Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1994–1995
23 900 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (VIII) voor het jaar 1995
Nr. 69
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 6 februari 1995 Hierbij zend ik u mijn beleidsreactie op het tweede advies van de Stuurgroep Profiel Tweede Fase. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, T. Netelenbos
5K0267 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
1
BELEIDSREACTIE OP «DE TWEEDE FASE VERNIEUWT»: TWEEDE ADVIES VAN DE STUURGROEP PROFIEL TWEEDE FASE 1. Situering van het advies: voorgeschiedenis «De Tweede Fase vernieuwt»: het tweede advies van de Stuurgroep Tweede Fase Voortgezet Onderwijs draagt zijn titel met recht. Al bijna een derde deel van alle scholen voor v.w.o./h.a.v.o. is op een of andere manier betrokken bij netwerken waarin wordt gewerkt aan inhoudelijke en didactische verbeteringen. Uit een enqueˆte van het bureau «Regioplan» onder bijna 600 leraren en schoolleiders blijkt een overweldigende steun voor het principe van de profielen. Verder steunen zij de opvatting dat de leerling meer zelfstandig en actief moet studeren. De overgrote meerderheid van schoolleiders en leraren meent dat leerlingen van de bovenbouw kunnen leren zelf verantwoordelijkheid voor het leerproces te dragen. Bijeenkomsten over de ontwikkelingen mogen zich in een grote belangstelling verheugen. De hoofdlijnen van de voorstellen genieten instemming van de meeste organisaties in het onderwijsveld, zoals bij voorbeeld is gebleken uit de schriftelijke reacties van HBO-Raad en VSNU. De voorstellen van de stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onderwijs zijn een uitwerking van de door het vorige kabinet gepresenteerde profielvoorstellen. Die voorstellen hebben een brede politieke steun gekregen. De bedoeling van de voorstellen is de aansluiting op het hoger onderwijs te verbeteren, door meer structuur aan te brengen in het vakkenpakket, door dat pakket meer te richten op de behoeften van sectoren in het hoger onderwijs, door de vakinhouden in samenhang te actualiseren, door meer aandacht te schenken aan algemene vaardigheden en door de werkwijze in het onderwijs ingrijpend te herzien. Om de voorstellen inhoudelijk nader uit te werken en het vernieuwingsproces te stimuleren werd de stuurgroep ingesteld onder voorzitterschap van mevrouw Ginjaar-Maas. De stuurgroep bracht een eerste advies op hoofdlijnen uit «Tweede fase, scharnier tussen basisvorming en hoger onderwijs» waarop minister Ritzen reageerde in zijn brief van 27 januari 1994. Het onderhavige tweede advies werd aan de Tweede Kamer gezonden bij brief van 5 oktober 1994 en is een nadere uitwerking van het eerste advies. In de loop van 1995 zal de stuurgroep nog een aantal adviezen uitbrengen: eind februari over de doorstroming m.b.o.-h.b.o., in mei over examens en toetsing, in de tweede helft van het jaar over de regeling van de doorstroom naar het hoger onderwijs. 2. De inhoud van de voorstellen
2.1 Studielastbenadering Bij de beoordeling van het advies mag niet worden voorbijgegaan aan de lopende discussie over bestuurlijke verantwoordelijkheidsverdeling en kwaliteitszorg in het onderwijs. We kunnen daarbij vaststellen dat een aantal traditionele instrumenten van kwaliteitszorg zich in het voortgezet onderwijs heeft bewezen: het examenstelsel en regelingen op het gebied van opleiding en nascholing van leraren. Deze instrumenten worden gehandhaafd, geactualiseerd en versterkt: zo wordt onder andere voorgesteld dat de leerling voor centraal examen en schoolexamen afzonderlijk moet slagen. De vernieuwende voorstellen van de stuurgroep zijn verder ten eerste gericht op verbeteringen van het vakinhoudelijke aspect (bredere, beter gestructureerde vakkenpakketten; nieuwe, meer relevante examenprogramma’s) en ten tweede op een andere werkwijze in de school. Beide aspecten verbeteren de kwaliteit van het onderwijs en zijn aan elkaar gekoppeld door de studielastbenadering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
2
De studielastbenadering komt in de plaats van het systeem van lessentabellen. Dit instrument is dus vooral een middel om het op centraal niveau vast te stellen programma van een onderbouwing te voorzien. Het is als zodanig een voorschrift voor de overheid, met name als richtsnoer voor de vaststelling van het examenprogramma. Daarnaast beschikt de school over een hulpmiddel voor de inrichting van het onderwijs. Van de studielast voor de leerling (40-urige werkweek) is ook een inspanningsverplichting van de school af te leiden. Het advies van de stuurgroep bevat daarvoor in paragraaf 8.6 een aantal suggesties, o.a. gerelateerd aan weektaken van leerlingen e`n leraren. Uitwerking daarvan in de regelgeving is voorwaarde voor een ontwikkeling waarbij flexibiliteit en eigen invulling in evenwicht worden gebracht met de verantwoordelijkheid van de overheid voor de bewaking van de deugdelijkheid. Op die manier kan de studielastbenadering een stimulans zijn voor de ontwikkeling van de kwaliteit van het onderwijs. Gegeven de varie¨teit in leerbehoeften enerzijds en de huidige eenvormigheid van klassikale lessen anderzijds, is het evident dat de flexibele invulling die de studielastbenadering op schoolniveau mogelijk maakt tot een grotere effectiviteit kan leiden. Meer dan het lessensysteem geeft de studielastbenadering scholen, leraren en leerlingen de ruimte om aan hun inspanningsverplichtingen daadwerkelijk vorm te geven. Er is immers een grotere varie¨teit in werkvormen mogelijk, waaruit de autonome school zelf kan kiezen, aansluitend aan de behoeften en mogelijkheden van de leerlingen en van de school. Van school en leraren kan vervolgens met recht worden gevraagd daarover verantwoording af te leggen: in de vorm van examens, ten overstaan van de inspectie en in schooldocumenten. De studielastbenadering is daarmee een middel van sturing van de kwaliteit dat past in een stelsel waarin een school die autonoom is wat betreft organisatie en werkwijze zich verantwoordt naar bekostigende overheid, ouders en leerlingen. Over kwaliteitszorg in het primair en voortgezet onderwijs meer in het algemeen zal overigens een afzonderlijke beleidsnota verschijnen.
