Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
19105
Wijziging van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 en de Wet twee-fasenstructuur w.o. (aanpassing vormgeving tweede fase)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
HOOFDSTUK 1. INLEIDING § 1.1. Aanleiding De beleidsnota Beiaard (kamerstukken II, 1983-1984, 18320) had tot doel vier centrale in het wetenschappelijk onderwijs in de afgelopen jaren in gang gezette operaties in een gezamenlijk kader te plaatsen en te bezien of voor de uitvoering van die operaties ter beschikking staande instrumenten, zoveel mogelijk in samenhang gehanteerd, tot de nagestreefde resultaten konden leiden. Uit de discussie over de concept-beleidsnota met de instellingen van wetenschappelijk onderwijs en het oordeel van de adviesorganen op het gebied van onderwijs en onderzoek, organisaties van beroepsbeoefenaren en exponenten van het bedrijfsleven resulteerde de definitieve beleidsnota waarover op 20 juni 1984 in een uitgebreide commissievergadering met de Vaste Kamercommissie van Onderwijs en Wetenschappen uitvoerig van gedachten is gewisseld (Handelingen II, 1983-1984, UCV-114, 20 juni 1984). In het verdere beleidsvormingsproces is de discussie over de nadere uitwerking van in de Beiaard-nota neergelegde gedachten tussen onder meer representanten uit het bedrijfsleven en de overheid voortgezet. Dit gebeurde in correspondentie en gesprekken maar ook via de media. De intensieve discussie tijdens de Uitgebreide Commissie Vergadering (UCV) - door de commissie ook gekarakteriseerd als een uitvoerig voorlopig verslag van de zijde van de commissie - heeft de ondergetekenden gesterkt in de opvatting dat met een beperkt aantal wetswijzigingen kan worden volstaan om de beoogde doelen, zoals in de nota geschetst, te kunnen bereiken. In het onderhavige voorstel van wet worden de daartoe strekkende voorstellen gedaan. Deze zijn grotendeels terug te vinden in hoofdstuk 5 van de nota. In de lijn van de hierboven gereleveerde opmerkingen tijdens de UCV zal voorts in deze memorie uitvoerig nader worden ingegaan op een aantal door de leden van de commissie aan de orde gestelde punten. Over het concept-voorstel van wet is advies uitgebracht door de Onderwijsraad, welk advies als bijlage 2 bij deze memorie is gevoegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
5
§ 1.2. Samenhang met een aantal aspecten van algemeen hoger onderwijsbeleid De Beiaard-nota geeft, zoals gezegd een overzicht van de vier grote, thans in het wetenschappelijk onderwijs lopende veranderingsprocessen en biedt daardoor zicht op de instrumenten die instellingen en overheid ten dienste staan om op een inventieve manier om te gaan met de maatschappelijke veranderingen die zich voordoen of in de toekomst zullen voordoen. Uit de confrontatie tussen die instrumenten en de veranderingen is gebleken dat er behoefte bestaat aan een, beperkte, aanpassing van het aan de instellingen en de overheid ten dienste staande beleidsinstrumentarium. Van verschillende zijden is in de UCV aandacht gevraagd voor de samenhang tussen de thans aan de orde zijnde voorstellen en het beleid voor het overig hoger onderwijs en met name het in de wet op het hoger beroepsonderwijs neergelegde beleid. Als algemeen uitgangspunt geldt voor de ondergetekenden dat, tenzij de specifieke karakteristieken van een bepaalde sector van het hoger onderwijs zich daartegen verzetten, te treffen voorzieningen gelijkelijk op het gehele hoger onderwijs van toepassing dienen te zijn. In het thans voorliggende wetsvoorstel is in het kader van het streven naar de beoogde samenhang rekening gehouden met de positie van afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs die een aanstelling als assistent in opleiding (a.i.o.) ambiëren. Zij zullen op gelijke voet aan de selectie kunnen deelnemen als de afgestudeerden uit het wetenschappelijk onderwijs. Een gevolg van deze gelijkberechtiging is dat voor deze categorie abituriënten het ius promovendi moet worden geregeld. De regeling van de opleidingen van de tweede fase van het hoger onderwijs zal uitgaan van dezelfde basisprincipes voor de beide sectoren van het hoger onderwijs. Vanuit die grondbeginselen zijn de opvattingen over de tweede fase en de criteria voor het wetenschappelijk onderwijs in de Beiaard-nota ontwikkeld. Zoals in de UCV is toegezegd wordt een nadere uitwerking ten behoeve van het hoger beroepsonderwijs thans voorbereid. Daaraan is aandacht besteed in de reactie op de interimrapportage van de coördinator in het proces van schaalvergroting, taakverdeling en concentratie. Op de nadere onderbouwing van de afwijzing van de door de instellingen van wetenschappelijk onderwijs gedane voorstellen voor de tweede fase-opleidingen, waarnaar van verschillende zijden is gevraagd, wordt in paragraaf 2.1 ingegaan. Wat betreft de mogelijkheid die aan de instellingen wordt geboden om studenten als tijdelijk personeel in dienst te nemen voor werkzaamheden zoals die thans door de als aparte categorie geïdentificeerde studentassistenten worden verricht, zal dezelfde benadering voor hoger beroepsonderwijs en voor het wetenschappelijk onderwijs uitgangspunt zijn bij de nadere vormgeving. In antwoord op opmerkingen uit de commissie is tijdens de UCV door de eerste ondergetekende gezegd dat de gedachte aan een opschoning van het (bijzonder deel van het) Academisch Statuut hem aanspreekt. De gedachtenontwikkeling op dit punt, die een zowel onderwijskundige als organisatorische, planningtechnische en beheersmatige kant heeft, zal leiden tot een samenhangende beleidsvisie voor zowel de Open Universiteit, het hoger beroepsonderwijs als het wetenschappelijk onderwijs. Een concept-beleidsnota hierover is op 25 maart 1985 gepubliceerd. Reeds in het beleidskader invoering tweefasenstructuur is onderkend dat het onderwijskundig, wettelijk en financieel onderscheiden van eerste en tweede fase ook voor de institutionele structuur gevolgen heeft. Daarbij is immers voor de eerste maal sprake geweest van «centers of excellence». In het wetsvoorstel WWO'84 (kamerstukken II, 1980-1981, 16802) is met de introductie van de facultaire onderzoeksinstituten aan deze gevolgtrekking vorm gegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
6
Met betrekking tot de fellow, zoals bedoeld in de beleidsnota Beiaard wordt op deze plaats volstaan met een aanduiding van rechten en plichten. In aanmerking komen gepromoveerden die bij voorbeeld na afronding van de promotie als assistent in opleiding, voor een beperkt aantal jaren worden aangesteld. In aanmerking voor een fellowship komen personen die beschikken over opvallende expertise in het wetenschappelijk onderzoek, die bovendien van bijzonder belang is voor de instelling. Hierbij is van belang, dat de instellingen ieder voor zich een loopbaanperspectief binnen de instellingen aanbieden aan de betrokkene. Inmiddels heeft de Koninklijke Academie van Wetenschappen een notitie opgesteld die een eerste uitwerking omvat van hetgeen in de Beiaard-nota over de fellow-ships is gesteld. Uit deze notitie blijkt dat de KNAW bereid is om op constructieve wijze mee te werken aan de nadere vomgeving en invoering van deze personeelscategorie. Dit wetsvoorstel en de daarbij behorende memorie van toelichting geven een aanzet in de beoogde richting door in onderwijskundig, rechtspositioneel en financieel opzicht, tegen de achtergrond van de bestaande organisatie, de a.i.o. vorm te geven. Dit klemt omdat na afloop van het cursusjaar 1985-1986 de eerste afgestudeerden zich zullen aandienen. § 1.3. Samenvatting van de in het wetsvoorstel opgenomen aanpassingen De assistent in opleiding krijgt een wettelijke basis. Hierbij wordt recht gedaan aan het arbeidsaspect en het opleidingsaspect en de rechten die aan beide aspecten kunnen worden ontleend. Voor afgestudeerden uit het hoger beroepsonderwijs wordt de toelaatbaarheid als a.i.o. geregeld. De positie van de overheid met betrekking tot de overige beroepsopleidingen ex art. 32, derde lid, wordt verduidelijkt (zie ook bijlage 1).
