Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
21 800 VIII
Nr. 15
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) voor het jaar1991
LIJST VAN ANTWOORDEN1
Ontvangen 30 oktober 1990 Zoetermeer, 26 oktober 1990 Hierbij ontvangt u antwoorden op de vragen van de vaste Commissie van Onderwijs en Wetenschappen naar aanleiding van de begroting van de uitgaven en ontvangsten van hoofdstuk VIII voor het jaar 1991. Enkele nog ontbrekende antwoorden doe ik u zo spoedig mogelijk toekomen.
1 Neen, bij Voorjaarsnota zijn deze gelden definitief geblokkeerd. In het algemene deel behorende bij de Eerste suppletore begroting 1990 is een specificatie van deze gelden gegeven. De passage waarop wordt gedoeld, is niet bedoeld als verwijt, impliciet noch expliciet. Bedoeld is slechts aan te geven dat het streven van de overheid erop is gericht om belemmeringen weg te nemen voor het aanvatten door de onderwijsinstellingen van de uitdagingen die de toekomst biedt. De vraag is dan ook niet of het onderwijs bereid is zich op de toekomst te richten, maar of de overheid het onderwijs daar wel voldoende toe in staat stelt. Met selectiviteit van het onderwijs wordt gedoeld op het gegeven dat de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs voor grote groepen burgers feitelijk niet beschikbaar komt, dat het onderwijs in bepaalde opzichten lijkt op een wedstrijd met winnaars, maar ook met aanzienlijke aantallen verliezers.
1 De vragen zijn gedrukt onder nummer 21 800 VIII. nr 12
015381F ISSN0921 - 7371 SDLJ uitgeverij 's-Gravenhage 1990
Uit onder meer het rapport van de OESO-examiners kan worden geconcludeerd dat het onderwijs in Nederland een internationale verge– üiking het,. –eri kan doorstaan. Tegelijkertijd moet en kan de kwaliteit Vc... i. ••" ^ijs beter. In het beleid zal sterk de nadruk worden gelegd op onderwerpen die vooral kwaliteit voor allen moeten waarborgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
5 Bij kwaliteit voor allen gaat het er om dat de internationaal bezien hoge kwaliteit van het Nederlandse onderwijs voor iedereen daadwer– kelijk beschikbaar komt. Daarbij wordt vooral gedacht aan groepen die op dit moment onvoldoende van die kwaliteit profiteren: voortijdige schoolverlaters en anderen die een opleiding hebben die weinig uitzicht biedt op maatschappelijke deelname en betaalde arbeid
6 Bij verbetering van de kwaliteit van het onderwijs gaat het inderdaad zowel om beleid gericht op onderwijskwaliteit voor allen, als om beleid dat gericht is op verbetering van het kwaliteitsniveau op zichzelf.
7 Het vormingswerk voor jeugdigen, oorspronkelijk opgezet voor de vorming en begeleiding van werkende jongeren, heeft zich onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen in toenemende mate ontwikkeld tot een voorziening voor opvang en begeleiding van jongeren die zonder beroepskwalificatie uit het onderwijssysteem vallen. Men heeft in deze werksoort een grote deskundigheid opgebouwd in de trajectbegeleiding van deze jongeren. Deze deskundigheid is ook aanwezig binnen het deeltijd kort-m.b.o., dat is onstaan door een fusie van vormingswerk en beroepsbegeleidend onderwijs. Het kort-m.b.o. kent bovendien de zgn. drempelloze instroming. In de nota «Sociale vernieuwing, opdracht en handreiking» staat aangegeven dat naast opvang de preventie van voortijdige schooluitval zal worden bevorderd door flexibele inzet van het vormingswerk mogelijk te maken. In de nog te verschijnen nota 2e fase voortgezet onderwijs zal, naaast maatregelen ter verhoging van de kwaliteit en het rendement van het voortgezet onderwijs, de plaats en functie van het vormingswerk met betrekking tot voortijdige schooluitval worden aangegeven.
8 In de Memorie van Toelichting bij de tweede nota van wijziging basis– vorming is het spanningsveld aangegeven tussen de noodzaak van een bredere algemene ontwikkeling en de capaciteiten van individuele leerlingen. In dat verband wordt gewezen op de combinatie van maatre– gelen die het ook de zwakkere leerlingen mogelijk moet maken de kerndoelen basisvorming te bereiken: - differentiatie in tijd en opbouw; - vrijstellingsmogelijkheden; - combinatie van basisvorming met op het beroep gerichte vakken; - doorstromingsmogelijkheden. Ook potentiële voortijdige schoolverlaters kunnen van deze mogelijk– heden profiteren. Een algehele verhoging van het onderwijspeil omvat echter niet alleen modernisering en harmonisatie van het onderwijs– programma. Daarnaast gaat het om uitstel van studie– en beroepskeuze, invoering van voorbereidend beroepsonderwijs en het realiseren van grotere en meer samenhangende eenheden van scholen. Dit beleid kan er toe bijdragen dat leerlingen zich beter kunnen oriënteren op school– en studiekeuze en dat scholen over voldoende mogelijkheden kunnen beschikken om voortijdig schoolverlaten tegen te gaan.
9 Ja, uitgaande van een brede opvatting van wat onderwijskundige oorzaken zijn. De oriëntatie en determinatie van leerlingen is van invloed op keuzes voor schoolloopbanen. De horizontale en verticale doorstroming naar ander onderwijs is niet altijd gemakkelijk, bijvoorbeeld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
als blijkt dat een gekozen leerweg niet goed aansluit bij de leerling. Verder blijkt uit projectervaringen dat sommige leerlingen beter gemoti– veerd blijven bij een onderwijsaanbod waarin ook ruimte is voor ervaringsleren. In de nota Tweede Fase zal op een en ander verder worden ingegaan.
10 De bedoeling van het onderscheid is te verduidelijken dat het onjuist zou zijn het beeld op te roepen van een overheid die over de volle breedte van haar taken terugtreedt. Waar het om gaat is dat de overheid - in het bewustzijn van haar beperkingen - scherper dan in het verleden wel het geval is geweest, de gebieden en doelstellingen selecteert waarop zij haar ingrijpen wil richten. 11 Het beeld van een overheid die omschakelt van « sturen op afstand» naar «selectief» opereren, is niet juist. Beoogd is aan te geven dat de zich geleidelijk voltrekkende verandering in het functioneren van de overheid met de term «selectief optredend» beter wordt gekarakteri– seerd. Een afzonderlijk regeringsstandpunt over dit onderwerp is niet te verwachten. Wel zal de regering uiteraard de uitwerking, die dit streven heeft voor de taken ten aanzien van de verschillende sectoren, per onderdeel met de Kamer bespreken. In dit kader is nog voor het eind van het jaar een regeringsstandpunt te verwachten ten aanzien van het advies «Ruimte voor kwaliteit» dat betrekking heeft op de sectoren basis– en voortgezet onderwijs. 12 Gedoeld wordt op de noodzakelijke beperking tot de kerntaken van de overheid die mede tot gevolg heeft dat nieuwe opdrachten in toene– mende mate via een gedeelde verantwoordelijkheid, onder meer voor de bekostiging, zullen worden aangevat. 13 Een onmisbare pijler van goed onderwijsbeleid is een permanente afweging tussen oud en nieuw beleid tijdens de begrotingsvoorbereiding. Wanneer de financiële kaders voor het onderwijsbeleid voor het komende begrotingsjaar en de meerjarenraming worden vastgesteld, is daarbij sprake van een intensivering van een dergelijke kritische afweging; er dient ruimte voor nieuw beleid te worden gevonden. De werkzaamheden van de projectgroep reallocatie hebben onderdeel uitge– maakt van het begrotingsvoorbereidingstraject 1991 en zijn verdiscon– teerd. Deze voorstellen vormen daarmee integraal onderwerp van bespreking met de Kamer tijdens begrotingsbehandeling en –onderzoek. 14 De volgende begrotingsposten zijn betrokken bij de reallocatie ten behoeve van het convenant voor de arbeidsvoorwaarden: 1. Artikel 02.04 Voorzieningen in de huisvesting basisonderwijs 2. Artikel 06.01 Huisvestings– en onderhouderskosten voortgezet onderwijs 3. Artikel 14.06 Rechtspositionele uitkeringen 4. Artikel 08.03 Overige opleidingen behorend tot het hoger beroeps– onderwijs. 15 In het rapport «Ministerie op maat» werd een aantal voorstellen tot verbetering van de organisatie gegeven. De minister en de ambtelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
leiding van het departement hebben de hoofdlijnen van deze voorstellen onderschreven. Er waren echter nog onduidelijkheden in het aanbevolen besturingsconcept en de hoofdstructuur van het departement. Er is daarom aan een ambtelijke projektgroep de opdracht gegeven het bestu– ringsconcept en de hoofdstructuur nogmaals grondig te bezien en opera– tionele uitwerkingen te geven. Op grond hiervan is in opdracht van de ambtelijke leiding het rapport «Hoofdlijnenstructuur Ministerie van 0. en W.» opgesteld. De minister kan zich in de voornemens uit het rapport vinden. Inmiddels is het rapport ter advisering aan de Dienstcommissies en voor overleg aan de Bijzondere Commissie gezonden. Na het overleg met de Bijzondere Commissie zal de definitieve besluitvorming inzake de reorganisatie plaatsvinden. Nadat de besluitvorming is afgerond zal de minister de Kamer hierover informeren.
16 De Regering onderschrijft de hoofdlijnen uit het rapport van de projectgroep «doorlichting departementale organisatie 0. en W.». De concrete maatregelen die betrekking hebben op de verbetering van de uitvoering van het beleid, zijn de volgende: a. het organisatorisch concentreren en verbijzonderen in uitvoerings– eenheden van de belangrijkste uitvoeringsprocessen. Naast de reeds bestaande uitvoeringseenheid, te weten de Informati– seringsbank, wordt nu een bekostigingsorganisatie voorgesteld, waar de uitvoering van de bekostiging zal worden ondergebracht. Uiteraard zal de oriëntatie van het management van deze eenheden aan moeten sluiten bij het karakter van het takenpakket. b. een opleidings– en trainingsprogramma voor het management, waarin onderdelen op het gebied van «Operationeel Management» zijn opgenomen. Het reeds bestaande Bedrijfsgerichte Opleidingsprogramma is uitgebreid met een apart opleidingstraject, dat aansluit bij het in het bovengenoemde rapport geconstateerde gebrek aan managementvaar– digheden.
17 Het regeringsbeleid met betrekking tot adviesorganen berust onder meer op de gedachte dat institutionele verstarring zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Geconstateerd is dat de huidige adviesraden ARBO, ARVO en ARHO, die het resultaat zijn van een langdurige sanering van de onderwijsadviesstructuur, toch kenmerken vertonen van institutionele verstarring. De beperking van elk van deze adviesraden tot één sector van het onderwijsveld wordt steeds meer als een belem– mering ervaren. Meer dan voorheen bestaat er behoefte aan breed gefundeerde en vaak specifiek gerichte adviezen over een uiteenlopend scala van maatschappelijke ontwikkelingen. Derhalve passen de huidige adviesraden niet in een nieuwe advies– structuur, waarbij het beleid erop is gericht om nieuwe verhoudingen te creëren tussen het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en het onderwijsveld. Zodoende kan worden bereikt dat de besluitvorming via snellere en kortere lijnen verloopt en de verantwoordelijkheid van de bewindslieden voor het onderwijsbeleid wordt versterkt. Gelet op het vorenstaande alsmede op het feit dat de adviesorganen ARBO en ARVO bij instellingsbesluiten van 1987 zijn ingesteld tot uiterlijk 1 augustus 1991, behoeft het functioneren van de adviesraden geen grondige evaluatie.
18 Een eerste globale selectie heeft uitgewezen dat ongeveer 25% van de uitkeringsgerechtigden bemiddelbaar geacht kan worden (ongeveer een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
derde in primair onderwijs/voortgezet onderwijs/h.b.o., ongeveer 15% in het wetenschappelijk onderwijs). De ervaringen die in twee proefregio's worden opgedaan, zullen uitwijzen in hoeverre deze schattingen bijstelling behoeven. Voor een deel van deze groep geldt ongetwijfeld dat plaatsing (binnen of buiten het onderwijs) alleen mogelijk wordt als men bereid is zich bij of om te laten scholen.
19 en 21 Het gevraagde inzicht zal worden gegeven in de beleidsnota over de tweede fase. In die nota zal worden uitgewerkt welke maatregelen in het voortgezet onderwijs (tweede fase) mogelijk zijn om te komen tot rende– mentsverbetering. De in het kader van het tweede-fasebeleid voor te stellen maatregelen zullen zodanig zijn dat meer gepaste aandacht besteed kan worden aan bijzondere groepen als b.v. ook de hoogbe– gaafden. 20 De voornemens, zoals ze onder meer in deze begroting zijn verwoord, zijn erop gericht de nagestreefde vertrouwensrelatie tot stand te brengen. 22 De gedachte dat een gericht achterstandenbeleid op microniveau (in aanvulling op een gericht beleid op macroniveau) een goede kans van slagen heeft is gebaseerd op de volgende veronderstellingen. Op het microniveau waar men dichter bij de mensen met achterstanden zelf zit, is het beter mogelijk een compleet beeld te krijgen van de opeensta– peling van de «elkaar versterkende achterstanden» en bovendien is het op dat niveau beter mogelijk om de diverse instellingen op het grondvlak te betrekken bij een gezamelijke aanpak van de achterstanden. 23 In de hooflijnennotitie Samen naar school die onlangs is gepubliceerd wordt nader ingegaan op deze samenhang. 24 Met de stelling dat achterstanden worden veroorzaakt door factoren die moeilijk beïnvloed kunnen worden door het onderwijs zijn ondergete– kenden het in zoverre eens dat onderwijs deze achterstanden vaak niet kan compenseren. Onderwijs kan echter wel een bijdrage aan de achter– standsbestrijding leveren. 25 De onderwijsvrijheid komt niet in het geding omdat het bij de onder– wijsinspanningen in het kader van de sociale vernieuwing gaat om vrijwillige samenwerkingsverbanden van gelijkwaardige scholen in bepaalde wijken of gebieden. Zo'n samenwerkingsverband kan scholen van verschillende denominaties omvatten. Bij sociale vernieuwing ligt de nadruk op een geïntegreerde aanpak waarbij gemikt wordt op bredere samenwerking op lokaal niveau. Dit betekent dat instrumenten en middelen in het kader van sociale vernieuwing zich richten op die samen– werkingsverbanden en niet op individuele scholen (van een bepaalde soort of denominatie). Het zijn de schoolbesturen zelf die beslissen of zij tot samenwerking met andere instellingen en de gemeente komen. Dit is de kern van de aanpak, waarbij horizontale convenanten vooraf behoren te gaan aan verticale.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
26 Op 19 juli is er een eerste, oriënterend overleg gevoerd met de bestu– renorganisaties. Toen is besloten dit overleg te continueren, waarbij de nadruk zal worden gelegd op uitwisseling van relevante informatie en op een nadere verkenning van de zogenaamde horizontale convenanten. 27 Voor het antwoord op deze vraag wordt verwezen naar de inmiddels uitgebrachte nota Samen naar school. Hierin is uitvoerig ingegaan op de wijze van bekostiging. 28 De verschillen in de hoogte van de onderwijsmiddelen die beschikbaar zijn in het kader van sociale vernieuwing, zoals genoemd in de nota «Sociale Vernieuwing, opdracht en handreiking» en in de Memorie van Toelichting (pag. 10) zijn te verklaren uit actualiseringen en beleidsont– wikkelingen. Zo variëren middelen met leerlingenaantallen, terwijl in de regeringsreactie op het WRR-rapport Allochtonen extra middelen zijn toegezegd die ook in het kader van sociale vernieuwing inzetbaar zijn. Per saldo is er - de komende jaren - meer beschikbaar dan vermeld in de nota Sociale Vernieuwing.
29 In november zal bekend zijn welke van de overige - buiten de eerste groep van 37 gemeenten - gemeenten een convenant sluiten dat op 1 januari a.s. in werking treedt. Aan het eind van dit jaar kan u een overzicht worden gepresenteerd, waarin wordt aangegeven welk deel van de onderwijsmiddelen onder de reikwijdte van een convenant met het rijk vallen.
30 In de regeringsreactie op het WRR-rapport Allochtonen zijn extra middelen toegezegd die ook in het kader van sociale vernieuwing beschikbaar zijn. 31 Onder verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris voor onderwijs en wetenschappen zal er een hoofdlijnennotitie over dit onderwerp verschijnen. 32 Het onder het hoofd «Internationalisering» gestelde betreft met name de uitwisseling van leerlingen en studenten. Vervangingsproblematiek is daarbij niet aan de orde. Een vervangingsregeling voor docenten die eventueel aan uitwisselingsprogramma's zouden deelnemen, wordt niet op korte termijn voorzien. Uitwisseling van docenten brengt ook niet per sé een behoefte aan vervanging met zich mee. 33 en 34 In de nota internationalisering van het onderwijs zal aan dit probleem aandacht worden geschonken. Het streven is er op gericht deze nota spoedig uit te brengen. 35 In het voorstel tot wijziging van de WSF (reparatie WSF) wordt voorgesteld de werking van artikel 9 niet uit te breiden tot richtlijnen van de EG die betrekking hebben op een algemeen stelsel van erkenning van beroepsopleidingen, maar de WSF alleen van toepassing te doen zijn op richtlijnen van de EG die betrekking hebben op de erkenning van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
beroepsopleidingen voor specifieke beroepen omdat deze laatste richt– lijnen een vergaande harmonisatie van de desbetreffende opleidingen tot gevolg hebben gehad. Uitbreiding van de mogelijkheden tot het volgen van een buitenlandse studie met behoud van studiefinanciering zal vorm gegeven worden na besluitvorming in het kader van de nota internationa– lisering van het onderwijs. Het streven is erop gericht deze nota nog dit kalenderjaar uit te brengen.
36 Uiteraard vervullen onderwijsinstellingen een cruciale rol in het concreet vorm geven aan de verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt. Met de Commissie Rauwenhoff is het Kabinet van mening dat sprake is van een gemeenschappelijke verant– woordelijkheid van de betrokken partijen: overheid, sociale partners en instellingen. De mate van zorgvuldigheid waarmee in de Kabinetsreactie op het advies van de Commissie Rauwenhoff met de positie van de instellingen wordt omgesprongen is uiteraard ter beoordeling aan de Kamer. Het Kabinet heeft in het advies van de Commissie nadrukkelijk aanleiding gevonden vergroting van de autonomie en handelingsvrijheid van de onderwijsinstellingen als uitgangspunt te nemen. 37 Bedoeld is aan te geven dat de overheid expliciteert welke doelen zij nastreeft met haar onderwijsbeleid, deze «neerslaat» in regelgeving die de basis vormt van de middelentoewijzing door het parlement via de begrotingsvaststelling. De Grondwet draagt aan de overheid/wetgever op de eisen van deugdelijkheid bij wet te regelen. Het inhoud geven aan de wettelijk te stellen eisen van deugdelijkheid en het wijzigen van reeds vastgestelde eisen, is zo bezien een van de doelen van het onderwijs– beleid van de bewindslieden van Onderwijs en Wetenschappen. 38 Van een uitholling van de rol van het parlement is geen sprake. De bewindslieden van 0. en W. blijven ten volle politiek verantwoordelijk, dus ook voor de contracten die zij namens de Staat met instellingen aangaan. 39 In het werk van de onderwijsinspectie tekenen zich enkele wijzigingen af die samenhangen met andersoortige overheidsbemoeienis met scholen en instellingen dan vroeger het geval was. In de eerste plaats betreft dit de beperking van het aantal specifieke wettelijke taken die aan de inspectie zijn opgedragen, als gevolg van wijziging van de aard en de omvang van de regelgeving. Ten tweede is er sprake van verandering in het karakter van de deugdelijkheidseisen, op de naleving waarvan de inspectie controle uitoefent. Deze veranderingen hebben gevolgen voor de aard van de controle. Voorbeelden van beide gewijzigde situaties zijn met name de WBO en de wijziging van de WVO met betrekking tot het MBO. Ten derde is in de laatste jaren de inspectie sterker gericht op de methodische ontwikkeling van de evaluatietaak, waardoor zij beter in staat wordt gesteld op onafhankelijke en gezaghebbende wijze uitspraken te doen over de toestand van het onderwijs op basis van directe waarneming in scholen. 40 Zoals in het antwoord op vraag 38 is aangegeven, zijn de bewinds– lieden ten volle verantwoordelijk naar het Parlement voor de contracten die zij namens de Staat aangaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
41 Gedoeld is op hetgeen in het vervolg van de alinea wordt gesteld: een accent verschuiving naar evaluatie, het verzamelen en toegankelijk maken van gegevens met betrekking tot relevante ontwikkelingen in het onderwijs– en onderzoekveld, het helder formuleren van kerndoelen en eindtermen.
42 De rijksoverheid heeft een uitgesproken verantwoordelijkheid voor het onderwijs in de periode van de leerplicht. Aan alle jongeren moet onderwijs geboden worden, dat het fundament legt voor verdere scholing in de context van een maatschappelijke loopbaan. Voor het onderwijs na de periode van de leerplicht is echter sprake van een in toenemende mate gedeelde verantwoordelijkheid. Ook andere actoren dan de overheid, zoals genoemd in de vraagstelling, zullen in de toekomst bijdragen aan de bekostiging van het onderwijs. 43 De ingewikkeldheid van bekostigingsregels in het basis– en voortgezet onderwijs en de problemen van beheersbaarheid op dit terrein zijn uitvoerig gerapporteerd aan de Tweede Kamer onder meer in: * de rapportage van de Taakgroep Begrotingsdoorlichting; * het verslag van het Heroverwegingsonderzoek «Rechtspositionele regelingen/Aanstellingsbeleid onderwijzend personeel»; * de Hoofdlijnennotitie Formatiebudgetsysteem. 44 In het algemeen kan worden gesteld dat normering van prijzen en/of volumes in de bekostigingsregels tot een grotere beheersbaarheid op rijksbegrotingsniveau leidt. Immers, in tegenstelling tot stelsels waarin afgerekend wordt op dergelijke elementen, zijn deze voor– en nacalcula– torisch aan elkaar gelijk. Daarbij dient starheid en daarmee inefficiency vermeden te worden; van belang is bijvoorbeeld dat een relatie gelegd wordt tussen de aantallen leerlingen per school en het te besteden budget. Ook periodieke evaluatie van de in de bekostigingsregels genor– meerde grootheden vormt een belangrijk aandachtspunt. In een dergelijk stelsel moet aan scholen voldoende beleidsvrijheid, mogelijkheid tot samenwerking en risicospreiding geboden worden om tot een aanvaardbare risicodeling tussen overheid en scholen te komen. Ter illu– stratie van dit uitgangspunt kunnen de in het kader van het formatiebud– getsysteem geformuleerde regels worden genoemd. 45 Er zullen zich geen knelpunten voordoen bij groeischolen. Wellicht ontstaat door de maatregel een lichte verschuiving van de aanspraak op de verplichte formatie naar de aanvullende formatie. Hiermee is bij de financiële onderbouwing rekening gehouden. 46 In de voorgestelde systematiek wordt middels een krimp-/groeire– geling en een opslag rekening gehouden met de fluctuaties van de instroom. Deze systematiek gaat gelden voor de scholen in het a.v.o., v.o. en l.b.o. 47 en 48 Het (bij de wet voorgeschreven) voeren van overleg over grote beleids– operaties in de onderwijssector kan en moet niet los gezien worden van het proces van beleidsontwikkeling en van het voorbereiden van de uitvoering op het niveau van de instelling. Anders gezegd: het voeren van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
overleg maakt integraal onderdeel van het totale proces van beleids– vorming uit en moet beschouwd worden als een investering in draagvlak en uitvoerbaarheid. Dit maakt precieze afbakening van de menskracht die gemoeid is met het overlegproces niet goed mogelijk en zinvol. Overigens zijn er natuurlijke grenzen aan het aantal grote beleidsope– raties dat min of meer tegelijkertijd in het overleg aan de orde kan zijn, als gevolg van de voorbereidings– en verwerkingstijd tussen vergade– ringen over hetzelfde onderwerp tussen dezelfde partijen.
49 De middelen die zijn vrijgemaakt ten behoeve van het arbeidsvoor– waardenbeleid (convenant) zijn te beschouwen als totaal-resultaat van reallocatie in de 0. en W.-begroting 1991 minus de generale proble– matiek en specifieke maatregelen. De strikte koppeling van ruimte voor arbeidsvoorwaarden aan de aanpassing van vergoedingen in het basison– derwijs, zoals in de formulering van de vraag, is dientengevolge niet aan de orde. 52 Ten aanzien van het beschikbaar komen van de extra middelen voor het convenant ter verbetering van de positie van de leraar, geldt uiteraard als algemene voorwaarde dat eerst de Begrotingswet en daarmee de in de memorie van toelichting aangegeven ombuigingsmaat– regelen door het parlement is aanvaard. Zodra dat het geval is kan vanzelfsprekend niet van een «voorwaardelijke financiering» worden gesproken. Een en ander laat overigens onverlet dat - hoewel ondergete– kenden daar niet van uit gaan - tijdens de effectuering van de ombui– gingsmaatregelen zou kunnen blijken dat de opbrengsten bij de ramingen achterblijven. Dat zou een nieuwe situatie scheppen, die het noodzakelijk zou kunnen maken dat naar andere financieringsmogelijkheden voor de overeengekomen convenantsmaatregelen zou moeten worden gezocht, danwel dat binnen het convenant oplossingen moeten worden gevonden. 53 Door de uitspraak van de Commissie Albeda wordt structureel een beslag van f48,9 mln. gelegd op de convenantsmiddelen. In feite heeft de commissie binnen de totale hoeveelheid beschikbare convenantsmid– delen voor dit bedrag een bestemming vastgelegd, nl. het zogenaamde seniorenbeleid (beleid gericht op taakvermindering voor personeel van 52 jaar en ouder). 54 Met seniorenbeleid wordt in het algemeen gedoeld op maatregelen gericht enerzijds op het creëren van betere werkomstandigheden voor oudere leraren en anderzijds op het optimaal benutten van de ervaring van deze leraren binnen de schoolorganisatie, meer in het bijzonder ten behoeve van het begeleiden en bijstaan van hun jongere, beginnende collega's. De Regering hecht grote waarde aan dit beleid vooral in relatie met de nagestreefde verhoging van het aanzien van het leraarsberoep. Daartoe zijn, in het kader van het georganiseerd overleg over de generale arbeidsduurverkorting (d.w.z. het terugbrengen van de door iedereen geldende normweektaak) voor leraren, ook voorstellen gedaan. De uitspraak van de «Commissie Albeda» over het in het overleg gerezen geschil over de ADV bevat in dit verband ten aanzien van het senioren– beleid een aantal opmerkelijke passages. Duidelijk is, dat aan het senio– renbeleid betekenis moet worden toegekend los van de ADV, hoewel dit beleid vaak in samenhang met de ADV aan de orde is. Naar het oordeel van de Regering neemt het seniorenbeleid een belangrijke plaats in te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 990-1 991, 21 800 VIII, nr. 1 5
midden van de overige maatregelen die in het kader van het convenant met de personeelsorganisaties nader moeten worden uitgewerkt.