2.2 H.a.v.o. en v.w.o. Uitgangspunt van de voorstellen is, dat h.a.v.o. en v.w.o. beter worden geprofileerd als voorbereiding op hoger beroepsonderwijs respectievelijk wetenschappelijk onderwijs. Sommigen hebben dit in het advies van de stuurgroep onvoldoende herkend: profielen en profielindeling voor beide onderwijssoorten komen voor een groot deel met elkaar overeen. De benamingen van profielen en vakken zeggen echter niet alles: het gaat om de invulling. De stuurgroep heeft de vakontwikkelgroepen uitdrukkelijk opgedragen om bij de vakontwikkeling met de onderscheiden behoeften van h.b.o. en wetenschappelijk onderwijs rekening te houden. Het hoger onderwijs wordt bij die ontwikkeling betrokken. Een belangrijk aspect bij de verhouding tussen v.w.o. en h.a.v.o. is dat van de selectie en determinatie na het derde leerjaar: dan moet worden bepaald of de leerling kan worden toegelaten tot de bovenbouw van het v.w.o., van het h.a.v.o., of beter de opleiding kan vervolgen in het m.b.o. Op dit moment functioneert het proces van determinatie niet steeds even goed. Dat wordt mede veroorzaakt doordat de identiteit van de bovenbouw van v.w.o. en h.a.v.o., in relatie tot elkaar maar ook tot het m.b.o., niet helder is. Dat zal door de invoering van de profielen worden verbeterd. Binnen h.a.v.o en v.w.o. heeft ook elk profiel een duidelijk eigen karakter. Voor school en leerling wordt dan duidelijk wat van de leerling in de bovenbouw verwacht wordt – en wat de leerling van het onderwijs in de bovenbouw mag verwachten. Dat maakt een zinvol proces van determinatie mogelijk, geı¨ntegreerd in het onderwijsproces en gebaseerd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
3
op meer dan alleen cijfers of toetsresultaten. De vakontwikkelgroepen zullen expliciet aangeven wat het beginniveau per vak in de bovenbouw (dus het eindniveau van leerjaar 3) is. De verbreding en verzwaring van het onderwijsprogramma door invoering van de profielen ondersteunt het proces. De invoering van de profielen leidt dus zowel tot een grotere noodzaak als tot betere mogelijkheden voor determinatie: en wel op functionele, aan het onderwijs op de school zelf ontleende gronden. Een punt van nadere uitwerking door de stuurgroep is de regeling van de doorstroming h.a.v.o.-v.w.o. Die zal door betere determinatie na de onderbouw minder voorkomen, maar is niet uitgesloten. Als h.a.v.o. en v.w.o. elk in hun eigen functie worden geprofileerd, zal de doorstroming anders vorm moeten worden gegeven dan nu. Het h.a.v.o.-programma is immers geen afgeleide meer van het v.w.o.-programma, maar heeft een eigen karakter. De meer flexibele inrichting die de studielastbenadering mogelijk maakt biedt ook hier mogelijkheden.