HOOFDSTUK 2. VAN TWEEDE FASE ZONDER AIO NAAR TWEEDE FASE MET AIO §2.1. Algemeen Nadere bezinning op de positie en de functie van de in de twee-fasenstructuur voorziene opleidingen van de tweede fase, in relatie tot de bedoelingen van die structuur in totaliteit en tot de drie andere grote veranderingsprocessen die thans in het wetenschappelijk onderwijs een rol spelen, heeft geleid tot het voorstel om de in artikel 32, vierde lid van de WWO geregelde opleidingen, gericht op verdere voorbereiding voor de betrekking van wetenschappelijk onderzoeker of van technologisch ontwerper met de functie van assistent-onderzoeker te integreren tot de AIO. Deze constructie ondervangt de bezwaren die aan een studentschap op onderzoekterrein na de eerste fase zijn verbonden. Voor de betrokkene zelf was een van de voornaamste bezwaren verder uitstel van financiële zelfstandigheid. Voor de faculteiten wordt met het thans gedane voorstel de zelfstandige betekenis van de eerste fase onderstreept. Voorts is een belangrijk bezwaar van de bestaande wettelijke constructie dat naar verwachting een algemene maatregel van bestuur ex artikel VII van de Wet twee-fasenstructuur w.o. voor de regulering van de capaciteit onvermijdelijk zal worden. De nu voorgestelde constructie voorziet, doordat van personeelsplaatsen in plaats van studentplaatsen sprake is, in een meer organisch-bestuurlijke weg. Door middel van de voorgestelde opzet wordt aan het opleidingsaspect voldoende recht gedaan. Dit kan een aanspraak op uitstel van militaire of vervangende dienst met zich brengen, indien aansluitend op de afronding van de studie in de eerste fase een aanstelling als assistent in opleiding volgt. Dit is in ieder geval in aansluiting op de regeling welke thans geldt voor de promotie-assistent. Ter zake zal nog nader overleg worden gevoerd met de Minister van Defensie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
7
In de Beiaard-nota zijn geen voorstellen gedaan die fundamenteel afwijken van de bedoelingen van de twee-fasenstructuur noch van het destijds, ten behoeve van de concretisering van de voorstellen in de Wet twee-fasenstructuur, gepubliceerde Beleidskader «Invoering twee-fasenstructuur» van 28 april 1982 (kenmerk HW/IS 383.016-1; destijds in afschrift aan de voorzitters van beide Kamers der Staten-Generaal gezonden). Over de nadere invulling van de universitaire lerarenopleidingen heeft inmiddels op 31 januari 1985 een mondeling overleg plaatsgevonden met de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen aan de hand van de ingediende beleidsvoornemens (kamerstukken II, 1984-1985, 18 712). Een afzonderlijk wetsvoorstel terzake zal worden ingediend. In de door de twee-fasenstructuur geformaliseerde structuur van de medische studierichtingen en de opleidingen van de tweede fase in die sector worden geen belangrijke aanpassingen voorgesteld. Wel leidt de erkenning dat differentiatie thans niet goed mogelijk wordt geacht in de studierichtingen die voeren tot het in de tweede fase gesitueerde dierenarts-, tandarts- en artsexamen, tot een aanpassing van de regelgeving op dit punt. In de artikelsgewijze toelichting wordt nader uiteengezet, dat echter is gekozen voor een zodanige constructie dat wijziging van inzicht terzake mogelijk blijft. Er is gekozen voor een flexibel stelsel van regelgeving waarbij de wijze van toelating tot bedoelde examens in de tweede fase wordt gedelegeerd aan het Academisch Statuut. Zolang er geen behoefte aan differentiaties blijkt te bestaan en er derhalve geen nadere regeling in Academisch Statuut is getroffen, houdt dit in dat, zoals in de Beiaardnota is weergegeven en tijdens de UCV nader is besproken, aan de betrokken studenten de mogelijkheid van instroom in de tweede fase wordt geboden nadat het doctoraal examen is behaald. Van verschillende zijden is, ook tijdens de UCV over de nota Beiaard, aangedrongen op nadere specificatie van de mening van de ondergetekenden dat de overgrote meerderheid van de door de instellingen van wetenschappelijk onderwijs aangevraagde opleidingen ex artikel 20 juncto 32, derde lid van de WWO niet voldoet aan de aan die opleidingen te stellen eisen. In de Beiaard-nota (blz. 14) is omschreven aan welke eisen deze opleidingen op basis van de gestelde criteria moesten voldoen. Het gaat om opleidingen die betrekking hebben op duidelijk omschreven beroepen of beroepenvelden. Het doel van de opleiding moest aantoonbaar niet realiseerbaar zijn door differentiatie in de eerste fase, door opleidingen elders in het hoger onderwijs (zoals het hoger beroepsonderwijs). Daarnaast moest worden aangetoond dat de opleiding, indien zij in het post-academisch onderwijs (of post hoger beroepsonderwijs) zou worden verzorgd daar oneigenlijk zou zijn geplaatst en voorts dat het opleidingsdoel niet buiten de tweede fase van het wetenschappelijk onderwijs, bij voorbeeld als contract-onderwijs, kan worden bereikt. In dit verband zij nog opgemerkt dat deze criteria al waren verwoord in het beleidskader invoering tweefasenstructuur. Zoals uit bijlage 1 bij de Beiaard-nota blijkt, is er sprake geweest van een zeer groot aantal aanvragen. Stringente toetsing aan de hierboven opgesomde criteria leidde tot het resultaat zoals dat in de Beiaard-nota is neergelegd (zie bijlage 1 bij deze memorie). Naar het de ondergetekenden voorkomt, kan dit voor de instellingen, die van de toetsingscriteria op de hoogte waren, niet als een verrassing zijn gekomen. Alleen al uit het feit dat de instellingen aanvragen voor deze goeddeels in het hoger onderwijs volstrekt nieuwe opleidingen indienden die uitgingen van een totale instroom van rond 80% van de afgestudeerden, terwijl bekend was dat de totale ruimte de 30% niet zou kunnen overtreffen, bleek dat de instellingen de vastgelegde uitgangspunten van de twee-fasenstructuur, en met name de gerichtheid op horizontale differentiatie en juist niet op verticale differentiatie, onvoldoende hebben laten meewegen in hun voorstellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
8
In de tweede fase is in het licht van de in de Beiaard-nota geschetste beleidsuitgangspunten slechts een verklaring van bekostiging vereist voor de medische opleidingen (arts, dierenarts, tandarts en apotheker) de lerarenopleiding en die overige beroepsopleidingen die nog in het Academisch Statuut worden opgenomen ex artikel 32, derde lid WWO. Op de gevolgen van de bekostiging van deze systematiek wordt hieronder ingegaan. In de Beiaard-nota is immers als uitgangspunt voor de bekostiging van de tweede fase gekozen voor het beginsel dat vervolgopleidingen na de eerste fase in principe worden bekosfigd door derden. Onder derden worden dan zowel de cursisten als de beroepsgroep (werkgevers van cursisten, beroepsverenigingen) begrepen. Dit beginsel is ingegeven door het feit dat een voltooide opleiding van de eerste fase een volwaardige startkans op de arbeidsmarkt biedt en door de overweging dat zo een directe confrontatie tussen vraag en aanbod ontstaat. Opleidingen van de tweede fase bewerkstelligen een verbeterde startkans of een in de beroepspraktijk wenselijk bevonden gerichte aanvulling, zodat mag worden gesteld dat het individueel profijt van opleidingen van de tweede fase veel groter en anders is dan dat van de eerste fase. De toepassing van dit beginsel op de verschillende soorten van opleidingen van de tweede fase geeft het volgende beeld: a. ten aanzien van de bekostiging van de opleidingen van de tweede fase tot arts, tandarts, dierenarts en apotheker (artikel 32, tweede lid, WWO) kan worden gesteld, dat de rijksoverheid een verantwoordelijkheid behoudt. Dit standpunt wordt bepaald door de constatering dat de opleidingen van de eerste fase op de genoemde gebieden niet kunnen worden gekwalificeerd als volwaardige initiële opleidingen; b. voor de lerarenopleidingen (artikel 32, vijfde lid, WWO) geldt dat de rijksoverheid een verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de bekostiging daar de overheid het schoolonderwijs volledig financiert; c. wat de andere beroepsopleidingen (artikel 32, derde lid, WWO) betreft, brengt de toepassing van het beginsel met zich dat de ontwikkeling daarvan in beginsel zonder tussenkomst van de overheid aan de instellingen van w.o. zal worden overgelaten. Behoudens een hieronder te bespreken uitzondering, zullen deze opleidingen niet in het Academisch Statuut worden opgenomen. Het zijn dan ook geen opleidingen van de tweede fase meer in de zin van de wet. Er zal daarvoor dan ook geen verklaring van bekostiging