Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
30 023
Recidive onder justitiabelen
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 9 maart 2005 1. Inleiding De recidive onder justitiabelen is hardnekkig en zorgwekkend hoog. Dit blijkt uit de rapporten van het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatie Centrum (WODC) die ik u hierbij doe toekomen. Op zich zelf zijn hoge recidivecijfers niet nieuw. In de Kamer is het aan de orde geweest in het kader van het Veiligheidsprogramma. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid wees er op in zijn rapport «De toekomst van de nationale rechtsstaat» uit 2002. Een hoge recidive betekent overigens niet dat de criminaliteit als totaal toeneemt. Ook als de inmiddels getroffen maatregelen ter verhoging van de veiligheid effect sorteren, vraagt de specifieke kwestie van de recidive mijn bijzondere aandacht uit het oogpunt van speciale preventie. Hoe weerbarstig de materie ook is, ik wens mij er niet bij neer te leggen. De laatste paar jaar worden er meer beleidsinspanningen gericht op het specifiek aanpakken van de recidive, in het kader van de programma’s Jeugd Terecht en Modernisering Sanctietoepassing, inclusief Terugdringen Recidive en de aanpak van de Veelplegers. Het effect van deze inspanningen zal zich overigens pas de komende jaren in de recidivecijfers kunnen aftekenen. Bij deze bied ik u acht WODC-rapporten aan1: zeven recidive-onderzoeken plus een inventarisatiestudie over gedragsinterventies bij justitiabelen. Hierna worden de belangrijkste bevindingen samengevat (§ 2) en bezie ik de recidive in relatie tot de effectiviteit van sancties (§ 3). Vervolgens informeer ik u over de verdere beleidsinspanningen (§ 4) en over de verdere ontwikkeling van de recidivegegevens in de komende jaren (§ 5).
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
Met deze brief kom ik tegemoet aan de motie-Kalsbeek met betrekking tot het monitoren van de recidive na het verblijf in Justitiële Jeugd Inrichtingen (TK 2003–2004, 29 200 VI, nr. 111; zie ook het uitstelbericht d.d. 3 januari 2005 (TK 2004–2005, 28 606/29 800 VI, nr. 29). De rapporten bevatten ook de recidivecijfers onder de zedendelinquenten, zoals door de Kamer gevraagd in een Algemeen Overleg over tbs van 22 juni 2004.
KST84880 0405tkkst30023-1 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
1
1
Voorts is er de motie van Nicolaï en Van de Camp uit eind 2001 (TK 2001– 2002, 27 834, nr. 12) strekkend tot het terugdringen van het recidivepercentage onder de veelplegers en onder tbs-gestelden met 25% respectievelijk 50% in vijf jaar. Daarop kom ik voor eind 2006 nader terug. Met deze brief doe ik tevens mijn toezegging gestand naar aanleiding van de aangehouden motie-Van der Laan tijdens de laatste begrotingsbehandeling, over de vraag of nader wetenschappelijk onderzoek nodig is naar de effectiviteit van sancties (TK 2004–2005, 29 800 VI, nr. 51). In mijn brief van 21 december 2004 in reactie op de moties herhaalde ik mijn oordeel dat aan deze motie al wordt voldaan, weliswaar niet in één groot onderzoek maar in verschillende stappen (TK 2004–2005, 29 800 VI, nr. 100). Dit licht ik hieronder nader toe. 2. Bevindingen WODC-Recidivemonitor Met deze rapporten wordt voor het eerst zo uitgebreid over een langere periode de recidive onder justitiabelen voor het voetlicht gebracht. Het betreft steeds de «justitie-recidive», dat wil zeggen de mate waarin personen die eerder enige strafrechtelijke sanctie kregen opgelegd, na ommekomst daarvan opnieuw met justitie in aanraking kwamen. Zij werden dus opnieuw door het openbaar ministerie in verband met een strafbaar feit vervolgd. Daarmee gaat het om een wat zwaarder criterium voor recidive dan alleen opnieuw met de politie in aanraking komen. De gegevens zijn afkomstig uit een database die speciaal hiervoor is ontwikkeld, geanonimiseerd op basis van het justitiële documentatiesysteem. De basismetingen gaan een aantal jaar terug, de recidivemetingen lopen tot 1 januari 2004. De bijgaande rapporten presenteren de bevindingen over: • de recidive na alle opgelegde strafrechtelijke sancties in 1997 minus de kantongerechtzaken; • de recidive na een justitiële jeugdinrichting (JJI); • na gevangenisstraf; • na tbs; • en na drie specifieke gedragsinterventies bij kleinere doelgroepen. De onderstaande figuur geeft het algemene en globale beeld. Figuur 1: Overzicht van de algemene recidive voor vijf groepen justitiabelen