2.3 Indeling van profielen en doorstroming In de discussies over de profielvoorstellen is veelvuldig naar voren gebracht dat fuikwerking moet worden voorkomen. Met fuikwerking wordt dan bedoeld dat de keuze voor een bepaald profiel weliswaar niet «vrijblijvend» is in relatie tot de mogelijkheden in het vervolgonderwijs, maar dat een bepaald profiel toch brede doorstroommogelijkheden moet handhaven. In de discussie hierover heeft de stuurgroep het volgende uitgangspunt geformuleerd: in het overleg met het hoger onderwijs dat zal moeten leiden tot het formuleren van de doorstroomrechten zullen de deskundigen uit het hoger onderwijs moeten aantonen waarom met een bepaald profiel een bepaalde groep van studierichtingen niet kan worden gevolgd, en niet andersom. Het is niet nodig dat een vak alleen gestudeerd kan worden als het in het profieldeel of vrije deel was opgenomen. In verschillende adviezen (VSNU, Taakgroep Nationaal Actieprogramma moderne vreemde talen) is daar ook al op gewezen. De totale breedte van het pakket aan kennis e`n overdraagbare, algemeen toepasbare vaardigheden zal veelal een voldoende basis zijn om door te kunnen stromen ook naar een studierichting die als vak in het voortgezet onderwijs niet is gevolgd. Daarmee kan dan fuikwerking worden voorkomen, onder handhaving van een relevante selectie. Voor zeer veel studierichtingen (in het h.b.o. zelfs voor bijna alle) ka`n aan de eis dat het vak moet zijn gevolgd ook niet worden voldaan: de meeste studierichtingen komen als vak in h.a.v.o./v.w.o. niet voor. De stuurgroep zal zich nog nader over het onderwerp van de doorstroomregeling buigen. Bij de doorstroming m.b.o.-h.b.o. is het niet anders. Het diploma van de middenkaderopleiding moet in alle gevallen voorzien in de beroepskwalificatie e`n in de mogelijkheid door te stromen naar het verwante h.b.o. Afzonderlijke «aanvullende» eindtermen, voornamelijk bestaande uit algemene vakken, zijn daarvoor niet per se nodig. Hier geldt dat de (brede) middenkaderopleiding o´o´k door het onderwijs in de beroepsgerichte vakken kan zorgen voor algemene, overdraagbare vaardigheden die voor verdere studie van belang zijn. Het diploma van de middenkaderopleiding heeft een dubbelkwalificerende functie. De eindtermen moeten daarin dus voorzien.
2.4 Het onderwijsprogramma De stuurgroep heeft zich uitvoerig beraden en overleg gevoerd over de invulling van het gemeenschappelijke deel, het profieldeel en het vrije
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
4
deel. Zij heeft tevens de opmerkingen verwerkt die zijn gemaakt als reactie op het eerste advies. Over het geheel kan worden vastgesteld dat de voorstellen garanderen dat elke leerling een breed en betekenisvol programma zal hebben gevolgd. Dit programma is uitgangspunt bij de verdere ontwikkeling van regelgeving, examenprogramma’s en leermiddelen. Echter met inachtneming van het volgende. Van verschillende zijden is de wens naar voren gebracht om in het gemeenschappelijk deel van het h.a.v.o. de moderne vreemde talen niet te beperken tot Engels. De argumenten e`n mogelijkheden wegende lijkt het verstandig aan deze wens gehoor te geven. De stuurgroep hecht eraan dat het vak Engels in voldoende omvang als «eerste vreemde taal» gehandhaafd blijft. Nader overleg met de stuurgroep vanuit dit uitgangspunt leidt tot het volgende voorstel voor het h.a.v.o.: 1. Engels wordt opgenomen in het gemeenschappelijke deel voor 360 uur (was: 400 uur). 2. In het gemeenschappelijke deel wordt toegevoegd een tweede moderne vreemde taal: 160 uur. Daarnaast is gebleken dat voor wiskunde in de tweejarige h.a.v.o.bovenbouw wat weinig ruimte beschikbaar is. De stuurgroep heeft op grond daarvan een nader voorstel gemaakt. Een effectiever ordening is mogelijk door het onderdeel wiskunde uit het gemeenschappelijke deel te verplaatsen naar de profieldelen. Er ontstaat dan e´e´n geı¨ntegreerd wiskundevak per profiel. Om hiervoor ruimte te scheppen worden 40 uur uit het vrije deel verplaatst naar de profieldelen. In de reactie van minister Ritzen op het eerste advies is opgemerkt dat het economische vakgebied wat minder de nadruk zou moeten krijgen in het profiel economie en maatschappij. De stuurgroep heeft in het nieuwe voorstel hieraan gehoor gegeven. De tijd die voor economie beschikbaar is in het profiel is verminderd. In dat kader is e´e´n economisch vak gevormd, voornamelijk omvattende elementen van algemene economie, maar met daarin ook elementen van bedrijfseconomie. Met deze opzet wordt ingestemd. Het vak economie in het profiel economie en maatschappij is overigens nog