worden afgegeven. Wel is in dit kader tijdens het begin van de ontwikkeling van een opleiding de mogelijkheid aanwezig om van overheidswege een in omvang en tijd beperkte startsubsidie te verstrekken, zoals is uiteengezet in de beleidsnotitie «Naar een nieuw onderwijsretributiebeleid» (kamerstukken II, 1983-1984, 18472, nr. 2, blz. 7). Hierop wordt in deze memorie nog nader teruggekomen. Met betrekking tot de reeds in het Academisch Statuut opgenomen beroepsopleidingen krachtens artikel 32, derde lid, wordt in dit kader het volgende opgemerkt. De hierboven aangeduide uitzondering betreft de opleiding tot wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied. Nadere overweging heeft tot de conclusie geleid dat de overheid een dergelijke mogelijkheid van een samenhangende bestudering op voldoende niveau van filosofie en andere wetenschappen dient te blijven bekostigen. Wat de z.g. opleiding tot manager betreft, zal een in de tijd aflopende startsubsidie worden verstrekt. Het ligt in het voornemen deze opleiding uit het Academisch Statuut te schrappen, zodat het hierboven genoemde beginsel daarop van toepassing zal kunnen zijn. Ten aanzien van de opleidingtot accountant geldt hetvolgende. Op basisvan de uitgangspunten van de nota Beiaard is met het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIvRA) en het Ministerie van Economische Zaken overleg gepleegd. Uit dit overleg is naar voren gekomen, dat het NIvRA hecht aan het behoud van het universitair referentiekader en aan de binnen het w.o.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
9
opgebouwde kennis en expertise. De eerste ondergetekende onderschrijft het belang van deze overwegingen. Naar zijn oordeel dient echter ook ten aanzien van de accountancy-opleiding recht te worden gedaan aan de uitgangspunten van de nota Beiaard. Vanuit deze optiek bestaat geen bezwaar tegen een post-doctorale universitaire opleiding die op het beroep van accountant betrekking heeft. Daarbij dienen de volgende voorwaarden in acht te worden genomen: - de examenverantwoordelijkheid voor de universitaire opleiding wordt bij het NIvRA gelegd; dit betekent dat de eindtermen van de universitaire opleiding door de exameneisen van het NIvRA worden bepaald en dat de vermelding van deze opleiding krachtens artikel 32, derde lid, in het Academisch Statuut komt te vervallen; - geleidelijke beëindiging van de bekostiging van de universitaire opleiding door de minister van onderwijs en wetenschappen zoals dat ook met de management-opleiding, verzorgd door de Erasmusuniversiteit Rotterdam geschiedt; - het onder verantwoordelijkheid van het NIvRA af te nemen examen zal als eindpuntcontrole kunnen functioneren; - door middel van de exameneisen kan het NIvRA het niveau en de inhoud van de opleiding bewaken; daarnaast zijn uiteraard allerlei andere vormen van samenwerking tussen de universitaire opleiding en het NIvRA mogelijk, teneinde de gewenste wisselwerking te handhaven. Ten aanzien van de financiering van de beroepsopleidingen van de tweede fase ex artikel 32, derde lid, kan worden opgemerkt dat de wijze van vaststelling van de eigen bijdrage door de cursisten is gebaseerd op de volgende uitgangspunten: a. uitgangspunt is een kostendekkende eigen bijdrage op basis van de marginale kosten per student, zoals gedefinieerd in de genoemde beleidsnotitie «Naar een nieuw onderwijsretributiebeleid»; b. financiering door de overheid is per definitie tijdelijk ook als die direct (als startsubsidie) aan de instelling wordt verstrekt; c. het feit dat een opleiding via een startsubsidie (gedeeltelijk) wordt gefinancierd betekent in feite een lager collegegeld dan de marginale kosten. Het ligt verder in de rede dat voor deze categorie van opleidingen geen studiefinanciering wordt verstrekt, gegeven de directe koppeling met de vraag. Het voorstel tot wijziging van artikel 77, WWO, zoals opgenomen in onderdeel E van het onderhavige wetsvoorstel strekt ertoe de mogelijkheid te openen het collegegeld voor opleidingen van de tweede fase op andere wijze vast te stellen dan dat voor de eerste fase. In de eerdergenoemde beleidsnotitie «Naar een nieuw onderwijsretributiebeleid» is voorgesteld de eigen bijdrage ten behoeve van het onderwijs vast te stellen op grondslag van de exploitatiekosten van de desbetreffende onderwijssoort. De feitelijke hoogte van de eigen bijdrage zo luidde het voorstel in die notitie, zou moeten worden vastgesteld op 15% van die exploitatiekosten. Tijdens een mondeling overleg tussen de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer en de eerste ondergetekende op 6 december 1984, werd ervan de zijde van de commissie op aangedrongen dat de grondslag (te weten de exploitatiekosten) en het percentage wettelijk zouden worden vastgelegd, zulks met het oog op de rechtszekerheid van hen, die aan de desbetreffende onderwijssoort deelnemen. De eerste ondergetekende heeft tijdens het genoemde overleg duidelijk gemaakt dat aan deze aandrang van de commissie gevolg zou worden gegeven. Een voorstel van wet ter uitvoering van het in de eerdergenoemde notitie voorgestelde is thans in voorbereiding en zal naar verwachting binnenkort worden ingediend bij de Tweede Kamer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
10
Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel deed zich de vraag voor of de hierboven beschreven systematiek voor de vaststelling van de hoogte van het collegegeld voor de eerste fase wel adequaat zou zijn voor de tweede fase. Bij de beantwoording van deze vraag moet in herinnering worden geroepen hetgeen over de hoogte van de eigen bijdrage in relatie tot de wijze van bekostiging van deze opleidingen is opgemerkt in de beleidsnota Beiaard en de eerder in deze paragraaf daaraan gegeven verdere uitwerking. Het voorstel in onderdeel E van artikel I tot toevoeging van enkele volzinnen aan het tweede lid van artikel 77 heeft uitsluitend betrekking op opleidingen, waarvoor een verklaring van bekostiging is afgegeven. Ook in de situatie waarin een verklaring van bekostiging is afgegeven, moet dus de vraag worden beantwoord of de hoogte van het collegegeld voor dergelijke opleidingen in alle gevallen dezelfde moet zijn als voor de eerste fase. De ondergetekenden menen dat deze vraag niet op voorhand bevestigend kan worden beantwoord. In de situatie waarin sprake is van een opleidng die een noodzakelijke aanvulling vormt op de eerste fase en waarin de minister van onderwijs verantwoordelijk is voor de bekostiging, zoals in het geval van de opleiding tot arts zal het collegegeld voor de tweede fase hetzelfde kunnen zijn als dat voor de eerste fase. Is er echter sprake van een opleiding die een surplus vormt ten opzichte van de reeds volwaardige eerste fase, dan is het denkbaar dat een hoger collegegeld wordt gevraagd dan voor de eerste fase. Ook is het denkbaar dat in de loop der tijd de opvattingen over de verhouding tussen private en publieke bekostiging van een bepaalde opleiding gaan verschuiven. Een dergelijke situatie kan zich met name voordoen indien binnen een studierichting van de eerste fase, welke aanvankelijk geen volwaardige opleiding vormde, alsnog zinvolle differentiaties worden ontwikkeld, zodat de, aanvankelijk noodzakelijk daarop volgende opleiding van de tweede fase meer het karakter krijgt van een «extra» na de eerste fase. Het komt de ondergetekenden echter, mede bezien in het licht van het eerdergenoemde mondeling overleg op 6 december 1984, ongewenst voor dat over deze aangelegenheden lichtvaardig wordt geoordeeld. Daartegen dienen in een wettelijk kader waarborgen te worden geschapen. Anderzijds moet het als wenselijk worden beschouwd dat in de bekostiging van een dergelijke opleiding, en in de verhouding tussen de verschillende aandelen, binnen de bekostiging een zekere flexibiliteit wordt gewaarborgd. In deze afweging is in het onderhavige wetsvoorstel gekozen voor het in de wet vastleggen van de grondslag, waarop het collegegeld zal worden vastgesteld. Deze algemene maatregel van bestuur zal tevens voorschriften omvatten omtrent het percentage dat van de berekeningsgrondslag als feitelijke collegegeld wordt geheven, alsmede de systematiek van tussentijdse bijstelling van het bedrag op de grondslag van indexering indien over een periode van meer dan een jaar het percentage ongewijzigd blijft. Over de invulling van de algemene maatregel van bestuur, alsmede over wijziging daarvan zal op grond van het bepaalde in het onderhavige voorstel overleg worden gevoerd met de universiteiten en hogescholen in de WO-kamer mede met het oog op de relatie tussen het onderhavige onderwerp en de planning en bekostiging in het algemeen. Voorts nog een enkele opmerking over de hoogte van de eigen bijdrage voor opleidingen, waarvoor geen verklaring van bekostiging is afgegeven en waarvoor de overheid dus geen verantwoordelijkheid in formele zin draagt ten aanzien van de bekostiging. In een dergelijke situatie is de desbetreffende universiteit of hogeschool verantwoordelijk voor de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage. Deze zal mede worden bepaald door de invloed die de markt voor een bepaalde opleiding, in casu de studenten en/of de afnemers van opgeleiden, daarop uitoefenen. Zoals reeds eerder is aangeduid, is het echter denkbaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