55 Dezerzijds bestaat waardering voor het door het KPC ontwikkelde initi– atief. Het gaat om een vrij onlangs gestart project, waarvan (nog) geen resultaten bekend zijn. Een uitspraak over de bijdrage ervan aan de bevordering van de kwaliteit van de arbeid aan scholen is op dit moment dan ook prematuur. Het project vindt, blijkens het jaarprogramma 1991 van het KPC, plaats in het reguliere velddeel dan wel in de eigen programmeringsruimte van het KPC. Het ligt dan ook niet in de rede van overheidswege extra middelen beschikbaar te stellen voor het project. 56 en 57
Een voor VUT/DOP/ADV gecorrigeerd ziekteverzuimpercentage kan vanwege het speculatieve karakter niet gegeven worden. Wel kan per leeftijdscategorie de ontwikkeling van het ziekteverzuim worden weerge– geven (zie tabel). Hieruit blijkt dat het verzuimniveau van het oudere personeel ca. 50%-60% achterblijft bij de verwachte ontwikkeling. Zie voor uitgebreidere informatie de notitie «Preventie van ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid in het onderwijs» (Kamerstukken VIII, 21834, nr. 1). De ontwikkeling van het ziekteverzuim naar leeftijd ziekteverzuimpercentage in: Leeftijd 1976
1982
1984
1988
1989
< 29 jaar 30-40 jaar 40-50 jaar 50-55 jaar 1 55 jaar'
3,6% 4,6% 5,4% 7,2% 1 3.9%
4,5% 5,6% 6,4%
4,8% 6,5% 7,5%
5,1% 6,3% 7,5%
10,3% 16,7%
13,2% 1 2,6%
10,9% 1 1 ,2%
1
2.9% 3,2% 3.8% 7,0%
14,3%
In 1976: 50-60 jaar respectievelijk > 60 jaar
B Een lesuur minder per leerkracht in het voortgezet onderwijs (exclusief m.b.o.) komt overeen met een verlofpercentage van 3,57%. Invoering per 1 augustus 1991 zou tot circa de volgende kosten leiden: x f 1 mln. 1991
1992
1993
1994
1995
68.0
163,0
162.0
161,0
160,0
58 De cijfers van de laatste jaren laten een wisselend beeld zien van de relatie tussen ziekteverzuim en schoolgrootte. Volgens de meest recente gegevens hebben de kleinste scholen in het basisonderwijs en algemeen voortgezet onderwijs doorgaans minder verzuim dan grotere scholen. Daarentegen vertonen de kleinste scholen voor speciaal onderwijs en voor lager– en middelbaar beroepsonderwijs een groter ziekteverzuim dan de grotere scholen. Dit beeld is overigens niet constant. Het is dus zeker niet uitgesloten dat in de nabije toekomst weer een ander beeld ontstaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
10
Ongeacht deze bevindingen moet worden bedacht dat de kleinscha– ligheid, d.w.z. het gemiddeld beperkt aantal personeelsleden in een kleine school weinig ruimte biedt voor preventief beleid of personeels– beleid. Functiedifferentiatie en taakaanpassing zoals die onder het formatiebudgetsysteem mogelijk zullen worden en zoals die bij een lump sum-systeem nu al mogelijk zijn, kunnen voor kleine scholen slechts in zeer beperkte mate worden gerealiseerd. Langdurig verzuim van een of slechts enkele personeelsleden kan de taakbelasting van de overige opvoeren. Voor interne spanningen en conflicten die altijd wel voorkomen bestaan in een kleine gemeenschap in het algemeen ook minder oplossingsmogelijkheden.
60 Over de beëindiging van het experiment bedrijfsgezondheidszorg in de regio's Doetinchem, Eindhoven en Tilburg, alsmede de vermoedelijke kosten van landelijke invoering van bedrijfsgezondheidszorg voor onder– wijspersoneel werd de Vaste Commissie voor Onderwijs van de Tweede Kamer in 1989 geïnformeerd. Verwezen wordt naar de brief aan de Vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van uw Kamer, d.d. 21 november 1989. Het is overigens niet uitgesloten dat uiteindelijk de kosten voor bedrijfsgezondheidszorg lager zouden kunnen uitvallen dan de in deze brief genoemde bedragen. Een en ander is afhankelijk van de te kiezen vormgeving en de wijze waarop van de bestaande infrastruc– turen gebruik kan worden gemaakt. Met het ABP wordt overleg gevoerd over de intensivering en verdere ontwikkeling van de preventiegerichte ABP-taken, de verbetering van de arbeidsmarktkansen van langdurig ziek of afgekeurd personeel, alsmede over de aard en opzet van bedrijfsge– zondheidszorg voor onderwijspersoneel. In dat overleg is ook de vraag aan de orde in welke mate het ABP zou kunnen bijdragen aan de finan– ciering, met name in de aanloopfase van bedrijfsgezondheidszorg. 61 Gedoeld wordt op de regeling waardoor een student «betaald» de universitaire lerarenopleiding kan volgen. De regeling, met een geldig– heidsduur van twee jaar, komt op het volgende neer: de stage als onderdeel van de opleiding wordt zodanig uitgevoerd dat de student op grond van een aanstelling of benoeming les geeft aan een school voor voortgezet onderwijs en daarvoor op de gebruikelijke wijze gesalarieerd wordt; daarnaast wordt voor elk lesuur dat door de student wordt gegeven één extra persoonsgebonden eenheid beschikbaar gesteld, waardoor de student (betaald) het theoretische gedeelte van de opleiding kan volgen. 62 en 63 Met de zin «Het aspect van arbeidsmarktknelpunten worden aangebracht» wordt bedoeld, dat maatregelen in het kader van het convenant krachtens hun aard (verbetering positie van het onderwijsper– soneel) in meerdere of mindere mate ook een direct effect kunnen sorteren op de wervingskracht die bepaalde onderwijsfuncties uitoefenen op de arbeidsmarkt. Knelpunten in die arbeidsmarkt (tekorten voor bepaalde soorten leraren) zijn vaak conjunctureel van aard. Bij de fasering van de convenantsmaatregelen kan rekening worden gehouden met de tijdstippen waarop bepaalde arbeidsmarktfricties zich in maximale omvang zullen voordoen; de bijdrage aan de wervingskracht van convenantsmaatregelen zouden ook op die tijdstippen zo groot mogelijk moeten zijn. Ten aanzien van de 0,25% efficiency-verbetering het volgende. Als onderdeel van de totale arbeidsvoorwaardenruimte voor overheidspersoneel is opgenomen de opbrengst van maatregelen die door de verzamelnaam «efficiency verbetering» worden aangeduid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
11
De bedoeling is dit deel van de arbeidsvoorwaardenruimte niet in de centrale arbeidsvoorwaardenruimte voor overheidspersoneel in te zetten maar in het voor elke sector (waaronder onderwijs) afzonderlijk te besteden deel van de arbeidsvoorwaardenruimte. De 0,25% van de loonsom wordt dus niet voormaar door efficiency verbetering vrijge– maakt; die inzet van de aldus vrijgekomen middelen vindt plaats in de per sector gevoerde decentrale onderhandelingen. 64a Voor het Hoger Onderwijs wordt in de Overlegkamer voor het hoger beroepsonderwijs met de HBO-Raad overlegd over algemene beleidsaan– gelegenheden. Daartoe behoren niet de aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het onderwijspersoneel, waarover thans nog met de organisaties van gemeente– en instellingsbesturen overleg wordt gevoerd. Vanuit hun verantwoordelijkheid voor meerdere beleidsterreinen is het juist dat de HBO-Raad - als vertegenwoordiger van de hogescholen - ook op het terrein van het arbeidsvoorwaarden beleid de mogelijkheid krijgt om met ondergetekende dit overleg te voeren. Dit speelt te meer nu een en ander niet los van elkaar kan worden gezien. Om dit voornemen te realiseren zal een voorstel tot wijziging van artikel 56 eerste lid van de Wet op het Hoger Beroepson– derwijs binnenkort aan de Tweede Kamer worden aangeboden. Daarin zal worden opgenomen dat de HBO-Raad als overlegpartner in de plaats treedt van de organisaties van gemeente– en instellingsbesturen. 64b In titel II van het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (RPBO) zijn voor het openbaar onderwijs regels gegeven met betrekking tot aanstelling en ontslag. Voor het bijzonder onderwijs zijn de bepalingen terzake uit het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Ten aanzien van de mogelijkheden voor tijdelijke aanstellingen - in de terminologie van het BW contracten voor bepaalde tijd - is titel II RPBO vergeleken met het BW zeer restrictief: alleen bij vervanging van afwezig personeel, geschiktverklaring voor bepaalde duur, bij niet voldoen aan de eisen van benoembaarheid, bij benoeming in verband met een tijdelijke voorziening in een vacature en bij aanstelling voor een proeftijd is een tijdelijk dienst– verband mogelijk. In het openbaar hoger beroepsonderwijs bestaat de behoefte om net als bij bijzondere instellingen tot tijdelijke aanstellingen over te kunnen gaan ten behoeve van projectaktiviteiten. Deze behoefte is met name een gevolg van de «nieuwe taken», die hogescholen in het kader van contractonderwijs en –onderzoek kunnen verrichten. In artikel 141 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs is een algemene beperking opgenomen, inhoudende dat behoudens ministeriële goedkeuring vermindering van de rijksbijdrage plaatsvindt bij tijdelijke aanstellingen voor langer dan twee jaar. In de praktijk worden verzoeken van bijzondere hogescholen voor ongesanctioneerde tijdelijke contracten tot maximaal drie jaren ingewilligd. De mogelijkheden voor openbare hogescholen worden in ieder geval door wijziging van titel II hiermee gelijkgeschakeld. Overigens wordt niet uitgesloten dat in het kader van de voorgenomen verdergaande decentralisatie en de regulering van de arbeidsvoorwaarden (hoofdlijkenakkoord HBO) de mogelijkheden voor tijdelijke aanstellingen nog iets verder worden verruimd. Het gaat dan met name om de toepassing van artikel 141 WHBO, gelijkelijk voor openbare en bijzondere instellingen.
65 Bij de afweging van de noodzakelijke versoberingen is getracht ingrepen in het eigenlijke onderwijsproces in het funderend onderwijs te voorkomen. Als zodanig zijn het basis–, speciaal en voortgezet onderwijs
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
12
ontzien. Daarnaast zijn aanpassingen voorgesteld bij het beroepson– derwijs en het leerlingwezen op basis van het uitgangspunt, dat kosten– stijgingen die worden veroorzaakt door factoren die buiten de invloed– sfeer van de overheid liggen, niet meer automatisch ten laste van de collectieve middelen komen. Betreffende de prioriteiten blijkt de grote waarde die wordt gehecht aan de herwaardering van het leraarschap uit de verdubbeling van de daarvoor beschikbare gelden.
67 De uitgavenbeperking op ontslaguitkeringen (oplopend tot f 187 mln. in 1995) dient te worden begrepen als taakstellend in het verlengde van in de Ministerraad hierover gemaakte afspraken. In het rapport van de Projektgroep Reductie Wachtgelden staan de maatregelen, die voor een dergelijke uitgavenbeperking nodig zijn, aangegeven. Een van die maatregelen betreft een intensieve bemiddelingscampagne. Voor de inzet van onder meer extra bemiddelaars en voor additionele (om) scholing zal een bedrag van f 30 mln. op jaarbasis worden uitgetrokken. 68 Het concept voor de Tijdelijke Wet Arbeidsbemiddeling Onderwijs zal binnenkort aan de Kamer worden aangeboden. Het is de bedoeling deze wet begin 1991 in te voeren zodat in elk geval de benoemingen die rond de zomervakantie plaatsvinden onder de werking van deze wet zullen vallen. Het is overigens goed erop te wijzen dat de besturenorganisaties zich in principe al bereid hebben verklaard een maximale inplanning te verrichten om het aantal wachtgelders in de sector onderwijs en onderzoek te verminderen.
69 Uitgaven beperkingen Materiële kosten b.o. en (v.)s.o. (in mln.)
1. Grondkosten (b.o. + (v.)s o.
1991
1992
1993
1994
1995
46,4
113,0
108,0
102,0
97,0
8,5
8,5
8,5
8,5
8,5
3,0
3,0
3,0
3,0
3,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
2,0
11,0
13,5
13,5
13,5
13,5
2. Geen leegstandsvergoeding voor
gebouwen met een leegstand 5 lokalen (b.o. en (v.)s.o. 3. Geen leegstandsvergoeding voor leegstaande noodlokalen (b.o. en (v.)s.o. 4 Normatief leegrekenen gymnastiekgebouwen SP 5. Harmonisatie pve's OGB, Water en Heffingen in het (v.)s.o. met het b.o. 6. Aanpassing pve Onderwijs-leerpakket en meubilair (v.)s.o. c.q. harmonisatie met bo 7. Score van leerlingen b.o nog voor 50%
meetellen voor gymnastiekvergoeding en lesgebouwen Ad 1. Ad. 2. Ad. 3. Ad 4 Ad. 5
Het betreft voor 1991 het staken van de aflossingscomponent van de grond. Met ingang van 1992 wordt voorgesteld de vergoeding voor rente en aflossmg te staken Voorgesteld wordt om gebouwen met een leegstand > = 5 lokalen geen leegstandvergoeding meer te betalen Overeenkomstig de geldende regeling voor losstaande leegstaande noodgebouwen, wordt ook voor aangebouwde noodlokalen voorgesteld geen leegstandsvergoeding meer te geven voor leegstaande noodlokalen. In het (v.)s.o. beschikt een aantal instituten over meer dan 1 gymnastieklokaal Voorgesteld wordt dat eerst het ene lokaal volledig gevuld moet worden alvorens het 2de lokaal te benutten. Hierdoor komen gymnastieklokalen leeg. Voorgesteld wordt de pve's OGB, water en heffingen in het (v.)s.o. te harmoniseren met het basisonderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
13
Ad. 6
Ad 7
Het betreft: a Uitbreiding van de zogenaamde f 32,00 maatregel die sinds 1989 voor l.o.m. en m.l.k. geldt, naar het overig onderwijs. b Staken vergoeding recreatiemateriaal voor overblijven, een en ander conform basisonderwijs. c. Harmonisatie verbruiksmateriaal voor Nederlands, Tekenen en Godsdienst met basisonderwijs. Bij de huidige regeling zijn de aantallen zogenaamde «gewogen leerlingen» uitgangspunt voor de bekostiging materiële instandhouding voor zowel lesgebouwen als gymnastiekvergoeding
70 Een verdere uitwerking vindt plaats in de algemene beschouwingen per hoofdbeleidsterrein of in de artikelsgewijze toelichting. 71 Uit het beëindigen van de ROPO-regeling mag niet worden geconclu– deerd dat nascholing en verzorging geen prioriteit meer hebben. Zoals in het antwoord op vraag 271 is aangegeven, maken deze doelstellingen ook onderdeel uit van de regeling «Regionale samenwerkingsverbanden». In het kader van deze regeling zijn scholen ook verplicht deze doelstel– lingen te concretiseren in afspraken, hetgeen binnen de ROPO-regeling niet het geval is. 73 Nog niet. Het is het voornemen van het Kabinet overleg te voeren over de invulling met de sociale partners en in het CBA. 75 De structurele korting in de toekenning voor materiële en activiteiten– kosten is vanaf 1991 op jaarbasis: APS: CPS: KPC: CITO: SLO:
362 500 278000 359 500 570330 1 429 670
76
Op artikel 12.04 wordt het ULO-budget in 1992 verlaagd met f 2,0 mln., en vanaf 1993 structureel met f 5,0 mln. Voor het beoogde effect zie het antwoord op vraag 310. Op artikel 12.05 wordt in 1991 f 1,7 mln. gekort oplopend naar f3,5 mln. structureel in 1995; op artikel 12.08 wordt vanaf 1992 f2,0 mln. structureel gekort. Het gevolg van de korting op deze artikelen is, dat er op termijn geen budget meer aanwezig is voor «specifieke stimulering» van de sector HPO in het HBO. Voorheen werden activiteiten in het kader van het tekortenbeleid uit deze beide artikelen gefinancierd (opfriscursussen b.o., versnelde v.o.-opleidingen, etc.); daarvoor is nu f 2 mln. afzonderlijk op artikel 12.05 gelabeld. Daarnaast werden uit dit artikel aangelegenheden bekostigd als de subsidiëring van congressen/conferenties ten behoeve van lerarenopleidingen, de etnische leerroutes aan de PABO, Imoa en het PABO-project van de HBO-Raad. Op artikel 12.07 wordt het budget voor het OPSTAP-project gekort voor:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
14
1991
1992
1993
1994
-f3,5mln.
-f2,9mln.
-f2,3mln
-f1.7mln.
1995
Op artikel 12.12 wordt vanaf 1991 f 3,6 mln. bezuinigd oplopend tot f 6,4 mln. structureel vanaf 1995. Met name verdwijnen de budgetten voor beleidsanalyse en worden de subsidies aan een aantal niet WOV-instellingen beëindigd.
77 In de passage die door de leden van de P.v.d.A.-fractie wordt aange– haald, wordt een aantal wijzigingen in de bekosting aangekondigd Na ondertekening van het concept-hoofdlijnenakkoord (onderhande– laarsakkoord) zijn de passages met betrekking tot de harmonisering niet langer aktueel: in de h.o.-kamer van 1 oktober jongstleden is overeenge– komen dat vooralsnog geen wijzigingen worden doorgevoerd in de afzon– derlijke bekostigingsprofielen voor wat betreft de personeelsratio's. Op 25 januari 1990 heeft de Vaste Kamercommissie voor Onderwijs en Wetenschappen in het kader van de HOOP-1990 mondeling overleg gevoerd met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen over de herstructurering van het hoger kunstonderwijs. Doel van de wijzigingen is de bekostigingssystematiek voor het kunst– onderwijs beter aan te laten sluiten bij het bekostigingssysteem voor het hele hoger beroepsonderwijs. Doel is tevens de kwaliteit van het kunst– onderwijs te verbeteren. De hiertoe gekozen middelen zijn: vermindering van de instroom in het kunstonderwijs en verkorting van de cursusduur van de eerste fase onder gelijktijdige introductie van een selectieve fase. Hierbij geldt budgettaire neutraliteit: het in totaliteit voor het kunston– derwijs meerjarig beschikbare budget blijft voor het kunstonderwijs bestemd. De hieruit resulterende impliciete verhoging van de prijs per onderwijsvragende student kan door instellingen worden gebruikt om bijvoorbeeld het aantal docent-uren per student te verhogen, of de vooropleidingen adequaat in te richten en daarmee de kwaliteit van het kunstonderwijs te verbeteren. Met ingang van het begrotingsjaar 1990 is in de h.b.o.-bekostigings– systematiek een budgetfactor ingevoerd. Deze maatregel is verwerkt in de «Regeling berekeningsgrondslag rijksbijdrage WHBO». Invoering en eventuele bijstelling van de omvang van deze factor houden verband met de budgettaire krapte, zoals die in het jaar van begrotingsvoorbereiding valt te voorzien. In het begrotingsuitvoeringsjaar 1990 ligt deze budget– factor dus vast. Tot nog toe vond steeds bijstelling plaats van het h.b.o.-budget, indien de realisatie van het aantal studenten daartoe aanleiding gaf. In het concept-hoofdlijnenakkoord is met de hogescholen de hoogte van de budgetten 1991 tot en met 1995 overeengekomen, die beschikbaar zullen zijn voor de exploitatie-uitgaven. Indien in genoemde jaren de realisatie afwijkt van de raming die ten grondslag ligt aan de overeenge– komen budgetten, dan is bijstelling van de prijs per onderwijsvragende student noodzakelijk. Deze bijstelling wordt gerealiseerd door het karakter van bovengenoemde budgetfactor te veranderen, en wel als volgt: zoals voorheen geschied is, zal ook in de toekomst in het jaar van begrotingsvoorbereiding de omvang van de budgetfactor worden vastge– steld gegeven de budgettaire krapte. Evenwel zullen afwijkingen tussen raming en realisatie in het jaar van begrotingsuitvoering leiden tot bijstelling van de budgetfactor.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
15
78 Aangenomen wordt, dat gedoeld wordt op specifieke benoembaar– heidseisen voor docenten aan de PAPO's (i.c. het hoger pedagogisch onderwijs). Na aanvaarding van het amendement Franssen/Hermes op het wetsvoorstel inzake benoembaarheidseisen docenten h.b.o., wordt thans een AmvB voorbereid, die de bewijzen van bekwaamheid en de bijbehorende bewijzen van didactische voorbereiding aanwijst onder vermelding van het vakgebied waarvoor zij gelden. Het ontwerpbesluit zal nog dit jaar bij de Tweede Kamer worden voorgehangen. 79 De samenwerking met WVC krijgt gestalte in de wettelijke regeling onderwijsvoorrangsbeleid, die mede onder verantwoordelijkheid van de Minister van WVC zal worden uitgebracht en in het (op basis van de wettelijke regeling op te stellen) landelijke beleidskader onderwijsvoor– rangsbeleid. 80 In de periode waarin gewerkt is aan de voorbereiding van de voorstellen voor basisvorming is op een aantal wijzen aan de praktische aspecten van invoering aandacht besteed. Zowel in het OOVO, als in diverse gespreksrondes met deskundigen is nagegaan aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om scholen in staat te stellen een succesvol invoeringsproces te voltrekken. De resultaten van deze consultatie zijn benut bij de definitieve voorstellen in de Nota van Wijziging, met name bij de bepaling van de extra lesuren, en bij de definitieve vormgeving van het invoeringsplan dat onlangs aan het OOVO is voorgelegd. Tevens zijn aan het G.O. de plannen aangeboden inzake het personeelsbeleid basisvorming, waarin een uitwerking is gegeven van de condities voor het onderwijspersoneel bij de invoering van basisvorming en bij het proces van fusie/scholenge– meenschapsvorming. 81 Zie het antwoord op vraag 89.
82 De opvatting van de regering ten aanzien van de ontwikkeling van de verschillende schoolsoorten in het voortgezet speciaal onderwijs luidt dat, waar maar enigszins mogelijk, de faciliteiten en deskundigheden van het VSO ter beschikking moeten komen binnen het regulier voortgezet onderwijs. Voor leerlingen voor wie het regulier onderwijs niet haalbaar blijkt, zouden afzonderlijke schoolsoorten, respectievelijk tussenvormen moeten (blijven) bestaan. Vanuit deze visie moet een continuüm aan zorg tot stand worden gebracht. In de hoofdlijnennotitie is nader op deze problematiek ingegaan.
83 Het is thans te voorbarig om uitspraken te doen over een integratie van het regulier en speciaal onderwijs.Onlangs is een hoofdlijnennotitie naar de onderwijsorganisaties gestuurd. In deze hoofdlijnennotitie zijn de resultaten van de projectgroep «Zorg op Maat» verwerkt. De voorstellen beogen via een bestuurlijke aanpak de onderwijskundige voorwaarden tussen het basisonderwijs en het l.o.m.– en m.l.k.-onderwijs en het IOBK te verbeteren. Afhankelijk van de discussie in het onderwijsveld en met het parlement zal een definitieve richting worden bepaald. Genoemde wijzigingsvoorstellen zijn er niet op gericht vanuit de centrale overheid integratie voor te schrijven. Wij geven er de voorkeur aan meer inhou–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
16
delijk op de materie in te gaan wanneer alle betrokkenen van de hoofdlij– nennota kennis hebben kunnen nemen.
84 Op dit moment zijn er in de 16 PCG-gemeenten nog geen samenwer– kingsovereenkomsten tussen de gemeenten en de bevoegde gezagen van het openbaar en het bijzonder onderwijs (horizontale convenanten) afgesloten. De voorbereiding van de convenanten door de betrokkenen vraagt blijkbaar enige tijd. Overigens kunnen de mogelijkheden van sociale vernieuwing op onderwijsterrein pas vanaf 1 augustus 1991 (gedeeltelijk) en vanaf 1 augustus 1992 voluit worden benut. 85 Lokaal gevarieerde problemen staan veelal geen uniforme, landelijke benadering toe; vaak is dan ook een complementaire benadering van rijksoverheid en lokale betrokkenen nodig. De rijksoverheid stelt randvoorwaarden (kwaliteit/voldoende output, toegankelijkheid en gelijkheid) waarbinnen onderwijsinstellingen, alleen of gezamenlijk, oplossingsrichtingen kunnen ontwikkelen voor hun lokale problemen. De genoemde complementariteit komt tot uitdrukking in het (te ontwikkelen) onderwijsbeleid. Bij sociale vernieuwing ligt de nadruk op een geïnte– greerde aanpak van lokale problemen. Vanuit een positie van vrijwil– ligheid en gelijkheid kunnen (gemeenten en) schoolbesturen een samen– werkingsovereenkomst (horizontaal convenant) sluiten, waarin zij afspraken maken over een gezamenlijke aanpak van problemen in wijk of stad(sdeel). Bij zo'n overeenkomst treden verschillende, vooral proce– dureie regels buiten werking, waardoor de beleidsruimte voor de betrok– kenen vergroot. Wel zal een horizontaal convenant worden getoetst op onder meer strijdigheid met de wet en op consistentie met andere lokale of regionale samenwerkingsverbanden. Voorts is bij sociale vernieuwing voorzien in een evaluatie van de opbrengsten; de resultaten van die evaluatie en de politiekbestuurlijke beoordeling daarvan worden te zijner tijd met de Kamer besproken. Misschien ten overvloede zij vermeld dat bij het niet deelnemen aan een convenant in het kader van sociale vernieuwing individuele scholen hun volle wettelijke rechten behouden. 86 Gedeeltelijk. Nadat tekst van het Landelijk Meerjaren Beleidskader was vastgesteld, is in het CBA afgesproken dat het beleid inzake de voortijdige schoolverlaters in twee fasen gestalte zal krijgen. Allereerst is er een interimpakket voortijdig schoolverlaten, waarin voor de periode 1991-1992 maatregelen die op korte termijn getroffen kunnen worden zijn opgenomen. Dit interimpakket zal eind oktober 1990 in het CBA worden besproken. De beleidsvoornemens van meer structurele aard zullen worden opgenomen in de nota Tweede fase voortgezet onderwijs, die in het najaar de Kamer zal bereiken en waarover ook in het CBA zal worden gesproken. 87 Zoals in de beleidsnotitie onderwijs in eigen taal is beschreven, zullen de wettelijke regelingen in het basis– en speciaal onderwijs worden aangepast om mogelijk te maken dat men een deel van basisformatie van een school kan aanwenden voor de aanstelling van eigen-taalleer– krachten ten behoeve van de ondersteuningsfunctie van het eigen– taalonderwijs. 88 De herinrichting van de departementale organisatie is nog niet vertaald in personele consequenties. In het rapport Hoofdlijnenstructuur wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
17
aangegeven dat in de tweede fase van de voorgestelde aanpak op dit punt voorstellen zullen worden geformuleerd. Dat zal naar verwachting nog voor de jaarwisseling gebeuren. 89, 90 en 91 Bovenbedoelde vragen betreffen alle de strekking en inhoud van het rapport Schaal en kwaliteit in het basisonderwijs, dat op 21 augustus jl door de projectgroep schaalvergroting is aangeboden. Bij de aanbieding van dat rapport aan uw Kamer (brief van 21 augustus 1990) was reeds aangegeven dat het standpunt van de staatssecretaris over de voorstellen van de projectgroep vóór het einde van dit jaar worden gefor– muleerd. Op dit moment werkt een departementale groep aan de voorbereiding van deze beleidsreactie. Daarnaast worden in totaal zes landelijke discussiebijeenkomsten georganiseerd waarop belangheb– bende groeperingen (vertegenwoordigers van gemeentelijke en provin– ciale overheden, directeuren van basisscholen, schoolbesturen, vak– en besturenoranisaties en ouders) met de projectgroep en de staatssecre– taris uitvoerig van gedachten kunnen wisselen. Deze reacties zal hij bij de uiteindelijke oordeelsvorming betrekken. Het zou voorbarig en onjuist zijn in te gaan op vragen die betrekking hebben op het rapport van de projectgroep schaalvergroting. De hier aan de orde zijnde vragen zullen beantwoord worden in vorenbedoelde beleidsreactie.