steeds zo omvangrijk dat het in het v.w.o. moeilijk is voor een leerling die een ander profiel heeft gekozen om het in het vrije deel op te nemen. Het is gewenst dat de stuurgroep onderzoekt, of voor dit doel een deelvak kan worden ontwikkeld. De stuurgroep voorziet overigens ook een afzonderlijk vak bedrijfseconomie (v.w.o. 360 uur, h.a.v.o. 280 uur) in het vrije deel. Ook voor het vak biologie zou de stuurgroep moeten onderzoeken of een deelvak kan worden ontwikkeld ten behoeve van leerlingen die een ander profiel hebben gekozen dan natuur en gezondheid. Het profiel cultuur en maatschappij is door de stuurgroep anders ingevuld dan in het eerste advies. Het onderdeel «algemene economie met elementen van wiskunde A» (v.w.o.) is vervallen, en er is aanzienlijk meer tijd uitgetrokken voor vreemde talen en culturele en kunstzinnige vorming (in het h.a.v.o. is economie gehandhaafd). De stuurgroep heeft hiermee een alfaprofiel willen formuleren, met een sterk accent op de talen, en daarnaast op kunst. Onder andere door de VSNU is er op gewezen, dat dit profiel in het v.w.o. behalve op de alfastudierichtingen ook voorbereidt op sociaalwetenschappelijke studierichtingen. Daarvoor is echter een redelijke kennis van wiskunde (A) vereist. Nader overleg met de stuurgroep hierover heeft geleid tot het voorstel om in dit profiel de leerling de mogelijkheid te bieden om te kiezen uit een moderne vreemde taal (360
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
5
uur) of wiskunde A. Dit is dan in principe hetzelfde vak wiskunde A als in het profiel economie en maatschappij. Dit omvat een studielast van 320 uur. Er zijn dan nog 40 uur beschikbaar om wiskunde in het profiel cultuur en maatschappij aan te vullen met een onderdeel binnen het vakgebied wiskunde dat meer specifiek cultureel en/of historisch van aard is. Met de voorstellen van de stuurgroep voor het vrije deel wordt in hoofdlijnen ingestemd. Daarmee wordt ook ingestemd met de voorstellen die de stuurgroep doet voor de meeste vakken in het vrije deel. Het vrije deel biedt echter ook mogelijkheden om, in direct contact met het hoger onderwijs, meer specifieke voortrajecten voor bepaalde studies in te richten die niet de vorm hebben van een traditioneel «vak». De stuurgroep zal dit nog nader uitwerken. De besluitvorming over de nieuwe door de stuurgroep voorgestelde vakken omgangskunde en informatica zal moeten plaatsvinden op grond van die nadere uitwerking. Het vak lichamelijke opvoeding (aan deze – nog pas recent ingevoerde – benaming wordt de voorkeur gegeven boven de naam bewegingsonderwijs) zal in dat verband ook geen nieuw examenvak worden. Echter: voor dit vak als enige zal in het gemeenschappelijke deel, bij invoering van de studielastbenadering, een verplicht aantal te volgen uren blijvend worden voorgeschreven. De voorstellen leiden samenvattend tot de volgende verdeling van de studielast: h.a.v.o.
v.w.o.
400 360 160
480 400 160 160 200 200 200 280 160
Gemeenschappelijk deel Nederlands Engels 2e Moderne vreemde taal1 (Frans of Duits) 3e Moderne vreemde taal1 (Frans of Duits) Algemene Natuurwetenschappen Mens- en maatschappijwetenschappen Culturele en kunstzinnige vorming 1 Wiskunde Lichamelijke opvoeding
160 160 120 120
Cultuur en maatschappij 2e Moderne vreemde taal (2/3) 3e Moderne vreemde taal (2/3) of wiskunde A1,2 Economie1 Culturele en kunstzinnige vorming 2 (keuze uit 3) Geschiedenis1,2 Maatschappijleer1 Wiskunde A1
200 240 240 120 160
360 320 160
Economie en maatschappij Economie1,2 Wiskunde A1,2 Aardrijkskunde1 Geschiedenis1 Maatschappijleer1
440 280 160 160 120
520 320 280 280 160
Natuur en gezondheid Biologie Natuurkunde1 Scheikunde1 Wiskunde B1
360 240 240 320
520 360 360 320
Natuur en techniek Natuurkunde1,2 Scheikunde1,2 Wiskunde B1,2
400 320 440
560 520 480
Vrije ruimte
560
1000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
200
360 360
6
2.5 De organisatie van het onderwijs Wezenlijk in de benadering die wordt gekozen bij de profielvoorstellen is, dat op landelijk niveau scherper wordt geformuleerd hoe het onderwijsprogramma in inhoudelijk opzicht is opgebouwd, maar dat tegelijkertijd scholen een grotere vrijheid krijgen om op flexibele wijze een eigen pedagogisch-didactische en organisatorische aanpak te kiezen. Die vrijheid kan uiteindelijk leiden tot het studiehuis zoals de stuurgroep zich dat voorstelt. In haar advies geeft de stuurgroep een aantal voorbeelden van organisatiemodellen. Stuurgroep, verzorgingsinstellingen, scholen en netwerken zullen dit vanzelfsprekend nader moeten uitwerken. Het studiehuis is in elk geval een