11
dat de overheid op grond van het meergenoemde ontwikkelingsmotief aan een universiteit of hogeschool een startsubsidie verstrekt voor een bepaalde opleiding. Indien zulks het geval is, dan zal deze bijdrage steeds het karakter dragen van een subsidie op de eigen bijdrage van de studenten, die aan de desbetreffende instelling wordt uitgekeerd, opdat in de aanloopfase voldoende studenten aan de opleiding zullen kunnen deelnemen. De hoogte van de startsubsidie en de invloed van de startsubsidie op de prijs voor de opleiding zullen steeds onderwerp van overleg vormen tussen de overheid, in casu de desbetreffende minister, en de desbetreffende universiteit of hogeschool. Ten slotte wijzen de ondergetekenden nog op het volgende. De vraag is opgeworpen in hoeverre de overheid een verantwoordelijkheid heeft voor de kwaliteitsbewaking met betrekking tot het hiervoor bedoelde derde-geldstroom onderwijs. In meer algemene zin, zijn de ondergetekenden ingegaan op de rol van de overheid bij de kwaliteitsbewaking in het hoger onderwijs in hun op 25 maart 1985 uitgebrachte concept-beleidsnota «Hoger onderwijs, autonomie en kwaliteit». In de nota worden voorstellen gedaan tot wijziging van de besturingsconceptie van het hoger onderwijs. De relatie tussen de overheid en de instellingen van hoger onderwijs wordt aangepast. Voorts wordt voorzien in de harmonisatie van h.b.o. en w.o.-regelingen, de ontwikkeling van een samenhangend planningsysteem, de introductie van een stelsel van kwaliteitsbewaking achteraf en worden voorstellen gedaan tot het verminderen van de regeldichtheid op enkele concrete onderwerpen. Over de nota heeft op 3 juli jl. overleg met de HO-Kamer plaatsgevonden. Daarbij bleek dat de instellingen van hoger onderwijs positief staan ten aanzien van de hoofdpunten van het beleid en ten aanzien van enige onderwerpen waarop de meningen aanvankelijk divergeerden, zijn gezamenlijke conclusies geformuleerd. In het onderhavige wetsvoorstel heeft de beleidsontwikkeling in de geest van de voorstellen uit de bovenbedoelde nota plaatsgevonden. Met name ten aanzien van de tweede fase beroepsopleidingen wordt de beleidsvrijheid van de instelling sterk vergroot. De overheid beperkt zich tot het stellen van enkele regels, en stimuleert voorts de totstandkoming van dergelijke opleidingen door het verstrekken van startsubsidies. Hiermede is een concrete aanzet gegeven tot het scheppen van een beleidskader waarin de herijking van de relatie tussen overheid en instellingen vorm kan krijgen. Bij de verdere uitwerking van de in die concept-nota verwoorde beleidsvoornemens zal nog nader worden bezien welke rol de overheid zal spelen bij de kwaliteitsbewaking van het contract-onderwijs als hier bedoeld. Daarbij ligt het, gelet op de aard van het geboden onderwijs en de wijze van financiering, in de rede dat deze kwaliteitsbewaking vooral gestalte krijgt in het verkeer tussen aanbieders en afnemers. Met vertegenwoordigers van de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties (RCO) is enkele malen overleg gevoerd over de door de raad in zijn nota van 17 december 1984 (voorstel voor de inrichting van de tweede fase in het wetenschappelijk onderwijs) verwoorde voorstellen voor met name de invulling van de tweede fase aan de technische hogescholen. Dit overleg, waarbij ook de Minister van Economische Zaken is betrokken, heeft inmiddels geresulteerd in enige conclusies, die bij brief van de eerste ondergetekende van 14 mei 1985 zijn aangeboden aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Tweede Kamer vergaderjaar 1984-1985, 18 600 hoofdstuk VIM, nr. 83). Met betrekking tot de financiering van de specifieke beroepsopleidingen (opleidingen dus die oorspronkelijk zouden vallen onder het regime van artikel 32, derde lid, WWO) is geconcludeerd dat de overheid gedurende de periode 1986-1990 voor opleidingen die een specifiek belang voor het bedrijfsleven vertegenwoordigen, 100 min. en voor opleidingen die een specifiek belang voor de publieke sector vertegenwoordigen, 50 min. beschikbaar zal stellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
12
Over de wijze van besteding van deze gelden vindt thans nog nader beraad plaats tussen de betrokkenen. §2.2. De assistent in opleiding (a.i.o.) 2.2.1. Algemeen De in de Wet twee-fasenstructuur w.o. bedoelde onderzoekopleiding wordt met het assistent-onderzoekerschap geïntegreerd door de introductie van een nieuwe personeelscategorie bij het wetenschappelijk personeel: «de assistent in opleiding» (a.i.o.). Op deze wijze kunnen de problemen met de inrichting alsmede de bekostigingssystematiek en capaciteitsvaststelling van bedoelde onderzoekopleidingen en de geringe mogelijkheden voor het tewerkstellen van jonge aankomende onderzoekers met volledig behoud van de bedoelingen van de twee-fasenstructuur, tot een oplossing worden gebracht. Met het oog daarop wordt in het vierde lid van artikel 32 dwingend voorgeschreven dat er aan elke universiteit en hogeschool personeelsplaatsen zijn ten behoeve van degenen die het doctoraal examen dan wel het eindexamen voor een school van hoger beroepsonderwijs hebben afgelegd om, indien zij daarvoor naar het oordeel van het College van Bestuur in aanmerking komen, in dienst te worden genomen als a.i.o. teneinde zich, mede door het ontvangen van onderwijs, verder te bekwamen tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 64 zullen regelen worden gegeven met betrekking tot het dienstverband. Met de introductie van de a.i.o. is een kader gegeven waarbinnen aan elke faculteit al dan niet aan dezelfde instelling de weg van de propaedeuse tot en met de promotie mogelijk is. Dit laat overigens de mogelijkheden onverlet zoals die in de wet zijn gegeven buiten enig universitair dienstverband om te promoveren. Het opnemen van de assistent in opleiding in artikel 32 brengt tot uitdrukking, beter dan in de huidige wetgeving het geval is, dat de verantwoordelijkheid van de universiteiten zich inderdaad uitstrekt van de propaedeuse tot en met de promotie. De bestaande wetgeving werkt de onderwijsweg tot de promotie niet expliciet uit. De ondergetekenden stellen zich voor een aantal specifieke kenmerken van de rechtspositie van de a.i.o. vast te leggen, zoals de aard en omvang van de werkzaamheden (waaronder de opleiding), garanties met betrekking tot de omvang van het tijdsbeslag van de onderzoekswerkzaamheden, de begeleiding en het ontvangen en geven van onderwijs, toelatingseisen en vorm en duur van aanstelling, salaris en overige rechten en verplichtingen (waaronder beoordeling van de vorderingen en het zich houden aan aanwijzingen van de toezichthouder). Deze bij algemene maatregel van bestuur vast te leggen specifieke kenmerken zijn randvoorwaarden voor de nadere uitwerking per instelling. Deze nadere uitwerking kan zijn toegespitst op specifieke omstandigheden. Tijdens de UCV van 20 juni 1984 over de nota Beiaard heeft de Vaste Commissie de wens te kennen gegeven bij de vormgeving van de rechtspositie van de a.i.o. betrokken te worden. Daartoe wordt in het vervolg van deze memorie (zie de subparagrafen 2.2.2 t/m 2.2.8) in hoofdlijnen aangegeven wat ons voor ogen staat. Over de hier behandelde materie is overleg gevoerd met de instellingen van w.o. Dit overleg, aan de hand van een ontwerp-algemene maatregel van bestuur, heeft niet geleid tot wijzigingen van dit ontwerp en het in deze toelichting gestelde. Met de centrales van overheidspersoneel is het overleg nog niet afgerond. Zodra ook dit overleg is afgerond, zal het ontwerp aan de Kamer worden toegezonden. 2.2.2. Taken van de a.i.o. Zoals uit de voorgestelde tekst van het vierde lid van artikel 32 blijkt, zullen in de tweede fase assistenten in opleiding worden gerecruteerd uit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
