Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1983-1984
17907
Goedkeuring van de op 16 september 1982 te Londen tot stand gekomen Internationale Koffie-overeenkomst, 1983, met bijlagen
Nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 2 januari 1984 Ter beantwoording van de vragen, die de vaste Commissie voor de Buitenlandse Handel heeft gesteld naar aanleiding van het onderhavige ontwerp van wet tot goedkeuring van de Internationale Koffieovereenkomst, 1983, delen wij het volgende mede. Op de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie of thans reeds zicht bestaat op het bereiken van volledige overeenstemming door de exporterende leden over de verdeling van de basisquota kan geantwoord worden dat de huidige quotaverdeling van kracht blijft tot en met 30 september 1984. Overeenstemming over een eventuele herziening van de verdeling van de basisquota dient uiterlijk 30 september 1984 bereikt te zijn, aangezien artikel 30, tweede lid, van de overeenkomst bepaalt dat ten laatste op die datum de Raad de (nieuwe) basisquota voor ten minste twee jaar, ingaande 1 oktober 1984, dient vast te stellen. De regering hoopt en verwacht dat overeenstemming voor een nieuwe termijn van twee jaar bereikt zal worden. Het wordt minder waarschijnlijk geacht dat de betrokken landen zich voor een langere periode dan twee jaar willen binden. Ingevolge het tweede lid van artikel 30 zal de Raad voor het verstrijken van de afgesproken termijn zo nodig de basisquota vaststellen voor de rest van de looptijd van de overeenkomst. De uitkomst van deze onderhandelingen valt op dit moment niet te voorspellen. Indien de huidige overschotsituatie blijft bestaan, zal het voor de producerende landen uiterst moeilijk zijn tot overeenstemming te komen, aangezien elk land zal streven naar minimalisering van zijn opslagverplichtingen; indien daarentegen - bij voorbeeld door omvangrijke vorstschade - de overschotten verminderd of verdwenen zullen zijn, lijkt het bereiken van overeenstemming zeer wel mogelijk. De leden van de P.v.d.A.-fractie informeren op welke punten het niet mogelijk was te komen tot een gemeenschappelijk optreden in EG-verband. In algemene zin kan gesteld worden dat wanneer er verschil van inzicht bestond tussen de lid-staten van de Europese Gemeenschap, dit zich met name voordeed tussen Frankrijk en de Bondsrepubliek Duitsland. Eerstgenoemd land hechtte grote waarde aan de belangen van de Afrikaanse landen waarmee Frankrijk sterke politieke en economische banden heeft, terwijl laatstgenoemd land sterke nadruk legde op het zoveel mogelijk laten functioneren van het vrije-marktmechanisme. Punten waarop dit verschil van inzicht tot niet parallel lopende standpunten leidde, waren in concreto
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 907, nr. 5
1
de quotaverdeling (waar Frankrijk de belangen van de Afrikaanse «Robusta»-producenten verdedigde en de Bondsrepubliek Duitsland streefde naar een optimaal op de importbehoefte afgestemde verdeling) en het stelsel van selectieve quota-aanpassingen (waarvoor Frankrijk, evenals veel producerende landen geen noodzaak aanwezig achtte en ten aanzien waarvan de Bondsrepubliek Duitsland zich voorstander betoonde van symmetrische aanpassingen conform de marktontwikkelingen). De tegenstellingen binnen de EG waren niet zodanig dat hieruit noemenswaardige vertraging van het overleg voortsproot. Procedureel werd een en ander opgelost doordat in het overleg met andere consumentenlanden de binnen de EG bestaande visies naar voren werden gebracht. Inhoudelijk schaarde Frankrijk zich voor wat betreft de quotaverdeling uiteindelijk achter het bij de meerderheid der importerende landen bestaande standpunt; op het punt van de selectieve quota-aanpassingen was er sprake van diepgaand verschil van inzicht, ook buiten het kader van de EG, en is een compromis tot stand gekomen, hetwelk inhoudt dat verdere studie over dit onderwerp verricht zal worden. Met betrekking tot de producentenorganisaties «Pancafé» kan gesteld worden dat het bestaan van «Pancafé» geen problemen meer met zich brengt, aangezien deze organisatie (feitelijk een in Panama geregistreerde naamloze vennootschap, opgericht door een aantal koffieproducerende landen, te weten Brazilië, Colombia, Mexico, Guatemala, Honduras, El Salvador, Nicaragua, Costa Rica en Venezuela) sinds september 1980 haar activiteiten beëindigd heeft. Deze beëindiging vloeide voort uiteen informeel akkoord tussen de betrokken landen en de Verenigde Staten; laatstgenoemd land wenste geen prijsstabiliseringsmechanismen buiten de overeenkomst om. De leden van de P.v.d.A.