percentage recidivisten
80 70 60
Ex-JJI-jongeren Ex-Gedetineerden Alle minderjarigen Alle meerderjarigen
50 40 30
TBS 1994-1998
20 10 0 0
1
2
3
4
5
6
observatieperiode in jaren
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
2
Het betreft hier de algemene recidive: alle nieuwe justitiecontacten ongeacht de aard en ernst van het misdrijf. In de rapporten worden ook andere vormen van recidive onderscheiden. Bij de minder- respectievelijk meerderjarigen gaat het om de jeugdige en volwassen justitiabelen in het algemeen, dat wil zeggen de recidive na alle opgelegde strafrechtelijke sancties in 1997, inclusief geldboetes, taakstraffen en andere. Deze groep is dus veel ruimer dan alleen de ex-JJI-jongeren (uitgestroomd uit de inrichtingen in de jaren 1997–2000) respectievelijk de volwassen ex-gedetineerden (1996–1999). In de figuur is te zien dat de algemene recidive onder ex-JJI-ers het hoogste is. Zes jaar na uitstroom heeft 78% van hen een of meer nieuwe justitiecontacten, iets meer dan de meerderjarige ex-gedetineerden, namelijk zo’n 71%. Jeugdige justitiabelen laten in het algeméén een hogere recidive zien dan meerderjarigen (op de achtergronden ga ik in § 3 in). Van alle minderjarigen uit 1997 heeft namelijk 56% na zes jaar een of meer nieuwe justitiecontacten, van de meerderjarigen 43%. De ex-tbs-gestelden van wie de maatregel eindigde tussen 1994 en 1998 laten de laagste recidivepercentages zien, namelijk 36%. Bij deze cijfers gaat het steeds om de algemene recidive, dus inclusief degenen die opnieuw met justitie in aanraking komen voor relatief lichte misdrijven. De percentages voor «ernstige» recidive, met minstens middelzware misdrijven, pakken wat lager uit (voor deze indeling van misdrijven verwijs ik naar bijlage 5 bij het rapport Recidive 1997). In dit verband is het van enig belang er op te wijzen dat Nederland niet alleen staat met de hoge recidivecijfers. Als voorbeeld noem ik het Verenigd Koninkrijk. Recente gegevens van het Home Office laten zien dat daar bijna 60% van de volwassen ex-gedetineerden binnen twee jaar voor een nieuw misdrijf door de rechter wordt veroordeeld. Onder jongens is dit meer dan 70% (Home Affairs Committee, Session 2004–5, 6 januari 2005). In ons land ligt dit iets lager; een veroordeling door de rechter is een nog zwaarder criterium voor recidive dan een nieuwe vervolging door het OM. 3. Recidive in het licht van de effectiviteit van sancties De mate van recidive zegt iets over de effectiviteit van het strafrecht respectievelijk van de sanctietoepassing, maar lang niet alles. Straffen worden opgelegd om enerzijds het aangerichte kwaad te vergelden, anderzijds om te voorkomen dat herhaling optreedt. Aan de sanctietoepassing liggen verschillende doelen ten grondslag die zijn samen te vatten onder twee hoofddoelen: het herstel van de rechtsorde en het verhogen van de veiligheid. Vanuit het hoofddoel van herstel worden sancties toegepast ten behoeve van reparatie van de geschonden rechtsorde, zoals door leedtoevoeging aan de dader. Vanuit het hoofddoel verhogen van de veiligheid worden sancties toegepast gericht op normbevestiging en afschrikking van potentiële andere daders (de beoogde generaal preventieve werking) en afschrikking van de dader zelf (de beoogde speciaal preventieve werking). Speciale preventie, het voorkómen van recidive bij de persoon zelf, is dus een van de oogmerken van de sanctietoepassing. Naast de afschrikking van de persoon (gericht op het niet dúrven recidiveren), staan er de middelen ter beschikking van tijdelijke uitsluiting van de persoon uit de samenleving (gericht op het niet kúnnen recidiveren) en de reïntegratie in de samenleving (gericht op het niet wíllen recidiveren). Hierop ben ik dieper ingegaan in mijn brieven van 7 juni 2004 over mijn visie op de modernisering van de sanctietoepassing bij meerderjarigen (TK 2003–2004, 29 200 VI, nr. 167) en van 28 september 2004 over de Jeugdsancties nieuwe stijl (TK 2004–2005, 24 587 en 28 741, nr. 112). Voorts kan worden vastgesteld dat er naast de eerder ondergane sanctie, andere determinanten zijn van het recidiverende gedrag van de delin-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