13
degenen die met goed gevolg een doctoraal examen of een met het oog op promotie daarmee gelijkgesteld examen hebben afgelegd. Jaarlijks wordt aan een aantal afgestudeerden van de eerste fase de mogelijkheid geboden om zich door actieve deelname aan onderzoek als assistent in opleiding verder te bekwamen tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper. Het is de bedoeling dat de activiteiten van de meerderheid van de a.i.o.'s zullen leiden tot de promotie, hetzij middels vervaardiging van een proefschrift of andere gelijkwaardige publikaties, hetzij middels activiteiten die een technologisch ontwerp als hoofddoel hebben. De a.i.o.'s worden ter verdere opleiding en vorming en tegen een daarop afgestemde beloning, na sollicitatie in dienst genomen voor een periode die overeenstemt met de tijdsduur van de onderzoektaken die moeten worden vervuld. Het zal meestal gaan om aanstellingen voor een periode van vier jaren. Het is duidelijk dat in de opleiding tot onderzoeker, deelname aan onderzoek het belangrijkst is. De assistenten in opleiding zullen worden betrokken bij de uitvoering van het onderzoeksprogramma van de vakgroep waarbij begeleiding en instructie naar behoefte individueel of, waar dat doelmatig is, groepsgewijze zal kunnen plaatsvinden. Voor hen is desgewenst tevens een taak weggelegd ten behoeve van het onderwijs. Zij kunnen een aantal onderwijstaken op verantwoorde wijze verrichten. Op deze wijze kan worden tegemoet gekomen aan de wens naar opbouw van didactische ervaring bij universitaire docenten. Zij zullen in de toekomst immers in belangrijke mate worden gerecruteerd uit degenen die hun assistentschap hebben afgerond met een promotie. Voor wat het tijdsbeslag van de onderscheiden taken van de a.i.o. betreft, zal dit personeelslid gezien het doel van de aanstelling slechts voor een beperkt deel van zijn taak mogen worden ingezet voor onderwijstaken. Dit deel zal met inbegrip van de daaraan verbonden organisatorische taken in ieder geval de 25% niet te boven mogen gaan. 2.2.3. Begeleidings- en opleidingselementen Voor a.i.o.'s geldt dat zij hun werkzaamheden verrichten onder toezicht en begeleiding van een hoogleraar. Ook ervaren wetenschappelijke stafleden, in het bijzonder universitaire hoofddocenten, kunnen een begeleidende taak hebben. Deze begeleiders dienen te worden aangewezen door de betrokken vakgroepbesturen. De toezichtrelatie zal nader gestalte dienen te krijgen in een begeleidingsplan, waarin de faculteiten een adviserende stem hebben. 2.2.4. Garanties Garanties met betrekking tot het tijdsbeslag voor onderzoekwerkzaamheden, begeleiding, het ontvangen en het geven van onderwijs, zijn nodig om de a.i.o. te vrijwaren van een niet acceptabele beperking van zijn werktijd, welke nodig is voor het voorbereiden van de promotie. Gedacht kan worden aan de introductie van een mentorschap bij de personeelsdienst van de instelling, o.a. als aanspreekpunt bij conflicten. Daarnaast is het denkbaar dat het college van bestuur in het kader van een in te stellen bezwaarschriftenprocedure voorziet in een speciale commissie, die, bij elk geschil tussen de a.i.o. en de bij zijn begeleiding en opleiding betrokken organen of personen, moet worden gehoord. 2.2.5. Toelating en aanstelling Teneinde de kwaliteit van onderzoek en onderwijs zo goed mogelijk te waarborgen en de mobiliteit te stimuleren, zal de werving van a.i.o.'s via open competitie dienen te geschieden. De selectie is gebaseerd op de resultaten van een sollicitatieprocedure, nader te regelen door het college van bestuur. De thans nog in de wet en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
14
het Academisch Statuut neergelegde criteria van individuele selectie bij de toelating tot de onderzoekopleiding kunnen een startpunt zijn bij het komen tot selectiecriteria zoals samenstelling vakkenpakket, studietempo, studieresultaten en eventuele ervaring opgedaan na het doctoraal examen. Door explicitering van deze criteria wordt de sollicitatieprocedure met de nodige waarborgen omgeven. Het zwaartepunt van de selectie zal liggen bij de vakgroep die, via het faculteitsbestuur, een voordracht zal doen aan het College van Bestuur. Er is de mogelijkheid voor het universiteitsbestuur om een aantal a.i.o.-plaatsen toe te wijzen aan een hoogleraar. Dea.i.o. wordt aangesteld in tijdelijke dienst ter verdere wetenschappelijke opleiding of vorming. De aanstelling geschiedt in principe voltijds voor een periode van 4 jaren. Met het oog op bijzondere omstandigheden dient wel de mogelijkheid van verlenging tot 5 jaar te worden opengehouden, evenzeer geldt dit voor bekorting van de periode, bij voorbeeld bij de technische hogescholen waar aan korte opgeleide a.i.o.'s behoefte bestaat. Er is flexibiliteit in de aanstellingsduur mogelijk. Daarnaast is er de ruimte om assistenten in opleiding voor 1 of 2 jaar aan te stellen, waarbij het dienstverband niet is gericht op promotie, maar de persoon wel in dienst wordt genomen ter verdere vorming en opleiding. De persoon kan dan onder leiding van de wetenschappelijke staf aan een beperkt onderzoekprojec dan wel een technologisch ontwerp werken. In het overleg met de RCO is in aansluiting op gedachten die ook reeds in de Beiaard-nota waren neergelegd, overeengekomen dat naast de vierjarige aanstelling ook de mogelijkheid zal worden geopend voor aanstelling als a.i.o. voor twee jaren. In eerste instantie geschiedt dit om tegemoet te komen aan een behoefte om in het bijzonder aan de drie technische hogescholen en bij de ingenieursopleidingen van de Rijksuniversiteitte Groningen de mogelijkheid te creëren voor een tweejarige voortgezette wetenschappelijke opleiding in de technische richtingen. Over het karakter van deze aanstellingsvorm is in de conclusies een aantal opmerkingen gemaakt. Op deze plaats wordt volstaan met een verwijzing daarnaar. Daarnaast is met de RCO overeengekomen dat door een werkgroep, bestaande uit vertegenwoordigers van de overheid, de werkgevers en van de natuurwetenschappelijke faculteiten van de universiteiten zal worden onderzocht of en zo ja, hoe vorm gegeven kan of moet worden aan een tweejarige a.i.o. binnen de natuurwetenschappelijke richtingen. De afzonderlijke posities van de tweejarige en vierjarige aanstellingen met ieder hun eigen kenmerken, zullen worden vastgelegd in de eerdergenoemde algemene maatregel van bestuur ex artikel 64, WWO. Met de thans voorgelegde differentiatie wordt naar de mening van de ondergetekenden optimaal gestalte gegeven aan het wetenschappelijk gehalte van de a.i.o.-constructie en aan de noodzakelijke afstemming tussen het stelsel van hoger onderwijs en de behoeften van de arbeidsmarkt. Een aanstelling als a.i.o. is ook mogelijk voor afgestudeerden van het hoger beroepsonderwijs en degenen die in het buitenland een diploma hebben behaald, dat gelijkwaardig is aan het doctoraal examen, dan wel het eindexamen h.b.o. Hiertoe wordt in het onderhavige wetsontwerp - voor zover nodig - een aanpassing van de regelgeving met betrekking tot de promotie voorgesteld. Bij gelegenheid van de aanstelling zullen met inachtneming van het terzake bepaalde bij of krachtens de algemene maatregel van bestuur afspraken moeten worden gemaakt en vastgelegd over de te verrichten taken, de beoordeling, de begeleiding, de opleiding en de vorming waarop betrokkene aanspraak kan maken. 2.2.6. Salariëring A.i.o.'s ontvangen voor hun bijdrage aan onderwijs en onderzoeken een financiële beloning. Voor de bepaling van de hoogte van deze beloning is het van belang, vast te stellen dat de aanstelling ook een formeel rechtspositioneel gewaarborgd opleidingselement omvat. De voltijdse aanstelling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
15