duidelijk doel om naar toe te werken. Scholen kunnen nu al een begin maken: veel scholen doen dat al, bijvoorbeeld de scholen die daartoe samenwerken in netwerken. De stuurgroep heeft een bescheiden informeel onderzoek gedaan naar de vraag of het aanbieden van vier profielen door alle scholen, ook kleine, mogelijk is (paragraaf 9.6. van het advies). Het resultaat is positief. Met de stuurgroep is afgesproken, dat zij dit onderzoek nader zal uitwerken en begin 1995 de resultaten zal publiceren. Ook vindt er nog een onderzoek plaats op verzoek van het NGL onder verantwoordelijkheid van SVO. Op dit moment kan al wel een aantal opmerkingen worden gemaakt over de praktische organiseerbaarheid. Zo valt op voorhand niet in te zien waarom een stelsel met vier vaste pakketten moeilijker te organiseren zou zijn dan het huidige stelsel waarin leerlingen in principe uit zeer veel pakketten kunnen kiezen. Juist dat huidige stelsel is moeilijk te organiseren: men is er alleen aan gewend geraakt. De praktische organiseerbaarheid van het stelsel met profielen wordt nog vergroot door het grote gemeenschappelijke deel, en doordat vakken elkaar in verschillende profielen geheel of gedeeltelijk overlappen. De stuurgroep doet een aantal suggesties voor de organisatie van de profielstructuur op schoolniveau die nader zullen worden uitgewerkt. Aan het model van de stuurgroep zou het nadeel kunnen kleven dat in het v.w.o. de meeste vakken van het gemeenschappelijke deel al in het vierde leerjaar worden afgesloten. Dit is met name een probleem voor Frans en Duits. Bij de uitwerking van de vakprogramma’s en de voorstellen voor de examinering moet uitgangspunt zijn dat de genoemde onderdelen van het gemeenschappelijk deel pas aan het eind van de opleiding worden afgesloten. Wat betreft de organisatie van het gymnasiale programma heeft de stuurgroep een voorstel gedaan waarin de gymnasiale vorming gedeeltelijk een aanvulling vormt bovenop het algemene v.w.o.-programma. Dit voorstel is de grondslag voor verdere ontwikkeling. Tenslotte is een zeer belangrijk onderwerp bij de organisatie van het studiehuis dat van het omgaan met verschillen tussen (groepen van) leerlingen, waaronder allochtonen. Juist het studiehuis biedt hiervoor goede mogelijkheden, die echter nader moeten worden verkend. De stuurgroep zal daar een publicatie aan wijden.
2.6 De examens Op de voorstellen die de stuurgroep doet voor de examens wordt niet in detail ingegaan: de huidige voorstellen zijn door de stuurgroep uitdrukkelijk bedoeld als voorlopig en de stuurgroep zal hierover nog een afzonderlijk advies uitbrengen. Een aantal punten verdient echter nu aandacht, ook in verband met de werkzaamheden van de vakontwikkelgroepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
7
Ingestemd wordt met het voorstel van de stuurgroep om als eis te stellen dat de leerling voor centraal examen en schoolexamen afzonderlijk moet slagen. Het principe dat centraal examen en schoolexamen steeds betrekking hebben op verschillende onderdelen van de stof zal in veel gevallen een goed uitgangspunt zijn, maar het is ook goed vast te stellen dat er redenen kunnen zijn om hiervan af te wijken. Hetzelfde geldt voor het uitgangspunt dat er steeds e´e´n, hooguit twee schoolexamens per vak zouden zijn. Juist bij de integratie van vaardigheden is het denkbaar dat er me´e´r onderdelen van het schoolexamen zouden zijn. Als bij voorbeeld het programma een practicum zou omvatten, en een scriptie, en nog een andere praktijkopdracht, en theorie over een aantal onderwerpen, dan moet het schoolexamen meer onderdelen omvatten. Dat zijn echter niet allemaal «examenzittingen» in de traditionele zin, maar onderdelen die functioneel in het onderwijsproces zijn opgenomen en worden beoordeeld. De vakontwikkelgroepen zullen de ruimte hebben om hieromtrent eigen voorstellen te doen. De stuurgroep heeft afgezien van een tweede (centraal)-examenmoment in januari, omdat het op korte termijn niet is te realiseren. De opvatting van de stuurgroep dat er toch duidelijke voordelen aan zijn verbonden wordt echter gedeeld. Het is dus goed dat het gesprek met het hoger onderwijs hierover doorgaat. In de noodzakelijke prioritering en fasering past echter dat iets dergelijks niet geforceerd op korte termijn wordt ingevoerd. Een volledige herkansing in augustus is vooralsnog een goed alternatief. De tijd wordt daardoor effectiever gebruikt. In een aantal gevallen zal het daardoor mogelijk zijn dat de leerling niet een heel jaar overdoet. De consequenties in verband met instroom in het hoger onderwijs (aanmeldings- en inschrijvingsprocedure) moeten zorgvuldig worden bezien. 3. De invoering
