Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 300 V
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk V (Ministerie van Buitenlandse Zaken) voor het jaar 1990
Nr. 24
LIJST VAN VRAGEN Vastgesteld 28 november 1989 De vaste Commissie voor ontwikkelingssamenwerking heeft naar aanleiding van de beleidsnotitie «Biotechnologie en Ontwikkelingssamen– werking» (stuk 20 800, Hfdst. V, nr. 127) de navolgende lijst van vragen opgesteld. blz. 5
1 Wanneer wordt de vervolgnotitie naar de Kamer gestuurd? Zijn hierin slechts «vervolgnotities» te verwachten of zullen essentiële beleidswijzi– gingen t.a.v. de in deze brief aangekondigde voornemens worden aange– bracht? 4-
Hoeveel personen zullen binnen DGIS worden belast met de coördi– natie van biotechnologie? 1 Samenstelling: Leden: Aarts (CDA), Van Leijenhorst (CDA), Beckers-de Bruijn (Groen Links), Gualthérie van Weezel (CDA), E. G. Terpstra (VVD), Buurmeijer (PvdA), Nijpels (VVD), Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Herfkens (PvdA), Tommel (D66), Weisglas (VVD), Laning– Boersema (CDA), Paulis (CDA), Janmaat (Centrumdemocraten), Van Traa (PvdA), Verspaget (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Ter Veer (D66), Apostolou (PvdA), Van Rooy (CDA). Plv. leden: Van Gijzel (PvdA), Van Noord (CDA), Rosenmöller (Groen Links), Van de Camp (CDA), Bolkestein (VVD), Kombrink (PvdA), Korthals Altes (VVD), Van Dis (SGP), Lonink (PvdA), Melkert (PvdA), Van Otterloo (PvdA), Ybema (U66), Schutte (GPV), Huibers (CDA), Schaefer (PvdA), Vermeend (PvdA), Schimmel (D66), Roosen-van Pelt (CDA)
Op welke schaal en in welke sectoren hebben biotechnologische toepassingen reeds hun intrede gedaan in de ontwikkelingslanden?
915399F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 V, nr. 24
3 Uit hoeveel en welke personen respectievelijk instituten bestaat het biotechnologie netwerk in Nederland? blz. 9
Wat is kenmerkend voor de proceskant van alle genoemde toepas– singen van de biotechnologie? Wat zijn daarbij de risico's, en zijn die betrouwbaar te analyseren en te evalueren? blz. 15
6 Zijn er voorbeelden te noemen van ontwikkelingslanden waar de toepassing van biotechnologie positieve resultaten heeft opgeleverd ten gunste van de klein(er)e boeren?
7 In welke ontwikkelingslanden wordt in de visteelt en de veefokkerij van biotechnologie gebruik gemaakt? Hoe succesvol is dit gebruik? blz. 16
8 Waardoor zou de lokale produktie van orale anticonceptiva m.b.v. biotechnologie een bijdrage kunnen leveren aan geboortebeperking? blz. 17
9 Welke ontwikkelingslanden maken met succes gebruik van de milieu– biotechnologie? blz. 18
10 Welke grondstoffen c.q. produkten kunt u noemen die voorheen door ontwikkelingslanden werden geëxporteerd en die nu zelf door de indus– trielanden worden vervaardigd met behulp van biotechnologie? 11 Moet de toenemende uitwisselbaarheid van grondstoffen als gevolg van het toepassen van biotechnologie worden gezien als een nadeel voor de ontwikkelingslanden? Is het niet eerder zo dat een trend kan worden geconstateerd om dierlijke produkten uit de geïndustrialiseerde landen te vervangen door produkten van plantaardige oorsprong afkomstig uit ontwikkelingslanden? blz. 19