omvat dan een opleidingsdeel, waarvoor een beloning niet op zijn plaats is en een produktief deel: te geven onderwijs en geleidelijk toenemende wetenschappelijke bijdragen, waarvooreen beloning passend is. In het eerste jaar van het assistentschap zal nadruk vallen op de opleidingsaspecten, in de laatste jaren zullen de produktieve elementen overheersend zijn. De ondergetekenden gaan hierbij uit van een aanvangssalaris van f 1758 per maand. Hierbij is ook in acht genomen hetgeen als een aanvaardbaar niveau moet worden beschouwd en is in aanmerking genomen dat betrokkene in dit eerste jaar voor ongeveer de helft van de tijd een voortgezette studie volgt, waarvoor de opleidende instelling geen onderwijsbijdrage in rekening brengt en betrokkene geen studieschuld opbouwt. Het formele opleidingselement neemt geleidelijk in omvang af en de tijd besteed aan het eigenlijke onderzoek neemt toe. Uitgedrukt in een percentage van de volle werktijd stellen de ondergetekenden dit produktieve deel in het 2e jaar op 60%, in het 3e jaar op 70% en in het 4e jaar op 85%. Dit leidt ertoe dat het salarisbedrag vrij snel oploopt: in het 2e jaar f 2011, in het 3e jaar f2464 en in het 4e jaar f3133. Van verschillende zijden is in de Tweede Kamer erop aangedrongen te onderzoeken of de hoogte van dit salaris gedifferentieerd kan worden naar gelang de taakzwaarte, de mate van begeleiding dan wel de situatie van de arbeidsmarkt. De ondergetekenden blijven bij de, in de UCV van 20 juni 1984 door de eerste ondergetekende naar voren gebrachte, bedenkingen: dit zal leiden tot uitvoerige discussies over de criteria tot differentiatie en tot gedetailleerde regelgeving door de centrale overheid na afronding van die discussies. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat het ook niet past in het salarisbeleid van de rijksoverheid in het algemeen: alle jonge academici zonder beroepservaring worden bij de rijksoverheid op hetzelfde aanvangssalaris in dienst genomen, ongeacht mogelijke verschillen in taakzwaarte en situatie op de arbeidsmarkt. Na een jaar zal het a.i.o.-schap worden geëvalueerd. Indien duidelijk wordt dat, op grond van het door de universiteiten en hogescholen geboden salaris, niet in voldoende mate aankomende jonge onderzoekers bereid zijn daar in dienst te treden, zal worden bezien of en zo ja in welke mate, al dan niet gedifferentieerd, de salarishoogte zal moeten worden aangepast. De a.i.o. zal in beginsel in een volledige betrekking worden aangesteld. Door de verwevenheid van onderzoeks-, opleidings- en onderwijsgevende componenten en de intensiteit daarvan gaat het bij de a.i.o. om een betrekking die moeilijk in deeltijd kan worden verricht. In feite vervult overigens de a.i.o. reeds een deeltijdfunctie omdat hij slechts voor een deel van de tijd in dienst wordt genomen om produktieve arbeid te verrichten. Het rijksoverheidsbeleid van bevordering van deeltijdarbeid door middel van de introductie van 32-uurs functies krijgt hier ten aanzien van het wetenschappelijk personeel bij de universiteiten en hogescholen een geheel eigen invulling. 2.2.7. Afronding Het is de bedoeling, dat een aanstelling als assistent een duidelijke en zinvolle afronding krijgt. Het streven is daarbij gericht op afronding door middel van een dissertatie-onderzoek. Echter, het is mogelijk dat onderdelen van door de vakgroep te verrichten onderzoeksprogramma's met een kortere looptijd aan assistenten worden opgedragen. In het bijzonder zij in dit verband gewezen op de hiervoor beschreven aanstellingsvorm van een tweejarig contract. Ook als het door de assistent verrichte onderzoek niet leidt tot een dissertatie of andere vorm van openbaarmaking van de resultaten, alsmede wanneer de assistent om andere redenen de instelling verlaat zonder duidelijke afronding in de vorm van een publikatie of dissertatie, wordt een getuigschrift uitgereikt. Het afgeven van dit getuigschrift geeft de assistent een betere positie in het geval hij zonder te promoveren de instelling eerder verlaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
16
2.2.8. Overige rechten en verplichtingen waaronder het recht op beoordeling Aan beoordeling en begeleiding van de assistent in opleiding zal bijzondere aandacht moeten worden besteed. De beoordeling dient gericht te zijn op het leerproces (de weg waarlangs de eindtermen van de opleiding en vorming worden bereikt) en op het individuele produkt (de waarde van het proefschrift en/of andere publikaties en de kwaliteit van het door hem verzorgde onderwijs). De eerste formele beoordeling dient uiterlijk na 1 jaar plaats te vinden. Het dienstverband kan naar aanleiding daarvan worden beëindigd, nameiijk wanneer blijkt dat betrokkene niet in staat is, ondanks de geboden gelegenheid en begeleiding, de eindtermen van de opleiding en vorming te bepalen of het voorgenomen onderzoek met goed resultaat te verrichten. Een gunstige beoordeling betekent voor de instelling dat zij waarborgt dat betrokkene de nodige begeleiding zal ontvangen om binnen de gestelde termijn te kunnen promoveren of tot een andere vorm van afronding te komen. De bij beoordeling interne beroepsgang alsmede beroep op de ambtenarenrechter staan open. De assistenten in opleiding zullen deel uitmaken van de universitaire gemeenschap. Met het oog daarop is in het onderhavige wetsontwerp vastgelegd dat zij behoren tot de geleding wetenschappelijk personeel en als zodanig hebben zij het actief en passief kiesrecht. Zoals ook hierboven reeds is aangegeven, is in de conclusie van het overleg met de RCO opgenomen dat de tweejarige a.i.o. geen taken op het gebied van bestuur en beheer zal krijgen toebedeeld. Zulks zou een onevenredig zware belasting voor betrokkene kunnen betekenen. Dit laat evenwel onverlet dat betrokkene gebruik kan maken van het passief kiesrecht. Zoals ook hierboven reeds is aangegeven, is in de conclusie van het overleg met de RCO opgenomen dat de tweejarige a.i.o. geen taken op het gebied van bestuur en beheer zal krijgen toebedeeld. Zulks zou een onevenredig zware belasting voor betrokkene kunnen betekenen. Dit laat evenwel onverlet dat betrokkene gebruik kan maken van het passief kiesrecht. De aanstelling als ambtenaar brengt eveneens met zich dat de op universitair personeel van toepassing zijnde reglementen, ook voor de a.i.o. gelden. Evenzo zijn de voor het personeel van de gemeentelijke universiteit en de bijzondere instellingen geldende reglementen van toepassing op de a.i.o.'s die bij de instellingen in dienst zijn. §2.3. Enige consequenties van de invoering van de a.i.o. 2.3.1. A.i.o. treedt in de plaats van wetenschappelijke assistenten Het is de bedoeling met ingang van 1 september 1986 te beginnen met de omzetting van de wetenschappelijke assistentenplaatsen en andere doorstroomplaatsen in plaatsen voor a.i.o.'s. Deze plaatsen moeten er zorg voor dragen dat a.i.o.'s in aanzienlijke mate kunnen instromen. In overleg met de instellingen zullen afspraken over de minimaal door de instelling te realiseren doorstroomplaatsen worden gemaakt, zonodig vast te leggen in richtlijnen. Deze afspraken hebben betrekking op de a.i.o. die in dienst treedt met het vooropgezette doel te promoveren. Daarnaast wordt er rekening mee gehouden dat de instellingen in voorkomende gevallen a.i.o.'s aanstellen voor 1 of 2 jaar. Het gaat dan om a.i.o.'s die wel ter verdere vorming en opleiding in dienst treden, doch waarvan het dienstverband niet is gericht op promotie. Voor de verdere uitwerking van de aantallen aan te stellen a.i.o.'s zij op deze plaats verwezen naar § 2.4 van deze memorie. 2.3.2. Het student-assistentschap In de nota-Beiaard hebben de ondergetekenden aangekondigd, dat het student-assistentschap geleidelijk - in de loop van enkele jaren, beginnend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
1/
in het studiejaar 1986-1987 - z a l worden afgeschaft. Bij de UCV-behandeling van de nota is door het lid van de Kamer, de heer Dees, een motie ingediend, die tot strekking heeft de handhaving van het student-assistentschap in het wetenschappelijk onderwijs, en een onde:zoek naar de mogelijkheid van invoering hiervan in het hoger beroepsonderwijs. Inmiddels is de motie door de Tweede Kamer aangenomen. De ondergetekenden hebben toegezegd, het punt van handhaving student-assistentschap zal niet worden afgeschaft. Dit impliceert dat de willen overwegen. Deze overwegingen hebben geleid tot de volgende conclusie: Het studentassistentschap zal niet worden afgeschaft. Dit impliceert dat de studenten ook in de toekomst kunnen worden ingezet voor werkzaamheden, die zij tot dusver plachten te vervullen en tevens dat het instituut als zodanig, als specifieke rechtspositionele figuur, zal worden gehandhaafd. De studenten kunnen op basis van het Arbeidsovereenkomstenbesluit, arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, bij voorbeeld van jaar tot jaar, aangaan. Zij kunnen op de voet van de Richtlijnen 1976 inzake taak en bezoldiging van student-assistentschap, in dienst komen. Genoemde richtlijnen blijven gehandhaafd. Met betrekking tot het onderdeel van de motie, waarin wordt verzocht de mogelijkheid voor invoering van het student-assistentschap in het hoger beroepsonderwijs te onderzoeken, merken de ondergetekenden op, dat deze zaak moet worden bezien in het kader van de bestedingsvrijheid zoals deze nu in het hoger beroepsonderwijs wordt bediscussieerd. 