92 In het protocol van afspraken inzake Formatiebudgetsysteem (FBS), overeengekomen met het GO, is vastgesteld dat de invoering van FBS maatregelen vergt op het terrein van management en schoolorganisatie. Ten aanzien van uitbreiding van managementformatie op schoolniveau zullen in het kader van het convenantsoverleg nadere afspraken tot stand komen (in het bijzonder taakrealisatie basisonderwijs). Daarnaast is in het kader van het personeelsbeleid basisvorming voorgesteld: * versterking van directies van brede scholengemeenschappen; * voor zover brede scholengemeenschappen door middel van neven– vestigingen gerealiseerd worden de mogelijkheid te creëren om voor deze scholengemeenschappen een grotere adjunct-directieformatie te hanteren. Ten aanzien van de scholing van het management is met overlegpartners overeengekomen, dat in de komende jaren een duidelijke prioriteit zal worden gelegd bij de bevordering van de managementvaardigheden van het schoolmanagement. In het BC-protocol inzake FBS zijn voor de startfase al specifiek middelen genoemd, terwijl tevens de vrijvallende middelen door het uitstel van de overdracht van nascholingsgelden aan scholen bij voorkeur zullen worden aangewend ten behoeve van deskun– digheidsbevordering van het schoolmanagement. Het formatiebudgetsysteem vraagt van met name schoolbesturen en schoolmanagement een planmatige aanpak op beleidsterreinen als organisatie en personeel waartoe men tot nu toe door het geheel van regelgevingen niet uitgedaagd werd. Invoering van alle mogelijkheden van het FBS zal veelal op geleidelijke wijze gebeuren. Met moet uitgaan van (de kenmerken van) het aan de school zittend personeelsbestand. Maar zelfs als men de keuze zou maken om alles zoveel mogelijk bij het oude te laten - en die keuze is, hoewel niet beoogd, in beginsel mogelijk - dan nog is dat voortaan het resultaat van interne beleidsafweging en overleg, en niet van een uit de regelgeving voortspruitende noodzaak. Van meet af aan is derhalve het onderdeel management en schoolor– ganisatie een belangrijk aandachtsgebied geweest van het project FBS. Aan het IVA is in 1989 de (studie)opdracht gegeven om handreikingen, leidraden, modellen enz. te ontwikkelen die als managementinstrument
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
18
kunnen dienen bij het FBS. In het overleg met besturenorganisaties en centrales is afgesproken om binnen de budgettaire kaders voor de jaren 1991, 1992 en 1993 respectievelijk f 3, f 3 en f 1,5 mln. vrij te maken voor versterking van opleidings-/scholingsmogelijkheden voor schoolma– nagement. In de aan de Tweede Kamer toe te zenden hoofdlijnennotitie Formatiebudgetsysteem zal op deze materie nader worden ingegaan. Ten aanzien van de managementformatie op schoolniveau wordt als onderdeel van het convenantsoverleg een uitbreiding beoogd met name van de taakrealisatie basisonderwijs. Tevens is in het kader van het personeelsbeleid basisvorming een voorstel gedaan voor de versterking van het management van brede scholengemeenschappen.
93 en 94 Zie het antwoord op vraag 89. 95 Zulke inspectierapporten zijn er niet. Bovendien is dit niet de stelling die in het rapport van de projectgroep wordt ingenomen. Voor de volle– digheid zij vermeld dat evenmin inspectierapporten beschikbaar zijn die aangeven dat kleine scholen, die per leerling aanmerkelijk duurder zijn, de leerprestaties positief beïnvloeden.
96 Zie het antwoord op vraag 89.
97 In het kader van het proces van scholengemeenschapsvorming is een samenhangend pakket van maatregelen in voorbereiding, gericht op het aantrekkelijk maken van fusies, leidend tot scholengemeenschappen l.b.o./a.v.o. (/v.w.o.). In dat kader wordt veel aandacht besteed aan mogelijkheden om het a.v.o./v.w.o. in dergelijke fusies te betrekken. In het bijzonder is daarbij van belang de personeelsnotitie welke nu in bespreking is bij de BC en CB.
98 Zie het antwoord op vraag 92.
99 Nadere informatie zal worden gegeven in het samenhangend beleids– kader (beleidsnota tweede fase) zoals dat in het najaar zal verschijnen.
100 Er wordt uitgegaan van budgettair-neutrale invoering in vergelijking met let het huidige huidiae uitaavenniveau. uitgavenniveau. 101 Voor het nieuwe bekostigingssysteem materieel voor het v.o. wordt uitgegaan van een beperkt aantal bekende en goed te controleren bekos– tigingsgrondslagen, te weten aantallen leerlingen en het bruto vloerop– pervlak (Kamerstukken 206, nrs. 6, 10 en 11). Nabetalingsproblemen zijn niet te verwachten. 102 Deze veronderstelling is gebaseerd op ervaringscijfers. Vaststelling van de bedragen zal pas plaatsvinden nadat door een extern bureau nader onderzoek \s verricht. Ten aanzien van het tweede deel van de vraag moet worden opgemerkt dat het bij de bepaling van de hoogte van de normbedragen mogelijk is rekening te houden met het beschikbare
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
19
budget. Bij de invoering van het stelsel voor het m.b.o. is expliciet de budgettair neutrale invoering als uitgangspunt gehanteerd. 103 Zoals in de nota «Evaluatie van de Wet op het basisonderwijs» staat aangegeven (TK, vergaderjaar 1989-1990, 21 630, nr. 2) is het voornemen een onafhankelijke commissie de komende evaluatie te laten uitvoeren. Daarbij zou het onderwijsoverleg in de beginfase kunnen worden betrokken, overeenkomstig de toezeggingen die op dit punt in de CCOO zijn gedaan. Over de nadere taakstelling van een dergelijke commissie en de wijze van rapportage vindt nog nader beraad plaats. 104 In de nota «Zo hard gelopen en toch nog zo ver te gaan»: De evaluatie van de Wet op het basisonderwijs periode 1985-1988» (blz. 15) is aangegeven dat grote waarde dient te worden gehecht aan expressie-activiteiten. De basisschool benadrukt vanuit haar doelen een veelzijdige ontwikkeling en dus gelijkwaardige aandacht voor cognitieve, emotionele en creatieve ontwikkeling. Gezien het voorgaande is er op de begroting van 1991 een bedrag van f 2,4 mln. opgenomen voor extra activiteiten gericht op de oplossing van knelpunten op voornoemd gebied. In dit kader is onlangs een commissie Muzikale Vorming ingesteld (voorzitter de heer J.C.J. Lammers) die de stand van zaken op het gebied van de muziek, zowel wat betreft de basisschool als de opleiding/nascholing en de relatie basisonderwijs-buitenschoolse instel– lingen zal inventariseren, en voorstellen zal doen om knelpunten op te lossen. Op korte termijn is bovendien de instelling te verwachten van een permanente werkgroep kunstzinnige vorming gericht op het basis– en voortgezet onderwijs en bestaande uit ambtenaren van 0. en W. en WVC. 105 en 106 Voor het antwoord op deze vragen wordt verwezen naar de inhoud van de hoofdlijnennotitie. 107 In het afgelopen decennium zijn voor steeds weer nieuwe doelgroepen in het onderwijs nieuwe regelingen opgesteld. Dit heeft geleid tot een verkokerd geheel van subsidieregelingen. Deze regelingen hebben vaak hun eigen doelstellingen, toekenningssystematiek, controle– en afreke– ningseisen e.d. Dit heeft een verstarring met zich meegebracht, die belemmerend werkt op de mogelijkheid tot het realiseren van flexibele vormen van het «Onderwijs op Maat»-beleid. 108 Deze zinsnede is op te vatten als een uitspraak over de doelstelling van de invoering van de basisvorming. In de evaluatie die de invoering van de basisvorming zal begeleiden zal moeten worden vastgesteld of kwaliteits– verhoging wordt gerealiseerd. Het gaat daarbij om de volgende aspecten: - uitstel van het moment waarop leerlingen gedwongen zijn een keuze voor verdere studie of beroepsvoorbereiding te maken; - verhoging van het algehele onderwijspeil, blijkend uit doorstroom– cijfers en eindresultaten; - modernisering van het onderwijsprogramma zowel voor samen– stelling van het pakket als voor inhouden van de afzonderlijke vakken. 109 Zoals in de Memorie van Toelichting is vermeld onder punt 2.6, is van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
20
de zijde van maatschappelijke organisaties zakelijk op de voorstellen van invoering van de basisvorming gereageerd. In de toelichting Nota van Wijziging is onder 1.2 uitvoerig op de advisering ingegaan. Daar blijkt dat ook vanuit het onderwijs «algemeen instemming wordt betuigd met het invoeren van basisvorming en voorbereidend beroepsonderwijs als zodanig en met het koppelen van een inhoudelijk aan een voorzieningen– beleid». In een katern van Uitleg, b september 1990, nr. 19, zijn de reacties op Nota van Wijziging basisvorming opgenomen. 110 Concrete voorstellen voor verbreding van het onderwijsaanbod in de eerste fase voortgezet onderwijs zijn neergelegd in de voorstellen voor invoering van basisvorming. Het gaat daarbij om veertien vakken die in het onderwijsaanbod van alle scholen in elk geval zullen worden opgenomen. 111 Invoering van de grondmaatregel als geheel zou, gebaseerd op de peildatum 1 januari 1990, gemiddeld betekenen, dat een gemeente per 1 januari 1992 het hierna volgende bedrag minder ontvangt:
< 25 000 25000-100000 > 100 000
f 89 000 f 419000 f 1 294 000
Overigens geven dit soort bedragen geen zuivere indicatie, aangezien er in die zin geen directe relatie is tussen gemeentegrootte en grondkos– tenvergoeding. Zoals in het antwoord op vraag 219 is aangegeven, is het kwantifi– ceren van de overschrijdingsregeling momenteel niet verantwoord mogelijk. Voorts zij nogmaals opgemerkt dat inmiddels overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten plaatsvindt. Over de resultaten zal 20 spoedig mogelijk uitsluitsel worden gegeven. 112 en 113 Deze gegevens zijn niet aanwezig binnen het departement omdat deze geen relatie hebben met de uitvoering van de onderwijswetgeving. Het betreft immers een autonome bevoegdheid van gemeentebesturen om aan de gemeente toevallende grond een andere bestemming te geven. 114 De gevolgen voor het bijzonder onderwijs van de voorgestelde wijziging van de overschrijdingsregeling betreffen het volgende: a. Voor de niet gebouw-afhankelijke programma's van eisen voor de materiële instandhouding blijft de overschrijdingsregeling ongewijzigd. b. Voor de gebouw-afhankelijke programma's van eisen voor de materiële instandhouding wordt voorgesteld om de financiële gelijk– stelling om te zetten in een materiële gelijkstelling. Uitgangspunt hierbij gaat dus worden dat de gemeente het bijzonder onderwijs niet onthoudt wat het openbaar onderwijs wordt toegekend. De nadruk komt daarbij te liggen op de kwalitatieve componenten. Voor de niet-gebouw afhanke– lijke programma's van eisen blijft de overschrijdingsregeling ongewijzigd. Ook voor de «andere voorzieningen», waarvoor ook nu reeds de materiële gelijkstelling geldt, treedt geen wijziging op in de positie van het bijzonder onderwijs. Samenvattend: Het voorstel beoogt een verschuiving van de financiële gelijkstelling naar een materiële gelijkstelling uitgaande van een gelijk voorzieningenniveau voor openbare en bijzondere scholen, uiteraard met handhaving van het grondwettelijke principe.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
21
115 Het betreft in beginsel de programma's van eisen: - technisch onderhoud; - technische en functieverbeterde aanpassingen; - onroerend goedbelasting; - verzekeringen; - vervanging meubilair; - overige voorzieningen.
116 Neen. In de Wet op het basisonderwijs en de Interimwet op het speciaal en het voortgezet speciaal onderwijs worden de ontvangsten en de uitgaven voor administratie, beheer en bestuur uitgezonderd van de toepassing van de overschrijdingsregeling. Voor de onderdelen uit de andere voorzieningen geldt nu de materiële gelijkstelling en het is de bedoeling dat het ook na een wijziging van de vergoedingsstromen het geval blijft. Kortheidshalve wordt verwezen naar het antwoord op vraag 114. 117 Dit is helaas niet mogelijk. Op dit moment is er van de huidige praktijk geen goed kwantitatief beeld te schetsen. De redenen hiervoor zijn drieledig. 1. De eerste 5-jaarlijkse overschrijdingsperiode na invoering van Londo in het b.o. en (v.)s.o. is nog niet afgerond. De overschrijdingsre– geling houdt in dat over een periode van 5 jaar de gemeentelijke overschrijding wordt bepaald en doorberekend aan het bijzonder onderwijs. Jaarlijks zal de gemeente wel de rekening moeten opstellen (en derhalve de overschrijding), maar doorbetaling aan het bijzonder onderwijs hoeft niet jaarlijks te geschieden. Een aantal gemeenten doet dit dan ook niet. Reden hiertoe is dat een aantal plussen en minnen in de loop van de jaren (maar binnen de 5-jaarlijkse cyclus) tegen elkaar kunnen wegvallen. 2. Binnen de jaarvergoedingen die de gemeenten van het Rijk ontvangen zit een component reserveringen. Het is de bedoeling dat de gemeenten deze reserveringen afzonderen voor toekomstige uitgaven. Het blijkt echter dat gemeenten in geval van overschrijdingen deze reser– veringen aanwenden om de overschrijdingen te beperken. Op korte termijn worden daarmee overschrijdingen voorkomen. Op lange termijn zal de gemeente geen reserveringen hebben om de uitgaven te zijner tijd te dekken. Het probleem verschuift zich daarmee naar de toekomst. 3. Een bijkomende complicatie is dat als gevolg van het feit dat de vergoedingen over de jaren 1985 en later nog niet door het Rijk definitief zijn afgedaan, veel gemeenten nog niet echt inzicht hebben in de ontvangsten van het Rijk. Dit maakt de bepaling van de rijksinkomsten versus de gemeentelijke uitgaven aanmerkelijk gecompliceerder. 118 De omvang van de zogenaamde andere voorzieningen bedraagt in 1990 voor: - het basisonderwijs: f 2 3 6 mln.; - het (voortgezet) speciaal onderwijs: f 34 mln. (Dit bedrag is inclusief prijscompensatie.) 119 Om het voornemen te realiseren is wetswijziging onontkoombaar. Het streven is dat voor het zomerreces een desbetreffend wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
22
120 Tussen beide onderwerpen bestaat in die zin een relatie dat het niet meer vergoeden van de grondkosten voor schoolgebouwen een bezui– niging is die geheel ten laste komt van de gemeenten. Daarvoor dienen in het kader van het bestuursakkoord Rijk-VNg compenserende maatre– gelen te worden gezocht, waarvan het voorstel om de overschrijdingsre– geling te beperken er een is. 121 De programma's van eisen waarop de vergoedingen voor de scholen vocr het primair onderwijs zijn gebaseerd, moeten ingevolge de wet «voldoen aan de redelijke behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school». Dat daaronder ondermeer een verantwoord niveau voor verwarming, verlichting en schoonmaken moet worden begrepen, staat buiten discussie. De passage in de MvT waaraan wordt gerefe– reerd, betreft het beperken van de overschrijdingsregeling. 122 Tot nu toe zijn alleen de ontwerp-regelingen waarvan de inwerking– treding met ingang van 1991 is voorzien, in procedure gebracht. De wijzigingen in de overschrijdingsregeling zijn voorzien in 1992. Uiteraard zullen daarbij de gebruikelijke procedures worden gevolgd. 123 en 124 Schematisch laat zich het pakket als volgt samenvatten. 1991: staken aflossingscomponent van de grondvergoeding. Als compenserende maatregelen staan hier tegenover: - Het doorvergoeden van het schuldrestant van schoolgebouw en eerste inrichting na buitengebruikstelling. - De opbrengst van de grond blijft voor de gemeenten.
1992: staken van rente en aflossing van de grondvergoeding. Naast bovengenoemde compenserenede maatregelen worden hierbij tevens de volgende compenserende maatregelen voorgesteld: - Wijziging van de overschrijdingsmaatregel b.o. en (v.)s.o. - Het creëren van een vangnetconstructie voor die gemeenten die geen openbaar onderwijs hebben of een lange periode geen overschrijding hebben. - Samenvoegen van de programma's van eisen andere voorzieningen en materiële instandhouding. Beoogd wordt de vergoeding voor andere voorzieningen rechtstreeks aan het bevoegd gezag uit te keren. Hierbij zal tevens een overgangsregeling gecreëerd worden. Een totale financiële vertaling van bovengenoemde maatregelen is niet te geven. Zoals in het antwoord op vraag 117 wordt aangegeven is het kwantificeren van de overschrijdingsregeling momenteel niet verant– woord mogelijk. Ook de waardestijging van de grond is nauwelijks te kwantificeren. Ter indicatie kan het volgende gesteld worden. Voor k.o.-gebouwen tot stand gekomen in 1945 vergoedde het Rijk gemiddeld aan de gemeenten: grote gemeenten f16,15perm2 middelgrote gemeenten f 9,69 per m2 kleine gemeenten f 8,31 per m2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
23
Voor k.o.-gebouwen tot stand gekomen in 75S5vergoedde het Rijk (en vergoedt nog steeds) gemiddeld aan de gemeenten: grote gemeenten f 187,20 per m2 middelgrote gemeenten f 149,00 per m2 kleine gemeenten f 122,26 per m2 Hieruit kan in ieder geval geconcludeerd worden dat de grondwaarde– stijging zeer substantieel is. Van onderdelen is de financiële vertaling wel te geven. Het betreft de volgende onderdelen: 1991
1992
1993
1994
1995
Bruto-opbrengst grond 1 doorbetalen schuldrestant 2. vangnetconstructie 3. overgangsregeling
46,5
138 - 5 - 5 -15
136 - 8 - 5 -15
133 -11 - 5 -15
131 -14 -20 -
netto-opbrengst grond
46,5
113
108
102
97
Gewichten van de leerlingen slechts voor 50% mee te tellen voor de materiële instandhouding. 125 Gemeenten hebben in alle gevallen de zekerheid dat de grond aan hen toevalt. Dit is inherent aan de regeling. Een algemene uitspraak over de termijn waarop kan niet worden gedaan. De duur van de termijn zal in de praktijk worden bepaald door met name factoren als: verwachte levensduur van het gebouw c.q. de school, de vraag of er op dezelfde plaats vervangende bouw wordt gerealiseerd.
126 De regering is van oordeel dat het totale pakket van maatregelen dat is opgebouwd uit ombuigingen en compenserende maatregelen een uitge– balanceerd pakket vormt dat voldoet aan het bestuursakkoord. Uiteraard zal overleg over het pakket worden gevoerd met de VNG. 127 Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 114, is niet zo zeer sprake van het vervallen van de overschrijdingsregeling voor zover betrekking hebbend op de gebouwafhankelijke programma's van eisen. Het betreft echter het vervangen hiervan door de zogenaamde materiële gelijk– stelling voor de desbetreffende componenten. Voor het aanspreken van gemeenten op andere wijze bestaat geen wettelijke titel. 128 De gedachte achter de passage is dat een wijziging van de overschrij– dingsregeling als nader uitgewerkt in het antwoord op vraag 114, de gemeenten in staat stelt om financiële uitgaven te beperken. Dit vergt uiteraard wel een eigen beleidskeuze van de gemeente. In die zin maakt dit voorstel deel uit van een pakket compenserende maatregelen dat wordt geplaatst tegenover een pakket aan ombuigingsvoorstellen waaronder het beperken cq. afschaffen van de vergoeding van de grond– kosten.
129en 130 A. Zie het antwoord op vraag 69.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
24
B. De uitgavenbeperking in basis– en speciaal onderwijs bedraagt (in mln.) 1991
1992
1993
1994
1995
1040
172.0
165.0
1570
145.0
1995
Hiervan wordt aangewend voor het convenant 1991
1992
1993
1994
24.7
391
39.1
39.1
Het overige wordt aangewend ter dekking van hogere uitgaven basis– onderwijs c.q. prijscompensatie. 131 De ontwikkelingen waaraan prioriteit wordt toegekend omdat ze direct effect sorteren op schoolniveau, zijn inzet van het OPSTAP beleidskader 1991/1992 en aldus in dit beleidskader verwoord. Dit kader moet nog worden besproken in de CCOO en de Tweede Kamer. 132 De pilotprojecten in het PRINT-project voor motorisch en/of lichamelijk gehandicapten lopen door tot 1992. Het voornemen is deze groep scholen in het schooljaar 1992/1993 op te nemen in het Comenius– project, waarbij naast verstrekking van de standaard computerapparatuur ook middelen zijn gereserveerd ten behoeve van aanpassingen van deze categorieën gehandicapten. 133 Met «integratie van de informatiekunde in de basisvorming» wordt bedoeld, dat activiteiten van PRINT gericht zijn op de ontwikkelingen rond het 20-uurs vak informatiekunde en gericht op integratie van elementen van informatiekunde in de vakken Nederlands, wiskunde en techniek binnen de basisvorming.
134 Nee. Zoals uit het vervolg van de geciteerde opmerking blijkt, zal de informatica worden geplaatst in het bredere kader van het beleid tweede fase (i.c. h.a.v.o./v.w.o.). 135 In het verleden zijn wervings– en voorlichtingscampagnes financieel ondersteund, omscholingsprojecten voor tweede– en eerstegraadstekort– vakken mogelijk gemaakt en is het volgen van een lerarenopleiding of een entree in het onderwijs als docent financieel gestimuleerd (ULO-inservice-opleiding, bonus). Verder moge verwezen worden naar de brief «Het leraarschap en de lerarenopleidingen» (Kamerstukken 21 300, VIII, nr. 55), en naar de uitgebreidere uiteenzetting over het beleid met betrekking tot de bestrijding van lerarentekorten in de voort– gangsrapportage die een dezer dagen aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. 136 en 137 a. De éénvakkige tweedegraads opleiding is, gestart in augustus/september 1991. Omdat de instroomgegevens voor het cursusjaar 1990/1991 nog niet gedetailleerd beschikbaar zijn, is het nog niet mogelijk om eventuele effecten op de uitstroom in te schatten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
25
Uiteraard geldt dit ook voor mogelijke gevolgen voor de «tekortvakken». Mochten de instroomgegevens aanleiding zijn tot speciale maatregelen, dan zal de Kamer daarover geïnformeerd worden. b. Bij brief van 11 mei 1990 heeft ondergetekende de hogescholen op de hoogte gebracht van de resultaten van de UCV van 2 mei jl. Daarbij zijn de opleidingen er uitdrukkelijk op gewezen, dat het voor begaafde en snelle studenten die niet de volle tijd van vier jaar voor hun studie nodig hebben, mogelijk gemaakt dient te worden om binnen de genoemde cursusduur hun studie af te ronden en daarnaast in dezelfde periode een tweede bevoegdheid in een verwant vak te verwerven. Dit kan onder meer door efficiënte programmering; de studenten dienen vanzelf– sprekend wel te voldoen aan de gehanteerde eindtermen voor de afzon– derlijke vakken. 138 Neen. In de HBO-Kamers van 2 juli en 8 oktober jl. heeft overleg plaatsgevonden over respectievelijk de eerste en tweede voortgangsrap– portage van het projectmanagement lerarenopleidingen basisonderwijs; ondergetekenden verwachten in december 1990 de eindrapportage. Er is geen aanleiding voor bijstelling van de beleidsnotitie: de activiteiten sporen met de inhoud van de beleidsnotitie. 139 Het projectrnanagement lerarenopleidingen basisonderwijs werkt momenteel dit onderwerp uit. De eindrapportage van de HBO-Raad is aangekondigd voor december 1990; daarin zullen, conform toezeggingen van de HBO-Raad, concrete voorstellen zijn opgenomen over de speciali– satie op het jonge, respectievelijk oudere kind tijdens de hoofdfase van de opleiding. 140 De activiteiten van het projectmanagement Pabo beogen op relatief korte termijn een bijdrage te leveren aan de kwaliteit van de Pabo. Het advies over de aanscherping van de overheidsvoorschriften voor de eindtermen Pabo, dat in december a.s. wordt verwacht, maakt hier onderdeel van uit. Het streven neergelegd in de beleidsnotitie «Beroeps– vereisten voor leraren», waarover nog met u overleg zal worden gevoerd, is om volgend jaar te starten met commissies beroepsvereisten voor de leraar, die onder andere zullen adviseren over de eisen te stellen aan de (beginnende) leraar in het basisonderwijs. Bij het formuleren van deze eisen zal de commissie vooral deskundigheid uit het basisonderwijs zelf benutten, maar zij kan uiteraard ook gebruik maken van de aange– scherpte eindtermen voor de Pabo. 141 In het kader van de Nota internationalisering zal extra aandacht worden geschonken aan de rol van de leerkracht in het internationalise– ringsbeleid. Leraren dienen te worden toegerust om de beleidsvoor– nemens inzake internationalisering en de Europese dimensie in het onderwijs naar de dagelijkse praktijk van de schoolklas te vertalen. Dit heeft consequenties voor de initiële opleiding zowel als voor de nascholing van docenten. Wat de initiële opleiding betreft, wordt gedacht aan de mogelijkheid van stages/opleidingsperiodes in het buitenland, bijvoorbeeld in het kader van EG-actieprogramma's als LINGUA en ERASMUS en aan de ontwikkeling van modelprojecten en de verspreiding van de resultaten van deze projecten, waarbij initiële oplei– dingen en nascholingsinstellingen zullen worden betrokken. Het belang van samenwerking tussen Europese scholen onder meer gericht op de uitwisseling van docenten en leerlingen, vergt dat leerkrachten meer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
26
kennis hebben van de mogelijkheden van een dergelijke samenwerking en van de methodiek van uitwisselingsprogramma's met een duidelijke meerwaarde voor de kwaliteit van het onderwijs. Dat de opleidingen zelf aandacht aan dit onderwerp schenken, blijkt onder meer uit de activiteiten van de Hogeschool Gelderland. 142 Er zijn ondergetekende geen signalen bekend dat het concept van de PTHN dreigt te mislukken. Er zijn dan ook geen voornemens om leraren– opleidingen in technische vakken op landelijk niveau naar richting te realiseren. Wel zijn voorstellen geformuleerd die beogen de pluriformiteit in het stelsel van lerarenopleidingen voor het beroepsonderwijs te vergroten, en die in het bijzonder ook andere instellingen dan de PTHN ertoe in staat stellen een getuigschrift af te geven dat benoembaarheid als leraar in een technisch vak kan geven. Het overleg over deze notitie is nog niet afgerond. 143 Met de allocatiefunctie van de tweede fase wordt bedoeld de functie die de tweede fase heeft in een zo doelmatig mogelijke «toedeling» van leerlingen naar doelmatige leerwegen in en na het voortgezet onderwijs.