3.1 Ontwikkelingsactiviteiten en tijdpad Een goede en tijdige invoering vereist een strakke fasering. Die moet erop gericht zijn dat per 1 augustus 1998 de nieuwe wet- en regelgeving in werking is, dat er examenprogramma’s zijn en leermiddelen. De stuurgroep heeft inmiddels vakontwikkelgroepen ingesteld om de nieuwe examenprogramma’s te formuleren. De examenprogramma’s moeten in ontwerp midden 1995 gereed zijn, en vervolgens moet de besluitvorming daarover in de tweede helft van 1995 worden afgerond. Dat is nodig om scholen, nascholings- en ondersteuningsinstellingen en de producenten van leermiddelen voldoende tijd te geven. De stuurgroep zal tussentijds – begin 1995 – over de voortgang bij de ontwikkeling van de examenprogramma’s rapporteren. Voor de aansluiting met de basisvorming betekent het tijdpad het volgende. De eerste leerlingen die de driejarige periode van basisvorming hebben afgerond zullen per 1 augustus 1996 instromen in de bovenbouw h.a.v.o./v.w.o. Dat de bovenbouw dan nog niet vernieuwd is aan de hand van de profielvoorstellen is geen probleem. Overleg tussen de Stuurgroep en het Procesmanagement Basisvorming hierover heeft ertoe geleid, dat deskundigen van SLO en Cito per vak de consequenties inventariseren. Ondertussen zijn al zeer veel scholen bezig elementen van de plannen voor zichzelf uit te werken. De ontwikkeling van het studiehuis behoort daarbij: het is een geleidelijk proces. Maar in netwerken met instellingen van hoger onderwijs wordt ook concreet gewerkt aan de verbetering van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
8
de aansluiting. Dit gebeurt onder andere doordat docenten uit voortgezet en hoger onderwijs in rechtstreeks contact informatie uitwisselen, zodat men concreet leert wat men van elkaar mag verwachten.
3.2 Middelen De stuurgroep heeft een model gepresenteerd om richting te kunnen geven aan de discussie over de middelen die nodig zijn voor de integrale invoering van alle voorstellen (profilering en studiehuis) over een periode van vijf jaar. Dit model heeft helaas hier en daar misverstanden gewekt. In de eerste plaats gaat het model uit van «de financie¨le middelen die noodzakelijk zijn om de vernieuwing volledig en tijdig te realiseren». Met andere woorden, het model geeft aan wat in vijf jaar nodig zou zijn om de profielen in te voeren e`n het studiehuis volledig vorm te geven in alle scholen. Het is duidelijk dat met dit modelmatige uitgangspunt bij voorbeeld een relatief groot bedrag moet worden opgevoerd voor aanpassing van praktisch alle schoolgebouwen in een korte periode: het studiehuis is niet alleen een organisatiemodel, maar dat model heeft ook in de letterlijke zin gevolgen voor het gebouw («het huis») waarin het onderwijs plaatsvindt. Het ligt echter voor de hand dat in werkelijkheid de ontwikkeling van het studiehuis een proces zal zijn dat meer dan vijf jaar vergt en dat vorm krijgt in relatie tot de middelen (gebouwen, inventaris) en het personeel die de school ter beschikking staan: niet alles kan en moet tegelijk. Veel uitgangspunten van het studiehuis zijn bovendien te realiseren in een traditioneel schoolgebouw. In de tweede plaats gaat het niet uitsluitend om «nieuw» geld: er zijn «reguliere» middelen beschikbaar voor vernieuwing. De stuurgroep heeft terecht opgemerkt dat een deel van de benodigde middelen reeds beschikbaar is. Zo zijn bij voorbeeld de budgetten van de verzorgingsinstellingen voor een groot deel bedoeld voor vernieuwing, en het schoolprofielbudget is onder andere bedoeld voor innovatie. Maar ook bij de gewone middelen voor huisvesting en inventaris is natuurlijk steeds sprake van «nieuw voor oud»: naarmate gebouwen en inventaris worden vernieuwd, kunnen zij ook worden aangepast aan nieuwe onderwijskundige behoeften. Hetzelfde geldt voor de wensen met betrekking tot de inzet van nieuwe technologiee¨n, inclusief nieuwe middelen voor informatieverwerking («mediatheek»). De stuurgroep wijst in paragraaf 9.4. van het advies op het belang van het gebruik van de informatietechnologie, maar merkt ook op dat toepassing ervan geen conditio sine qua non is voor zelfstandig leren en flexibele leerwegen. De laatste jaren zijn scholen al in staat gesteld computerapparatuur aan te schaffen. Het studiehuis zal meer dan het huidige systeem de juiste omgeving zijn voor een effectief gebruik van de middelen die de scholen al hebben. Om dit verder te bevorderen zullen in overleg met de stuurgroep en in het kader van het informatietechnologiebeleid activiteiten op dit