2.3.3. Assistent in opleiding bij andere dan de universitaire onderzoekinstituten Naast de introductie van de a.i.o. bij de universiteiten en hogescholen en - zoals reeds in de Beiaard-nota is aangegeven, bij de organisatie ZWO zullen ook a.i.o.-plaatsen bij andere onderzoekinstituten kunnen worden ingesteld. De ondergetekenden denken hierbij in de eerste plaats aan de rijksonderzoekinstituten. Samenwerking tussen de instellingen van w.o. en de onderzoekinstituten wordt hierdoor bevorderd en krijgt een hechtere basis, de doelmatigheid van het beleid met betrekking tot het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek wordt verhoogd, vernieuwingen in het onderzoek worden sterker gestimuleerd en de doorstroming en uitwisseling van wetenschappelijk personeel zullen gemakkelijker verlopen. Tevens vindt er een betere afstemming plaats van het wetenschappelijk onderwijs op het betrokken gedeelte van de arbeidsmarkt. Het mogelijk maken van a.i.o.-plaatsen bij rijks-onderzoekinstituten vraagt nadere rechtspositionele regelgeving bij algemene maatregel van bestuur ter aanvulling c.q. wijziging van onder meer het Algemeen Rijksambtenaren Reglement en het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Teneinde de aanstellingscondities en de begeleiding overeen te laten stemmen met die van de a.i.o.'s bij universiteiten en hogescholen zijn naast enige basisbepalingen betreffende onderwijskundige begeleiding, welke gestalte krijgt in het begeleidingsplan en personele begeleiding, bijdrage aan onderwijstaken van de instellingen van w.o., aantallen a.i.o.'s en financiële regelingen, afspraken over samenwerking, mede met het oog op het promoveren, noodzakelijk tussen de instellingen van w.o. en de onderzoekinstituten. Het afsluiten van een raamovereenkomst biedt hiervoor mogelijkheden. De introductie van de a.i.o.'s bij deze instituten behoeft wellicht een wijziging van de organisatie van het onderzoek bij die instituten, met name ten aanzien van de realisering van de gerichte afronding. Dit zal elk onderzoekinstituut zelf dienen te bezien. §2.4. Financiering a.i.o.'introductie Bij de benadering van de vraag op welke wijze de introductie van de assistent in opleiding zal worden gefinancierd past in de eerste plaats een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
18
verwijzing naar hetgeen dienaangaande reeds is opgemerkt in de Beleidsnota Beiaard. Niettemin is er aanleiding om hetgeen daar is gesteld op een enkel punt nader te adstrueren. Dit vloeit voort uit opmerkingen die zijn gemaakt tijdens de UCV-behandeling en tevens uit hetgeen eerder in deze memorie is gesteld. Oogmerk van de introductie van de assistent in opleiding is om een bijdrage te leveren aan de vorming van hooggekwalificeerd wetenschappelijk potentieel. Het waarmerk van het vermogen tot de zelfstandige beoefening der wetenschap is de afronding van de studieweg met een promotie. Dit geldt zowel de meer gebruikelijke vorm, namelijk het opstellen van een proefschrift, als de vorm die thans eveneens reeds is mogelijk gemaakt, namelijk de promotie op basis van een proefontwerp, zoals dat met name aan de technische hogescholen veelvuldiger gestalte zal kunnen krijgen. Het gaat dan om een werkstuk dat op een goed wetenschappelijk niveau een weerslag is van de stand van de technologische ontwikkeling op het betreffende vakgebied. Zoals hiervoor reeds is aangegeven zijn er geen redenen om van overheidswege dwingende regels te stellen die het onmogelijk zouden maken om assistenten in opleiding aan te stellen zonder dat die aanstelling expliciet gericht is op de promotie. Dit is een zaak waarin aan de universiteiten en hogescholen een zekere vrijheid moet worden gelaten. Men kan daarbij denken aan kortlopende aanstellingen, zoals bijvoorbeeld aan het aantrekken van jonge afgestudeerden in het kader van onderzoekprojecten die worden gefinancierd uit de derde geldstroom. Deze laatste groep zou met name kunnen bestaan uit personen die eertijds zouden hebben gekozen voor een 1 a 2-jarige ontwerpersopleiding in de zin van het huidige vierde lid van artikel 32 van de wet. Het uitgangspunt om de universiteiten en hogescholen een zekere vrijheid te laten bij het benutten van de verschillende rechtspositionele categorieën laat onverlet de verantwoordelijkheid van de overheid om het systeem zodanig in te richten dat een optimaal kader wordt geschapen om de beoogde doelstelling te bereiken. Dit voert tot de keuze om bij de bekostiging van de assistent in opleiding ervan uit te gaan dat de daarvoor beschikbare ruimte zal worden benut voor aanstellingen die ook daadwerkelijk zijn gericht op de promotie. Dit uitgangspunt biedt ook een zekere garantie tegen de vrees, zoals die in de vaste commissie is geuit, dat de figuur van de assistent zou worden benut voor werkzaamheden van onvoldoende samenhang en diepgang. Garanties tegen een dergelijke invulling van het assistentschap zullen voorts worden geboden in de regeling van de rechtspositie van de assistent, zoals die hiervoor is geschetst. Een tweede opmerking is, dat de bekostigingssystematiek thans rekening houdt met het aantal promoties dat per jaar per instelling tot stand komt. Het betreft hier een premiëring ex post. Overwogen wordt om gedurende de periode waarin de introductie van de assistent plaatsvindt een mengvorm te scheppen van premiëring van het aantal dat wordt aangesteld en het aantal dat ook promoveert. Ten opzichte van het aantal promoties ontstaat zo een combinatie van premiëring ex post en ex ante. Over de wijze waarop, uitgaande van de gestelde kaders, de bekostiging van de assistent in opleiding zeker zal worden gesteld, vindt overleg met de instellingen plaats. De resultaten van dit overleg zullen worden medegedeeld in een afzonderlijk schrijven aan de Staten-Generaal, zodra de beoogde afspraken tot stand zijn gekomen. In het overleg worden afspraken nagestreefd ten aanzien van de personele ruimte voor de a.i.o. in termen van aantallen formatieplaatsen. De afspraken zullen bij voorkeur betrekking hebben op de minimum aantallen assistenten vanaf 1986 (tot die datum de ruimte voor tijdelijk wetenschappelijk personeel en studentassistenten, ruimte die in de navolgende jaren afneemt, naar aanleiding van beëindiging van de bij.behorende dienstverbanden, ten gunste van de ruimte om assistenten aan te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
19
stellen), en op de maximum aantallen plaatsen voor kroondocenten en universitaire hoofddocenten gedurende de planperiode. In het overleg is, in lijn van in de vaste commissie gemaakte opmerkingen, de begeleidingscapaciteit van de instellingen voor de aantallen aan te stellen assistenten een natuurlijke grens. De uitkomsten van het overleg zullen tevens een duidelijker zicht bieden op de invloed die van de introductie van de assistent in opleiding uitgaat op de rangenmix binnen het wetenschappelijk personeel gedurende de planperiode. 2.5. Financiering algemeen De in 1984 in de Beleidsnota Beiaard gepresenteerde voornemens leiden enerzijdstot besparingen en anderzijds tot extra uitgaven. Een samenvattend overzicht van de financiële gevolgen werd bij die gelegenheid gegeven in de vorm van de tabel «Streefbeeld van de structuurveranderingen in de wetenschappelijke staf en de daarbij behorende financiering» (TK 18320, nr. 2, tabel 1, blz. 29). Onder verwijzing naar dat streefbeeld volgt hieronder een overzicht van de financiële consequenties van de in dit ontwerp van wet vastgelegde voornemens. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de afspraak die medio mei 1985 tot stand kwam tussen de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en Economische Zaken en de Raad van Centrale Ondernemersorganisaties (RCO). Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde: 1. - financiering van de assistenten-in-opleiding en de fellows; 2. - financiering van de medische opleidingen en de universitaire lerarenopleiding; 3. - financiering van overige post-doctorale opleidingen. ad 1. Voorzien in de geleidelijke introductie van de assistent-in-opleiding. In 1991 wordt de situatie bereikt waarin er ruimte is voor 5100 vierjarige a.i.o.'s. Er wordt gerekend met een instroom van ten minste 1500 assistenten-in-opleiding per jaar. Overeenkomstig het streefbeeld uit de Beleidsnota Beiaard zijn hiervoor de volgende bedragen beschikbaar: 1986
1987
1988
1989
1990
1991 e.v.