144 De tweede fase van voortgezet onderwijs omvat zowel het (middelbaar) beroepsonderwijs (en leerlingwezen) als de bovenbouw van h.a.v.o. en v.w.o. De passages over de medeverantwoordelijkheid van anderen dan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen hebben betrekking op (middelbaar) beroepsonderwijs en leerlingwezen. 145 Het begrip «wederkerend onderwijs» als leidend beginsel voor het onderwijs na de leerplicht beoogt weer te geven dat het onderwijsbeleid er niet (meer) op gericht kan zijn individuen voor hun intrede op de arbeidsmarkt een volledige bagage mee te geven voor het gehele arbeidzame leven. Periodieke scholing op latere leeftijd blijkt meer en meer noodzakelijk voor adequaat functioneren in de maatschappij. Het begrip wederkerend onderwijs impliceert dus de afwisseling van werk en scholing. De begrippen onderwijs en scholing worden in de praktijk vaak gebruikt om educatie voor respectievelijk jongeren en volwassenen aan te duiden waarbij veelal tevens de annotatie al dan niet beroepsgericht een rol speelt. Het gaat hier echter niet om zeer scherpe onderschei– dingen. De aanduiding volwassenenonderwijs voor opleidingen deeltijd m.a.v.o., h.a.v.o., v.w.o. en cursorisch beroepsonderwijs voor ondermeer deeltijd m.b.o. moge dit duidelijk maken. De gevraagde precieze definiëring van de betekenis van de onderscheiden begrippen valt dan ook moeilijk te geven. In dit verband zij opgemerkt dat het een van de ambities is van de Kabinetsreactie op het advies van de Commissie Rauwenhoff om de scherpe scheidslijnen tussen diverse vormen van educatie (onderwijs, scholing, opleiding) minder scherp te doen zijn en te doen komen tot grotere samenhang en integratie. 146 1. Basisvorming binnen h.a.v.o. en v.w.o. maakt ook deel uit van het hoofdstuk funderend onderwijs. 2. Het hoofdstuk 3 beftreft voor het h.a.v.o. en v.w.o. de tweede fase: leerjaren 4 en 5 h.a.v.o. en 4, 5 en 6 v.w.o. 3. Aangezien h.a.v.o. en v.w.o. zowel eerste als tweede fase, zowel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
27
leerplichtige als niet leerplichtige leerlingen betreft, zal er altijd sprake zijn van keuzes. 4. Hoe de memorie van toelichting bij de Rijksbegroting 1992 en volgende jaren eruit zal zien, is op dit moment niet bekend. 147 In de bedoelde passage op blz. 40 staat echter: «als het onderwijs in de periode van de leerplicht van onvoldoende kwaliteit is (zou zijn)» .. Onderwijs en scholing na de leerplicht moeten aan kunnen sluiten op een goede basis van initieel onderwijs. Dit verklaart de beleidsinspanningen voor de basisvorming. Als dit onderwijs namelijk van onvoldoende kwaliteit zou zijn biedt het niet de noodzakelijke ondergrond voor verdere scholing in de context van een maatschappelijke loopbaan. 148 De belangrijkste objectief gegeven eisen die een snel veranderende maatschappij stelt, zijn een groot aanpassingsvermogen van het onderwijs, onder meer tot uiting komend in een versterking van de aandacht voor de scholing van volwassenen. 149 In verband met de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt wordt niet overwogen een vroege intreding op de arbeidsmarkt zelf te bevorderen. Op de arbeidsmarkt is immers steeds meer behoefte aan volwaardige startkwalificaties, en steeds minder aan ongeschoolden. Wel is voor een grote groep jongeren het leerlingwezen, waarin een cornbinatie van leren en werken wordt geboden, een uitstekende leerweg, leidend naar een volwaardige en waardevolle kwalificatie. Naarmate meer leerlingen voor deze leerweg kiezen, en minder automatisch kiezen voor volletijds onderwijs, kan worden voorkomen dat leerlingen zich minder thuis voelen in het onderwijsbestel, en daardoor psychische problemen krijgen. Nu reeds is er sprake van een aanzienlijke instroom in het leerlingwezen, ook van ongediplomeerden uit het l.b.o., m.a.v.o. en de onderbouw van het h.a.v.o. In het kader van het activerend arbeidsmarktbeleid voor jongeren zal deze lijn worden doorgetrokken. Verder zal in het kader van de nota Tweede Fase Voortgezet Onderwijs worden nagegaan, of een verlaagde instroommogelijkheid haalbaar en wenselijk is. 150 Het Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening in oprichting moet nog beslis– singen nemen over het activerend arbeidsmarktbeleid. In de beleidsvoor– bereiding tot nu toe heeft trajectbemiddeling een hoge prioriteit in het kader van de arbeidsvoorziening, ook financieel. 151 De inzet van de basiseducatie in het kader van de sociale vernieuwing vindt plaats op basis van de Rijksregeling basiseducatie. Met gemeenten die een convenant met het Rijk hebben afgesloten worden afspraken gemaakt over streefcijfers in termen van deelnemersaantallen, intensiteit en aard van programma's en het bereik van doelgroepen. In concreto betekent dit dat voor deze gemeenten een andere prijs per deelnemers– contactuur kan worden overeengekomen en dat geen afzonderlijke percentages worden gehanteerd met betrekking tot begeleiding, activering en werving en kinderopvang. Met betrekking tot de kenmerken van programma's wordt meer ruimte geboden voor de toespitsing op bijzondere doelgroepen, bijvoorbeeld allochtone deelnemers. Ook de tot dusverre gehanteerde voorschriften inzake de inzet van gemeentelijke middelen vervallen voor Sociale Vernieuwingsgemeenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
28
152 Zoals blijkt uit blz. 81 (artikel 2.02, ad 3.) ben ik niet voornemens het speerpuntenbeleid na 1 augustus 1991 te continueren. Hierover heb ik onlangs een brief gezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk BO/V-90090817). 153 Naast het beleid «Voortijdig schoolverlaten» is er het voorbehoud met betrekking tot elementen van het voorstel Jeugdwerkgarantiewet, met name het sanctiebeleid. 154 Ja. 155 Ja. 156 Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting zal in de nota Tweede Fase Voortgezet Onderwijs aandacht worden besteed aan de afstemming van leerwegen binnen de tweede fase. Ook zal in dit verband worden ingegaan op het perspectief voor het huidige h.a.v.o./m.b.o. en v.h.b.o. De nota Tweede Fase Voortgezet Onderwijs zal dit najaar aan de Staten-Generaal worden toegezonden. 157 Een adequate begeleiding van leerlingen naar het beoogde einddoel vormt een belangrijk onderdeel van het beleid dat is gericht op kwali– teitsverbetering en het terugdringen van schooluitval. In de nota Tweede Fase Voortgezet Onderwijs alsmede in de hoofdlijnennotitie met betrekking tot het «Onderwijs-op-Maat»-beleid zal nader worden aange– geven op welke wijze deze begeleidingstaak binnen de school ter hand kan worden genomen. De maatregelen zullen onder meer betrekking hebben op een betere afstemming van het onderwijs op de capaciteiten van de leerlingen. Het zal gaan om voorzieningen in de sfeer van inrich– tingsvrijheid, keuze-begeleiding, vergroting van deskundigheid en kwali– teitsbewaking. 158 Het extra budget van 10 miljoen voor de vernieuwing van het m.b.o. is vanaf 1 augustus 1991 beschikbaar en is geboekt op het projectartikel BVE (05.09). Over de inzet van deze middelen en de voorwaarden, waaronder dat zal geschieden, zult u worden geïnformeerd in het kader van de beleidsreactie op het advies van de Procescoördinatie SVM: «Open beroepsonderwijs, innovatie en kwaliteit». Deze reactie wordt momenteel voorbereid. Het streven is erop gericht deze beleidsreactie nog voor het eind van dit jaar aan het OOVO voor te leggen. 159 Bij vraag 158 is antwoord op deze vraag gegeven. Het ligt thans niet in de bedoeling dit budget te besteden aan inventarissen. 160 Ten behoeve van voorlichtingsactiviteiten op onder meer het terrein van het beroepsonderwijs heeft het CBA voor 1991 voorshands f8 mln. gereserveerd. De voortzetting van de huidige promotiecampagne beroepsonderwijs ad f 4 mln. (in 1990 geheel gefinancierd uit de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
29
WIR/PAS-middelen) kan derhalve in beginsel geschieden op basis van dit budget. Zie tevens het antwoord op vraag 323.
161 Voor het lager en middelbaar beroepsonderwijs samen is de stijging globaal als volgt: «Soorten onderwijs en economische groei» van het Nederlands Economisch Instituut (januari 1990) 1970 1980
1259.2 3843.2
Omdat tot 1980 alle kwantitatieve gegevens het lager en middelbaar beroepsonderwijs betreffen is het beeld voor het middelbaar beroepson– derwijs en het leerlingwezen erg globaal. Vanaf 1980 zijn meer speci– fieke gegevens beschikbaar die hieronder volgen: (bedragen x f 1000,00 ontleend aan miljoenennota's) m b.o (m.u.v. agrarisch onderwijs) uitgaven leerlingen
1980 1985 1986 1987 1988 1989 1990
1 1 1 1 1 1 1
225,870 228,131 277,039 492,300 546,580 572,768 477,810
1 68 000 232 446 245 142 275863 279835 276 770 -
leerlingwezen uitgaven
leerlingen
477,190
1 36 000
547,077 596,313 409,700 449.406 462,775 475,571
128801" 145572* 130004" 131 676" 135436" _**
* Tot en met 1986 zijn uitgaven en leerlingenaantallen voor het kort m.b.o. geteld onder leerlingwezen; vanaf 1987 tellen leerlingen en uitgaven onder m.b.o. "" Voor 1990 zijn nog geen definitieve leerlingenaantallen te geven De getallen zijn overigens per cursusjaar. Voor 1985 zijn dat bijvoorbeeld de leerlingen in het cursusjaar 1985/1986
162 Niet de opvattingen over de taak van de overheid zijn afhankelijk van de economische conjunctuur. De bewegingen in de conjunctuur kunnen wel nadrukkelijk van invloed zijn op het feitelijk beleid van de overheid, De taak van de overheid op het terrein van het beroepsonderwijs heeft een in bepaalde mate anti-cyclisch karakter gehad. De invoering van het k.m.b.o. en de uitbouw van de BVJ/BVL-regeling zijn te beschouwen als voorbeelden van dit anti-cyclisch beleid: in een sterk neergaande conjunctuur een hogere bijdrage van de overheid aan het beroepson– derwijs, die in een periode van hoog conjunctuur verminderd had kunnen worden. Overigens is het conjuncturele element slechts een van de motieven die ten grondslag liggen aan onze voorstellen. Verder zou de aanduiding «conjunctuur» tot misverstanden aanleiding kunnen geven. De stimulansen voor het beroepsonderwijs, die de overheid in het begin van de jaren 80 heeft gegeven, vonden plaats tegen de achtergrond van een combinatie van een zeer hoge arbeidsinkomensquote, lage relatieve eigen vermogens in bedrijven en lage economische groei. 163 Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de kwaliteit van de opleidingen in het leerlingwezen op school en in de praktijk van het beroep niet voldoende gewaarborgd zou zijn. 164 In de voorgestelde maatregelen is welbewust afgezien van korting op het inventarisbudget, juist met het oog op de signalen van de inspectie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
30
165 Zoals aangegeven in de Memorie van Toelichting noodzaakt thans de ernst van de budgettaire problematiek en het nadrukkelijk streven naar een adequate beheersing van de collectieve lasten tot een bezuiniging op onder meer het beroepsonderwijs, waaronder het leerlingwezen. Nadruk– kelijk is echter tevens aangegeven dat de discussie ten principale over de invulling van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het beroepson– derwijs naar aanleiding van de Kabinetsreactie op het advies van de Commissie Rauwenhoff zal moeten worden gevoerd. 166 De concrete invulling van de maatregelen die in paragraaf 3.4.3 worden voorgesteld wil het Kabinet niet op voorshands vastleggen. Daarover wenst het in overleg met het bedrijfsleven zo veel mogelijk tot gezamenlijke conclusies te komen.
167, 169, 170 en 172 De opleidingsfondsen die hier zijn bedoeld, zijn de 39 opleidings– fondsen in het kader van de regeling Bevordering Vakopleiding Leerling– wezen. Deze worden gevuld vanuit de desbetreffende bedrijfstak op basis van CAO-afspraken, en ontvangen subsidie van de arbeidsvoor– ziening (totaal 1990: f260 mln.). De f 30 mln. die van het CBA wordt gevraagd, is een gedeeltelijke tegemoetkoming in de kosten, die nu ten laste van de onderwijsbe– groting komen, voor de opleiding en scholing van werklozen. Het betreft «diensten», die worden geboden in het kader van basiseducatie, dag-/avond-m.a.v.o./h.a.v.o./v.w.o., leerlingwezen en deeltijd m.b.o. Deze opleiding en scholing draagt bij aan het bevorderen van de bemid– delbaarheid van werklozen, als voortraject of als ondersteuning bij bemiddeling. De gevraagde tegemoetkoming is gedeeltelijk, omdat hier ook de tweede kans-functie van onderwijs en het bieden van initiële opleidingen in het geding is. Niet van alle genoemde vormen is bekend hoeveel werklozen er aan deelnemen; de totale kosten van opleiding en scholing aan werklozen worden geschat op ruim f 150 mln. Met de zinsnede «om technische redenen is de f 55 mln. in 1992 als ontvangst geboekt, maar de voorkeur wordt gegeven aan een open overleg over een redelijke verdeling van taken, opdat het heffen van schoolgelden niet nodig is» wordt het volgende bedoeld. In 1991 is er sprake van een eenmalige bijdrage van EZ voor het op peil houden van de inventaris. Vanaf 1992 is in de meerjarenraming niet voorzien in een vermindering van uitgaven voor de inventarissen. Daarom zal de dekking uit verhoging van inkomsten moeten komen. De meest eenvoudige en snelle wijze om deze inkomsten te verwerven is het heffen van schoolgelden. Het Kabinet geeft er echter de voorkeur aan, op dit moment aan sociale partners de ruimte te bieden op een andere wijze in inkomsten te voorzien, bijvoorbeeld door afspraken in het kader van de regeringsreactie op het rapport Rauwenhoff over inventarisbij– dragen en dualisering, of door afspraken in het CBA over een verhoging van de gedeeltelijke tegemoetkoming in de kosten voor geleverde diensten. 168 Hierover zijn nog geen afspraken gemaakt; het gaat hier om de inbreng van de overheid in het CBA. De te maken afspraken zullen naar het oordeel van ondergetekende overigens deel kunnen uitmaken van afspraken over het gehele pakket van maatregelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
31
174 Er is noch voor het bestrijden van voortijdig schoolverlaten, noch voor de startkwalificatie van werkenden sprake van een apart begrotingsar– tikel. De middelen voor het beleid inzake het voortijdig schoolverlaten zijn nu onderdeel van diverse projecten, waar geheel of gedeeltelijk activi– teiten ter bestrijding van voortijdig schoolverlaten plaatshebben. Het totaal hiervan bedraagt f 33 mln. De middelen voor de startkwalificatie van werkenden kunnen in de huidige systematiek niet onderscheiden worden van andere middelen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie. Wel heeft het Kabinet in het kader van de regeringsreactie op het advies van de Tijdelijke Advies– commissie Onderwijs en Arbeidsmarkt (Rauwenhoff) voorgesteld vanaf 1991 voor drie jaar een extra inspanning voor start-/doorstroomkwalifi– caties mogelijk te maken voor 10000 jongvolwassenen tussen 16 en 27 jaar. 175 Zie het antwoord bij de vragen 308 en 309. 176 De cijfers met betrekking tot de WSF hebben betrekking op het jaar 1990. De uitgaven met betrekking tot de WSF voor voltijd m.b.o. over 1990 bedragen f 1,1 miljard. Het gemiddelde aantal maandtoekenningen is 178000. De cijfers met betrekking tot de Regeling Tegemoetkoming Studiekosten hebben betrekking op het studiejaar 1989/1990. Deze uitgaven bedragen f 1 1 3 miljoen. Het aantal toekenningen is 77000. Dit is niet uitgedrukt per maand omdat ingevolge die regeling per studiejaar wordt toegekend. Bovenstaande cijfers zijn afkomstig uit de begroting 1991. De kosten ingevolge de TSD-regeling zijn minimaal. Het aantal voltijd m.b.o.'ers is bijna nihil. Deze regeling is immers met name bestemd voor deeltijdstuderenden. Ook het aantal leerlingen uit het leerlingwezen is bijna nihil. Dit ten gevolge van het feit dat genoemde regeling een leeftijdsgrens kent van 21 jaar. Studerenden jonger dan 21 jaar komen niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Dit betekent dat deze leerlingen onder het regiem van de kinderbijslag vallen. Hierbij zij tevens opgemerkt dat de TSD-regeling is komen te vervallen met ingang van 1 januari 1991.
Uit het voorgaande blijkt dat het niet mogelijk is het gemiddelde kostenbedrag - zoals voorgelegd in de kamervraag - aan te geven omdat de sf-component slechts een onderdeel is van het totale kostenbedrag. 177 en 178 Het leerlingwezen is in die zin hoofdzakelijk een «bedrijfsopleiding» dat de opleiding in de praktijk van het beroep op een leerarbeidsplaats in de bedrijven plaatsvindt op basis van een leerarbeidsovereenkomst (veelal 4 dagen per week). De theorie-opleiding (1 dag op school) vormt daarop een aanvulling.
De kern van het inventarisbeleid is de scholen te voorzien van een minimale toerusting van inventaris die noodzakelijk is in verband met het realiseren van de doelen van het leerplan, het totaalprogramma en het examenprogramma. In dat licht is in 1990 een eenmalige impuls gegeven aan de uitgaven voor inventaris. Het aantal opleidingen in het leerlingwezen varieert. Opleidingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
32
kunnen worden ingericht, gewijzigd en afgebouwd. In januari 1990 waren er ongeveer vierhonderd opleidingen, verzorgd door 28 landelijke organen. Daarvan was 66% primair en 34% voortgezet. In totaal hadden 77936 leerlingen een leerovereenkomst voor een primaire opleiding en 40584 voor een voortgezette opleiding. 179 Het COLO is over de begroting 1991 geïnformeerd. Over de concrete uitwerking van de korting zal nog met het COLO overleg worden gevoerd, welke consequenties er zijn voor de diverse activiteiten is in dit stadium om die reden nog niet aan te geven. De meerderheid van de activiteiten van de landelijke organen blijft ook na augustus 1991, althans gedeeltelijk voor bekostiging in aanmerking komen, de bekos– tiging is in die zin nog een taak van de rijksoverheid. 180 Tot op heden is in het overleg met het hoger onderwijsveld alleen in algemene zin aan de orde geweest dat, indien door de wetgever maatre– gelen zullen worden doorgevoerd die de aanspraak van bepaalde catego– rieën studenten op bekostigd onderwijs beperken, de daarmee corres– ponderende middelen voor het hoger onderwijs behouden zullen blijven. Dit principe is - onverlet het budgetrecht van het parlement - vastgelegd in concept-hoofdlijnenakkoorden. Deze concept-hoofdlijnenakkoorden zijn aan de Kamer voorgelegd. 181 Deelnemers aan hoger onderwijs die ouder zijn dan 26 jaar en nog steeds aanspraak hebben op door de overheid bekostigde deelname zijn grofweg in zes groepen te verdelen: a. deelnemers die al eerder hoger onderwijs volgden, maar dat deden voor 1 augustus 1980, de begindatum van de registratie van verbruik van inschrijfrechten; b. deelnemers die extra inschrijfrechten hebben omdat zij een tweede fase opleiding volgen; c. deelnemers die extra inschrijfrechten hebben omdat zij na een afgeronde h.o.-opleiding zijn doorgestroomd naar een andere h.o.-opleiding; d. deelnemers die na hun 20e verjaardag voor het eerst zijn gaan deelnemen aan een vorm van hoger onderwijs; e. deelnemers die extra inschrijfrechten hebben omdat zij een eerste fase opleiding volgen die langer duurt dan de gebruikelijke 4 jaar, zoals bijvoorbeeld theologie; f. deelnemers die extra inschrijfrechten hebben op grond van een 'ichamelijke handicap.
Van de deelnemers uit de groepen a, b en c is duidelijk dat zij beschikken over een eerste beroepskwalificatie. Voor de deelnemers uit groep d is dat het geval wanneer zij vanuit het m.b.o. zijn doorgestroomd naar het h.b.o., wanneer zij werk en deeltijd– studie combineren of wanneer zij na uit het arbeidsproces te zijn getreden opnieuw onderwijs gaan volgen. Van de deelnemers die na hun 27e verjaardag over inschrijfrechten beschikken op grond van de bij e en f genoemde overwegingen valt niet op voorhand aan te nemen dat zij over een beroepskwalificatie beschikken. Gelet op deze wisselende achtergrond van deelnemers ouder dan 26 jaar en gelet op de wens het hoger onderwijs breed toegankelijk te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
33
houden is niet voorgesteld de groepen ouder dan 26 jaar hun recht op door de overheid bekostigde deelname zonder meer te ontzeggen. Wel wordt ervoor gepleit deze onderwijsdeelname te bezien vanuit het belang van individu en samenleving en daaraan consequenties te verbinden voor de bekostiging door de overheid. Verschillende groepen 26+ deelnemers die om verschillende redenen hoger onderwijs volgen zouden dan ook op een verschillende mate van financiële ondersteuning van de overheid mogen rekenen. 182 De genoemde wetsvoorstellen beslaan slechts een deel van de aanpas– singen die wederkerend onderwijs bevorderen. Een situatie van weder– kerend onderwijs heeft op meer betrekking. In elk geval vooronderstelt het een regelmatige afwisseling van werken en leren. Dit kan bijvoor– beeld worden bereikt via dualisering van zowel middelbaar als hoger beroepsonderwijs. Ook in het initiële traject zullen aanpassingen nodig zijn in die zin dat onder meer het leren meer accent zal moeten krijgen. Deze en andere aspecten van wederkerend onderwijs zullen aan de orde komen in de in de Memorie van Toelichting aangekondigde nota volwasseneneducatie. 183 Met de aangehaalde zinsnede wordt gedoeld op het feit dat scholing, gelet op de snel voortschrijdende veranderingen in arbeidsprocessen niet beperkt dient te blijven tot een beperkt aantal specifieke groepen maar zich gelijkelijk moet uitstrekken over werkenden en werkzoekenden, over hoog en laag opgeleiden en over de verschillende echelons in de bedrijfsorganisatie. Het eerder door het SCP vastgestelde feit, namelijk dat de hogere opleidingsniveaus ook het meest profiteren van scholing op latere leeftijd dient te worden veranderd. 184 Vanwege de samenhang die er bestaat tussen de informatica in de onderbouw en die in de bovenbouw van h.a.v.o. en v.w.o. is de informa– tietechnologie in de tweede fase voortgezet onderwijs in paragraaf 2.8 behandeld. 185 Nee. Het cursusaanbod loopt door t/m het schooljaar 1991/1992. Wellicht dat er in het najaar van 1992 nog enige afsluitende aktiviteiten plaatsvinden. 186 Voortdurende stijging van de deelname aan hoger onderwijs kan het in de toekomst noodzakelijk maken dat de overheid zijn verantwoorde– lijkheid voor de bekostiging van hoger onderwijs herijkt. Dat kan vorm krijgen door het met prioriteit bekostigen van de deelname van bepaalde doelgroepen. Het kan ook leiden tot andere patronen van leren en werken naast het nu gebruikelijke voltijdse hoger onderwijs. Overigens wordt verwezen naar de beantwoording van vraag 199. 187 Een schematisch overzicht van kostendekkende tarieven per gangbare studierichting kan niet worden gegeven: * universiteiten en hogescholen worden bekostigd op basis van normatieve modellen. Binnen de aldus bepaalde rijksbijdrage heeft een instelling bestedingsvrijheid; * er kan dus wel inzicht worden gegeven in de normatieve kosten per
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
34
opleiding, maar de feitelijke kosten per gangbare opleiding zijn moeilijk te achterhalen en kunnen bovendien van instelling tot instelling verschillen; * extra complicerend is daarbij de vraag of het gaat om integrale of marginale kosten per student en of de huisvestingskosten wel of niet meegenomen moeten worden. In de Memorie van Toelichting is daarom gepoogd tot uitdrukking te brengen dat het vaststellen van een kostendekkend tarief een zaak is tussen instelling en onderwijsdeelnemer. 188 De betrokken hoofdlijnenakkoorden laten de voorliggende begroting onverlet. De uitwerking daarvan in de Financiële Schema's 1991-1995 vormt het uitgangspunt voor de akkoorden (zie voor het WO punt 3a, p.5 van het hoofdlijnenakkoord).
