting of in een psychiatrische inrichting. Dit omdat een toevoeging niet plaatsvindt indien blijkt dat die opname niet heeft plaatsgevonden op grond van een geestesstoornis.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
14
Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat de rechter dit onderzoek moet doen alvorens een advocaat toe te voegen. Zou het derhalve niet wenselijk zijn dat, ter voorkoming van dit onderzoek, in de wet wordt aangeduid dat ingeval de andere echtgenoot in een dergelijke genoemde inrichting is opgenomen, door de verzoeker in het rekwest wordt aangeduid op grond waarvan die opname heeft plaatsgevonden. Verder wilde het deze leden voorkomen dat de toegevoegde advocaat een vergoeding ontvangt op basis van de voorschriften van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand indien er sprake is van een patiënt die niet in aanmerking komt voor een gratis toevoeging. Dat leek hen ongewenst. Artikel 823, tweede lid Rv De leden van de V.V.D.-fractie merkten hierbij op dat het toch de bedoeling zal zijn dat, wanneer er een behandeling ter terechtzitting moet plaatsvinden, deze behandeling op zo kort mogelijke termijn dient plaats te vinden. Is het derhalve niet raadzaam zulks in de wetstekst tot uitdrukking te brengen? Artikel 823, derde lid Rv De leden van de V.V.D. fractie merkten hierbij op dat het hen redelijk voorkwam dat ook op verzoek van een van de echtgenoten een mondelinge behandeling ter terechtzitting zou dienen te worden uitgesteld mits, hetgeen ook geldt voor het door de echtgenoten tesamen gedane verzoek, zulks niet leidt tot een onredelijke vertraging van het geding Tevens wensten de leden van de V.V.D.-fractie dat, wanneer een verzoek tot uitstel wordt gedaan, dit ook gemotiveerd dient te zijn en dat een praktisch «blanco» verzoek tot uitstel niet zou dienen te worden gehonoreerd. Dit artikel bevat aldus de leden van de S.G.P. fractie, een voorziening ten behoeve van echtgenoten die, vanwege onderhandelingen of om een andere reden, beiden van oordeel zijn dat een behandeling van het verzoekschrift pas na het verstrijken van een door hen te noemen periode dient te geschieden of dient te worden voortgezet. Betekent deze bepaling dat de rechter dus niet de bevoegdheid heeft om ambtshalve termijnen te verlengen? Artikel 823, vijfde lid Rv De leden van de V.V.D.-fractie stelden hierbij de vraag of deze bepaling niet veeleer thuishoort in het bewijsrecht. Wanneer het vijfde lid toch zou dienen te worden gehandhaafd op deze plaats, zou een verwijzing naar artikel 1946 B.W. geïndiceerd zijn. Artikel 824, tweede lid Rv De leden van de V.V.D.-fractie merkten hierbij op dat niet is aangeduid wie voor de openlijke bekendmaking van een uittreksel van de beschikking in de Staatscourant moet zorgdragen. Verder meenden deze leden dat het wenselijk zou zijn dat ook de naam en het adres van de betrokken advocaat in die publikatie dient te worden vermeld. Artikel 825 Rv De leden van de V.V.D.-fractie stelden hierbij de vraag of de voorlopige voorzieningen ook kunnen worden gevraagd in het initiële scheidingsverzoekschrift.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
15
Wanneer zulks niet zou kunnen geschieden, hetgeen de leden van de V . V . D . f r a c t i e bezwaarlijk v o n d e n , dient de aandacht er o p te w o r d e n gevestigd dat dan andere termijnen gaan gelden en een andere procedure dient te w o r d e n gevolgd. Bij het eenzijdig echtscheidingsverzoekschrift dient een verweerschrift binnen zes weken na de betekening van het rekwest te w o r d e n ingediend, waarna, wanneer het verweerschrift een zelfstandig verzoek bevat, binnen vier w e k e n na de d a t u m van verzending van het afschrift van het verweerschrift tegen dat zelfstandig verzoek een verweerschrift kan w o r d e n ingediend. Artikel 8 2 5 , derde lid Rv bepaalt echter dat de behandeling van het rekwest voorlopige voorzieningen niet later dan in de derde week volgende op die waarin de voorziening is gevraagd aanvangt en dat de rechter zo spoedig mogelijk na de behandeling beslist. Deze divergentie leek de leden van de V.V.D.