3
quent. Het feit dat jeugdigen in het algemeen iets meer blijken te recidiveren dan meerderjarigen kan dit illustreren. Degenen die vroeg beginnen met het plegen van delicten hebben «met hun carrière nog voor zich» in de loop der jaren een grotere recidivekans. Personen die op zeer jeugdige leeftijd met justitie in aanraking komen, al voor hun zestiende, blijken uit de cijfers inderdaad een bijzondere risicogroep te vormen. Terwijl er onder de volwassen justitiabelen ook mensen zijn die «laat beginnen» en die alleen daarom al minder recidiveren. In veel gevallen blijkt de criminele activiteit zo rond het midden van de twintiger levensjaren weer af te nemen, bijvoorbeeld als een gevolg van nieuwe beschermende factoren zoals werk, vaste relaties en een woning. De resultaten uit de Recidivemonitor tonen dus niet zomaar aan dat de ene strafrechtelijke interventie effectiever is dan de andere. Een hogere recidive wijst niet altijd op een lage effectiviteit. Zo pakken bijvoorbeeld de recidivecijfers na vrijheidsstraffen in het algemeen hoger uit dan na een taakstraf of geldboete. Maar daaruit is niet af te leiden dat de vrijheidsstraf dus niet werkt, of slechter werkt dan andere afdoeningen. Immers, vrijheidsstraf wordt opgelegd aan personen die in het algemeen een zwaarder delict hebben begaan, die een omvangrijker justitieel verleden hebben, en die dus hoe dan ook al een hoger recidiverisico hebben. In zoverre is sprake van een weloverwogen selectie binnen het strafrechtsysteem: sancties worden opgelegd passend bij misdrijf en persoon van de justitiabele, en niet willekeurig. Om soortgelijke redenen hoeft ook de bevinding dat na korte vrijheidsstraffen juist weer meer wordt gerecidiveerd dan na langere niet te bevreemden: de kortgestraften zijn overwegend vermogensdelinquenten, onder wie veel verslaafden. Zij hebben een hoog recidiverisico. Het beeld zou kunnen ontstaan dat de recidive onder justitiabelen weinig beïnvloedbaar lijkt. Het is van belang dat de (wijze van) uitvoering van met name korte straffen – gevangenisstraf, taakstraf – ook niet de redelijke ambitie kan dragen om de recidive substantieel te beïnvloeden. Het recidiverende gedrag van justitiabelen wordt zeker in die situatie veeleer geleid door andere factoren dan mogelijke effecten van de sanctie. Niettemin zie ik op meerdere fronten zeker aanknopingspunten voor een daadwerkelijke recidivevermindering bij bepaalde subgroepen van justitiabelen, mits met de juiste benadering. Hierna informeer ik u over de voortgang van de inspanningen op dit terrein. 4. Beleidsinspanningen tot het terugdringen van de recidive 4.1 De recidive onder jeugdigen: beleidsprogramma’s Jeugd terecht, Jeugdsancties nieuwe stijl en Operatie Jong De recidive onder jeugdigen is hoog. Kennelijk weerhouden strafrechtelijke sancties alléén hen er niet van zich opnieuw schuldig te maken aan delinquent gedrag. Er zal ook thuis in het gezin en in de verdere leefomgeving van de jongere iets moeten veranderen. Om die reden heb ik gekozen voor een brede aanpak in het programma Jeugd terecht, onderdeel van het Veiligheidsprogramma. Van belang is dat alle betrokkenen in de jeugdketen hun verantwoordelijkheid nemen ten behoeve van een gerichte preventie, interventie, nazorg en het bevorderen van binding van jongeren met de maatschappij. Een zodanige samenhangende aanpak binnen en buiten justitie wordt versterkt door Operatie Jong. De beleidsontwikkelingen die in de periode 2002–2004 zijn ingezet, zijn nog niet of nauwelijks terug te zien in de resultaten van de Recidivemonitor. Ik wijs op de invoering van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen; de acties uit Jeugd terecht waaronder de landelijke invoering
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