189 In algemene zin is de relatie tussen het concept-hoofdlijnenakkoord met het HBO en de rijksbegroting 1991 aangegeven in de brief van 18 september 1990 waarmee het concept (het onderhandelaarsakkoord) aan de Kamer is aangeboden. Het hoofdlijnenakkoord vloeit o.a. voort uit afspraken die in het overleg over het HOOP 1990 zijn gemaakt en markeert daarbij de beleidswijzigingen die worden doorgevoerd ten opzichte van het door het vorige kabinet gevoerde en voorgestane beleid. Uitgangspunt is het in de meerjarenraming van de rijksbegroting 1991 opgenomen budgettaire kader. Binnen die kaders worden in het hoofdlij– nenakkoord nadere afspraken gemaakt op hoofdpunten van beleid en wordt bijvoorbeeld nadere invulling gegeven aan de beleidsvoornemens ter versterking van kwaliteit en doelmatigheid van het hoger onderwijs zoals aangekondigd in de brieven van 14 en 26 juni 1990 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Op één belangrijk punt zal als gevolg van de overeenstemming met de HBO-raad een afwijking ontstaan ten opzichte van de beleidsvoornemens in de rijksbegroting 1991. Het betreft hier de voorgestelde harmonisering van bekostigingssleutels. In antwoord op eerdere vragen is hierop inmiddels uitgebreid ingegaan. Deze wijziging heeft overigens geen gevolgen voor het budgettaire kader voor het HBO zoals opgenomen in de rijksbegroting 1991. 190 De verhouding tussen hoofdlijnen-akkoorden en WHW is behandeld in de brief van 18 september 1990 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (HW/BI-90088406). 191 In het rapport van de desbetreffende door de HBO-Raad ingestelde commissie (Commissie van Wieringen) worden als zogenaamde sector– vakken voorgesteld: technologie, organisatie & beheer en sociale communicatie. In de nota tweede fase zal aan de orde worden gesteld hoe aan de hieraan ten grondslag liggende gedachte vorm kan worden gegeven binnen het geheel van samenhangende voorstellen tot verbe– tering van het h.a.v.o. 192 Thans wordt gewerkt aan de uitvoering van de in de concepthoofd– lijnenakkoorden gemaakte afspraken over de financiering van de wacht– gelden. Voorshands wordt er van uitgegaan dat deze afspraken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
35
uitvoerbaar zijn binnen de huidige ramingen voor wachtgelden. De eerder vastgestelde kaders voor de budgettering van de wachtgelden waren immers gebaseerd op ramingen waarin rekening was gehouden met bestaande wachtgelders en nog te verwachten nieuwe wachtgelders. De ingeboekte bezuiniging was gekoppeld aan het te verwachten verloop op basis van de tijdelijke wet voor aktieve bemiddeling. In deze situatie is door de afspraken in de concept-hoofdlijkenakkoorden geen verandering opgetreden. 193 Hieronder worden twee overzichten gepresenteerd. Ten eerste de kosten per element per student zoals ze door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen vanaf 1985 in de prestatiebegrotingen 1987-1991 zijn opgenomen. Voor de bepaling van de kosten per student is hier uitgegaan van het Plaatsen Geld Model, dus wat de overheid op basis van het bekostigingsmodel aan de instellingen voor onderwijs toekent. Bij de toerekening aan onderwijs en onderzoek is er indertijd voor gekozen 50% van het onderwijsondersteunend onderzoek toe te rekenen aan het onderwijsdeel. Het berekende onderwijsbudget is gedeeld door het aantal netto-ingeschrevenen (vanaf 1990 een raming). Ten tweede de kosten per student zoals ze gepresenteerd worden door het CBS in «Uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs». Voor de bepaling van de kosten per student zijn de exploitatieuitgaven (exclusief investeringen) gebruikt en zijn de uitgaven gecorrigeerd voor uitgaven aan onderzoek en gezondheidszorg. Bij de opsplitsing van de exploitatie– uitgaven gaat het CBS uit van een tijdsbestedingsonderzoek dat in 1982/1983 heeft plaatsgevonden. De in dit onderzoek gevonden verhouding onderwijsonderzoek wordt ook toegepast op de jaren na 1982/1983. Uit de wetenschappelijke verslagen van de instellingen is echter af te leiden dat er sprake is van een toename van de onderzoekca– paciteit. Dit komt in de hier gepresenteerde cijfers dus niet naar voren. De gepresenteerde cijfers door het CBS wat betreft de kosten per student zouden enigszins te hoog kunnen zijn. Kosten per student in het w.o. O&W werkelijke prijzen 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991
10251 10411 10349 10 120 9943 9869 9922"
prijzen
CBS prijzen
1980
1980
9618 9581
9404 9232 8955 8889 8949
14383 14586 13689 12745 12 143 12089 11 790 11 910
" In de begroting 1991 is hiervoor een hoger bedrag opgenomen in verband met een voorziene loonstijging van 3%
De kosten per student zoals berekend met het Plaatsen Geld Model door O&W zijn gepresenteerd in werkelijke prijzen en in prijzen 1980. Voor 1990 en 1991 zijn dezelfde index-cijfers gehanteerd als voor 1989. De gegevens van het CBS zijn door het CBS op het prijsniveau 1980 gepresenteerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
36
194 en 197 Nieuwe, hogere kortingspercentages tot 1995 zijn onvermijdelijk als gevolg van de reguliere, jaarlijkse actualisatie van invoergegevens voor het bekostigingsmodel. Er is sprake van een toename van de te bekos– tigen taken die wordt veroorzaakt door een combinatie van de volgende effecten (zie ook Financiële Schema's 1991-1995, p. 17):
* De instroom is berekend op basis van de nieuwste studentenra– mingen (WORSA 90). Die raming ligt fors hoger dan WORSA 59(13% in 1995). Dat is een gevolg van: - een hogere VWO-abituriëntenraming (verschil 6% rond 1995); - hogere overgangspercentages VWO-WO (5 procentpunten rond 1995); - een veel hogere raming van de overige instroom (rond 1995 circa 30% meer) door forse toename in 1989 en lineaire extrapolatie tot 1993. * Het aantal promoties is ook dit jaar weer gestegen (ruim 5%); * Dat geldt ook voor de realisatie van tweede geldstroomplaatsen (ruim 9%). Het is de verwachting dat de kostendaling per student WO, zoals te zien in het overzicht over 1984 tot en met 1991 in het antwoord op vraag 110, zich voort zal zetten. De geraamde toename van het aantal netto ingeschreven studenten tot en met 1994/1995 bedraagt 10%. De stijging van de looncomponent in het Plaatsen Geld Model tot 1995 bedraagt 3%. Per saldo is derhalve een daling van de kosten per student te verwachten van circa 7%. 195 Bij het bestaande budgettaire plafond kan vermindering van de spanning tussen taken en middelen, zoals die thans tot uitdrukking komt in de generale korting, in beginsel langs twee wegen worden bereikt. Reductie van normstellingen in het bekostigings-model zou, althans optisch, tot een vermindering van de korting kunnen leiden. Die weg is voor 1989 wel gekozen, maar in dat jaar, mede op verzoek van de universiteiten, verruild voor een zichtbare generale korting. De andere weg, waarop in de ontwerp-begroting wordt gedoeld, vormt de meer taakgerichte benadering, in de zin van zoeken naar mogelijk– heden tot reductie van het volume van de bekostigde taken. Daarbij gaat de aandacht op dit moment niet zozeer uit naar afstemming van taken tussen instellingen. In het verleden is deze weg bewandeld door middel van de TVC– en SKG-operaties. De hieraan verbonden bestuurlijke lasten bleken echter relatief hoog. Daarom is de aandacht thans meer gericht op beheersing van deelname-patronen en studieduren tegen de achter– grond van de infrastructuur die het gehele hoger onderwijs aanbiedt als postfunderend onderwijs (zie de brieven van 14 en 26 juni aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal). Een dergelijke taakgerichte benadering is nodig om verder oplopen van de kortings-factor en toene– mende dreiging van kwaliteitsverlies te voorkomen. In de huidige situatie kunnen vernieuwingen slechts tot stand komen wanneer de daarvoor benodigde middelen worden vrijgemaakt door het verminderen c.q. afbouwen van bestaande taken. 196 De thans noodzakelijk kortingspercentages bedragen (zie Financiële Schema's 1991-1995, blz. 17): 1991
1992
1993
1994
6.6
6.3
5.4
4.8
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
1995 4.3
37
Afgerond tot miljoenen guldens gaat het om de volgende bedragen: 186
180
155
139
126
198 Niet ontkend kan worden dat een systematiek, waarbij de instellingen, minder dan tot dusverre, mogelijkheden hebben in vrijheid te beslissen over mutaties in hun personeelsbestand, effect zal hebben op de in de vraag bedoelde flexibiliteit. Er wordt dezerzijds echter van uitgegaan dat dat effect niet zodanig van omvang zal zijn dat de flexibiliteit wezenlijk wordt aangetast. In het nader te voeren overleg met de instellingen zal ook aan dit aspect aandacht worden besteed. 199 De stijging van de deelname aan hoger onderwijs is voor het hoger beroepsonderwijs (h.b.o.) tot en met 1990 gehonoreerd met stijging van het beschikbare budget. Voor het wetenschappelijk onderwijs (w.o.) was dat niet mogelijk.
De afgelopen maanden is in concept-hoofdlijnenakkoorden met de hogescholen en met de VSNU tot uitdrukking gebracht dat een taakont– wikkeling tot + 10% respectievelijk - 10% binnen de nu voor h.b.o. en w.o. beschikbare budgetten kan worden opgevangen. Van een verstoorde balans tussen taken en middelen is in die zin geen sprake. Meer in het algemeen zijn er geen aanwijzigingen dat de kwaliteit van het hoger onderwijs heeft geleden onder budgettaire krapte. Dit laat onverlet dat een voortdurende stijging van de deelname aan hoger onderwijs het in de toekomst noodzakelijk kan maken dat de overheid zijn verantwoordelijkheid voor de bekostiging van hoger onderwijs herijkt. Dat kan vorm krijgen door het met prioriteit bekostigen van de deelname van bepaalde leeftijdsgroepen. Het kan ook leiden tot andere patronen van leren en werken naast het nu gebruikelijke voltijdse hoger onderwijs. Daarover zijn in algemene zin afspraken gemaakt met de hogescholen en met de VSNU in de concept-hoofdlijnenakkoorden.
200 De ramingen voor het HBO zijn in 1995 met f 100 mln. verlaagd. Deze verlaging heeft niet plaatsgevonden op basis van prognoses, maar op basis van een taakstelling. Deze taakstelling wordt vormgegeven door middel van een volume– beleid. Met name in paragraaf 1 van het concept-hoofdlijnenakkoord wordt aangegeven dat dit beleid door de hogescholen zal worden vormgegeven. Hiervoor worden drie punten genoemd: - het geven van volstrekte duidelijkheid bij de instroom omtrent eisen die aan studenten met diverse vooropleidingen worden gesteld en het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
38
tempo waarin studenten met succes het curriculum kunnen voltooien; - het geven van prospectieve beoordelingen; - het opzetten van interne studievoortgangscontroles en –begeleiding. Indien mocht blijken dat dit volumebeleid onvoldoende effect sorteert, dient alsnog het niet-gerealiseerde deel van de taakstelling te worden verwezenlijkt met behulp van een verlaging van de budgetfactor. 201 Er ligt geen andere, diepere reden ten grondslag aan het besluit om de opleidingen tot leraar over te brengen naar het beleidsterrein 08 h.b.o. dan vermeld in de begroting, dit is eenheid van beleid. De directie h.b.o. bedient vanaf 1991 het gehele h.b.o.-beleidsterrein op uniforme wijze; voor de h.b.o.-instellingen is er één loket. De specifieke rol van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen als vakminister, die politiek verantwoordelijk is voor de bepaling van de vraag naar docenten en de kwaliteit van «het doceren» in het basis–, voortgezet– en hoger onderwijs, blijft onveranderd en wordt verzorgd en vormgegeven vanuit de directie Voorzieningen. 202 Voor wat betreft de bekostiging van de lerarenopleidingen heeft de overbrenging van middelen van het hoofdbeleidsterrein Voorzieningen ten behoeve van het onderwijs naar de corresponderende artikelen van het hoofdbeleidsterrein Hoger Beroepsonderwijs geen gevolgen. Vooralsnog zullen geen wijzigingen worden doorgevoerd in de afzonder– lijke bekostigingsprofielen voor wat betreft de personeelsratio's. 203 Zie het antwoord op vraag 77. 204 Na ondertekening van het concept-hoofdlijnenakkoord (onderhande– laars-akkoord) zijn de passages in de memorie van toelichting met betrekking tot de harmonisering binnen de sectoren technisch en sociaal-agogisch onderwijs en de harmonisering van de bekostiging van de opleiding tot leraar met voornoemde sectoren niet langer actueel. In de HO-Kamer van 1 oktober jl. is overeengekomen dat vooralsnog geen wijzigingen worden doorgevoerd in de afzonderlijke bekostigingspro– fielen voor wat betreft de personeelsratio's. Bezuinigingen zullen worden verwerkt in de budgetfactor. Met ingang van het begrotingsjaar 1990 is in de HBO-bekostigingssys– tematiek een budgetfactor ingevoerd. Deze maatregel is verwerkt in de «Regeling berekeningsgrondslag rijksbijdrage WHBO». Invoering en eventuele bijstelling van de omvang van deze factor houden verband met de budgettaire krapte, zoals die in het jaar van begrotingsvoorbereiding valt te voorzien. In het begrotingsuitvoeringsjaar 1990 ligt deze budgetfactor dus vast. Tot nog toe vond steeds bijstelling plaats van het h.b.o.-budget, indien de realisatie van het aantal studenten daartoe aanleiding gaf. In het concept-hoofdlijnenakkoord is met de hogescholen de hoogte van de budgetten 1991 tot en met 1995 overeengekomen, die beschikbaar zullen zijn voor de exploitatie-uitgaven. Indien in genoemde jaren de realisatie afwijkt van de raming die ten grondslag ligt aan de overeenge– komen budgetten, dan is bijstelling van de prijs per onderwijsvragende student noodzakelijk. Deze bijstelling wordt gerealiseerd door het karakter van bovengenoemde budgetfactor te veranderen, en wel als volgt: Zoals voorheen geschied is, zal ook in de toekomst in het jaar van begrotingsvoorbereiding de omvang van de budgetfactor worden vastge–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
39
steld gegeven de budgettaire krapte. Evenwel zullen afwijkingen tussen raming en realisatie in het jaar van begrotingsuitvoering leiden tot bijstelling van de budgetfactor.
205 In het concept-hoofdlijnenakkoord is vastgelegd dat het overleg gericht moet zijn op het treffen van zodanige regelingen dat vanaf 1 januari 1992 de instellingen voor de bekostiging van de huisvesting niet meer afhankelijk zijn van goedkeuring vooraf. Hiervan afgeleid moeten de onderzoeksresultaten uiterlijk zomer 1991 bekend zijn.
206 Er zijn twee redenen om geen overheidsgarantie te verlenen op leningen die door de instellingen worden aangegaan ter financiering van investeringen. De eerste reden is dat het bij het voorgestane afstandelijk beleid op de investeringen niet past een indirecte overheidsbemoeienis te introduceren in de vorm van een goedkeuringsprocedure uit hoofde van een garantieverlening. Zelfstandig opererende instellingen van hoger onderwijs en onderzoek dienen autonoom te zijn in hun financierings– beleid, waarbij de financiers ook moeten beoordelen of er risico's zijn verbonden aan de investeringen. Een tweede reden is dat de garantiever– lening door de overheid zou leiden tot een stijging van het financierings– tekort. Leningen zonder overheidsgarantie zijn iets duurder. De meerkosten worden geschat op ca. 0,2 - 0,3% ten opzichte van een gegarandeerde lening.
207 De voorziene verandering van de HO-bekostiging heeft mede tot doel de band tussen prestaties en bekostiging verder te versterken. Dat neemt niet weg dat ook in de afgelopen jaren bekostiging van HBO en WO plaatsvond op grond van modellen waarin het principe van outputfinanciering een rol speelt. Daarin komt ook in het begrotingsjaar 1991 geen verandering. 208 en 211 In het HOOP 1990 is de Tweede Kamer geïnformeerd over het voornemen voor de OU een bekostigingsmodel te ontwikkelen. Over de technische uitwerking van het model is de Tweede Kamer niet afzon– derlijk geïnformeerd. Indien de Kamer dat zou wensen kan die informatie uiteraard worden verstrekt. Hierbij wordt verwezen naar het antwoord op vraag 212.
209 In de notitie «Heroriëntering Studiefinanciering» (Kamerstukken II, 1989/90, 21 300 Hoofdstuk VIII, nr. 78) is een groter aandeel van private investering ten opzichte van publieke investering in de studiefi– nanciering aangekondigd. Het betreft hier met name de maatregel om, na een verbruik van «cursusduur + 1» jaren studiefinanciering, de basis– beurs en eventuele aanvullende beurs te vervangen door een mogelijkheid tot lenen. Het maatschappelijk rendement wordt in de betreffende literatuur bepaald aan de hand van een vergelijking van de maatschappelijke baten (de bijdrage aan het nationaal inkomen, gemeten door middel van het bruto-inkomen tijdens het werkzame leven) en de maatschappelijke kosten van de studie. Het persoonlijk rendement is een vergelijking van het persoonlijk (dit is netto) inkomen tijdens het werkzame leven en de persoonlijke kosten. De voorgestelde maatregelen verhogen het maatschappelijk rendement zonder het persoonlijk rendement aan te tasten. Voor de meting van de verschillende rendementen wordt onder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
40
meer verwezen naar «Een prijs voor onderwijs» van J. de Boer en D.C. van Ingen (100, 1981). 210 Onder het kopje «schuldlimitering» wordt voorgesteld de drempel voor de toegang tot het hoger onderwijs te verlagen door de rentedragende lening ten behoeve van het eerste jaar te verlagen en de aanvullende lening te verhogen. In de volgende jaren, als de studenten meer zicht hebben op de slaagkans en op het individuele profijt van hun opleiding, zullen de studenten meer kunnen lenen. Voor het eerste jaar hoger onderwijs wordt de lening niet op f 3500 (voor het w.o.) dan wel f 2500 (voor het h.b.o.) vastgesteld, maar op f 3000 respectievelijk f 2000. De aanvullende beurs voor het eerste jaar wordt gelijktijdig verhoogd met f 500. Voor de latere jaren wordt de lening vastgesteld op f 3725 respec– tievelijk f 2725 per jaar, en de aanvullende beurs met f 225 per jaar verlaagd. 212 Voor bijzondere groepen studerenden, als voorbeeld kan worden genoemd de vluchteling studenten, zullen aan een instantie, in dit geval het Universitair Asyl Fonds, gelden beschikbaar worden gesteld om de studie van deze specifieke groep mogelijk te maken. 213 De opbrengsten van de OV-studentenkaart, buiten de f 35 mln. die als prioriteit voor het hoger onderwijs is bestemd, dient ter invulling van de taakstelling studiefinanciering. 214 Vanzelfsprekend staat de absolute omvang van de middelen voor universitair onderzoek Nederland niet toe op ieder gebied een vooraan– staande rol te spelen. De inspanning die wordt geleverd is echter in termen van het aandeel van het nationaal inkomen in vergelijking met andere geïndustraliseerde landen redelijk goed te noemen. Het Weten– schapsbudget 1991 geeft aan dat Nederland met een niveau van 2,3% van het BNP op een vijfde plaats staat, achter de Verenigde Staten, Japan, de (toenmalige) bondsrepubliek Duitsland en Zweden, en min of meer op gelijke hoogte met Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. De wetenschappelijke jaarverslagen van de universiteiten en andere bronnen (zie bijvoorbeeld Wetenschapsbudget 1990, pagina 63 e.v.) laten zien dat ook qua onderzoekoutput (gemeten, bijvoorbeeld, naar dissertaties en wetenschappelijke artikelen) de Nederlandse bijdrage niet onaan– zienlijk is, en stijgend over de laatste 10 jaar. Wel is het voor een klein land als Nederland noodzaak selectiviteit in de uitgaven voor het weten– schappelijk onderzoek na te streven en een allocatie van middelen die aansluit bij de gewenste economische, culturele én maatschappelijke ontwikkeling van ons land. Deze selectiviteit is nodig om de toenemende internationale economische competitie (Europa 1992) het hoofd te kunnen bieden en zal ook onze internationale onderzoekspositie versterken. (Zie hiervoor wetenschapsbudget 1991, par. 2.3.) 215 Onder zo onafhankelijk mogelijke organen worden personen of organen bedoeld die geen direct belang hebben bij de uitkomst van de prioriteitstelling, bijvoorbeeld personen afkomstig uit het buitenland of internationale organen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
41
216 In principe vindt over alle beleidsvoornemens ter zake van de finan– ciering en bekostiging van het universitaire onderzoek bestuurlijk overleg plaats. 217 Selectiviteit in de context van het universitaire onderzoekbeleid vormt een van de uitgangspunten van het overheidsbeleid. Toedeling van schaarse onderzoekcapaciteit zal zoveel mogelijk geschieden op grond van behaalde wetenschappelijke prestaties en op grond van prioriteiten en posterioriteiten zoals die zich binnen het nationale wetenschapsbeleid aandienen. 218 In de huidige bekostiging van universiteiten wordt niet altijd helder onderscheid gemaakt tussen bekostiging van onderwijs en van onderzoek. Er zijn een aantal redenen om dat bij een nieuw bekostigingsmodel wel te doen: - het streven naar harmonisatie van de bekostiging van hoger beroepsonderwijs en wetenschappelijk onderwijs; - het streven de sturing en bekostiging van wetenschappelijk onderzoek een eigen grondslag en dynamiek te geven, daarbij past niet dat de omvang van het in de eerste geldstroom gefinancierde onderzoek mede afhankelijk is van aantallen studenten.
In het nieuw te ontwikkelen bekostigingsmodel zal dus helder onder– scheid worden gemaakt tussen bekostiging van onderzoek en van weten– schappelijk onderwijs. Wel zal er net als nu een compartiment bestaan voor de bekostiging van onderzoek dat is gerelateerd aan wetenschappelijk onderwijs. Daarbij is dan - in tegenstelling tot de huidige situatie - wel sprake van een budget met een vaste omvang. 219 In de voorgestelde aanpak is sprake van een budget met een vaste omvang, waarvan de verdeling over instellingen en disciplines mede fluctueert met studentenaantallen. In het huidige bekostigingsmodel voor de universiteiten is de verdeling over instellingen en disciplines niet alleen afhankelijk van fluctuaties in studentenaantallen maar ook van wijzigingen in de absolute omvang van het budget.
220 De bedoeling van de koepelorganisatie voor de Koninklijke Bibliotheek, de Bibliotheek van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Weten– schappen en de landelijke taken van de Bibliotheek van de Technische Universiteit Delft zoals bedoeld in het Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 1990 bladzijde 405, is om een beleid mogelijk te maken ten aanzien van die 3 genoemde zwaartepunt-bibliotheken op het gebied van resp. de humaniora, de medisch-biologische wetenschappen en de technische wetenschappen. Door samenbundeling van de thans voor die instellingen resp. activiteiten bestaande afzonderlijke geldstromen wordt het immers mogelijk binnen de koepelorganisatie in te spelen op veranderende situaties, waarbij verlegging nodig blijkt van de accenten tussen de humaniora, de medische wetenschappen en de technische weten– schappen. Daarnaast kan de koepelorganisatie dienen voor onder– brenging van verschillende verspreid plaats vindende, rechtstreeks door het ministerie gesubsidieerde activiteiten op het terrein van het weten–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
42
schappelijk bibliotheek-wezen en de informatieverzorging, waarbij hetzelfde wordt nagestreefd als bij de koepelorganisaties voor onder– zoeksinstellingen, zoals uiteengezet in de Beleidsnotitie, Para-Universi– taire Instituten Kamerstukken II, 1986/87, 19913). 221 Het Algemeen Bestuurscollege van de Koninklijke Bibliotheek, dat als onafhankelijk college het bestuur van de koepelorganisatie moet worden, zal besprekingen voeren met de betrokken instellingen. De procedure zal dus analoog zijn aan die, zoals uiteengezet in de Beleidsnotitie Para-Universitaire Instituten (Kamerstukken II, 1986/1987, 19913). 222 Bedoelde incidentele maatregelen zijn de volgende: - de uitgave van een zeer praktische brochure over Europa in het onderwijs, waarin scholen suggesties kunnen vinden voor Europese activiteiten, alsmede informatie voor deelname aan Europese en bilaterale programma's, nuttige adressen voor informatiemateriaal e.d. Alle scholen zullen meerdere exemplaren van dit vademecum ontvangen; - opening van de Nationale Onderwijstentoonstelling die in het jaar 1991 in het teken van «onbegrensd onderwijs» zal staan; - de organisatie van een LINGUA-startconferentie (EG-actiepro– gramma op het gebied van het vreemde talenonderwijs) tegelijkertijd met de onderwijstentoonstelling; - de inrichting van een stand van het Europees Platform voor het Nederlandse onderwijs, het CIBB, de NUFFIC en 0 en W, met bijzondere aandacht voor het LINGUA-programma; - de organisatie van enkele wedstrijden voor scholen, onder meer de Europese schooldagwedstrijd over «het Europa van morgen», een prijs voor de school die het meest adequaat aandacht aan het thema Europa in het leerplan schenkt, een Europa-quiz en een schoolkrantenwedstrijd over Europa; - de ondersteuning van een modelproject; - de ondersteuning van enkele deels nog nader te bepalen onderwijs– projecten, waarvoor wel al voorstellen zijn ingediend. 223 Bedoeld worden structurele samenwerkingsprojecten tussen scholen uit verschillende lidstaten gericht op de onderwijsinhoud, zoals de kennis van andere Europese talen en culturen, nieuwe informatietechnologieën, milieu-educatie, de ontwikkeling van gemeenschappelijke onderwijsmo– dulen/diploma's; daarbij vormen de uitwisseling van leerkrachten en leerlingen, of de organisatie van stages in een ander Europees land een vitaal onderdeel van de samenwerking. 224 en 225 De Nederlandse regering streeft naar opname van een onderwijspara– graaf in de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, opdat op het niveau van de Gemeenschap niet alleen met economische maar ook met sociale en culturele onderwijsdoelen rekening kan worden gehouden. De wenselijkheid van beleid op onderwijsgebied in commu– nautair verband doet zich in toenemende mate gevoelen. Hiervoor kan een aantal redenen worden opgevoerd: - de werking van de Interne Markt noopt tot bepaalde afspraken m.b.t. het onderwijs (gedacht kan worden aan toegang van EG-burgers tot nationale onderwijssystemen, vergelijkbaarheid van diploma's en onder– wijsniveaus); - behoefte aan talenkennis en talenonderwijs;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
43
- groeiende behoefte aan minimumkwalificaties voor EG-burgers met het oog op de sociale cohesie en verwezenlijking van gelijke kansen binnen de EG; - toenemende problemen bij de onderlinge erkenning van diploma's. Hieruit vloeit de behoefte voort om in het Verdrag een onderwijspara– graaf op te nemen die de mogelijkheid opent om op EG-niveau een in hoofdzaak coördinerend onderwijsbeleid te voeren. Vanzelfsprekend dient aan de nationale overheden de bevoegdheid voorbehouden te blijven tot het voeren van een nationaal onderwijsbeleid, rekening houdende met de pluriformiteit van de onderwijsstelsels, de econo– mische, culturele en sociale realiteiten waarin zij zijn verankerd en de Grondwettelijk gewaarborgde vrijheden. 226 Op blz. 71 van de MvT bij de begroting van 0. & W. staat een beschouwing over enkele thema's, zoals de relatie tussen de EG en EUREKA, die tijdens het Nederlandse EG-voorzitterschap zullen spelen. Meer uitgebreid staat dit in het Wetenschapsbudget 1991 op blz. 61. Op dezelfde blz. in het Wetenschapsbudget komt EUREKA uitvoeriger ter sprake en wordt aangegeven wat de agenda van het Nederlandse voorzitterschap voor EUREKA is en wat daarbij specifiek de invalshoek is. Daarover is op 26 juni 1990 een mondeling overleg geweest van de ministers Andriessen en Ritzen met de Vaste Commissies voor Econo– mische Zaken en Wetenschapsbeleid. De UCV over het wetenschaps– budget en het Beleidsoverzicht Technologie, nu voorzien voor 4 februari 1991, lijkt het aangewezen moment over beide onderwerpen desgewenst nader met de Tweede Kamer te overleggen. 227 Het actieprogramma Tempus van de Europese Gemeenschap betreft structurele samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs uit landen van Midden– en Oost-Europa en EG-üdstaten en tussen hoger onderwijs en bedrijfsleven. Het programma omvat in grote lijnen dezelfde actiepunten als de EG-programma's Erasmus en Comett en Lingua. Een zeer bescheiden onderdeel betreft buitenschoolse jongeren– uitwisseling. Er wordt niet gestreefd naar volledige reciprcciteit: er worden aanzienlijk meer studenten/docenten naar EG-lidstaten gezonden dan andersom. 228 Het door de minister van Onderwijs en Wetenschappen bepaalde beleid, waarbij de Nuffic enige uitvoerende taken behartigt, volgt voor wat de specifieke ondersteuning van landen in Midden– en Oost-Europa betreft de lijn, welke wordt bepaald in het kader van de G 24 (Lidstaten van de EG en van de OESO). Aan Oost-Duitsland wordt thans steun verleend in het kader van het Tempusprogramma van de EG uit de voor 1990 ter beschikking gestelde middelen. Vanaf het academisch jaar 1991/1992 doet het voormalig Oost-Duitsland mee aan EG-programma's zoals Erasmus en Comett. Inzake de bilaterale relaties vindt momenteel een heroriëntatie van de betrekkingen op het terrein van onderwijs en wetenschappen plaats met het verenigd Duitsland. Het zal mede afhangen van de mogelijkheden die het verenigd Duitsland biedt en van de initiatieven van de betrokken instellingen van onderwijs en onderzoek wat de uitkomst hiervan zal zijn. 229 Zie het antwoord op vraag 88.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
44
230 Voorgesteld wordt om dit op de volgende wijze te doen: - De verantwoordelijkheid voor de voorbereiding en uitvoering van het ministerieel beleid en voor de inrichting van de departementale organi– satie wordt, voorzover deze niet in het Koninklijk besluit over de rol van de SG aan de SG toegekend wordt, gelegd bij de Bestuursraad. Deze raad is samengesteld uit de SG, de DG's en de PSG, als secretaris. - Binnen de door de Bestuursraad vastgestelde kaders zijn de velddi– recties verantwoordelijk voor de ontwikkeling van beleid voor een duidelijk omlijnd onderwijs– en/of onderzoeksveld en voor de normont– wikkeling voor de beleidsuitvoering naar dat veld. - Aspectdirecties zijn verantwoordelijk voor de vorming en coördinatie van beleid met betrekking tot bepaalde inhoudelijke en bestuurlijke aspecten die in het externe beleid naar de verschillende onderwijs– en onderzoekvelden een rol spelen. - Ondersteunende directies hebben een ondersteunende of controle– rende functie voor de bewindslieden, de Bestuursraad en de velddi– recties. Zij leveren een bijdrage aan het functioneren van het depar– tement als organisatie. - De beiangrijkste uitvoeringsprocessen van het departement zullen organisatorisch worden geconcentreerd en verbijzonderd in uitvoerings– eenheden. 231 Naar aanleiding van de vraag of de reorganisatie tot gedwongen ontslagen zal leiden merken ondergetekenden het volgende op. In het rapport Hoofdlijnenstructuur Ministerie van Onderwijs en Weten– schappen is aangegeven hoe de topstructuur van het departement eruit ziet. Dit rapport gaat niet over aantallen, maar over de vraag hoeveel directies er in de nieuwe organisatie zullen zijn, hoe de verhouding is tussen de directies onderling en hoe de topleiding van het departement is geregeld. Het rapport geeft geen inzicht in de omvang van het depar– tement. Het rapport Hoofdlijnenstructuur is het sluitstuk van de eerste fase van het reorganisatieproces. In de volgende fase zal er duidelijkheid ontstaan over de formatieve invulling van het reorganisatieproces. De tweede fase zal vermoedelijk aan het eind van dit jaar gereed zijn. Op dat moment kan er duidelijkheid verschaft worden of er gedwongen ontslagen zullen plaatsvinden. Overigens zal dit vraagstuk op korte termijn worden besproken met de centrales van overheidspersoneel in de Bijzondere Commissie van het departement van 0 en W. 232 Een van de belangrijkste voorwaarden voor het reorganisatieproject is dat «tijdens de verbouwing de verkoop doorgaat». Het veranderings– project is zodanig opgezet, dat de reguliere taken van het departement zo weinig mogelijk in gevaar komen. Voor de voorbereidingen wordt in verhouding veel tijd uitgetrokken. De daadwerkelijke veranderingen moeten in een zo kort mogelijk tijdsbestek plaatsvinden. Garanties zijn echter uiteraard niet te geven. 233 De bedoelde gebruikersgroepen bestaan uit degenen die gebruik maken van de bij O&W opgeslagen informatie. Achter de gebruikelijke overlegorganen die bestuurlijk van aard zijn en waarvan de leden hun organisatie vertegenwoordigen, bevinden zich deze gebruikers van de informatie. Het lijkt goed om, als het in het overleg gaat over de gegevens zelf en de wijze waarop deze in systemen zijn ondergebracht en uitgewisseld kunnen worden, de betreffende gebruikers daarover zelf te laten meespreken. Het betreft dan een operationeel overleg waarin
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
45
afspraken kunnen worden gemaakt, voor zover deze niet strijdig zijn met hetgeen is afgesproken in de bestaande overlegorganen. 234 De randvoorwaarden die het ministerie stelt aan het beheer van CASO wanneer het systeem is ondergebracht in een stichting, hebben met name betrekking op garanties voor de levering van gegevens die noodza– kelijk zijn voor de beleidsvoorbereiding en –uitvoering. Na een periode van twee jaar werken onder de stichtingsvorm zal worden geëvalueerd of deze vorm van beheren definitief zal worden voortgezet.