gebied worden ontplooid ten behoeve van de tweede fase van h.a.v.o./v.w.o. Het studiehuis biedt ook goede mogelijkheden voor het gebruiken van buitenschoolse voorzieningen, bij voorbeeld openbare bibliotheken en de media die daar ter beschikking staan, en voor samenwerking tussen scholen. Tenslotte: bij de middelen die de school regulier krijgt voor inventarissen is al rekening gehouden met een toeslag in verband met onderwijskundige vernieuwingen. In bijgaand schema zijn de middelen samengevat die bestemd zijn voor de profielactiviteiten. Afzonderlijk zijn ook genoemd middelen die beschikbaar zijn in verband met personele knelpunten, mede in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
9
perspectief van de verschillende vernieuwingsoperaties in het voortgezet onderwijs (schoolprofielbudget, zie toelichting in het volgende). Middelen activiteiten profiel tweede fase (bovenbouw h.a.v.o./v.w.o.) 1995
1996
1997
1998
1999
voorbereidende nascholing management schoolgebonden nascholing/ schoolontwikkeling vakontwikkeling netwerken van scholen stuurgroep diversen
1,0
1,0
5,0 10,9 3,0 3,0 2,0
5,0 8,6 3,0 3,0 2,0
5,0 8,9 3,0
5,0 8,1 3,0
5,0 6,1 3,0
4,0
4,0
4,0
totaal
24,9
22,6
20,9
20,1
18,1
Middelen personele knelpunten, mede i.v.m. vernieuwingsoperaties (heel v.o.) verhoging schoolprofielbudget
20.7
42.2
18.4
7.4
14.5
+ De stuurgroep merkt op dat in de eerste fase van de ontwikkeling aanvullende middelen nodig zijn voor voorbereidende nascholing van het schoolmanagement. In 1995 en 1996 wordt hiervoor een bedrag van f 1 miljoen ter beschikking gesteld. + Voor schoolgebonden pedagogische en didactische nascholing van leraren voorziet de stuurgroep dat f 5 miljoen per jaar nodig zal zijn. Het betreft hier niet alleen nascholing in de traditionele zin, maar ook schoolgebonden begeleiding en voorlichting over leerplannen, materialen en toetsen: taken die ook door verzorgingsinstellingen kunnen worden gedaan. Met deze opzet, en de daarvoor benodigde middelen tot en met 1999, wordt ingestemd. Zoals de stuurgroep opmerkt kan de vakinhoudelijke nascholing plaatsvinden met inzet van de reguliere nascholingsmiddelen die de scholen ter beschikking staan. + Vervolgens worden door de stuurgroep kosten voorzien voor vakontwikkeling (waaronder examenprogramma’s), leerplannen, examens (voorbeelden c.a.) en toetsen. De ondersteuning bij de ontwikkeling van leermiddelen kan hieraan nog worden toegevoegd. Het door de stuurgroep voorziene bedrag lijkt wat hoog. Uitgegaan kan worden van een bedrag van f 10,9 miljoen in 1995, aflopend tot f 6,1 miljoen in 1999. De middelen hiervoor worden grotendeels gevonden in de programmeerruimte van de verzorgingsinstellingen. Het extra bedrag in 1995 is bedoeld voor de ontwikkeling van de examenprogramma’s en wordt voor een deel aanvullend gefinancierd. + Voor de ontwikkeling van netwerken van scholen voorziet de stuurgroep jaarlijks een bedrag van f 1,5 miljoen. Gezien de bedragen die reeds in 1994 nodig waren voor de toen opgezette netwerken en gezien de grote belangstelling die inmiddels door nog meer scholen is getoond, blijkt dit te laag: een bedrag van f 3 miljoen jaarlijks tot en met 1999 moet hiervoor worden gereserveerd. + In coo¨rdinatie en stimulering van de netwerken kon worden voorzien binnen de begroting van de stuurgroep zelf. Voor die begroting van de stuurgroep wordt voor 1995 en 1996 een bedrag van f 3 miljoen gereserveerd. Tenslotte merkt de stuurgroep terecht op, dat per school middelen beschikbaar moeten zijn om de vernieuwing in gang te zetten. De vernieuwingen in de bovenbouw moeten echter niet op zichzelf worden beschouwd. Er is een aantal vernieuwingen met eenzelfde gerichtheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
10
binnen de school als organisatie: de verdere uitwerking van de basisvorming, de vernieuwing van m.a.v.o./ v.b.o. en de profielvoorstellen voor de bovenbouw. Die vergen een integrale benadering, waaraan de schoolleiding op een geheel nieuwe manier vorm moet geven. In dat verband is een breed overleg van organisaties, verzorgingsinstellingen, (na)scholingsinstellingen en de vernieuwingsprocessen in het onderwijs stimulerende groepen op gang gekomen onder de benaming Breed Overleg Onderwijskundig Leiderschap. Doel is om hierin stimulerend op te treden. Vanzelfsprekend is er ook een duidelijke relatie met de vitalisering van het leraarschap. Voor vernieuwingen staan de school al middelen ter beschikking in de vorm van het schoolprofielbudget: dat is ten dele daarvoor bestemd. De bestaande middelen zijn daarvoor echter niet voldoende omdat het