-fractie ongewenst en dient naar hun opvatting te w o r d e n geëlimineerd. In dit verband wilden deze leden nog verwijzen naar hetgeen zij hiervoren reeds hadden o p g e m e r k t o m t r e n t het betekenen van het inleidend verzoekschrift aan de w e d e r p a r t i j ; het zal duidelijk zijn dat in het kader van hun gedachtengang deze gecompliceerde en verwarrende gang van zaken dient te w o r d e n geëlimineerd en dat het derhalve ook o m die redenen wenselijk leek dat de griffier voor de verzending van de stukken zorgdraagt en het centrale punt is en blijft, zoals normaliter ook in verzoekschriftprocedures te doen gebruikelijk en dat in afwijking op een onderdeel deze betekening van het verzoekschrift ook op de hier aangevoerde redenen dient te w o r d e n geëlimineerd. Artikel
826, tweede lid Rv
De leden behorende t o t de fractie van het C.D.A. vroegen of het niet wenselijk zou zijn, dat aan voorlopige voorzieningen t e r u g w e r k e n d e kracht kan w o r d e n verleend; bij voorbeeld in verband met alimentatie betrekking hebbende op de periode vóór de aanvang van de procedure. Het t w e e d e lid van het voorgestelde artikel 8 2 6 Rv, dat een bepaling bevat o m t r e n t de duur van de voorlopige voorzieningen, had bij de leden van de S.G.P.-fractie de vraag opgeroepen hoe, aannemende dat deze voorzieningen in principe gelden voor de duur van het g e d i n g , het begin van het geding w o r d t gemarkeerd. Artikel
827 a Rv
De leden van de V.V.D.-fractie hadden kennis genomen van de bezwaren die ten aanzien van uitsluiting van beroep tegen voorlopige voorzieningen waren ingebracht. Van de kant van Nederlandse Orde van Advocaten w o r d t gesteld dat op grond van de in de onderscheidene stukken door de Orde aangevoerde argumenten de mogelijkheid moet blijven bestaan o m voorlopige voorzieningen in t w e e d e instantie te kunnen corrigeren. Bij dit argument w o r d t onder meer aangevoerd dat door appèl de duur van de voorlopige voorzieningen aanmerkelijk kan w o r d e n verlengd. Deze leden hadden reeds o p g e m e r k t dat voorlopige voorzieningen zo mogelijk niet mogen «ontaarden» tot voorzieningen die het karakter van voorlopig niet meer kunnen dragen. In het tweede lid van artikel 827a Rv w o r d t wijziging mogelijk gemaakt. Daarbij w o r d t er, blijkens de memorie van t o e l i c h t i n g , van uitgegaan dat de gemiddelde duur van de procedure thans korter zal zijn. Bovendien krijgt de rechtspraak opdracht een spaarzame toepassing van de wijzigingsbevoegdheid te ontwikkelen. De vraag kan daarbij w o r d e n gesteld of een dergelijke opdracht, die niet uit de wetstekst blijkt, en derhalve een «soort» richtsnoer is, zoals de m e m o r i e van toelichting dit n o e m t , effect heeft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 4 2 , nr. 5
16
Verder vroegen deze leden de aandacht voor de duur gedurende welke voorlopige voorzieningen zullen gelden. Artikel 8 2 6 , eerste lid Rv bepaalt dat deze gelden voor de duur van het geding. Op dit punt zijn er toch onduidelijkheden te signaleren, o m d a t het begin van de procedure thans niet duidelijk is a a n g e d u i d : de vraag blijft open of de procedure aanvangt met de d a t u m van de betekening van het scheidingsrekwest of het depot van het verzoekschrift ter griffie? Artikel
827a, eerste lid Rv