-fractie informeren voorts naar de gang van zaken tijdens de onderhandelingen met betrekking tot prijsregulerende maatregelen indien het quotamechanisme niet in werking is. In aanvulling op hetgeen hieromtrent in de memorie van toelichting vermeld staat kan gezegd worden dat het prijsregulerend mechanisme bij de onderhavige overeenkomst gevormd wordt door het quotamechanisme: quota worden geleidelijk verruimd bij stijgende prijzen, zodat de exporterende leden meer koffie op de wereldmarkt kunnen brengen, en geleidelijk verminderd bij dalende prijzen, zodat het aanbod op de wereldmarkt verkleind wordt. Indien de koffieprijs ondanks de geleidelijke quotaverruimingen niet binnen de afgesproken prijsvork gehouden kan worden, wordt bij een bepaald prijsniveau het gehele quotamechanisme opgeschort. Dit maakt het de exporterende landen mogelijk om zonder beperkingen koffie op de wereldmarkt te brengen. In deze situatie lijken regulerende maatregelen niet meer opportuun, onder meer omdat sterk stijgende prijzen normaliter het gevolg zijn van een tekort aan koffie. Deze situatie bestond reeds in vorige overeenkomsten. Een fundamentele wijziging werd door geen der partijen bepleit. Wel is uit de discussie over deze problematiek voortgevloeid een aangescherpte tekst van het artikel inzake produktiebeleid (artikel 50). Hierin is neergelegd dat de exporterende landen zich verbinden alles in het werk te stellen om een produktiebeleid te aanvaarden en uit te voeren. Hiertoe is in september 1983 een werkgroep in het leven geroepen; het mandaat hiervan zal nader vastgesteld worden in het kader van de Uitvoerende Raad. Verder is het reguleringsmechanisme zelf aangepast in die zin dat het quotamechanisme wordt opgeschort niet alleen bij geleidelijke stijging van de samengestelde richtprijs (artikel 33, tweede lid, onderdeel a), maar ook bij plotselinge sterke prijsstijgingen (artikel 33, tweede lid, onderdeel b). Voorts dient de Raad bijeen te komen indien het quotamechanisme langdurig opgeschort is, ten einde de prijsvork desgewenst te herzien (artikel 33, derde lid). Naar aanleiding van de desbetreffende vragen moge dienen, dat de groei van het volume van de uitvoer naar alle bestemmingen van de landen zonder basisquotum (de kleine producenten) gedurende de looptijd van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 907, nr. 5
2
Overeenkomst 1976, dat wil zeggen koffiejaar 1976/77 tot en met 1982/83, gemiddeld 7,9% per jaar bedroeg (daarbij moet worden aangetekend dat de cijfers betrekking hebbend op 1982/83 geschat zijn). De exportgroei verliep betrekkelijk stabiel, met uitzondering van een daling in 1980/81 (-3,6%) en een sterke stijging in 1982/83 (21,6%); dit laatste percentage wordt mede verklaard door de sterk gestegen exporten naar niet-leden. Uitgesplitst per koffiesoort gaf de groep «Robustas» een grotere gemiddelde stijging te zien dan de groep «Arabicas» (respectievelijk 11,2% en 6,7%) maar ook sterkere fluctuaties. Voor de exportcijfers per land en per koffiesoort zij verwezen naar bijlage 1. De wijziging van de formule voor de vaststelling van de basisquota vloeit in de eerste plaats voort uit de behoefte om «papieren» quota te vermijden. Door een automatische groeiformule kan het aan een land toegedeelde quotum sneller stijgen dan de feitelijk voor uitvoer beschikbare hoeveelheid koffie. Dit kan leiden tot gebrek aan evenwicht in quotaverdeling en tot verstoring van het aanbod. In de tweede plaats werd het in de kring van de producerende landen niet juist geacht dat een bepaalde groep landen een gegarandeerde quotumgroei had, terwijl de afzetmogelijkheden van andere landen aan mogelijkerwijs steeds sterkere beperkingen onderhevig waren. De nieuwe regeling is in onderling overleg tussen de producentenlanden tot stand gekomen. Voor gegevens betreffende de mate van verandering van de vraag naar verschillende koffiesoorten, waarom de leden van de P.v.d.A.-fractie verzoeken, moge worden verwezen naar bijlage 2, bij de memorie van toelichting waarin de uitvoer van exporterende leden naar alle bestemmingen wordt weergegeven per koffiesoort. In 1972/73 was de verdeling van de totale afzet over de verschillende koffiesoorten als volgt: Colombian Milds Other Milds Arabicas Robustas Totaal 1
8,5 14 21,1 16,9
miljoen miljoen miljoen miljoen
balen balen balen balen
60 miljoen balen
14,2% 23,3% 35,2% 27,2% =
100 %
In 1982/832 was de verdeling als volgt:
1 Door afrondingen komt totaal niet steeds overeen met de som van de afzonderlijke onderdelen. 2 Schatting.
Colombian Milds Other Milds Arabicas Robustas
11,2 16,9 21 16,4
miljoen miljoen miljoen miljoen
balen balen balen balen
17,1% 25,8% 32,1% 25 %
Totaal
65,5 miljoen balen
100 %
De zorg over het adequaat afgestemd zijn van het aanbod op de vraag vindt met name zijn oorsprong in de mogelijkheid van vorstschade (waarvan bij voorbeeld Brazilië in 1975 het slachtoffer werd), waardoor de vraag zich plotseling richt op andere koffieproducenten. Daarnaast kunnen - bij het ontbreken van een selectiviteitssysteem - geleidelijke vraagverschuivingen leiden tot verstoring van de normale prijsverhoudingen tussen de diverse koffiesoorten. Zo heeft in het recente verleden de relatief krappe beschikbaarheid van «Robustas» geleid tot zodanig sterk stijgende prijzen voor deze koffiesoort, dat het normale prijsverschil tussen de (duurdere) «milds» en de (goedkopere) «Robustas» nagenoeg verdween. Overigens wordt het vraagstuk der selectiviteit momenteel als iets minder acuut ervaren, aangezien gebleken is dat de normale prijsverhoudingen zich ook zonder selectieve quota-aanpassingen kunnen herstellen, zij het met enige vertraging. De Nederlandse houding in de selectiviteitsdiscussie is een afwach-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 907, nr. 5
3
tende geweest, omdat de belangen van koffiehandel en "industrie niet parallel lopen. Eerstgenoemde acht het risico aanwezig dat een selectiviteitsstelsel een zekere rigiditeit veroorzaakt in de prijsverschillen tussen de diverse soorten koffie, waarvan een belemmerende invloed op de handel zou kunnen uitgaan; laatstgenoemde ziet daarentegen in het middel van selectieve quota-aanpassingen een bijdrage aan de verzekerde aanvoer van de voor de Nederlandse industrie van belang zijnde koffiesoorten tegen niet te sterk onderling fluctuerende prijzen. De regering zal zich niet verzetten tegen invoering van een systeem van selectieve quota-aanpassingen indien dit in voldoende mate rekening houdt met de legitieme belangen van de handel. Op de vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie naar de beschikbaarheid van prijsgegevens voor alle vier de koffiesoorten kan als volgt geantwoord worden. Met ingang van 1 okober 1982 worden de prijzen van koffie uit Brazilië en Colombia verzameld aan de hand van marktnoteringen van New York, Bremen, Hamburg en Le Havre/Marseille, zodat momenteel voldoende prijsgegevens over alle vier koffiesoorten beschikbaar zijn. De eerste aanzetten voor een selectiviteitsstudie zijn gegeven in april 1983: een technische werkgroep, samengesteld uit adviseurs van de delegaties van importerende leden, heeft de technische aspecten van een selectiviteitssysteem bestudeerd. In september 1983 is besloten dat de voorstellen van deze werkgroep tijdens koffiejaar 1983/84 ingebracht zullen worden in speciaal overleg tussen exporterende en importerende leden. Naar aanleiding van de vraag van de nog steeds aan het woord zijnde leden betreffende meer recente referentiejaren voor de vaststelling van quota voor invoer uit niet-leden-landen kan het volgende gesteld worden. De eerste voorkeur van de exporterende leden was een volledige invoerstop van koffie uit niet-leden-landen. Dit stuitte op groot verzet van de kant van de importerende landen, die traditionele handelsstromen vanuit niet-ledenlanden ten minste enigszins in stand wilden houden. De tweede voorkeur van de exporterende leden ging uit naar een onmiddellijke en drastische vermindering van de invoer uit niet-leden-landen, zonder rekening te houden met welke referentiejaren dan ook. De importerende leden waren niet in principe tegen een verlaging van de invoer uit niet-leden-landen, doch wensten een en ander slechts te doen op basis van recente en reële invoercijfers, zodat de traditionele handel niet kunstmatig wordt benadeeld. Nederland deelde het standpunt van de overige EG-landen en de andere importerende leden dat rekening dient te worden gehouden met traditionele handelsstromen. Met de nauwgezette toepassing van de vereiste controlemaatregelen aan de buitengrenzen van de EG bstaan voor zover bekend geen problemen. Op EG-niveau wordt regelmatig overleg gevoerd over toepassing van het controlesysteem. In antwoord op de opmerking van de leden van de P.v.d.A.