235 Van een departementbrede basisregistratie is sprake wanneer gegevens op één plaats in het departement worden verzameld, verwerkt en opgeslagen en vervolgens voor meervoudig gebruik binnen het depar– tement beschikbaar zijn.
236 Onbekend is op dit moment wat de kosten van het te vormen advies– orgaan zullen zijn. In een later stadium zult u geïnformeerd worden over de exacte kosten van het te vormen adviesorgaan.
237 De instelling van één algemene Onderwijsadviesraad, die adviezen betreffende het gehele onderwijsterrein kan uitbrengen, laat uiteraard onverlet dat de Onderwijsraad het finale adviesorgaan is ten behoeve van de minister van onderwijs en wetenschappen ter zake van beleidsvoor– nemens en wetsvoorstellen. Wel ligt het in het voornemen om meer dan voorheen gebruik te maken van de mogelijkheid van ad hoc-advisering en –inschakeling van reeds bestaande adviesraden, zoals de Onderwijsraad en de Weten– schappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
238 Bezien zal worden in hoeverre ook sectorale raden zoals de Raad voor het Jeugdbeleid en de Raad voor de Volwasseneneducatie alsmede een algemeen adviesorgaan zoals de Emancipatieraad meer dan voorheen kunnen worden ingeschakeld.
239 Evenals dat bij alle andere ministeries het geval is, is de centrale directie Voorlichting, Bibliotheek en Internationale Betrekkingen (VBI) belast met de externe en interne voorlichting van het departement. Dit gebeurt centraal om de eenheid van presentatie, zowel extern als intern, zo goed mogelijk te waarborgen.
240 De voorlichtingscampagne tegen seksueel geweld is onderdeel van het Emancipatiebeleid. Dit is er reden van dat het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de campagne coördineert. De campagne richt zich op jongens en mannen en heeft tot doel: 1. het bespreekbaar maken van seksueel geweld en de beelden van mannelijkheid en vrouwelijkheid; 2. het bewust maken van het verschijnsel seksueel geweld en wat eraan ten grondslag ligt en 3. het beïnvloeden van de beelden van mannelijkheid en vrouwe– lijkheid en het daaruit vloeiende gedrag. De campagne richt zich voorlopig op instellingen of personen die in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
46
hun werk te maken kunnen krijgen met seksueel geweld. Voor het minis– terie van Onderwijs en Wetenschappen zijn dit de scholen voor voort– gezet onderwijs. De brochure «Preventie seksueel geweld. De onmis– baarheid van mannen en jongens» is enkele weken geleden toegestuurd aan alle scholen en schoolbesturen voor voortgezet onderwijs en in november a.s. worden vier studiedagen gehouden voor het onderwijs, de (geestelijke) gezondheidszorg, het welzijnswerk, enz. In de loop van 1991 gaat een multi-mediale voorlichtingscampagne van start, gericht op mannen en jongens. Een keuze voor specifieke voorlichtingsmiddelen zoals een Postbus 51-filmpje, brochures en adver– tenties is nog niet gemaakt. Het project bevindt zich in de fase van het vervaardigen van een strategisch plan dat in de tweede helft van november 1990 definitief wordt vastgesteld. 242 De mutaties van technische aard waarop wordt gedoeld zijn:
Desaldering met de ontvangsten i.v.m. het caso Overboeking naar SoZaWe i.v.m. deTSD Overboeking naar het gemeentefonds i.v m vervoer Overboeking van V&W i.v.m. de OV-kaart Bijdragen allochtonenbeleid SOZA/FIN/BIZA Rekening en Verantwoording HBO AAW-ontvangsten Boekentoeslag BO/SP Afschaffing TSD Piïjsbijstellingsmechanisme PVE's Diversen Totaal
1991
1992
1993
1994
1995
- 10,2
- 10,2
- 10,2
- 10,2
- 10,2
- 12,0
- 12,0
- 12,0
- 12,0
- 12,0
- 2,0
- 5,7
- 5,7
- 5,7
- 5,7
17,5
17,5
17,5
11,7
-
28,4 - 4,0 - 5,9 - 17,5 - 27,6
15,5 - 4,0 - 5,9 - 17,5 - 27,8
- 1,9 - 4,0 - 5,9 - 17,5 - 27,6
19,1 - 4,0 - 5,9 - 17,5 - 27,5
-
31,3 - 4,0 - 5,9 - 17,1 - 27,8 15,0
-
-
- 9,7
3,9
12,1
- 5,9
- 43,0
- 15,0
- 38,0
- 79,0
-
40,7
- 23,0
243 Voor het jaar 1991 is f4,0 mln. gereserveerd voor de projectkosten reorganisatie departement. Voor een uitsplitsing van de automatiserings– kosten wordt verwezen naar het antwoord op vraag 244. 244 Nadere uitsplitsing automatiseringskosten departement.
VFB-project CASO-project WBO/ISOVSO project diverse systemen in gebruik bij: DGVO DGDI DGHW OA
onderzoek en O-l beleid ASD (kwantitatieve eenheid) overige centrale directies
1991
1990
1989
f 18,7 mln f 7 , 4 mln. f 15,7 mln.
f 39,2 mln f 18,0 mln. f 16,4mln.
f56,1 mln. f 16,4 mln. f55,1 mln.
f4,2 mln. f4,7 mln. f 5,9 mln f4,4 mln. f 1,7 mln. f2,0 m!n. f4,8 mln f69,5mln
f5,2 f5,9 f2,5 f 6,6 f2,7 f 1,2 f 5,0
mln. mln. mln mln. mln. mln. mln.
f 102,7 mln
f4,4 f3,8 f2,7 f4,6 f 1,4 f 0,5 f7,9
mln. mln. mln. mln mln. mln. mln
f 152,9 mln
Zie overigens voor nadere gegevens bijlage 5 (automatisering) van de memorie van toelichting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
47
245 Zie het antwoord op vraag 244. 246 Onder de post «overige uitgaven» is een bedrag opgenomen als reser– vering voor de projektkosten van de reorganisatie van het departement. Voor 1990 is dit een bedrag van f 1,7 mln. en voor 1991 is dit een bedrag van f 4 mln. Het restant van deze post bestaat uit enkele verplich– tingen van diverse aard. 247 In de oorspronkelijke begroting 1990 en meerjarenraming 1991-1994 was voor restauratieve voorzieningen een bedrag van f 2,875 mln. opgenomen. Zoals reeds in de toelichting op blz. 74 wordt opgemerkt, is in het jaar 1990, wegens compensatie van andere begrotingsoverschrij– dingen, een beperking van de kosten van restauratieve voorzieningen verwerkt. Dit betreft een bedrag van f 0,4 mln. Het verschil van f 0,4 mln. tussen 1990 en 1991 betekent dus geen toename van de oorspronkelijke meerjarenraming maar is het gevolg van een incidentele beperking. 248 De budgetten voor de loonbijstellingen worden in eerste instantie overgeboekt van de zogeheten aanvullende post «loonbijstelling» in de Miljoenennota naar de onderwijsbegroting, in casu begrotingsartikel 01.07. Het herverdelen van deze centraal geparkeerde gelden naar de begrotingsartikelen van de betrokken beleidsterreinen vergt vervolgens de nodige tijd, omdat deze herverdeling is gebaseerd op de bereke– ningen van de diverse calculatiemodellen. Beide acties maakten dat het technisch niet meer mogelijk was om eerder tot de verdeling van de loonbijstellingen over te gaan.
249. en 250 De f 57 mln. bestaat voor f 32 mln. uit de prijsbijstelling LONDO en voor f 2 5 mln. voor de prijsbijstellingen voortvloeiend uit de WSF. De reservering ten behoeve van de prijsbijstelling SF heeft geen relatie met de zgn. «Noodwet SF». De reservering ten behoeve van een ziektekos– tenvoorziening voor studerenden zal worden ondergebracht op het studiefinancierings-artikel. 251 De gelden zijn bestemd voor onderstaande doeleinden: - coördinatie van vrouwenstudies onderzoek in Raad van Europa verband; - coördinatie van emancipatiebeleid in Europees verband; - incidenteel faciliteren van deelname van buitenlandse vrouwen aan congressen of cursussen in Nederland. 252 De verdeling van het bedrag ad f 5,212 mln., ten behoeve van emanci– patie-activeiten, is als volgt verdeeld: BO/BO VO/BVE VO/AVV HW/IW HW/HBO DI/VZ VBI
f 0,555 mln. f1,254mln. f 0.804 mln. f 0.523 mln. f 0,398 mln f1.298mln f 0,380 mln
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
48
253 Projecten en activiteiten die via artikel 01.10 worden bekostigd bestrijken alle sectoren van het onderwijs en hebben betrekking op: a. bevordering brede toekomstoriëntatie, studie– en beroepskeuze; b. vergroting doorstromingsmogelijkheden en verbeteren beroepskwa– lificatie; c. verhoging weerbaarheid meisjes en deskundigheidsbevordering docenten op het gebied van bestrijding ongewenste intimiteiten; d. doorstroming en verbetering beroepskwalificatie allochtone meisjes; e. vergroten voorbeeldfunctie en versterken positie van vrouwelijke docenten en managers; f. om– en bijscholing herintreedsters. 254 Het jaar 1991/1992 geldt in het licht van de nota nascholing als een overgangsjaar. Per 1 augustus 1992 treedt de nota nascholing in werking. Vanaf dat moment zullen de gelden van verschillende nascho– lingsregelingen opgaan in deze algemene nascholingsregeling. Naast financiële overwegingen hebben bij het voornemen het speerpunten– beleid niet te continueren 2 argumenten een rol gespeeld: a. het instrument speerpunt met een sterk sturend karakter verdraagt zich moeilijk met een toegroeien naar een nascholingsbeleid dat de vraagkant van de scholen meer accent geeft; b. het van start laten gaan van een speerpunt rekenen op basis van een beperkt budget betekent dat slechts een deel van de leraren aan een dergelijke nascholing kunnen deelnemen, dan wel dat een extra beslag gelegd wordt op de middelen die ingezet zijn in het kader van de nota nascholing, aangezien het speerpuntenbeleid uitgaat van een meerjarig uitvoeringstraject.
Zoals in de MvT, pagina 89 is aangegeven heeft in het licht van zorg-op-maat en de voorziene wijzigingen in de verantwoordelijkheden voor de nascholing, alsmede de financiële problematiek een nadere bezinning plaatsgevonden op de uitvoering van de beleidsnotitie «Evaluatie zorgverbredingsbeleid basisonderwijs 1985-1988» (Kamer– stukken II, 1989/90, 21 336, nr. 1). Als gevolg hiervan is het voornemen het speerpuntenbeleid na 1 augustus 1991 niet te continueren. 255 Onder het niet verplichte deel van het speerpunten–, nascholings– en projectenbeleid wordt verstaan dat deel waarvoor geen juridisch afdwingbare verplichtingen, vastgelegd in regelingen en beschikkingen, zijn aangegaan. Het niet verplichte deel 1991 van het speerpunten–, nascholings– en projectenbeleid heeft een omvang van f 13,3 mln. Het voornemen bestaat het speerpunt taal/lezen na 1 augustus 1991 niet te continueren en het speerpunt rekenen/wiskunde per 1 augustus 1991 niet van start te laten gaan. Een viertal zorgverbredingsprojecten, te weten project Leeuwarden, Heerhugowaard, Tholen en Winterswijk zullen conform de reeds in 1987 gemaakte afspraken met ingang van 1 augustus 1991 beëindigd worden. 256 In het algemeen staat een beleid voor ogen waarbij de meeruitgaven ten opzichte van de begroting, die zich telkenjaren voordoen, worden teruggedrongen. De vervangingskosten zijn hiervan een onderdeel. Voor de beheersing van deze kosten kunnen maatregelen in de sfeer van de omvang van het vervangingsvolume noodzakelijk zijn. In dat kader wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
49
overwogen beperkingen aan te brengen ten aanzien van de vervanging van de directeur voor de niet-lesgevende taak, van de vakleraar en OET-leraar. Overigens zij opgemerkt dat de vervangingsproblematiek onderdeel uitmaakt van de uitwerking van het FBS-akkoord en van het convenant. 257 Tot nu toe is voor het bepalen van de vergoeding van de materiële instandhouding en van de noodzakelijke huisvestingscapaciteit de formatie die het gevolg was van de werking van de gewichten van de leerlingen in de formatieregeling altijd volledig meegeteld. Dit betekende dat de vergoedingen het altijd mogelijk maakten dat onderwijsgevenden die in verband met bijzondere samenstelling van het leerlingenbestand zijn aangesteld, kunnen beschikken over een eigen lokaal. Dit is niet geheel in overeenstemming met de filosofie die aan de gewichten ten grondslag ligt. Die extra formatie is bedoeld om aan de desbetreffende leerlingen extra zorg en aandacht te kunnen geven, hetgeen zeker niet per definitie noopt tot verkleining van groepen, al is dit aan de andere kant ook weer als middel niet uitgesloten. Aan de voorgestelde beperking van de effecten van de gewichten van leerlingen ligt dus, naast de finan– ciële invalshoek, ook de wens ten grondslag dat de scholen een zo breed mogelijk onderwijskundig instrumentarium benutten om in te spelen op de samenstelling van hun leerlingenbestand. Aan de beperking van de vergoeding voor gymnastieklokalen ligt hetzelfde ten grondslag. Indien niet alle extra formatie wordt ingezet om de groepen te verkleinen zijn er dus minder groepen die van een gymnas– tiekaccommodatie gebruik zullen behoeven te maken. Tevens wordt in vraag 257 een argumentatie gevraagd voor de maatregel: beperking vergoeding bij aanzienlijke leegstand. De twee voorstellen zijn gericht op landelijk omvangrijke leegstand. Daarvoor moet het mogelijk zijn een alternatief gebruik te vinden (herbestemming voor andere basisscholen of voor ander onderwijs, het in medegebruik geven van sociaal cultureel medegebruik of het verhuren van de leegstaande gedeelten) met name gelet op de omvang van de bouwdelen. In geval dit niet mogelijk mocht zijn bestaat nog de mogelijkheid van afstoting van de desbetreffende bouwdelen. 258 Onder de huidige regeling tellen de gewichten volledig mee bij de bepaling van de vergoeding voor de materiële instandhouding voor het gymnastiekonderwijs. 259 Onder de huidige regeling geldt dat voor leegstaande noodgebouwen geen vergoeding voor materiële instandhouding wordt betaald. Het voorstel beoogt deze regeling door te trekken naar noodlokalen die zijn aangebouwd aan permanente gebouwen. Niet is in te zien waarom voor dergelijke aangebouwde lokalen een ander vergoedingsregime zou gelden. 260 De zogenaamde «Adviesgroep Londo» heeft - evenals bij ombuigingen in het verleden - geen advies uitgebracht over de desbetreffende voornemens. 261 Onder verwijzing naar de brief van 13 september 1990 (FEZ-9008572) inzake de afwikkelig van materiële vergoedingen in het basisonderwijs kan worden medegedeeld, dat een aanvullend onderzoek wordt uitge–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
50
voerd naar de juistheid van de thans in het bestand voorkomende gegevens. De beslissing over de termijn waarin overgegaan kan worden tot definitieve afrekening zal op de uitkomsten van dit onderzoek worden gebaseerd. De resultaten zijn naar verwachting half november beschikbaar. De Staten-Generaal zullen uiteraard zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd over de conclusies van de staatssecretaris. 262 Zie het antwoord op vraag 69. 263 De afwikkeling van de nabetalingenproblematiek basisonderwijs is als saldo opgenomen op artikel 02.04, huisvestingsvoorzieningen basison– derwijs. Dit betekent niet dat deze afwikkeling wordt afgewenteld op de huisvestingsvoorzieningen. De voor deze afwikkeling in de meerjaren– raming voor de jaren 1991 t/m 1994 opgenomen middelen ad f 58 mln. op jaarbasis maken onderdeel uit van het geheel aan verhogingen en verlagingen in de begroting. Zij hebben betrekking op de materiële instandhouding en de stichtingskosten. 264 Op verschillende plaatsen in de toelichting is sprake van verschillende wijzigingen van de overschrijdingsregeling. Het totale pakket is beschreven in het antwoord op vraag 114. In de eerste plaats is sprake van een voorgestelde wijziging die onderdeel uitmaakt van het pakket compenserende maatregelen. Als andere compenserende maatregel wordt een wijziging voorgesteld in de vergoeding van de zogenaamde andere voorzieningen in die zin dat een aantal onderdelen daarvan niet meer aan de gemeente maar voortaan rechtstreeks aan de bevoegde gezagsorganen zal worden vergoed. Om nu te voorkomen dat door deze wijziging een onbedoeld effect zou optreden - op de andere voorzie– ningen is nu de materiële gelijkstelling van toepassing, de vergoedingen die rechtstreeks aan de bevoegde gezagsorganen worden toegekend vallen grosso modo onder de financiële gelijkstelling - is naar het zich laat aanzien een tweede technische wijziging van de overschrijdingsre– geling nodig. Het gaat om een wijziging om het feitelijke regime gelijk te houden voor de onderdelen uit de andere voorzieningen waarvoor een andere vergoedingsmethodiek wordt geïntroduceerd. 265 Bij de beantwoording van deze vraag is ervan uitgegaan dat een overzicht gevraagd wordt van de hoogte van de gerealiseerde uitgaven voor materiële instandhouding en huisvesting basisonderwijs in de periode vanaf 1 augustus 1985 tot en met 31 juli 1990, zijnde de categorieën en periode van het LONDO-stelsel. Het betreft hier overigens de totalen inclusief de voor herrekeningen uitgegeven bedragen. Jaar
Uitgaven materiële instandhouding en huisvesting (in miljoenen guldens)
1985 1986 1987 1988 1989 1990
990.9 mln. 2303.5 mln. 2329,6 mln 2413.5mln 2136,1 mln 1157,4 mln.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
51
266 Het ligt in de bedoeling een regeling te treffen voor gemeenten die geen openbaar onderwijs kennen of waar de toepassing van de overschrijdingsregeling langdurig niet tot aanspraken van bijzondere scholen op de gemeente leidt. Het betreft een compenserende maatregel die verband houdt met de zogenaamde tweede tranche van de voorstellen ten aanzien van de vergoeding van de grondkosten. Deze regeling houdt dan een genormeerde vergoeding in die gebaseerd is op het verschil tussen de grondwaardestijging en het schuldrestant van de grond.
267 De omvang van de geldstroom materiële instandhouding die van het Rijk rechtstreeks naar de bevoegde gezagsorganen gaat is voor het basisonderwijs in 1990 een bedrag van f790 mln. (Dit bedrag is inclusief de prijscompensatie en inclusief de bedragen die aan de gemeenten als bevoegd gezag van het openbaar onderwijs worden overgemaakt) en voor het (v.)s.o. f 146 mln.
268 Als gevolg van het wijzigen van de geldstroom andere voorziening van de gemeenten naar de bevoegde gezagsorganen zullen overgangsfricties ontstaan. Deze kunnen op de volgende wijze worden opgelost: 1. Er dient een verrekening te komen tussen gemeenten en schoolbe– stuur over de door de gemeenten opgebouwde reserves enerzijds en de gerealiseerde uitgaven voor de andere voorzieningen anderzijds. 2. Indien vervolgens nog fricties ontstaan, kunnen deze opgevangen worden door een door het Rijk vastgesteld overgangsfonds. Hierbij kan een vergelijking getroffen worden met het zogenaamde Startfonds in het (v.)s.o.
269 Voor het merendeel is voor de realisering van de voorstellen wetswij– ziging noodzakelijk. Dit is het geval voor de wijziging van de vergoeding van de grondkosten, de beperking van de overschrijdingsregeling en de aanpassing van de vergoedingsstromen. Daarnaast zal aanpassing van de lagere regelgeving nodig zijn. 270 Zie het antwoord op de vragen 123 en 124. 271 Op dit moment wordt regionale samenwerking gestimuleerd middels de ROPO-regeling en de regeling «Regionale samenwerkingsverbanden» basisonderwijs - speciaal onderwijs (c.q. voortgezet onderwijs - voort– gezet speciaal onderwijs). Beide regelingen komen wat betreft de doelstellingen ten dele overeen: a. zorgverbreding in het basisonderwijs; b. de totstandkoming van een samenwerking tussen het basison– derwijs en het speciaal onderwijs, gericht op de opvang alsmede de toelating en verwijzing van de leerlingen met problemen vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid.
De regeling «Regionale samenwerkingsverbanden» vraagt van scholen bovendien afspraken te maken over de inzet van ambulante begeleiding, deskundigheidsvordering en de gewenste ondersteuning vanuit de schoolbegeleidingsdienst. Er is ten aanzien van de ROPO-regeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
52
onderzoek verricht door het SCP en het RION. Uit deze evaluatie bleek dat de effectiviteit van ROPO te wensen over liet, met name omdat op te veel doelen is gemikt waardoor de concrete activiteiten op schoolniveau werden belemmerd. De samenwerkingsverbanden spitsen zich toe op een doel, namelijk de zorgverbreding, dat de school voldoende concrete handvatten biedt en bovendien een centrale plaats inneemt in het toekomstige beleid. Het voornemen om de ROPO-regeling niet te verlengen is gebaseerd op bovenvermelde evaluatie, de overweging dat de doelen van beide regelingen elkaar deels (wat betreft de zorgverbre– dingsproblematiek) overlappen en een financiële problematiek 1991. De intentie is de regionale samenwerking lang éen lijn, namelijk die van de «Regionale samenwerkingsverbanden» te blijven stimuleren. Deze regeling verschaft op dit moment basisscholen en scholen voor LOM-onderwijs de mogelijkheid en de middelen om aan het streven naar deregulering en samenwerking te kunnen beantwoorden.
272 De evaluatie van de afgesloten projecten is nog niet geheel voltooid; de resultaten (van een onderzoek door het RION en door de inspectie) zullen echter op zeer korte termijn beschikbaar zijn en de eerste signalen uit bedoelde onderzoeken zijn positief. De overdracht van de resultaten wordt geregeld door de betrokken (landelijke) instellingen; de wegen zijn divers: invoeringsprogramma's, nascholing, brochures en (soms) uitgevers. De Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek heeft geïnven– tariseerd welke thema's geschikt zouden zijn voor nieuwe dieptepro– jecten; geschikt in de zin van het algemeen als knelpunt ervaren, mede op te lossen door projecten en de aanwezigheid van beginmateriaal in de vorm van halfprodukten. De inventarisatie van de SCO heeft een aantal knelpunten op verscheidene vakgebieden opgeleverd als (een te kort aan) differentiatie en integratie, leerlingvolgsysteem en diagnose, geen minimumeisen, leerlingen met achterstand e.d. Geconstateerd kan worden dat de genoemde knelpunten zich deels niet lenen voor diepteprojecten: ze maken bijvoorbeeld deel uit van een bredere problematiek (in casu de Zorg-op-Maat-problematiek) die zich meer leent voor een gezamenlijke en op afstemming gerichte aanpak door (onder meer) de instellingen. Wel heeft de inventarisatie als resultaat opgeleverd dat er aandacht nodig is voor de meer creatieve aspecten omdat juist hier knelpunten spelen die duiden op gebrek aan duidelijkheid over doelen, de doorgaande lijn, methodiekontwikkeling. Dit sluit aan bij eerder verricht onderzoek naar de kunstzinnige vorming in het basisonderwijs van Wijdenes, Oud en Visch-Eybergen (SCO rapport 162, december 1988). Het middel projecten lijkt een goede weg om tot beproefde leergangen (na)scholings- en begeleidingsmateriaal op de creatieve gebieden te komen. Verwezen wordt verder naar het antwoord op vraag 273.