Voorgesteld w o r d t hogere voorzieningen uit te sluiten ten aanzien van voorlopige voorzieningen. De regering voert hiertoe onder meer aan, dat van de omzetting van de scheidingsprocedure in een verzoekschriftenprocedure een vlotter verloop van de hoofdprocedure te verwachten is. De leden van de C.D.A. fractie vroegen of er meer inzicht in de te verwachten duur van de procedure bestaat. Zij wezen erop dat ook voorlopige voorzieningen zeer ingrijpend kunnen zijn. Vooralsnog wensten zij hun oordeel voor te behouden over de voorgestelde afschaffing van hoger beroep en cassatie. Artikel
827c, eerste lid Rv
De leden van de V . V . D . f r a c t i e merkten o p dat in onderdeel b de w o o r d e n «is begonnen» niet geheel duidelijk zijn. Het w i l d e deze leden voorkomen dat de voogdij een aanvang neemt met de d a t u m van de desbetreffende beschikking, zodat er rechtszekerheid bestaat over de vraag wanneer de feitelijke uitoefening van de voogdij een aanvang heeft genomen. Hetzelfde geldt met betrekking t o t het «beginnen» van de uitoefening van de ouderlijke macht. Vanwege de rechtszekerheid opteerden deze leden er dan ook v o o r o m n i e t t e spreken van «is begonnen», doch de datum aan te houden van de desbetreffende beschikking, waarbij voogdij c.q. ouderlijke macht is gegeven. Artikel
828 Rv
De leden van de V.V.D.-fractie kwamen hierbij de opmerkingen tegen die door de Adviescommissie Echtscheidingsrecht van de Algemene Raad van de Nederlandse Orde van Advocaten is gemaakt. Daarin w o r d t opgemerkt dat de Commissie de voorzieningen met betrekking tot boedelscheiding zo verstaat dat daardoor aan de rechter een ruime bevoegdheid w o r d t gegeven o m beschikkingen te geven over boedelscheidingsproblemen waaronder begrepen het oplossen van zwarigheden die in de huidige regeling pas achteraf na inschakeling van een notaris aan de rechter kunnen w o r d e n voorgelegd. Zij wilden gaarne het standpunt van de bewindsman dienaangaande vernemen. Ten aanzien van het t w e e d e lid van artikel 8 2 8 merkten deze leden op dat blijkens de t w e e d e zinsnede de verzoeken t o t het treffen van nevenvoorzieningen imperatief moeten w o r d e n gedaan in het verzoekschrift strekkende tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, of in een naar aanleiding van een zodanig verzoekschrift in te dienen verweerschrift. De mogelijkheid is echter niet uit te sluiten dat hangende de verzoekschriftprocedure verzoeken t o t nieuwe nevenvoorzieningen blijken te moeten w o r d e n gedaan. Het leek deze leden onpraktisch en onjuist toe o m deze mogelijkheid te elimineren. Artikel 8 2 8 Rv. betreffende nevenvoorzieningen had bij de leden van de S.G.P. fractie diverse vragen opgeroepen. Tot de nevenvoorzieningen die de rechter kan treffen behoren ingevolge het eerste lid sub b voorzieningen met betrekking t o t boedelscheiding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 4 2 , nr. 5
17
Betekent dit o.a. dat aan de rechter zwarigheden ter oplossing kunnen w o r d e n v o o r g e d r a g e n , die in de huidige regeling pas achteraf, na inschakeling van een notaris, aan hem kunnen w o r d e n voorgelegd? Het t w e e d e lid doet de vraag rijzen of de strikte bepaling dat verzoeken t o t het treffen van nevenvoorzieningen slechts in eerste aanleg kunnen w o r d e n gedaan, wel b e a n t w o o r d t aan de behoeften van de praktijk. Dient er geen ruimte geschapen te w o r d e n voor de mogelijkheid o m hangende de procedure nieuwe nevenvorderingen in te dienen? Houdt de bepaling in dat noch bij aanvullend verzoekschrift noch mondeling bij de behandeling nevenvoorzieningen gevraagd kunnen worden? Bedenkingen had het lid van de G.P.V.-fractie tegen het voorstel dat zogenaamde nevenvoorzieningen slechts kunnen w o r d e n verzocht in het verzoekschrift in eerste aanleg. Hangende de procedure kunnen o m s t a n digheden zich i m m e r s wijzigen of kunnen nieuwe feiten aan de orde k o m e n , die het alsnog instellen van nevenvorderingen zouden kunnen rechtvaardigen. W o r d t niet meer recht gedaan aan alle belangen van de in het geding zijnde partijen als de mogelijkheid o m nevenvoorzieningen te vragen zo ruim mogelijk w o r d t gesteld? Artikel