4
van het Justitieel Casusoverleg voor een snelle en betere afdoeningsbeslissing; de verbetering van de Individuele Traject Begeleiding; de aanpak van jeugdige veelplegers; en de programma’s van bijvoorbeeld de Glen Mills School. In dit kader past ook het wetsvoorstel Gedragsbeïnvloeding jeugdigen. Voorts wordt de jeugdreclassering uitgebreid en de bereikbaarheid verbeterd, waarvoor ik middelen ter beschikking heb gesteld. Bij deze nieuwe initiatieven heeft de effectiviteit van interventies grote prioriteit. De gedragsinterventies worden geëvalueerd en gecertificeerd, hetgeen moet leiden tot de uitsluitende inzet van op effectiviteit getoetste interventies. Door daar waar mogelijk en kansrijk het accent te verleggen van een intramurale aanpak naar een intensievere extramurale aanpak, kunnen substantieel meer jeugdigen worden bereikt én wordt het jeugdsanctiebeleid effectiever. Samen met de Raad voor de Kinderbescherming, de (jeugd)reclassering en de JJI’s wil ik ter verdere uitvoering van het convenant Nazorg uit 2000 er voor zorgdragen dat vanaf 2006 geen enkele jeugdige die vanwege strafbaar gedrag is geplaatst, de JJI verlaat zonder dat in aansluitende nazorg is voorzien. In het kader van Operatie Jong zijn de partners buiten justitie betrokken bij de aansturing van de nazorg. De resultaten van de ingezette beleidsveranderingen zullen op langere termijn zichtbaar moeten worden. De acties in het kader van Jeugd terecht worden gemonitord en komen terug in de voortgangsrapportages van het Veiligheidsprogramma. Over de effecten van de begeleiding van de jeugdreclassering tot dusver zal ik de Kamer dit voorjaar een Recidivemonitordeelrapport doen toekomen.
Allochtonen Jongeren met een Marokkaanse, Antilliaanse/Arubaanse of Surinaamse achtergrond recidiveren vaker dan autochtone jongeren. De cijfers voor Turkse jongeren daarentegen wijken in het algemeen niet af van die voor de autochtonen. In het rapport «Verdacht van criminaliteit: allochtonen en autochtonen nader bekeken» dat ik de Kamer separaat zal aanbieden, wordt de oververtegenwoordiging in de geregistreerde criminaliteit beschreven. Vastgesteld kan worden dat de Marokkanen, Antillianen/ Arubanen en Surinamers extra aandacht verdienen. Effectief beleid veronderstelt maatwerk waarbij ook rekening wordt gehouden met cultuurspecifieke factoren, zoals in de Individuele Traject Begeleiding-CRIEM voor allochtone jongeren die dreigen af te glijden naar zwaardere delicten. Ik grijp het verschijnen van de Recidivemonitor en het rapport Verdacht van criminaliteit aan om verder na te gaan op welke manieren deze jongeren effectiever kunnen worden aangepakt, waar nodig meer afgestemd op de allochtone achtergrond. 4.2 De recidive onder meerderjarigen: beleidsprogramma Terugdringen Recidive, gezamenlijk optrekken met gemeenten en zorgsector Ook bij de meerderjarige justitiabelen vraagt de recidive om een brede aanpak. Daarbij is sprake van een getrapte benadering. Uitgangspunt is dat de recidivepercentages over de hele linie alleen zijn terug te dringen als justitie en de andere betrokken sectoren (gemeenten, zorginstellingen) hun gezamenlijke inspanningen daarop richten. Onder de justitiabelen is er een forse categorie van «draaideurklanten» die voor hun (lichtere) delicten in de regel steeds weer korte straffen krijgen. Eerder onderstreepte ik al dat een effectieve aanpak van het recidivegedrag tijdens de tenuitvoerlegging van deze korte straffen veelal een te hoge ambitie is. Meer mag verwacht worden van een nauwere samenwerking met de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
5