-fractie over de late indiening van het wetsontwerp, zij vermeld dat het wetsontwerp acht maanden na de vaststelling van de tekst van de overeenkomst en drie maanden na ondertekening daarvan is ingediend. Deze tijdsperiode is inzonderheid voor grondsstoffenovereenkomsten niet langer dan, mede gelet op andere werkzaamheden, nodig is. Naar onze mening was er geen noodzaak aan de voorbereiding en de indiening van dit wetsontwerp ten opzichte van andere werkzaamheden relatieve prioriteit te verlenen. Medegedeeld kan worden dat de overeenkomst per 1 oktober 1983 voorlopig in werking is getreden. Nederland heeft op 13 september 1983 een verklaring van voorlopige toepassing afgegeven. De kwestie van samenwerking tussen de Internationale Koffieorganisatie en het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen, waarnaar de leden van de P.v.d.A.-fractie ten slotte informeren, wordt pas actueel wanneer de overeenkomst tot instelling van het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen in werking treedt. Hierover is op dit moment niets naders bekend. Overiens zal de eventuele samenwerking met het Gemeenschap-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17907, nr. 5
4
pelijk Fonds zich dienen te beperken tot het zogeheten Tweede Loket, ter financiering van onderzoek en ontwikkeling enzovoort. Het Eerste Loket, ten behoeve van financiering van buffervoorraden, is niet aan de orde aangezien de Koffieovereenkomst als enig prijsstabiliseringsmechanisme een systeem van exportquota heeft. Naar aanleiding van de vragen van de leden van de fractie van de V.V.D. kan het volgende opgemerkt worden. Voor gegevens betreffende de inkomsten van exporterende leden uit koffie-export zij verwezen naar bijlage 3 bij deze nota. Voor gegevens betreffende de afhankelijkheid van koffie-export van een aantal landen kan worden verwezen naar bijlage 5 bij de memorie van toelichting. De vraag betreffende de waarschijnlijkheid van een definitieve regeling van de verdeling der basisquota werd in het bovenstaande reeds beantwoord. De leden van de V.V.D.-fractie informeren voorts naar de garanties die artikel 2 in zijn huidige vorm biedt tegen oneigenlijke prijsverhogingen binnen het kader van de overeenkomst. Zoals reeds in de memorie van toelichting gesteld (punt IV.2), is de bepaling in het tweede lid van artikel 2 erop gericht om gecoördineerd optreden ter verhoging van de prijs buiten de overeenkomst om te voorkomen. Oneigenlijke prijsverhogingen binnen het kader van de overeenkomst worden tegengegaan door de bepalingen van de artikelen 38 en 39. Jaarlijks neemt de Raad ingevolge het tweede lid van artikel 38 een beslissing over de hoogte van de prijsvork, daarbij rekening houdend met de criteria genoemd in het derde lid. Deze beslissing moet op grond van artikel 28 met een verdeelde twee/derde meerderheid van stemmen genomen worden, zodat de prijsvork slechts op een niveau kan worden vastgesteld dat zeer ruime steun geniet. De leden van de V.V.D.-fractie stellen dat belangentegenstellingen tussen producerende landen onderling het vaststellen van een samengestelde richtprijs belemmeren en vragen naar de mogelijkheden voor en de modaliteiten van overeenstemming. Het probleem is niet zozeer dat er geen samengestelde richtpijs vastgesteld kan worden als wel dat de bestaande samengestelde richtprijs slechts wordt afgeleid van de marktnoteringen van twee van de vier koffiesoorten. Ten einde de samengestelde richtprijs een zo zuiver mogelijk weergave te laten zijn van de wereldmarktprijzen van koffie achten de importerende leden het wenselijk dat ook de prijzen van Braziliaanse en Colombiaanse koffiesoorten gebruikt worden voor de berekening van de richtprijs, doch dit stuit op verzet van de twee genoemde landen. Dit verzet vloeit voort uit de onwil om als