II
Artikel 429 c Rv In de m e m o r i e van toelichting op blz. 20 w o r d t onder meer opgemerkt dat de verzoeker in ieder geval bij de behandeling aanwezig moet zijn en dat daarom a f s t e m m i n g van de relatieve bevoegdheid op de woonplaats van de verzoeker de voorkeur verdient boven de huidige hoofdregel die zou meebrengen dat de rechter van de woonplaats van de andere echtgenoot in beginsel bevoegd is. De leden van de V.V.D. fractie stelden daarbij de vraag of het wel juist is dat de verzoeker zelve bij de behandeling aanwezig moet zijn; er kunnen zich t o c h o m s t a n d i g h e d e n voordoen waardoor dit niet mogelijk c.q. niet wenselijk zou kunnen zijn en waarbij de verzoeker zich door zijn advocaat zou willen laten v e r t e g e n w o o r d i g e n . Deze leden konden zich overigens verenigen met de gedachtengang van artikel 4 2 9 c RV o m de rechter van de woonplaats van de verzoeker bevoegd te achten wanneer het gaat om een eenzijdig verzoek. Artikel
828 a, eerste lid Rv
De toelichting op artikel 8 2 8 a Rv wil dat wanneer vorderingen ex artikel 8 2 8 a, eerste lid, onder 2 ° , w o r d e n ingesteld bij een andere rechtbank dan die over de oorspronkelijke vordering heeft beslist, de dossiers bij laatstbedoelde rechtbank w o r d e n opgevraagd. De vraag rees bij de leden van de S . G . P - f r a c t i e of deze consequentie van de voorgestelde tekst niet een uiterst omslachtige en kostbare is. Artikel 908 a en 908 b Rv Met betrekking t o t het recht o p inzage hadden de leden van de V.V.D.fractie met i n s t e m m i n g kennis er van genomen dat nu openheid regel is g e w o r d e n , zoals in de m e m o r i e van toelichting omschreven, en dat thans zonder bezwaar de mogelijkheid van inzage zonder voorbehoud dient te worden gegeven. Deze leden waren echter van mening dat niet kan worden volstaan met een ongeclausuleerd recht op inzage. Wanneer men inzage heeft is het natuurlijk irreëel te veronderstellen dat dan het recht op afschrift van die stukken niet mag worden gegeven. Zeker niet met de argumenten als in de m e m o r i e van toelichting omschreven, namelijk dat het gevaar van inbreuk op de privacy van anderen te groot w o r d t , o m d a t
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 4 2 , nr. 5
18
de belangen van anderen over wie gegevens in de rapporten kunnen voorkomen niet altijd behoeven overeen te stemmen met die van degene over wie wordt gerapporteerd. Wanneer er een ongeclausuleerd recht op inzage bestaat, komen die gegevens toch ter kennis van degene die dat recht heeft en uitoefent. Derhalve valt niet in te zien dat de gegeven argumentatie doeltreffend is; het tegendeel lijkt veeleer het geval. Artikel III Artikel 408 boek 1 BW Waardering hadden de leden van de C.P.N.-fractie voor de wijziging van art. 408 BW waarbij rechtstreekse betaling door de alimentatieplichtige ouder aan de verzorgende ouder regel wordt. Op welke gronden is in het voorstel toch nog een mogelijkheid ingebouwd dat de alimentatieplichtige ouder aan de Raad voor de Kinderbescherming verzoekt de betaling en inning op zich te nemen? De voorzitter van de commissie, Kosto De griffier voor dit verslag, Hordijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 242, nr. 5
19