ketenpartners, zoals in het kader van een verbeterde nazorg aan justitiabelen met en door de gemeenten. Een goede aansluiting op nazorg is een onmisbare voorwaarde voor een succesvolle reïntegratie van (ex-)gedetineerden. Voor een overzicht verwijs ik u naar mijn brief van 29 oktober 2004 in reactie op het CDA-plan van aanpak voor de nazorg (TK 2004–2005, 27 834, nr. 36). In 2005 laat ik het implementatieplan «Aansluiting nazorg» opstellen. Afspraken met gemeenten rond de nazorg speciaal voor de veelplegers (meerder- en minderjarigen) worden vastgelegd in de Grote Steden Beleidconvenanten. Ter ondersteuning van de lokale uitvoering faciliteer ik bij de inrichting van gemeentelijke coördinatiepunten nazorg. Onlangs is in een bestuurlijk overleg met de G4, G27 en de VNG de medeverantwoordelijkheid van de gemeenten op dit punt onderstreept. Over de gemaakte afspraken zal ik u nog nader informeren, zoals toegezegd in mijn zojuist genoemde brief van 29 oktober 2004. De volgende trede is de uitvoering van de motie-Van de Beeten van de Eerste Kamer over een betere aansluiting tussen penitentiaire en curatieve voorzieningen. Dit zal bijdragen aan een effectievere en selectievere benutting van deze onderscheiden trajecten, inclusief de aansluiting van de tbs en de zorg in detentie op de GGz-instellingen. «Drang» varianten bij psychisch gestoorde en verslaafde delictplegers zullen beter worden benut. (Een beleidsbrief over de justitiële verslavingszorg zal ik de Kamer voor de zomer doen toekomen). Ook vindt nauwe aansluiting plaats met de gezamenlijke aanpak «Verloedering en overlast» door VWS en justitie. Binnen justitie worden ten behoeve van een naadloze en effectieve overdracht van ex-gedetineerden in het komende jaar medewerkers maatschappelijke dienstverlening ingezet bij de DJI. Voor de informatieoverdracht en de aansluiting op de nazorg wordt een protocol opgesteld ten behoeve van alle betrokkenen in de uitvoering. Voor deze taken heeft de Kamer bij amendement op de lopende justitiebegroting extra middelen toegekend. Meer nog dan voorheen zal het toezicht door de reclassering op het nakomen van voorwaarden zoals bij de voorwaardelijke invrijheidstelling, zijn gericht op het verhinderen van de recidive. Een volgende stap is de langdurige vrijheidsbeneming van veelplegers door middel van de ISD-maatregel en de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden. De effectiviteit daarvan, in termen van langdurige verhindering van criminaliteit én het terugdringen van de recidive bij specifieke doelgroepen, zal zich de komende jaren nader bewijzen. In aanvulling op deze meertraps-benadering is er sinds 2002 het beleidsprogramma Terugdringen Recidive. Onderzoek in binnen- en buitenland heeft het belang aangetoond van een zorgvuldige selectie van gedetineerden voor een traject van gedragsverandering. Hiervoor is een diagnose-instrument ontwikkeld, de Risico Inschattingsschalen (RISc). De implementatie van dit instrument door de reclasseringsorganisaties zal uiterlijk begin 2006 worden afgerond. Intensieve interventies vergen tijd, tijd die er lang niet altijd is. Bij korter gestraften is gekozen voor andere benaderingen. Programma’s gericht op het terugdringen van de recidive zullen alleen worden ingezet als er na de voorlopige hechtenis voldoende strafrestant is, namelijk vier maanden of meer. Het betreft maximaal een kwart van alle gedetineerden, voor wie het programma nadrukkelijk gericht is op effectieve gedragsverandering. Er zal een nieuw basispakket van gedragsinterventies worden ontwikkeld die voldoen aan internationaal erkende kwaliteitscriteria. Dit betekent een reductie van zo’n 130 verschillende interventies nu tot hooguit 10 straks,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
6
getoetst door een onafhankelijke erkenningscommissie. Deze worden vanaf begin 2006 gefaseerd toegepast. Een programma uit het Verenigd Koninkrijk gericht op de verbetering van cognitieve vaardigheden van justitiabelen is al in 2004 met succes in Nederland beproefd. Dit wordt nu geïmplementeerd. De reclassering zal voor wat betreft haar begeleidingsactiviteiten alleen nog worden gesubsidieerd voor toepassing van effectieve programma’s. De nieuwe methodiek houdt ook een verandering in van de samenwerking tussen gevangeniswezen en reclasseringsorganisaties vanaf 2006. Met het inzetten van deze nieuwe aanpak is niet gezegd dat alle inspanningen gericht op gedragsverandering tot nu toe vruchteloos zijn gebleken. Een succesvol voorbeeld is het reïntegratieprogramma Binnen Beginnen en Buiten Blijven voor gedetineerden in de gevangenis in Sittard, met een recidivevermindering van 25% in