273 Het voornemen is een aantal projecten op dit gebied te laten starten die uiterlijk op 1 augustus 1991 moeten beginnen. 274 In de begroting 1990 is het zorgverbredingsbeleid zeker waar het gaat over het speerpuntenbeleid opgenomen onder artikel 02.02. Ten aanzien van het speerpuntenbeleid wordt verwezen naar het antwoord op vraag 269. Enkele onderdelen van het zorgverbredingsbeleid met name reeds in gang gezette onderzoek, drukken ook op de begroting 1991. In de hoofdlijnennotitie «Samen naar school» is een samenhangend beleid in deze gepresenteerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
53
275 Zie het antwoord op vraag 236. 276 Bij de voorlichting inzake het «Onderwijs-op-Maat-beleid» dient een onderscheid te worden gemaakt tussen beleidsmatige en onderwijs– kundige aspecten. De beleidsvoorlichting geschiedt door het depar– tement. Hiervoor zijn op artikel 02.05 gelden gereserveerd. Voor de onderwijskundige voorlichting is het voornemen om in het kader van de WOV ruimte te creëren. 277 Het centraal vaststellen van kerndoelen geeft richting aan het gewenste aanbod en het niveau daarvan. Verder werkt dit richtinggeven ten behoeve van (na)scholing en begeleiding. Door de centrale vaststelling enerzijds en het bieden van de mogelijkheid tot afwijking anderzijds worden een redelijk evenwicht gecreëerd tussen het bewaken van de deugdelijkheid van het onderwijs en de vrijheid van richting en inrichting. 278 Onder «zelfevaluatie» wordt verstaan dat scholen het eigen onderwijs– kundig en organisatorisch handelen bezien c.q. doorlichten gerelateerd aan de onderwijsresultaten. De opdracht tot deze «zelfevaluatie» ligt besloten in artikel 11, lid 2 onder f van de WBO. Regelmatige evaluatie van het onderwijs als aanbod, organisatie en het resultaat is onmisbaar voor planning en effectief onderwijs; naar verwachting zal de eigen verantwoordelijkheid hiervoor maximale aansporing leveren voor dit zelfonderzoek. Uiteraard past deze eigen verantwoordelijkheid (ook) in het beleidsstreven naar een meer autonome school. 279 Er zijn op dit moment nog geen projecten zoals in de vraag bedoeld, waarbij de mogelijkheden voor schaalvergroting worden onderzocht. Wel zijn gelden beschikbaar gesteld voor het schooljaar 1990-1991 voor de kosten van begeleiding van het «pre-project» in Tietjerksteradeel. Hier wordt onderzocht of de kwaliteit op kleine scholen kan worden verhoogd door versterking van het management en meer vrijheid van handelen in het kader van het personeelsbeleid. Daarnaast is met de Bestuurscom– missie Noorden des Lands (BCN) de afspraak gemaakt dat zal worden onderzocht op welke wijze binnen de komende ontwikkelingen handhaving van kwalitatief goed en goed bereikbaar basisonderwijs mogelijk is, waarbij financiële voordelen die ontstaan door institutionele en/of bestuurlijke schaalvergroting ten goede blijven aan de desbetref– fende scholen. Voor vormgeving en uitvoering zal een bestuurlijk platform worden gevormd, waarin zitting hebben de voorzitter van de BCN, de gedeputeerden onderwijs van de desbetreffende provincies en de staatssecretaris. Daarbij zal een ambtelijke voorbereidingsgroep worden ingesteld. Vanuit de begroting van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen zal een bijdrage in de personele kosten gedurende 1992, 1993 en 1 994 van in totaal f 750 000 ter beschikking worden gesteld. Deze middelen zijn bestemd voor verschillende onderwijs– soorten, bijvoorbeeld het basis–, (voortgezet) speciaal– en voortgezet onderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
54
280 Zoals in het antwoord op vraag 271 is aangegeven hebben bij het voornemen de ROPO-regeling te beëindigen inhoudelijke en financiële overwegingen een rol gespeeld. De in de vraag aangegeven functies liggen ook opgesloten in de regionale samenwerkingsverbanden. 281 Zie het antwoord op vraag 279. 282 Besteding NT2 1990en 1991
Opvang neveninstromers BO VO
f 1 350 000 f 800 000
Ontwikkeling van materialen onderbouw BO 1 e fase VO vaktaal
Implementatie 4 grote gemeenten nascholing vervanging leerkrachten projectgroep NT2 en landelijke ondersteuning project management externe evaluatie voorlichting
f f f
310000 400 000 600 000
f f f
400 000 270000 300 000
f 250000 f 90000 f 100000 f 130 000 f 5 000 000
283 Mutatie uitgave 1990 1700 is ontstaan doordat betalingen OVB-gebieden 1989/90, pas in 1990 beschikbaar gesteld werden. Mutatie verplichting 1990 1226 is ontstaan door verplichtingen die aangegaan zijn in 1990 voor de jaren 1990 t/m 1992 ten behoeve van NT2. Het betreft ± f 400 000 voor elk jaar. 284 Deze subsidie bestaat uit een bedrag per leerling (f 900,00). Hiermee wordt de aanschafprijs voor de lespakketten van de stichting Instituut voor Individueel Onderwijs (IVIO) verlaagd. 285 Hieronder moet worden verstaan dat er in het kader van de invoering van de kerndoelen waar mogelijk extra aandacht zal worden besteed aan het leerlingvolgsysteem en de zelfevaluatie. Kerndoelen leveren immers (mede) de invulling van het leerlingvolgsysteem en de zelfevaluatie terwijl laatstgenoemde instrumenten kunnen aangeven of de kerndoelen op een school zijn gehaald. Onderwijs dat in elk geval de kerndoelen haalt, vereist een goede doorgaande lijn en een adequaat management: een leerlingvolgsysteem en zelfevaluatie kunnen hiervoor de vereiste feed-back geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
55
286 Het betreft aanpassing van de PVE's OGB, water en heffingen in het (v.)s.o. Deze aanpassingen voorzien in een harmonisatie met het basison– derwijs. Met de voorziene aanpassingen wordt beoogd de tariefregeling per eenheid in het basisonderwijs en (voortgezet) speciaal onderwijs gelijk te maken. a. OGB op basisonderwijsniveau f1,3mln. b. Waterverbruik l.o.m./m.l.k. op basisonderwijsniveau fO,1 mln. c. Heffingen op basisonderwijsniveau fO,6mln. f2,0mln.
De aanpassingen OLP en meubilair betreffen: a. Uitbreiding zogenaamde f 32,00-maatregel. Bij de begrotingsbehandeling 1989 heeft de Tweede Kamer besloten voor l.o.m. en m.l.k. een korting aan te brengen op het zogenaamde verbruiksmateriaal. De nu voorgestelde maatregel voorziet erin dit door te trekken naar de overige schoolsoorten. b. Tevens wordt voorgesteld het recreatiemateriaal voor het overblijven voor s.o. en (v.)s.o. te schrappen. In het b.o. wordt hiervoor ook geen vergoeding gegeven. c. Voorgesteld wordt het verbruiksmateriaal voor Nederlands, godsdienst en tekenen op het basisonderwijsniveau te brengen. 1. uitbreiding f 32,00-maatregel fO,8mln. 2. schrappen overblijfmateriaal fO,2mln. 3. verbruiksmateriaal basisonderwijsniveau fl.Omln. f2,0mln.
287 Zie antwoord vraag 69. 288 De volgende ombuigingen op de materiële voorzieningen gelden ook voor het (V)SO: grondkosten maatregel, staken leegstandsvergoeding voor gebouwen met een leegstand van 5 lokalen, staken leegstandsvér– goeding ingeval van aangebouwde leegstaande noodlokalen. 289 In de toelichting op artikel 03.03 (huisvesting speciaal onderwijs) wordt gesteld dat voorzieningen zijn opgenomen voor de afwikkeling van betalingen naar aanleiding van mutaties uit de periode van de declaratie– bekostiging. Het betreft hier een voorziening voor de afhandeling van oude declaraties voor kapitaalslasten in het speciaal onderwijs en dus niet in het basisonderwijs. Deze voorziening heeft geen invloed op de toekenning van huisvestingsvoorzieningen en geen gevolgen voor de programma' s van eisen voor de huisvestingsaangelegenheden.
290 Het gevraagde overzicht van volume– en prestatiegegevens voor de huisvesting basisonderwijs op 1 januari 1990 ziet er, ter indicatie, als volgt uit: aantal gebouwen
permanente bouw noodbouw gymnastieklokalen
9 731 882 4 758
oppervlakte in bruto m2
permanente bouw noodbouw gymnastieklokalen
8170562 296 370 748418
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
56
Het aantal OVH's per jaar bedraagt circa 350 aanvragen (1400 deelaanvragen) Hiervan hebben circa 125 aanvragen betrekking op een verzoek tot nieuwbouw. Circa 250 aanvragen hebben betrekking op uitbreiding van bestaande gebouwen. De rest van de aanvragen heeft betrekking op voorzieningen als ingebruikneming bestaande gebouwen, algehele aanpassing, ingrijpend onderhoud en partiële aanpassing. 291 Van de diepteprojecten speciaal onderwijs lopen er twee af per 31 december 1991 (rekenen/wiskunde en sociaal emotionele ontwikkeling) en éèn per 1 maart 1992 (begrijpend lezen). De financiering volgens artikel 73 van de WOV heeft destijds plaatsgevonden om een soepele overgangssituatie te creëren van ontwikkelingsbeleid dat reeds vóór de inwerkingtreding van de Wet op de onderwijsverzorging gold naar de systematiek van de WOV. De projectleiding van de diepteprojecten is ondergebracht bij de onderwijsverzorging.
292 Er zijn 93 samenwerkingsverbanden v.o.-v.s.o. gevormd waaraan in totaal 884 scholen deelnemen. Van de 414 voorzieningen voor indivi– dueel beroepsonderwijs in het land nemen er 321 deel aan een samen– werkingsverband. Van de 350 voorzieningen voor l.o.m./m.l.k/z.m.o.k. hebben er zich 168 aangemeld. Tussen b.a.o. en s.o. hebben zich zo'n 150 samenwerkingsverbanden gevormd, waaraan ongeveer 3730 basis– scholen en 270 scholen voor l.o.m. deelnemen. De regeling is nu ruim een jaar van kracht. Dit is echter tekort om reeds geidige uitspraken te kunnen doen over effecten. Er zijn geen berichten over belemmeringen binnengekomen. Bij de s.v.o. is een evaluatie-onderzoek geprogram– meerd voor 1991.
293 De volgende activiteiten worden bekostigd in aanvulling op het begro– tingsartikel van de onderwijsverzorging: - de formatie die aan scholen voor (v.)s.o. wordt toegekend voor deelname aan de invoeringsprogramma's en de diepteprojecten (v.)s.o.; - het Rotterdamse project «Hulp op maat»; - de regionale zorgverbredingsprojecten te Tholen, Winterswijk en Leeuwarden; - het project «proefgebied groeibeheersing en zorgverbreding» in Zeeland; - het project «leerlingvolgsysteem» van het CITO met de gemeente Rotterdam; - een nog te starten onderzoeksproject door de Universiteit van Amsterdam naar de groei van het (v.)s.o. - een deel van de kosten van de ARBO. 294 In de notitie «Samen naar school» is hieraan de nodige aandacht besteed. Al naar gelang de consequenties die uit deze notitie voort– vloeien zal uiteraard ook het aanvullend formatiebesluit hierop worden afgestemd. Ten behoeve van faciliteiten voor gehandicapten in het basisonderwijs zijn in de begroting en meerjarenraming de volgende bedragen opgenomen: (x f 1 mln.) 1991
1992
1993
1994
1
1.5
2
2,5
1995
3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
57
295 De groei van het aantal zij-instromers wordt veroorzaakt door de nog steeds toenemende gezinsherenigingen en de groei van het aantal asiel– zoekers. Beleidsmatig betekent dit dat bij gelijkblijvend budget het niveau van de voorzieningen voor zij-instromers en voor leerlingen die al vanaf de teldatum aanwezig zijn belangrijk zou verminderen. De begro– tingsbijstelling leidt ertoe dat de voorziening op hetzelfde niveau wordt gehandhaafd. 296 De diverse vernieuwings– en ontwikkelingsprojecten in artikel 4.10 omvatten de volgende categorieën: (invoering) basisvorming, minderhe– denbeleid, onderwijsvoorrangsgebieden, schoolverzuim, zorgverbreding, emancipatie, (invoering) voorbereidend beroepsonderwijs, modulering l.b.o., meer over management, examenontwikkelingen en commissies, de Adviesraad Voortgezet Onderwijs (ARVO) en de Proces Coördinatie Overdracht Rijksscholen. Omdat het hier om nog niet lopende projecten gaat is vooralsnog met het salarisniveau 1989 gewerkt. Immers, de gelden voor OETC in het kader van het WRR-advies zijn pas vanaf 1991 beschikbaar en worden vanaf dat moment aangepast aan de hand van de dan geldende algemene salarismaatregelen.
297 Ten aanzien van de kosten van onderwijsgevend personeel voor m.a.v.o.-leerlingen in scholengemeenschappen wijkt het uitgavenpatroon niet af van categoriale m.a.v.o.'s (zie toelichting bij artikel 4.01). Ten aanzien van de kosten van directieformatie respectievelijk onderwijson– dersteunend personeel is bij scholengemeenschappen een aparte toere– kening naar de categorie m.a.v.o.-leerlingen niet mogelijk. Deze forma– tiecategorieën worden berekend op basis van de totale leerlingenpopu– latie in scholengemeenschappen. 298 Nee, er zijn verschillende factoren die tot dit verschil aanleiding geven. Er is sprake van een mutatie die voortvloeit uit de bijstelling van het geraamde aantal leerlingen, gebaseerd op de meest recente gegevens. Voorts is er een mutatie die voortvloeit uit de raming van nabetalingen: dit zijn extra betalingen die voortvloeien uit de jaarlijkse afrekening van de scholen. Ten slotte is er sprake van een algemene ramingstechnische mutatie, waarmee een verbeterde raming per artikel wordt bereikt.
299 De personele uitgaven voor het lager beroepsonderwijs (artikel 04.07} dalen volgens de begroting 1991 van 1054 mln. in 1990 naar 978 mln. in 1994: een daling met 7%. In dezelfde periode daalt het aantal leerlingen dat aan deze begroting ten grondslag ligt en door het CPB is geraamd, met 17%. De geringere afname van de personeelskosten wordt verklaard uit het feit dat een leerlingdaling niet volledig en niet recht– streeks doorwerkt in de personeelskosten als gevolg van de rechtsposi– tionele bescherming tegen taakvermindering en dergelijke. Bovendien zijn op dit artikel extra middelen opgenomen voor de uitbreiding van het wekelijkse aantal lessen van 30 naar 32 in verband met de invoering van de basisvorming (ca. 28 mln.). Bij gelijkblijvend aantal leerlingen leidt deze uitbreiding tot een kostenverhoging van circa 3%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
58
300 Er wordt een vermindering voorgesteld van het budget voor inventaris (artikel 04.09) van ca. f 29 mln. en voor projecten van ca. f 7 mln. Het betreft een vermindering van niet verplichte uitgaven om verwachte begrotingsoverschrijdingen voor 1990 te voorkomen. 301 Zie het antwoord op vraag 296. 302 Het gaat hier om de kosten die gemaakt worden door de Adviesraad Voortgezet Onderwijs (ARVO) inclusief de administratieve ondersteuning. Deze uitgaven zijn structureel opgenomen onder artikel 04.10. 303 a. Middelen die in het onderwijsachterstandsbeleid worden ingezet, zijn te beschouwen als middelen die ten dienste staan van sociale vernieuwing. Het betreft hier de gewichtenregeling, OET-faciliteiten, cumi-faciliteiten, onderwijsvoorrangsgebiedengeld, vormingswerk, randgroepjongerenprojecten en basiseducatie. Besturen van onderwijsin– stellingen kunnen op basis van voorwaarden in de betreffende wet– en regelgeving in aanmerking komen voor deze middelen. De wettelijke grondslag van subsidies voor besturen geldt uiteraard ook in de context van sociale vernieuwing. Sociale vernieuwing voegt primair beleidsruimte toe, dat wil zeggen een samenwerkingsovereenkomst tussen gemeente en schoolbesturen maakt het mogelijk een andere - dan in de huidige wet– en regelgeving - toedeling van middelen die in de overeenkomst worden betrokken, af te spreken. b. De middelen voor het openbaar onderwijs in het kader van de gewichtenregeling, OET en cumi-faciliteiten l.b.o., m.a.v.o., h.a.v.o. en v.w.o. worden geoormerkt in beginsel via de brede geldstroom uitge– keerd. Voorts kan in een horizontaal convenant door de betrokkenen worden afgesproken (een deel van) de bij het convenant betrokken middelen via de brede geldstroom te laten lopen. Tot slot: in het model-convenant is bepaald dat het Rijk de intentie heeft - in het kader van een samenhangende aanpak van het (voortijdig) schoolverlaten - de hier in te zetten middelen (cumi-faciliteiten beroeps– onderwijs en volwassenenonderwijs, vormingswerk en randgroepjon– geren) op basis van samenwerkingsafspraken tussen gemeenten, bijzonder onderwijs, vormingsinstituten en RBA via de brede doeluit– kering te laten lopen. c. In de hoofdlijnennotitie «Samen naar school» is ingegaan op de samenhang met sociale vernieuwing. 304 De verminderingen betreffen een bijdrage aan uitstel uitgavenbe– perking in het dag-/avondonderwijs (f 1 mln. en een bijdrage t.b.v. milieu-educatie (f 0,45 mln.)). Het bedrag van ca. f 32 mln. op blz. 115 betreft een verhoging van de omvang van de verplichtingen die in 1990 worden aangegaan voor een groot aantal kleinere en grotere projecten. De uitgaven die uit die verplichtingen voortvloeien hebben echter op meer jaren betrekking dus ook 1991, 1992 enz. Dit verklaart ook dat bij hogere verplichtingen, die zijn aangegaan in 1990 het beschikbare budget voor 1990 vrijwel gelijk is gebleven (zie blz. 116). 305 Het gaat bij de overlge kosten (artikel 4.11) om de volgende uitgaven:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
59
- keuringen machinepark l.t.o. doorTNO - ondersteuning management inzake de veiligheid door Veiligheidsinstituut - olympiades (wedstrijden op gebied van natuurkunde, scheikunde en wiskunde) - ioniserendestralenpracticum (demonstraties en keuringen radio-actief materiaal op scholen) - incidentele subsidies (conferenties e.d.)
f 0.65 mln f 0,57 mln. f 0,05 mln. f 0,35 mln. f 0,09 mln.
306 Bij de begroting is inderdaad rekening gehouden met de effecten van de SVM-operatie en de veranderde situatie die door de recente wetgeving is ontstaan. Op bladzijde 120 is dit precies aangegeven. De financiële gevolgen van de SVM-operatie zijn verwerkt in artikel 01. De gegevens op pagina 121 zijn opgenomen naar analogie van eerdere begrotingen. Het getal 70 duidt op het aantal directeuren. Voor dit artikel is een constant aantal opgenomen in de meerjarenraming, terwijl de SVM-effecten - zoals gezegd - in artikel 01 zijn verrekend. 307 Deze vraag kan noch bevestigend noch ontkennend worden beant– woord. Vergelijking tussen de prestatiegegevens leert bijvoorbeeld dat de materiële kosten per leerling voor wat betreft de categoriale m.a.v.o.'s iets hoger en voor wat betreft de scholengemeenschappen a.v.o./v.w.o. en a.v.o./m.e.a.o. lager liggen dan de materiële kosten van het m.b.o. 308 en 309 Het toenemend beslag op de collectieve middelen door het leerling– wezen geeft aanleiding de verschillende kostenposten in het leerling– wezen kritisch te bezien. Activiteiten op het punt van programma-ontwik– keling, examinering en de interne organisatie van de landelijke organen kunnen efficiënter geschieden. Ook is een bijdrage van de bedrijfstak daaraan reëel. De sterke groei van de voortgezette en tertiaire oplei– dingen geven aanleiding de kostenverdeling tussen overheid en bedrijfs– leven opnieuw te bezien. Het gaat hier immers om scholing van werkenden. Over de invulling van de bezuinigingen op de landelijke organen wordt overleg gevoerd met de landelijke organen zelf en de sociale partners. In dat kader valt daarom momenteel niet veel te zeggen over de precieze samenstelling van het bedrag van f43,3 mln. Er zullen prioriteiten gesteld moeten worden op het terrein van de landelijke taken met betrekking tot het leerlingwezen. Dat wil zeggen dat het school– niveau, het beroepsbegeleidend onderwijs, ontzien wordt. Taalvermin– dering op het gebied van de landelijke organen zou bijvoorbeeld gevonden kunnen worden in het beperken van de overhead-kosten, in het gezamenlijk uitvoeren van activiteiten die nu door de ongeveer dertig organen afzonderlijk worden gedaan en in het terugbrengen van de kosten voor de begeleiding van de leerling in de praktijkplaats in casu het bedrijf. 310 Het te bezuinigen bedrag betreft een verlaging van de overheidsbij– drage aan de landelijke organen voor het leerlingwezen. De keuze voor de landelijke organen is mede gegrond op de overweging dat de gemid– delde prijs per leerling in het deeltijd onderwijs op jaarbasis aanmerkelijk hoger is komen te liggen dan in het voltijd beroepsonderwijs. Deze maatregel laat de mogelijkheid onverlet dat het bedrijfsleven een hogere bijdrage levert aan deze vorm van onderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
60
311 Het verschil tussen de f 145 mln. in 1992 en de f 90 mln. (dus niet f 95 mln.) in 1991 wordt bekostigd vanuit de rijksbegroting, te weten uit het inventarisbudget 1991, dat hiervoor wordt gecompenseerd door een verhoging van het inventarisbudget 1990 met hetzelfde bedrag. Laatst– genoemde verhoging wordt mogelijk gemaakt door een bijdrage ten laste van het hoofdstuk van Economische Zaken. 312 Het is niet de bedoeling dat het vormingswerk in de toekomst uitsluitend wordt ingezet ten behoeve van de sociale vernieuwing. Het is het voornemen het vormingswerk structureel te betrekken in het beleid dat gericht is op verhoging van de doelmatigheid en de kwaliteit van het voortgezet onderwijs. De deskundigheid van het vormingswerk zou een bredere werking kunnen hebben indien deze sterker dan thans wordt ingezet ter bestrijding van de problematiek van het voortijdig schoolver– laten. Deze beleidslijn zal onder meer worden vormgegeven in de binnenkort te verschijnen nota Tweede Fase Voortgezet Onderwijs. 313 In de stukken bevindt zich hier een drukfout: de regel «stand ontwerp– begroting 1991» is weggevallen en diende de nu abusievelijk als «thans voorgestelde mutaties» gepresenteerde reeks te bevatten. De werkelijke reeks «thans voorgestelde mutaties» had moeten luiden: 1991
1992
1993
1994
1995
363
1427
1455
1396
1401
Per definitie geldt dat in de post «thans voorgestelde mutaties» alle mutaties worden verwerkt welke nog niet eerder zijn geautoriseerd. Het verschil, dat wil zeggen de in deze reeks tot uitdrukking komende bedragen, is ontstaan bij de begrotingsvoorbereiding en is een saldo van diverse bijstellingen alsook ombuigingsmaatregelen. 314 De opgenomen mutaties betreffen met name: - wijziging in het aantal deelnemers tijdens het begrotingsjaar; - toevoeging aan dit begrotingsartikel van de algemene salarismaatre– gelen en de post incidenteel. Deze factoren kunnen uiteraard ook de komende jaren optreden, afhankelijk van de wijzigingen die zich in het begrotingsjaar naar deelname resp. loonsomontwikkeling zullen voordoen. 315 Het aantal bekostigde leerlingen vormingswerk zoals opgenomen in de volume– en telgegevens in 1989 is het resultaat van een berekening van leerlingen per 1 november 1988 (7992) en 1 november 1989 (7787). Hoe de berekeningswijze van de door de beide landelijke organisaties opgenomen aantallen van in totaal 7870 tot stand is gekomen, is geen zicht op. Deelnemers vormingswerk in internaatsverband zijn overigens nimmer in de leerlingentelling vormingswerk opgenomen. De conclusie dat het verschil in deelnemers veroorzaakt zou kunnen zijn door 36 deelnemers in internaatsverband is derhalve onjuist.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
61
316 In voorgaande jaren zijn als prestatiegegevens de totale kosten per 9-uurs deelnemer opgenomen. De begroting 1991 geeft daarentegen de totale (geraamde) kosten per leerling. Zou in begroting 1990 zijn uitgegaan van de kosten per leerling, dan zou dit de volgende reeks te zien geven. Voor 1988, 1989 en 1990 respectievelijk f 7.827,00, f 7.517,00 en f7.628,00. 317 De beperkte middelen maken temporisering van vernieuwingsactivi– teiten en prioriteitstelling in de zin van afgrenzing van taken en reductie van additionele activiteiten onvermijdelijk. 318 en 319 In het Regeringsstandpunt over het rapport Rauwenhoff is het belang van een landelijke kwalificatiestructuur nog eens nadrukkelijk onder– schreven. Tevens is aangegeven dat de afstemming onderwijs-arbeids– markt een gezamenlijke verantwoordelijkheid is van overheid en georga– niseerd bedrijfsleven. In overleg met bedrijfstakken zal worden bezien hoe aan landelijke kwalificatiestructuur en kwaliteitszorg organisatorisch vorm kan worden gegeven. Verder zullen in het kader van het beleid sociale vernieuwing op lokaal niveau ontwikkelingsinspanningen worden gevraagd van de uitvoerende instellingen. Korting op de subsidiëring van ontwikkelingsactiviteiten op dat niveau is derhalve ongewenst. Verschuiving van het beslissingsniveau van centraal naar decentraal zal niet alleen voor de centrale overheid, maar ook voor tal van landelijke instellingen, w.o. de landelijke organisaties vormingswerk, leiden tot een andere werkwijze en het afstoten van taken. 320 en 321 a. De Rijksoverheid ziet de vergoeding van kosten in verband met het bedrijfstaksgewijze overleg onderwijs-bedrijfsleven niet langer als haar taak omdat: Het Bedrijfstaksgewijze Overleg Onderwijs-Bedrijfsleven (BOOB) heeft tot taak eindtermen te (laten) genereren. De eerste generatie eindtermen is volgens de planning in 1990 gereed gekomen. Voor wat betreft de ontwikkeling en het onderhoud voor de volgende generaties eindtermen zullen de scholen zelf, samen met het bedrijfs– leven een prominente rol moeten gaan vervullen en daarbij ook de finan– ciering van de eindtermen c.q. de BOOB's voor hun rekening moeten nemen. b. Voor de onderwijsbegroting betekent dit een bijdrage aan de maatregelen om overschrijdingen te voorkomen in de grootte van minimaal f 2,6 mln. voor 1991 e.v. Voor wat betreft de financiële gevolgen voor de BOOB's wordt er van uitgegaan, dat er vanuit dat de financiering van hun activiteiten niet zal wegvallen maar zal worden overgenomen door het bedrijfsleven. c. In september van dit jaar is de OOVO-werkgroep BOOB's informeel op de hoogte gesteld van de beleidsvoornemens ten aanzien van de BOOB's. Alle betrokken partijen beraden zich thans over de ontstane situatie. d. Binnen het deelbudget onderwijs/arbeidsmarkt vallen incidentele activiteiten. Deze betreffen veelal door het veld aangevraagde projecten gericht op het kleiner maken van de afstand onderwijs/arbeid. Voorbeelden zijn: stageprojecten, projecten gericht op het vergroten van praktijkkennis bij docenten, vakinhoudelijke nascholingsprojecten en inhaaloperatie technische docenten. In 1990 was hiervoor een bedrag van f 3 965 000 beschikbaar. Voor 1991 is er f 1 122 000 in de begroting opgenomen. Dit bedrag is bestemd voor de financiële
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
62
doorwerking van reeds aangegane verplichtingen 1990. Zie ook antwoord op de vragen 318 en 319. 322 Het beschikbare bedrag voor 1991 voor inventarisuitgaven is lager dan de bedragen voor 1990 en na 1991 als gevolg van een kasverschuiving van f 55 mln. ten laste van 1991 en ten gunste van 1990. Zie ook de beantwoording van vraag 311. 323 In 1988 werd door het toenmalige kabinet besloten om additionele middelen in te zetten ten behoeve van de intensivering van scholingsacti– viteiten. Deze middelen kwamen beschikbaar uit de zogenaamde WIR-omzetting en werden toegevoegd aan de begroting van het Centraal Bestuur Arbeidsvoorziening i.o. Op basis van de ex WIR-middelen werd in 1989 en 1990 door het CBA i.o. het Programma Additionele Scholing vorm gegeven. De daadwerkelijke uitvoering van de geprogrammeerde activiteiten vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de Ministeries van SZW, 0. en W., EZ en LaNaVi. De middelen die in 1990 in het kader van het Programma Additionele Scholing worden ingezet, zijn verdeeld over de vorengenoemde ministeries en afzonderlijk in de desbetreffende begrotingen verwerkt. Het budget voor het Programma Additionele Scholing was voor 1990 globaal als volgt verdeeld: SZW f 103 mln.; 0. en W. f 85 mln.; EZ f 53,5 mln.; LaNaVi f 8,5 mln. Zoals uit het voren– staande moge blijken, maakt het aandeel van SZW en LaNaVi in het Programma Additionele Scholing geen onderdeel uit van de begroting van Onderwijs en Wetenschappen. Derhalve maakt het aandeel van deze ministeries ook geen deel uit van de genoemde f 25 mln. Volledigheids– halve zij ten slotte opgemerkt, dat de middelen die thans gemoeid zijn met het Programma Additionele Scholing, in 1991 deel uitmaken van het budget van het CBA. Zie eveneens het antwoord op vraag 160. 324 (bedragen x f 1 mln.) 1990
1 Bouwbeperking 2 Opbrengst onroerend goed 1989 3. Compensatie aanvullende behoefte huur 4. Compensatie fict leningen 5. Definitieve beperking 6. Kasverschuiving garanties 7. Overboeking naar art 0701 Moller Inst. Tilburg 8. Overige mutaties verplichtingenstand
1991
1992
1993
- f2.051
f 1,998
- f 2,045
+ f15800
- f15,800
- f 2.000 + f11.469 - f12.891 - f 1,981 - f 22.000
- f4,300 + f5.285
- f 14,200
f20,118
- f6.751
- f17,798
- f 2,045
Ad. 1 Het betreft een bouwbeperking ter dekking van de uitgaven voor de versterking van het management van gefuseerde m.b.o.-clusters, welke is opgenomen in de tweede Nota van wijziging bij de begroting 1990 (Kamerstukken II 21 300 VIII, nr. 37). Ad. 2 Op grond van de vigerende met Financiën overeengekomen regeling is 50 procent van de in 1989 uit verkoop van onroerende goederen verkregen opbrengst toegevoegd aan de begroting 1990. Ad. 3 Compensatie ten gunste van artikel 06.02 in verband met extra uitgaven voor huur/tijdelijke voorzieningen als gevolg van de afdoening
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
63
van huuraanvragen uit voorgaande jaren. Overigens zullen de definitieve mutaties worden opgenomen in de slotwet van de begroting 1990. Ad. 4 Compensatie ten gunste van artikel 06.02 in verband met extra uitgaven voor rente en aflossing op grond van artikel 3, lid 5 van het Besluit kostenvergoeding tijdelijke voorzieningen in gebouwen en terreinen WVO. Ad. 5 Zie antwoord op vraag 325. Ad. 6 Het betreft een kasverschuiving ten laste, respectievelijk ten gunste van artikel 06.01 ten gunste, respectievelijk ten gunste van garanties voor salarisuitgaven. Ad. 7 Overboeking ten gunste van artikel 07.01 in verband met de verbouw van het Moller Instituut Tilburg op grond van het overdrachts– protocol HBO. Ad. 8 Het betreft verplichtingenmutaties als gevolg van realisatiever– schillen van het inventeiïngsprogramma. 325 De binnen het Kabinet afgesproken regels van het stringente begro– tingsbeheer houden in, dat een uitgavenoverschrijding van een begro– tingsartikel dient te worden gecompenseerd ten laste van een ander artikel van hetzelfde beleidsterrein, dan wel ten laste van één van de andere beleidsterreinen van de departementale begroting. In verband hiermee is de onverplichte ruimte van artikel 06.01 verlaagd met f 22 mln. 326 Een nauwkeurige verdeling van artikel 06.01 naar de uitgaven voor aankopen, stichten, verbouwen, herbouwen en uitbreiden van schoolge– bouwen en dienstwoningen, met inbegrip van de kosten ter verkrijging van de grond, verandering van inrichting en herstel en dergelijke, een en ander zoals gedefinieerd in artikel 78, lid b van de WVO, is niet mogelijk. Op dit moment vindt overleg plaats met de Commissie Scholenhuisves– tingsbeleid (COSVO) over het bestedingsplan voor 1991 en volgende jaren. In de toelichting bij de publicatie van het Investeringsprogramma, eind november, zal een verdeling van de middelen worden opgenomen bestemd voor voorzieningen groter dan f 500 000 respectievelijk kleiner dan f 500 000 per voorziening en overige voorzieningen. 327 De definitieve beperking van onverplichte gelden ad f 22 mln., heeft betrekking op artikel 06.01. Zie ook de antwoorden op vragen 324 en 325. 328 In 1990 is een budgetfactor ingevoerd van 0.988, teneinde een taakstelling van f20 mln. vorm te geven. In 1991 bedragen de nieuwe bezuinigingen f 51,5 mln. De budgetfactor moet deze bezuiniging dekken. Daarnaast is de hoogte van de budgetfactor afhankelijk van de realisatie van het aantal onderwijsvragende studenten. Deze realisatie is op dit moment nog niet bekend. 329 Om de eenheid van beleid met betrekking tot het hoger beroepson– derwijs beter tot uitdrukking te brengen, zijn met ingang van de begroting 1991 de middelen van het hoofdbeleidsterrein voorzieningen ten behoeve van de bekostiging van de lerarenopleidingen, overgebracht naar de corresponderende artikelen van het hoofdbeleidsterrein hoger beroepsonderwijs. In verband hiermee zijn voor de eerste fase lerarenop– leidingen de volgende bedragen toegevoegd aan artikel 08.01:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
64
(xf1 mln.) 1991
1992
1993
1994
282,4
270,8
264,2
259,4
1995 269,3
330 Het betreft hier de volgende opleidingen van de tweede fase: - de voortgezette agogische beroepsopleiding deeltijd, verbonden aan de Hogeschool van Amsterdam; - de voortgezette agogische beroepsopleiding deeltijd, verbonden aan de Rijkshogeschool Groningen; - de voortgezette agogische beroepsopleiding deeltijd, de voortge– zette opleiding in de gezondheidszorg voor management deeltijd en de voortgezette opleiding in de gezondheidszorg voor beroepsinnovatie, verbonden aan de Hogeschool Nijmegen; - de kaderopleiding opbouwwerk deeltijd, verbonden aan de Hogeschool Rotterdam; - de voortgezette opleiding in de gezondheidszorg voor management deeltijd en de voortgezette opleiding in de gezondheidszorg voor beroepsinnovatie, verbonden aan de Hogeschool Midden-Nederland te Utrecht en - de voortgezette agogische beroepsopleiding deeltijd, verbonden aan de Christelijke Hogeschool Windesheim te Zwolle.