vertrouwelijk beschouwde informatie over koffieprijzen te verstrekken, hetgeen weer samenhangt met de speciale contractuele relaties die beide landen met hun grote afnemers in importerende landen hebben. Zoals in de memorie van toelichting gesteld (punt IV.3, onder Prijzen) en zoals in het bovenstaande ter zake van selectieve quota-aanpassingen opgemerkt, worden sinds 1 oktober 1982 prijzen van Braziliaanse en Colombiaanse koffie verzameld aan de hand van buitenlandse marktnoteringen. In een later stadium zal in het kader van de Koffieorganisatie worden bezien of deze gegevens in de vaststelling van de samengestelde richtprijs verwerkt zullen worden; over termijn en uitkomst van dit overleg kunnen momenteel geen voorspellingen worden gedaan. Ten slotte informeren de leden van de V.V.D.-fractie naar de partijen bij de onderhavige overeenkomst. Alle landen die in het koffiejaar 1982/83 partij waren bij de Koffieovereenkomst 1976, te weten 47 exporterende en 25 importerende landen, zijn partij of voorlopige partij (zie artikel 61, tweede lid) geworden van de nieuwe Koffieovereenkomst en zijn daarmee lid geworden van de voortgezette Internationale Koffieorganisatie. Eén importerend land (Oostenrijk) kan op constitutionele gronden geen verklaring van voorlopige toepassing afleggen en zal de overeenkomst zo spoedig mogelijk bekrachtigen terwijl in de tussentijd alle bepalingen van de overeenkomst nageleefd zullen worden. Tot op het ogenblik van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 907, nr. 5
5
bekrachtiging wordt Oostenrijk op grond van een speciaal daartoe aangenomen resolutie van de Koffieraad de facto als lid aangemerkt. Voor de lijst van landen die per 1 oktober 1983 lid zijn van de Internationale Koffieorganisatie zij verwezen naar bijlage 4 van deze nota. De leden van de S.G.P.-fractie verzoeken om aanvullende informatie betreffende de effectiviteit van de vorige Koffieovereenkomsten. Zoals in de memorie van toelichting is vermeld, is het voornaamste doel van de opeenvolgende Koffieovereenkomsten geweest het op elkaar afstemmen van vraag en aanbod op een prijsniveau dat redelijk is voor consumerende en lonend is voor producerende landen. De vraag of aan deze doelstelling is voldaan, is moeilijk in zijn algemeenheid te beantwoorden. Enerzijds is in de opeenvolgende Koffieovereenkomsten het instrumentarium ter bereiking van de doelstellingen voortdurend bijgesteld in het licht van de opgedane ervaringen en de zich wijzigende omstandigheden. Anderzijds is de internationale koffiemarkt gevoelig voor externe factoren waarvan de effecten niet of niet in voldoende mate beheersbaar zijn door middel van internationale overeenkomsten; daarbij kan met name gedacht worden aan factoren van klimatologische aard. Dergelijke factoren hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen dat gedurende aanzienlijke periodes de economische bepalingen van de diverse overeenkomsten buiten werking zijn geweest, zoals reeds vermeld in de memorie van toelichting. In die periodes waarin het prijsreguleringsmechanisme in werking was, kan het functioneren bevredigend genoemd worden. Ten aanzien van het functioneren van het prijsstabiliseringsmechanisme in de looptijd van de Koffieovereenkomst 1976 kan gesteld worden dat dit in belangrijke mate heeft bijgedragen tot het leggen van een bodem in de markt. Sinds september 1981 heeft de prijs zich vrijwel voortdurend - met uitzondering van enkele maanden in de zomer van 1982 - binnen de vastgestelde marge van 120 tot 140 dollarcent per pound (453,6 gram) bewogen. Dit niveau wordt algemeen erkend als redelijk voor consumerende en lonend voor producerende landen. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie betreffende het besluit dat ten laatste in september 1982 overeenstemming zou moeten zijn bereikt over een nieuwe overeenkomst, diene in aanvulling op hetgeen in de memorie van toelichting gesteld is, het volgende. De verlenging van de Koffieovereenkomst 1976 met 1 jaar was afhankelijk gesteld van het bereiken van overeenstemming over een nieuwe overeenkomst uiterlijk in september 1982. Hiermee werd inderdaad druk uitgeoefend, doch alle consumerende landen, waaronder Nederland, meenden dat deze druk noodzakelijk was ten einde enerzijds de exporterende landen te bewegen overeenstemming te bereiken over een quotaverdeling die ook voor de consumerende landen aanvaarbaar was, en anderzijds landen in staat te stellen hun constitutionele procedures ter bekrachtiging of voorlopige toepassing van de nieuwe overeenkomst af te ronden vóór 30 september 1983, zodat deze op 1 oktober 1983 definitief of voorlopig in werking zou kunnen treden. Het hanteren van verschillende richtprijzen voor verschillende variëteiten koffie, naar de wenselijkheid waarvan de leden van de S.G.P.-fractie voorts informeren, zou een gecompliceerd en sterk in de markt ingrijpend quotamechanisme met zich brengen: vier prijsvorken met vier daarop afgestemde quotamechanismen. Dit zou kunnen leiden tot quotaverruimingen of •verminderingen voor afzonderlijke koffiesoorten en derhalve voor de landen die deze soorten produceren. De onoverzichtelijkheid van een dergelijk stelsel heeft met name aan producentenzijde tot een zekere terughoudendheid geleid. In de discussie over selectieve quota-aanpassingen, waarvoor mede verwezen zij naar de hierop betrekking hebbende opmerkingen in het bovenstaande, wordt daarom vooralsnog uitgegaan van één samengestelde richtprijs en pro rata quota-aanpassingen, slechts aangevuld met selectieve quota-aanpassingen, indien de prijsverschillen tussen de diverse koffiesoorten daartoe aanleiding geven. Daarbij zij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17 907, nr. 5
6
aangetekend dat het streven erop gericht is om te komen tot een samengestelde richtprijs, bepaald aan de hand van de prijzen van alle vier de koffiesoorten. Op dit moment zijn er echter nog geen selectieve aanpassingen per koffiesoort mogelijk, zoals blijkt uit de memorie van toelichting, in punt IV.3, onder Prijzen. In antwoord op het verzoek van de leden van de S.G.P.-fractie om gegevens betreffende de grootte van de wereldhandel in koffie, zij vermeld dat de omvang van de wereldkoffiehandel in 1982 wordt geraamd op circa 66 miljoen balen (a 60 kg). De leden-landen van de Internationale Koffieorganisatie nemen circa 99% van de uitvoer voor hun rekening en 87% van de invoer. De gelden van het promotiefonds worden besteed aan projecten ter bevordering van koffieconsumptie. In concreto kan daarbij gewezen worden op: - Koffie Informatie Centra. Het Koffie Informatie Centrum te Londen is operationeel; plannen bestaan voor centra in Hamburg, Parijs en in de Verenigde Staten. Deze informatiecentra hebben als doel onder andere het organiseren van demonstraties en tentoonstellingen, het verzamelen en toegankelijk maken van statistische en andere gegevens en het bevorderen van wetenschappelijk onderzoek. Promotiecampagnes. Generieke promotiecampagnes zijn reeds gevoerd dan wel in voorbereiding of in uitvoering in de Verenigde Staten, Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, Noorwegen, Zwitserland, Canada en Japan. - Onderzoek op het gebied van consumentenbestedingen. Dergelijke onderzoeken zijn of worden uitgevoerd in de Bondsrepubliek Duitsland, Noorwegen, Denemarken, Nederland, België, Zwitserland, Oostenrijk, Spanje en Australië. Voor het koffiejaar 1983/84 worden de uitgaven van het promotiefonds geraamd op US $ 18 miljoen. Tevens verzoeken de leden van de S.G.P.-fractie om informatie betreffende toekomstige samenwerking met het Gemeenschappelijk Fonds voor Grondstoffen. Deze vraag is in het bovenstaande reeds beantwoord naar aanleiding van een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie betreffende dit onderwerp. De staatssecretaris van Economische Zaken, F. Bolkestein De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, W. F. van Eekelen De minister voor Ontwikkelingssamenwerking a.i., J. de Ruiter De minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks De minister van Financiën, H.O.C. R. Ruding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 17907, nr. 5
7