12 Onder de negatieve effecten van de bio-technologie wordt gewezen op de zwakke economische positie en de smalle exportbasis van de Derde Wereld als kernprobleem; in hoeverre en op welke wijze moet en kan dit probleem primair worden opgelost om de negatieve effecten van biotechnologie voor ontwikkelingslanden echt te beperken? 13 Welke food grondstoffen zullen naar verwachting in de toekomst gebruikt gaan worden voor de produktie van non-food produkten? Welke ontwikkelingslanden zullen hierdoor met name worden getroffen? 14 Moet het gebruik van «food» grondstoffen voor «non-food» toepas– singen altijd als een nadeel worden gezien? Is het effect ervan niet in hoge mate vergelijkbaar met het verbouwen van handelsgewassen, zij het dat de opbrengst van de «non-food» grondstoffen wel eens aanmer– kelijk hoger kan zijn dan die van de traditionele handelsgewassen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 V, nr. 24
15 Is er een mogelijkheid effectief op te treden tegen het gebruik van «food» grondstoffen voor de produktie van «non-food» produkten en zo ja, op welke manier zou ons land daarin kunnen bijdragen? 16 Wordt het in de toekomst ook mogelijk om voedsel dat nu nog slechts in landen met een gematigd klimaat kan worden verbouwd, ook in tropische gebieden te gaan verbouwen d.m.v. biotechnologie? 17 Is het - indien de gesignaleerde trend van privatisering van biotechno– logische kennis en technologie niet is te stuiten - wenselijk c.q. riskant c.q. rechtvaardig de ontwikkelingslanden te stimuleren de «grondstof» voor de plantenveredeling uit wilde soorten te patenteren? 18 Zijn er reeds stappen ondernomen door ontwikkelingslanden om patenten te verkrijgen op planten, resp. dieren die door met name multi– nationale ondernemingen worden gebruikt ter verrijking en diversificatie van hun produkten? blz. 20
19 Welke multinationals hebben een dominante positie in de biotechno– logie verkregen? Kan hun positie worden verduidelijkt? Kan een overzicht worden gegeven van de met universitaire groepen afgesloten contracten? 20 Op welke ontwikkelingslanden zullen de activiteiten met betrekking tot biotechnologie worden geconcentreerd? Welke criteria worden hierbij aangelegd? 21 Mag als uitgangspunt van Nederlands beleid worden verondersteld dat experimenten die in de geïndustrialiseerde landen verboden of ongewenst zijn op grond van de daar reeds ontwikkelde bestuurlijke regelgeving, ook in ontwikkelingslanden niet mogen worden uitgevoerd? Zo ja, hoe is dit beleid te realiseren (en te controleren) indien ontwikke– lingslanden om welke redenen dan ook (andere opvattingen c.q. gebrek aan inzicht) opteren voor het toestaan van dergelijke experimenten? 22 Brazilië, India, Thailand en Indonesië worden genoemd als economisch reeds wat sterkere ontwikkelingslanden waarin de overheid hoge prioriteit verleent aan de ontwikkeling van het biotechnologisch poten– tieel. In hoeverre is in deze landen (een begin van) wet– en regelgeving ontwikkeld t.b.v. een zorgvuldige risico-analyse? Welke rol spelen de internationale organisaties daarbij? 23 Kunt u aangeven welke bedragen zijn gemoeid met het huidige biotechnologisch onderzoek bij het bedrijfsleven en elders?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 V, nr. 24
blz. 21
24 In welke mate zijn de octrooirechten van de biotechnologische onder– zoeksresultaten in handen van multinationals? 25 In hoeverre is het biotechnologie-stimuleringsbeleid van de Neder– landse overheid sterk marktgericht? blz. 22
26 In hoeverre leveren ontwikkelingslanden zelf een actieve bijdrage aan het introduceren en het (doen) uitvoeren van eigen biotechnologisch onderzoek? 27 Zijn er vormen van onderlinge samenwerking van ontwikkelingslanden op dit gebied met het doel de kennis te bundelen? 28 Welke voorbeelden kunnen worden genoemd van risicovolle onderzoe– kingen in ontwikkelingslanden?