drie jaar (brief van 15 augustus 2003, TK 2002–2003, just030711). Het gaat er nu om de succesvolle methodiek op ruimere schaal toe te passen, waaronder in het kader van bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke sanctiemodaliteiten en voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. Hiermee zullen de effecten nog meer zichtbaar worden in een vermindering van de recidivecijfers. Voor een actueel overzicht van effectieve interventies in het buitenland doe ik de Kamer hierbij tevens toekomen het WODC-rapport Beter, anders en goedkoper, zoals toegezegd in mijn eerder genoemde brief van 21 december 2004. 4.3 De recidive onder ex-tbs-gestelden: selectievere behandeling en verlof De recidive van de tbs-gestelden van wie de maatregel is geëindigd in de jaren 1994–1998 blijkt substantieel lager dan die onder de eerdere groepen. De recidive onder ex-tbs-gestelden is ook lager dan na andere sancties. Hoewel ook hier geen rechtstreeks verband kan worden gelegd is het aannemelijk dat bij deze goed te bepalen doelgroep, de combinatie van langdurige vrijheidsbeneming en een behandeling gericht op het terugdringen van het recidiverisico resultaat oplevert. Het onderscheid tussen blijvend delictgevaarlijk en behandelbaar is de laatste jaren steeds consequenter doorgevoerd. De tbs-klinieken slagen er gaandeweg waarschijnlijk steeds beter in om diegenen te identificeren, die daadwerkelijk recidivegevaarlijk zijn. Mijn inspanningen zijn er op gericht de recidive nog verder omlaag te brengen. Dit betekent: òf behandelen en intensief begeleiden, òf long stay met een minimale begeleiding. Van belang is voorts dat naast de tbs-ers, een bepaald percentage van de gevangenis- en de jeugdinrichtingen-populatie voorzover bekend een hoog recidiverisico heeft in relatie tot een psychische stoornis. Ik ben daarom voornemens om in het kader van de ontwikkeling van MST en De Nieuwe Inrichting (DNI) voor een bijzondere groep gedetineerden, op grond van zorgbehoefte en beveiliging, speciale voorzieningen te (blijven) treffen. Zij zullen al dan niet in combinatie met een langdurige vrijheidsstraf of maatregel worden behandeld met het oog op het terugdringen van het recidiverisico. 5. De verdere ontwikkeling van de recidivegegevens in de komende jaren Met deze brief is een start gemaakt met het informeren van de Kamer over de systematische monitoring van de recidive onder justitiabelen op basis van jaarlijkse WODC-metingen. Ook zal het WODC van 2005 tot en met 2009 onder meer voor de programma’s Terugdringen Recidive, Aanpak van Veelplegers en Jeugd Terecht verschillende evaluaties uitvoeren om
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
7
te onderzoeken of bepaalde interventies al dan niet invloed hebben op het recidivegedrag, inclusief kosten/baten-analyses. Waar mogelijk zal worden vergeleken met controlegroepen. De komende jaren wordt geïnvesteerd in de verdere ontwikkeling van de Recidivemonitor naar een Daderbank, inclusief koppelingen met het Herkenningsdienstsysteem van de politie, het Sociaal Statistisch Bestand van het CBS, het Cliëntvolgsysteem van de reclassering en het Landelijk Alcohol en Drugs Informatie Systeem van de GGz/Verslavingszorg. Voorts zal volgens mijn toezegging aan de Eerste Kamer bij de behandeling van het wetsvoorstel DNA bij veroordeelden op 22 september 2004 het WODC bezien of de recidive van deze groep justitiabelen specifiek kan worden onderzocht. Zoals ik in de justitiebegroting 2005 aankondigde, zal ik vanaf 2006 de Kamer jaarlijks informeren over de recidivecijfers met betrekking tot de justitiële jeugdinrichtingen, het gevangeniswezen en de tbs. De gegevens worden in een bijlage opgenomen bij het departementale jaarverslag. Ik zal mij blijven inspannen voor een aansprekende vermindering van de recidive langs de in deze brief genoemde lijnen en in het ruimere kader van het Veiligheidsprogramma. Het gaat om een streven met een brede maatschappelijke impact. Ik moge de Kamer hebben verduidelijkt dat hiervoor ook andere partijen dan justitie onmisbaar zijn. De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 30 023, nr. 1
8