In het Hoger Onderwijs en Onderzoeksplan 1988 zijn de beleidsvoor– nemens met betrekking tot de afbouw van deze tweede fase opleidingen vastgelegd. Op 9 februari 1988 is dit punt onderwerp van overleg geweest in de HBO-kamer.
331 Duidelijk is dat de toename van de spanning tussen modeluitkomst en beschikbare middelen een zorgwekkende ontwikkeling is. Weliswaar is het op zichzelf verheugend dat deze ontwikkeling aan de takenkant vooral wordt veroorzaakt door hogere studentenaantallen, meer promoties en hogere aandelen in de tweede geldstroom. Daarom zijn maatregelen aangekondigd die tot beheersing en efficiency-verbetering moeten leiden (zie de brieven van 14 en 26 juni aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal). Een dergelijke taakgerichte benadering is nodig om verder oplopen van de kortingsfactor en toenemende dreiging van kwaliteitsverlies te voorkomen.
332 Het concept-hoofdlijnenakkoord leidt als zodanig niet tot wijzigingen in de begroting voor 1991. Het in het akkoord herbevestigde voornemen tot het overhevelen van het AM-deel zal bij invoering op 1 januari 1991 leiden tot wijziging van de begroting. Het hoofdlijnenakkoord refereert voorts op sommige onderdelen aan beleidsvoornemens c.q. aandachts– punten, waarvan de consequenties in de komende jaren in de begroting kunnen doorwerken. Te denken valt hierbij onder andere aan een nieuwe benadering voor de uitkeringen na ontslag en de ontwikkeling van een normenmodel voor de bepaling van de rijksbijdrage aan de academische ziekenhuizen. 333 In het HOOP 1990 is een proefmodel voor de normering van de rijks– bijdrage aan de academische ziekenhuizen gepresenteerd. In dit verdeel– model, dat uitgaat van het macro-rijksbijdragebudget, worden parameters gehanteerd die betrekking hebben op onder andere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
65
artskosten en huiskosten. Hieraan is een beperkte reallocatie voor de begroting 1990 gekoppeld. Het streven is om dit model thans in overleg met de betrokken instellingen te vervolmaken, waarbij met name onder– zocht wordt of naast de genoemde elementen ook onderwijs– en researchparameters kunnen worden gehanteerd. Bij de invoering van de daaruit voortvloeiende reallocaties zal rekening worden gehouden met de mogelijke gevolgen van de invoering van een normeringsstelsel voor het patiëntenzorgbudget van het academisch ziekenhuis. Gestreefd wordt naar afrondend overleg met de universiteiten en academische zieken– huizen in de eerste helft van 1991, waarna effectuering in de rijksbe– groting 1992 mogelijk is. 334 De toelichting bij artikel 09.29 is inderdaad niet meer in overeen– stemming met de huidige stand van zaken. Ter adstructie daarom het volgende. Bij brief van 15 oktober j.l. is de universiteiten en academische ziekenhuizen medegedeeld dat, gelet op het gevoerde overleg met de Vaste Kamercommissie voor Onderwijs en Wetenschappen en in de w.o.-kamer, thans wordt afgezien van een budgettering over het geheel en alleen voor nieuwe afspraken op uitkeringen na ontslag als gevolg van nieuwe maatregelen te streven naar een aangepaste vorm van beheersing. Daaruit mag evenwel niet de conclusie worden getrokken dat daarmee budgettering voor «oude uitkeringen op basis van oude maatre– gelen» definitief uit het blikveld verdwenen is. Het moet mogelijk zijn aan de hand van gedegen dossieronderzoek door de universiteiten en acade– mische ziekenhuizen een adequaat inzicht te verkrijgen in de te verwachten uitkeringen na ontslag in de komende jaren. Op basis van die gegevens kunnen dan alsnog afspraken worden gemaakt over een adequate vorm van beheersing zonder dat er vrees behoeft te bestaan over de toereikendheid van het beschikbare budget. Dit najaar zal over een en ander intensief overleg met de universiteiten en academische ziekenhuizen worden gevoerd. 335 In 1992 betekent dit ca. f 2,0 mln. (5/12 van f 5,0 mln.) en structureel vanaf 1993 f 5,0 mln. Het beoogde effect is dat het niveau van bekos– tiging in overeenstemming wordt gebracht met het feitelijk aantal opgeleide en op te leiden eerstegraads leraren. Hierover zal nog overleg worden gepleegd in de HO-Kamer. 336 In de besluitvorming over de universitaire lerarenopleidingen (ULO's) zijn indertijd de afspraken over capaciteit en toe te kennen budget, bewust gekoppeld aan een bepaalde periode. Op 1 augustus 1992 loopt die periode af. Daarom is er inmiddels overleg gestart tussen het depar– tement en het veld, met de bedoeling om op basis van de ervaringen tot nog toe en in het licht van het beleid ten aanzien van de lerarenoplei– dingen, tot nieuwe afspraken met betrekking tot de ULO's te komen. Binnenkort zal de Kamer, zoals toegezegd in de UCV over de leraren– opleidingen van 2 mei jl., nader worden geïnformeerd over kwantitatieve vraagstukken rond lerarenopleidingen en de mogelijke vorming van educatieve faculteiten; hierin wordt ook aan de ULO's aandacht besteed. 337 Met de universitaire lerarenopleidingen is een driejarige overeenkomst gesloten - aflopend in augustus 1992 - welke tot doel heeft binnen vaste financiële kaders een vooraf bepaald aantal studenten op te leiden met inachtneming van een aantal afspraken over de wijze van samenwerking tussen de betrokken h.b.o.– en w.o.-instellingen. Op grond van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
66
geringere behoefte aan eerstegraads leraren in de toekomst en de finan– ciële situatie van het Rijk, zullen nieuwe afspraken voorbereid worden voor de situatie na augustus 1992. Met betrekking tot de onderaanmel– dingen in de zogenaamde tekortvakken is voor een periode van twee jaar het zogenaamde betaalde in-service-model ingevoerd. De effecten van deze maatregel zullen tijdig geëvalueerd worden. Binnenkort ontvangt de Kamer de in de UCV van 2 mei jl. toegezegde brief over de tekortenpro– blematiek waarin ondergetekende de beleidsvoortgang op dit terrein nader uiteen zal zetten. Tevens ontvangt de Kamer de toegezegde brief over het beleid inzake de vorming van educatieve faculteiten. Het beleid met betrekking tot de eerstegraads lerarenopleidingen komt in beide brieven aan de orde. 338 Voor het antwoord verwijs ik u naar het antwoord op vraag 311. Artikel 12.09 betreft de SBD's, en de LPC. Artikel 12.10 betreft CITO en SLO.
339 De verlaging in de toekenning voor materiële en activiteitenkosten is vanaf 1991 op jaarbasis structureel: -
SBD's APS CPS KPC CITO SLO
f 1.500.000 (vanaf 1 994) f 362.500 f 278000 f 359 500 f 570 330 f1429670
340 De opbrengst van de OV-studentenkaart was aanvankelijk in het geheel bestemd als prioriteit hoger onderwijs. Bij het uitbrengen van de notitie Heroriëntering Studiefinanciering (Kamerstukken II 1989/90, 21 300, hoofdstuk VIII, nr. 78) is besloten f 35 mln. van deze opbrengst te bestemmen als prioriteit hoger onderwijs. De reeks «verlaging prioriteit hoger onderwijs» geeft het verschil aan tussen de opbrengst van de OV-studentenkaart en de f 35 mln. 341 Het invoeren van het Formatiebudgetsysteem is een operatie, die in zijn uitvoeringsconsequenties niet onderschat mag worden. Om deze reden is tijdens de onderhandelingen over het formatiebudget met bestu– renorganisaties en centrales van overheids– en onderwijspersoneel voort– durend de uitvoerbaarheid in het oog gehouden en is tevens afgesproken dat een uitvoeringstoets zal worden uitgevoerd. Indien de resultaten van deze uitvoeringstoets het noodzakelijk maken dat termijnen en tijdstippen worden bijgesteld, is toegezegd dat hierover opnieuw overleg zal plaatsvinden. De bedoelde uitvoeringstoets zal plaatsvinden nadat de consequenties van de afgesproken hoofdlijnen nauwkeurig in kaart zijn gebracht. Het streven is deze uitvoeringstoets eind december 1990 te voltooien. In verband met de uitvoering is voorts nog op te merken dat voor de feitelijke invoering, dat wil zeggen het voorbereiden van geautomati– seerde systemen, het beschrijven van de administratieve organisatie, het scholen van departements-personeel, het adequaat voorlichten van de onderwijsinstellingen en de oprichting en inrichting van vervangings– en noodfonds, minimaal èén jaar nodig is nadat de besluitvorming over het formatiebudget geheel is afgerond. Bovendien zullen de afspraken tussentijds niet meer gewijzigd mogen worden, wil deze termijn van één jaar haalbaar zijn. Dit laatste betekent dat het van belang is zo spoedig
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
67
mogelijk duidelijkheid te hebben over de definitieve vorm van wet– en regelgeving. 342 Met betrekking tot de mogelijkheid van een andere financieringswijze van de huisvestingsproblematiek is een reactie opgenomen in het standpunt van de regering naar aanleiding van het rapport van de Commissie Rauwenhoff over de relatie tussen onderwijs en arbeids– markt. In dit regeringsstandpunt is opgenomen dat in het licht van een mogelijk te sluiten convenant m.b.o. een onderzoek zal komen naar de voorwaarden waaronder kan worden geleend op de kapitaalmarkt. Daarbij moet onderzocht worden wat de consequenties daarvan zijn voor het economisch eigendom van onderwijsgebouwen. Het regeringsstandpunt ter zake is inmiddels toegezonden aan de Tweede Kamer. 343 Uit de brief van 18 september 1990 blijkt dat er behoefte lijkt te bestaan aan adviezen die ook raakvlakken tussen de te onderscheiden sectoren binnen het onderwijs belichten alsmede ook aan adviezen met een onderwijssector overstijgend karakter. De beperking van een adviesraad tot èén sector van het onderwijsveld wordt daarom steeds meer als een belemmering ervaren. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de adviezen die gegeven moeten worden om de aansluiting tussen bovenbouw v.w.o.-h.a.v.o. en het wetenschappelijk onderwijs respectievelijk het hoger beroepsonderwijs te verbeteren. In bijgaand overzicht (zie bijlage 1) worden alle organen genoemd die thans volgens de wet of anderszins (bijvoorbeeld op grond van artikel 3 van de Wet op het voortgezet onderwijs) worden gehoord over beleids– voornemens op het gebied van het onderwijs.
1. Algemene besturenbond voor Beroepsonderwijs ander voortgezet onderwijs, vorming en opleiding Postbus 162 3440 AD WOERDEN 2. Algemene Bond van Onderwijzend personeel Postbus 19452 100 GL AMSTERDAM 3. Algemene Bonden van Scholen Bezuidenhoutseweg 225 2594 AL 's-GRAVENHAGE 4. Algemene Vereniging van Schoolleiders bij het voortgezet onderwijs Catharijnesingel 82 3511 GPUTRECHT 5. Besturenraad Protestants-Christelijk Onderwijs Postbus 907 2270 AX VOORBURG 6. Bond van Besturen van Katholieke Scholen voor v.w.o. en a.v.o. Postbus 82158 2508 ED 's-GRAVENHAGE 7. Bond van Schoolbesturen voor Katholiek Basisonderwijs Postbus 82158 2508 ED 's-GRAVENHAGE 8. Bond van besturen van Katholieke Scholen voor Beroepsonderwijs Postbus 82158 2508 ED 's-GRAVENHAGE
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
68
9. Centraal Orgaan voor het Gemeentelijk Voortgezet Onderwijs p/a Vereniging van Nederlandse Gemeenten Nassaulaan 12 2514 JS 's-GRAVENHAGE 10. Centraal Overleg Beroepsbegeleidend Onderwijs St. laurensdreef 49 3565 AJ UTRECHT 11. Contactcentrum Bevordering Openbaar Onderwijs Cornelis de Wittlaan 119 2582 AG 's-GRAVENHAGE 12. Contactcommissie besturenbonden scholen voor speciaal onderwijs, voortgezet speciaal onderwijs en V.N.G. Bezuidenhoutseweg 225 2594 AL 's-GRAVENHAGE 13. Contactcommissie v.w.o., a.v.o. en V.N.G. Katholieke Onderwijsinstellingen Postbus 82158 2508 ED 's-GRAVENHAGE 14. Contactcommissie besturenbonden basisonderwijs/VNG (C.C.B.O.) p/a Postbus 5 2980 AA RIDDERKERK 15. Economische Sector Groep Postbus 168 3730 AD DE BILT 16. Gereformeerde Onderwijzers en Leraren Vereniging Van Hoekenstraat 1 4431 CB 's-GRAVENPOLDER 17. Gereformeerde Vereniging van Onderwijsgevenden (GVOLK) Secr.: Populierlaan 91 2925 CR KRIMPEN AAN DEN IJSSEL 18. Interprovinciaal Overleg Postbus 97728 2509 GC 's-GRAVENHAGE 19. Katholieke Onderwijs Vakorganisatie Postbus 5826 2280 HV RIJSWIJK 20. Landelijke Oudervereniging Bijzonder Onderwijs op Algemene Grondslag Bezuidenhoutseweg 211 2594 AK 's-GRAVENHAGE 21. Landelijke Ouderraad Zelfstandige Gymnasia Tortellaan 67 2466 CG 's-GRAVENHAGE 22. Landelijk Orgaan voor Christelijk Vormingswerk Postbus 2475 3500 GL UTRECHT 23. Landelijk Platform Besturen en Direkties van Scholen voor Handelsonderwijs Hora Siccamasingel 177 9721 HE GRONINGEN 24. Landelijk Verband van Gereformeerde Schoolverenigingen Postbus 151 8090 AD WEZEP 25. M.E.A:-Federatie Baronielaan 92 4818 RC BREDA 26. Nederlandse Algemene Bijzondere Schoolraad Bezuidenhoutseweg 225 2594 AL 's-GRAVENHAGE
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
69
27. Nederlands Genootschap van Leraren Postbus 407 3300 AK DORDRECHT 28. Nederlands Genootschap van Opleiders voor Comptabele en Economische Examens Van Nagellstraat 21 8011 EAZWOLLE 29. Nederlandse Katholieke Oudervereniging Catsheuvel 81 2517 KA's-GRAVENHAGE 30. Nederlandse Katholieke Schoolraad Postbus 82068 2508 EB 's-GRAVENHAGE 31. Nederlands Protestants Christelijke Schoolraad Postbus 907 2270 AXVOORBURG 32. Organisatie van Onafhankelijke Onderwijsvakverenigingen Postbus 407 3300 AK DORDRECHT 33. Ouderorganisaties verenigd in de Nederlands Protestants Christe– lijke Schoolraad Postbus 907 2270 AXVOORBURG 34. Protestants Christelijke Onderwijsvakorganisaties Postbus 87868 2508 DG 's-GRAVENHAGE 35. Raad van Centrale Ondernemersorganisaties Prinses Beatrixlaan 5 2509 AB 's-GRAVENHAGE 36. Stichting Centraal Orgaan van de Landelijke Opleidingsorganen van het bedrijfsleven Postbus 7259 2701 NAZOETERMEER 37. Stichting Centraal Orgaan van de Regionale Organen Postbus 53 3990 DB HOUTEN 38. Stichting Georganiseerd Schoolwezen Beroepsonderwijs Postbus 9175 3506 GD UTRECHT 39. Stichting Landelijke Organisaties Vormingswerk Werkende Jongeren St. Laurensdreef 49 3565 AJ UTRECHT 40. Unie Beroepsonderwijs Heirweg 5 9845 AA VISVLIET 41. V.A.N. Postbus 337 3340 AH WOERDEN 42. Verband van Scholen van Gereformeerde Belijdenis Slangenkruidlaan 26 2015 LLHAARLEM 43. Vereniging Besturenraad Protestants Christelijk Onderwijs in Nederland Postbus 907 2270 AXVOORBURG 44. Verenigde Bijzondere Scholen voor onderwijs op algemene grondslag Bezuidenhoutseweg 225 2594 AL 's-GRAVENHAGE
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
70
45. Vereniging tot Bevordering van schoolonderwijs op Gerefor– meerde grondslag ds. G.H. Kersten-onderwijscentrum en Kontaktver– eniging van leerkrachten en studerenden op Gereformeerde grondslag Doddegras 1 3902 AN VEENENDAAL 46. Vereniging voor Christelijk a.v.o. Postbus 1154 3800 BD AMERSFOORT 47. Vereniging van Directies bij het Beroepsonderwijs Postbus 22 3440 AA WOERDEN 48. Vereniging van Directies van Scholen voor Handelsonderwijs Postbus 9355 4801 LJ BREDA 49. Vereniging van Docenten bij het m.e.a.o. Molenkreek 3 8032 JJ ZWOLLE 50. Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs (VGS) t.a.v. secretariaat CCBO Postbus 5 2980 AARIDDERKERK 51. Vereniging voor Gereformeerd Schoolonderwijs en Gereformeerd Onderwijzers– en Lerarenvereniging Postbus 5 2980 AARIDDERKERK 52. Vereniging van Instellingen voor Buitenschools Mondeling Onderwijs Ds. M.L. Kingweg 44 1444 EE PURMEREND 53. Vereniging van instellingen voor schriftelijk onderwijs erkend door de Minister van Onderwijs en Wetenschappen Leidsedreef 2 2352 BA LEIDERDORP 54. Vereniging voor Middelbaar Technische Scholen in Nederland Postbus 196 3730 AD DE BILT 55. Vereniging voor Openbaar Onderwijs Bleekerstraat 20 1315 AH ALMERE 56. Vereniging voor Rooms Katholiek a.v.o. Postbus 88 5430 AB CUIJK 57. Vereniging de Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra Postbus 482 5201 AL's-HERTOGENBOSCH 58. Vereniging van Schoolleiders m.e.a.o. Willem de Rijkelaan 3 5616 EA EINDHOVEN 59. Vereniging van Protestants-Christelijke Schoolleiders Organisatie Lindenoord 16 8172 ALVAASSEN 60. Werkverband van Plaatselijke en Regionale Onderwijsadviescentra Noordeinde 94a 2514 GM 's-GRAVENHAGE 61. Emancipatieraad Lutherse Burgwal 10 2512 CB 's-GRAVENHAGE 62. HBO-raad Postbus 123 2501 CC 's-GRAVENHAGE
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
71
63. Onderwijsraad Nassaulaan 6 2514JS's-GRAVENHAGE 64. Raad voor de Gemeentefinanciën Postbus 30435 2500 GK 's-GRAVENHAGE 65. Raad voor het Binnenlands Bestuur Kamer H 1518 Postbus2001 2500 EA 's-GRAVENHAGE 66. Sociaal Economische Raad Bezuidenhoutseweg 60 2594 AW 's-GRAVENHAGE 67. Vereniging van Nederlandse Gemeenten Nassaulaan 12 2514 JS 's-GRAVENHAGE 68. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid Postbus 20004 2500 EA 's-GRAVENHAGE 69. Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid 70. Raad van Advies Bibliotheekwezen en Informatieverzorging 71. ARBO 72. ARVO 73. Raad voor het Jeugdbeleid 74. Raad voor Volwasseneneducatie 344 Het betreft 35 beroepen op het terrein van de voorzieningenplanning en huisvesting. Van de behandelde beroepen zijn er in eerste instantie twee in het voordeel van de appellant beslist. De redenen waarom het ministerie opnieuw een beslissing moest nemen waren formeel van aard (strijd met het motiveringsbeginsel), en hebben niet tot budgettaire bijstelling geleid. De hoeveelheid beroepen noopt vooralsnog niet tot het nemen van extra maatregelen. 345 Voor wat betreft de aanvullende formatie is hierin reeds verbetering aangebracht in de beleidsregel «De formatie voor het basisonderwijs, schooljaar 1990/1991» van 30 maart 1990, kenmerk BO/BO/FORM-90027576, gepubliceerd in Uitleg 0 en W-Regelingen van 4 april 1990, nr. 10. Hierin zijn elf omstandigheden - onder andere wanneer er sprake is van zintuiglijk en/of lichamelijk gehandicapte leerlingen - genoemd die tot aanvullende formatie kunnen leiden. Na discussie over de hoofdlijnennotitie «Weer samen naar school» zal worden bezien welke maatregelen getroffen kunnen worden. 346 De discussie over de definiëring van het begrip meervoudig gehandi– capten dient gezien te worden in relatie tot het gevoerde ontwikkelings– beleid voor het (voortgezet) speciaal onderwijs. In de Interdeparte– mentale Stuurgroep Gehandicaptenbeleid is gediscussieerd over een mogelljk nadere afbakening van het begrip meervoudig gehandicapten. Ten aanzien van het (voortgezet) speciaal onderwijs heeft deze discussie er toe geleid dat de thans opgenomen definitie voor de werkingsduur van de ISOVSO gehandhaafd zou moeten blijven. Vooralsnog lijkt er geen reden te zijn om deze conclusie niet over te nemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
72
347 In het SVM-concept is de zorg voor kwaliteit een specifiek aandachtspunt voor school en overheid. Over de invulling van dit begrip «kwaliteitszorg» wordt momenteel overleg gevoerd op veel fronten, met name door en met de inspectie; zorg voor de zwakke leerling is in dit kader een relevant aandachtspunt. 348 In de meeste door de inspectie gesignaleerde gevallen betreft het begeleidingsactiviteiten bekostigd door gemeenten. Indien een gemeente in strijd met artikel 5 van de WOV onderwijsverzorging bekostigt, dan bestaat de mogelijkheid op grond van de Gemeentewet de Kroon te verzoeken het met de WOV strijdige besluit te laten vernietigen, een en ander op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken. Alvorens tot een dergelijke procedure over te gaan, dient in voldoende mate duidelijk te zijn dat er daadwerkelijk sprake is van overtreding van artikel 5 van de WOV. Over het noodzakelijke aanvullend onderzoek is nog overleg gaande.
De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 21 800 VIII, nr. 15
73