29 Welke landen kennen wel regel– en wetgeving?
30 Welke (inter)nationale regelgeving is thans in voorbereiding om negatieve effecten van de biotechnologie, zowel naar de ontwikkelings– landen, als naar mens en milieu, te bestrijden? 31 Op grond van welke gegevens wordt verondersteld dat ontwikkelings– landen proeftuinen worden voor biotechnologisch onderzoek? Op welke wijze kan dit worden voorkomen? blz. 23
32 Welk deel van het biotechnologisch onderzoek in Nederland richt zich thans specifiek op a. het bevorderen van de positieve effecten van biotechnologie voor de ontwikkelingslanden? b. het tegengaan van de negatieve effecten op ontwikkelingslanden? 33 Hoeveel geld is er op de begroting voor 1990 voor het stimulerings– programma gereserveerd? 34 Wordt er nog steeds van uitgegaan dat het stimuleringsprogramma zoveel mogelijk zal worden uitbesteed? Welke instellingen zijn of worden hiervoor benaderd? Op grond van welke criteria? 35 Wat is momenteel de stand van zaken m.b.t. de commissie van deskundigen voor een effectief stimuleringsprogramma?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 V, nr. 24
36 Wordt het bevorderen van internationale coördinatie onderdeel van het actieprogramma? Bij welke instantie zou het zwaartepunt van de interna– tionale coördinatie moeten liggen? 37 Wordt in het actieprogramma rekening gehouden met het aspect «dierenwelzijn»? 38 Op welke manier kan een - niet strikt in economische zin opgevat «market-pull-beleid» worden geëffectueerd als vervanging van het huidige «technology-push-beleid»? blz. 24
39 Hoe staat het met de benodigde infrastructuur in de Derde Wereld om de diverse genoemde toepassingen optimaal te kunnen benutten? Op welke wijze kunnen sociaal-economische gevolgen objectief worden vastgesteld en hoe is de wenselijkheid van die gevolgen vast te stellen? 40 Vinden er al technology-assesments studies plaats? Hoe en waar (welke fora) wil Nederland de noodzaak hiertoe bevorderen? 41 Ligt het in het voornemen om het onderzoek naar de vraag in hoeverre bestaande regel– en wetgeving t.a.v. de introduktie van genetisch gemodificeerde organismen ook in ontwikkelingslanden effectief kan worden toegepast, als Nederland alleen uit te voeren of dient dit aitijd te gebeuren in het kader van een breed opgezet, internationaal onderzoek terzake? In hoeverre spoort punt 6 met hetgeen in 4.1.3 (blz. 26) is gesteld t.a.v. Internationale Coördinatie? blz. 25
42 Welke voordelen zijn er voor de ontwikkelingslanden verbonden aan het opzetten van vrij toegankelijke genenbanken zolang niet zij, maar slechts de ontwikkelde landen resp. multinationale ondernemingen deze genenbanken voor eigen onderzoek kunnen aanwenden? 43 Waarom wordt een onderscheid gemaakt tussen «Nederlandse landbouwcoöperaties» en «het bedrijfsleven» 44 Heeft er al overleg plaatsgevonden met het bedrijfsleven over de mogelijkheden van het bedrijfsleven een positieve rol te kunnen spelen ten aanzien van biotechnologie ten behoeve van de ontwikkelingslanden? blz. 26
45 Welke pogingen worden of zijn reeds ondernomen in Europees verband om de biotechnologische kennis en technologie toegankelijker te maken voor Derde Wereldlanden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 V, nr. 24
46 Heeft Nederland het onderwerp biotechnologie reeds ter sprake gebracht in bilaterale contacten resp. multilaterale organisaties? Zo ja, waar, wanneer en met welk resultaat? 47 Speelt de minister een rol in het Onderzoeks-programma biotechno– logie, het lOP-b, waarvan de coördinatie bij het ministerie van Econo– mische Zaken ligt? Zo niet, acht de minister het dan niet wenselijk dat de ontwikkelingsrelevantie daarvan wordt vergroot? 48 Wat gebeurt er op het terrein van de biotechnologie binnen het kader van het Sectorprogramma Onderwijs en Onderzoek? blz. 35
49 Kan zo goed mogelijk kwantitatief worden onderbouwd in hoeverre er bij de onderzoekinstituten en universiteiten sprake is van afbouw van lopend onderzoek voor ontwikkelingslanden? 50 Blijkt uit de inventarisatie van deelterreinen waarvoor in Nederland een goed draagvlak bestaat en die tevens direct relevant zijn voor Derde Wereldlanden niet dat in ons land slechts een zeer smalle basis is voor een actieprogramma «biotechnologie en ontwikkelingslanden»? blz. 39
51 Waarom heeft Nederland tot nog toe steun aan het ICGEB onthouden? 52 Met welke landen in Latijns– Amerika is inmiddels een samenwerking op het terrein van biotechnologie aangegaan? Waaruit bestaat deze? blz. 40
53 Kan de notitie Biotechnologie en Derde Wereldlanden d.d. 18 mei 1988 alsnog naar de Kamer worden gestuurd? De voorzitter van de commissie, De Hoop Scheffer De griffier van de commissie, Van Overbeeke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 V, nr. 24
6