schoolprofielbudget ook andere doelen dient. Nu was reeds tot 1997/’98 een stijging van dat schoolprofielbudget voorzien. Bovendien was tijdelijk een bedrag gereserveerd voor specifieke knelpunten in de lerarenvoorziening van kwalitatieve of kwantitatieve aard. Die knelpunten hangen mede samen met de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep. Nu kan men weliswaar opmerken dat ook de voorgestelde onderwijskundige vernieuwingen kunnen bijdragen tot het aantrekkelijker maken van het beroep van leraar. Maar dat is iets dat pas op termijn merkbaar wordt: om te beginnen moeten school en leraren zich een extra inspanning getroosten om aan de vernieuwing vorm te kunnen geven. Dat versterkt de problemen in het personeelsbeleid. De kwantitatieve en kwalitatieve arbeidsmarktknelpunten die dit oplevert maken een flinke investering nodig in de school als geheel, onder andere om personeel vrij te kunnen stellen om te helpen binnen de school vorm te geven aan de ontwikkelingen en om ook in de nabije toekomst goed en deskundig personeel aan te kunnen trekken in het licht van deze ontwikkelingen. Het huidige schoolprofielbudget, en de reeds eerder voorziene verhoging, is daarvoor niet voldoende. In verband daarmee is in overleg met de besturen- en personeelsorganisaties besloten het tijdelijk aanvullende bedrag dat beschikbaar is in verband met de personele knelpunten van kwalitatieve en kwantitatieve aard zodanig over de komende schooljaren te verdelen en toe te voegen aan het schoolprofielbudget dat al vanaf het schooljaar 1995/’96 het niveau wordt bereikt dat anders pas in 1997/’98 zou zijn bereikt. Aldus kan worden tegemoet gekomen aan de personele knelpunten die de vernieuwingen op korte termijn veroorzaken, en wordt ook ruimte geschapen voor de ontwikkeling van het onderwijskundig leiderschap in dat verband. Dat leidt tot de volgende bedragen die aanvullend beschikbaar zijn: 1995 1996 1997 1998 1999
f 20,7 mln f 42,2 mln f 18,4 mln f 7,4 mln f 14,5 mln
Over de totale periode gaat het dus om meer dan f 100 miljoen voor het totale voortgezet onderwijs. De zo toegevoegde middelen komen bovenop het reeds beschikbare schoolprofielbudget. Ze hebben een zodanig verloop dat elk jaar in totaal ongeveer gelijke bedragen beschikbaar kunnen worden gesteld. Op die manier zijn in de relevante jaren dus, naast de specifiek voor de tweede fase beschikbare middelen, extra middelen beschikbaar voor de verschillende vernieuwingsoperaties op schoolniveau en voor de personele knelpunten die mede daarmee samenhangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
11
3.3 Wetgeving De instemming met de adviezen van de Stuurgroep Profiel Tweede Fase heeft gevolgen voor de wetgeving op het gebied van het voortgezet onderwijs. Op de volgende punten is wijziging van de wet noodzakelijk: a. verankering van het profiel als structuurelement, waarbij ook funktie en globale inrichting van de profielen moeten worden geregeld; b. introductie van nieuwe vakken en van de mogelijkheid van deelvakken; c. een expliciete doelomschrijving van v.w.o. en h.a.v.o., waarbij het h.a.v.o. met zoveel woorden als voorbereidend hoger beroepsonderwijs benoemd wordt; d. verankering van de studielastbenadering, incl. de inspanningsverplichting van de school; e. verankering van de mogelijkheid voor scholen om een grotere verscheidenheid van didactische werkvormen te kiezen. Ook de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek behoeft aanpassing, op het onderdeel van de toelatingsregels. Verder zullen uitvoeringsregels moeten worden aangepast aan de nieuwe of gewijzigde wettelijke voorschriften. Het gaat daarbij vooral om het Inrichtingsbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o., om het Eindexamenbesluit v.w.o.-h.a.v.o.-m.a.v.o.-v.b.o. en om de daarop berustende examenprogramma’s. Wat het tijdpad voor de wetgeving betreft wordt uitgegaan van invoering van de maatregelen met ingang van 1 augustus 1998 voor de leerlingen die dan zijn toegelaten tot het vierde leerjaar van v.w.o. en h.a.v.o. Daaraan voorafgaand dient sprake te zijn van een geheel voorbereidingsjaar vanaf het moment waarop de wijzigingswet in het Staatsblad is geplaatst. Dat laatste moment zal dus omstreeks 1 augustus 1997 moeten vallen. Aldus is sprake van een periode van ongeveer 21⁄2 jaar om alle vereiste regels en uitvoeringsbesluiten te ontwerpen en te komen tot aanvaarding en vaststelling daarvan. Deze tijd zal zeker nodig zijn: het gaat immers om een grote operatie binnen het voortgezet onderwijs.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 23 900 VIII, nr. 69
12