18
54
102
158
195
208 Mfl.
Als uitvloeisel van het met de RCO gesloten akkoord zullen vooralsnog 1000 van de beschikbare 5100 plaatsen worden gebruikt om assistenten-inopleiding aan te stellen ten behoeve van een tweejarige opleiding tot technologisch ontwerper. Vanaf 1990 is de introductie van de fellow voorzien. In 1993 wordt de situatie bereikt waarin er ruimte is voor 300 fellows die gedurende vijf jaar worden aangesteld. De jaarlijkse instroom zal circa 60 fellows bedragen. Overeenkomstig het streefbeeld uit de nota Beiaard zijn hiervoor de volgende bedragen beschikbaar: 1990
2
1991
7
1992
1993 e.v.
19
27 Mfl.
ad 2. Voor de zogenaamde geneeskundige opleidingen (medicijnen, tandheelkunde, diergeneeskunde en farmacie) is een capaciteit voorzien van circa 2000 opleidingsplaatsen per jaar. Financiering hiervan geschiedt met behulp van de middelen die hiertoe thans reeds in het bekostigingsmodel zijn opgenomen. Voor de Universitaire Leraren Opleiding (ULO) is vooralsnog tot 1990 een capaciteit van circa 1000 opleidingsplaatsen perjaarvoorzien. De financiering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
20
hiervan geschiedt voor een belangrijk deel met middelen die hiertoe thans reeds in het Plaatsen Geld Model zijn opgenomen. Overigens zij verwezen naar hetgeen hierover nog apart is opgemerkt in het «Beleidsvoornemen inzake de universitaire lerarenopleiding». ad 3. Over de overige post-eerste fase opleidingen kan het volgende worden opgemerkt. De financiering hiervan wordt in het algemeen niet beschikbaar gesteld door het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Voor zover dat thans wel geschiedt gaat het om in de tijd beperkte en aflopende subsidies. Deze worden verstrekt om te bevorderen dat bij de afnemers van dergelijke opleidingen (werkgevers en cursisten) geleidelijk gewenning ontstaat aan het volledig vergoeden van de met de opleiding gemoeide kosten. Dit brengt met zich mee dat de instellingen zich gedwongen kunnen zien verlieslijdende opleidingen te sluiten. Voor de startsubsidies zijn de komende vijfjaar de volgende bedragen beschikbaar: 1986
1987
1988
1989
1990
30
30
30
30
30Mfl.
Op analoge wijze als het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen zal het Ministerie van Landbouw en Visserij middelen ter beschikking stellen.
HOOFDSTUK 3. DEREGULERINGSTOETS §3.1. Doelstelling van het voorstel van wet In dit hoofdstuk wordt behandeld de vragenlijst als bedoeld in de aanwijzingen inzake toetsing van ontwerpen van wet en van algemene maatregelen van bestuur (kamerstukken II 1984-1985, 17931, nr. 49). De ontwerpregeling strekt tot wijziging van de regelgeving betreffende de structuur van de tweede fase van het wetenschappelijk onderwijs zoals die bij de Wet twee-fasenstructuur w.o. in de Wet op het wetenschappelijk onderwijs is neergelegd. In het bijzonder betreft het daarbij de volgende categorieën van opleidingen van de tweede fase: dezgn. beroepsopleidingen van de tweede fase, die zijn bedoeld in artikel 32, en de zgn. onderzoekopleidingen, waarvoor een regeling is getroffen in artikel 32, vierde lid, van de Wet op het wetenschappelijke onderwijs. In de Beleidsnota Beiaard (kamerstukken II, 1983-1984, 18 320) is uiteengezet om welke redenen het de regering noodzakelijk leek om - voordat met ingang van het studiejaar 1986-1987 een aanvang zal worden gemaakt met de invoering van de tweede fase - de vormgeving van deze categorieën van opleidingen op een andere wijze te structureren dan aanvankelijk is geschied. Over de beleidsnota is van gedachten gewisseld met de Tweede Kamer der Staten-Generaal met als resultaat dat in beginsel overeenstemming is bereikt over de terzake in die nota weergegeven beleidsvoornemens. In de genoemde beleidsnota en tijdens de discussie daarover met de Tweede Kamer is op de doelstellingen van de opleidingen van de tweede fase uitvoerig ingegaan. Daarbij kwam kort samengevat het volgende vast te staan. De voorstellen uit de universitaire wereld om tot invulling te komen van de zgn. beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 32, derde lid, gaven duidelijk aan dat aan de doelstelling, die aan deze regelgeving ten grondslag lag, in zeer verre gaande mate zou worden voorbij geschoten. Voorts moet worden erkend dat de structuur van de opleiding tot wetenschappelijk onderzoeker - te beginnen met een korte opleiding van de tweede fase en daarna als werknemer in de figuur van assistent-onderzoeker gedurende enkele jaren - niet de garantie bleek te bieden, die daarmee werd beoogd te geven en die als doelstelling aan deze structuur ten grondslag lag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
21
Mede wegens de in § 1.1 aangegeven redenen is in deze memorie aan het bovenstaande nogmaals uitvoerig aandacht besteed, zoals moge blijven uit de beschouwingen in hoofdstuk 2, voor wat de zgn. beroepsopleidingen betreft, in het bijzonder in § 2.1 en voor wat de zgn. onderzoekopleidingen betreft, in het bijzonder in § 2.2. § 3.2. Samenhang met andere regelingen Wat de samenhang met andere in voorbereiding zijnde regelgeving betreft, moet worden gewezen op de uitvoering van de Beleidsvoornemens inzake de universitaire lerarenopleiding (kamerstukken II, 1984-1985, 18712). Dit betreft een andere categorie van opleidingen van de tweede fase, die regeling heeft gevonden in het vijfde lid van het vaker genoemde artikel 32 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Na een mondeling overleg over deze beleidsvoornemens met de Vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen van de Tweede Kamer op 31 januari 1985 is thans een afzonderlijk voorstel van wet in voorbereiding tot wijziging van de structuur van deze categorie van opleidingen. Wat de samenhang met een aantal aspecten van algemeen hoger onderwijsbeleid betreft, wordt verwezen naar de ter zake gegeven uiteenzetting in § 1.2 van deze memorie. §3.3. Nieuwe organen Voor de uitvoering en financiering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen. § 3.4. Nieuwe bestuursinstrumenten Op grond van artikel 64 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs zal de totstandkoming worden bevorderd van een algemene maatregel van bestuur, bevattende de regelgeving met betrekking tot het dienstverband van de nieuwe personeelscategorie van het wetenschappelijk personeel, de assistent in opleiding. Zoals aan het slot van de subparagraaf 2.2.1 van deze memorie is opgemerkt, wordt in de daarop volgende 3 subparagrafen 2.2.2 tot en met 2.2.8 in hoofdlijnen aangegeven op welke wijze aan de rechtspositie van de assistent in opleiding vorm zal worden gegeven. Ten slotte moet worden gewezen op enige (tijdelijke) verzwaring van interne en externe lasten wegens de noodzaak om met betrekking tot de opleidingen van geneeskundige aard van de tweede fase, bedoeld in artikel 32, tweede lid, met kracht te streven naar interdepartementale afstemming over de financiële verantwoordelijkheden ter zake binnen de rijksoverheid. De systematiek met betrekking tot de opleidingen waarvoor geen verklaring van bekostiging wordt afgegeven leidt tot een directere koppeling tussen het opleidingsaanbod en het beroepenveld. Hierdoor ontstaat een belangrijke invloed van het afnemende, en ook betalende, beroepenveld en de instellingen van wetenschappelijk onderwijs. § 3.5. Uit de nieuwe regeling voortvloeiende lasten De introductie van de assistent in opleiding zal voor de instellingen van wetenschappelijk onderwijs voor een maal enige lasten met zich meebrengen in de vorm van het op basis van de terzake te bevorderen algemene maatregel van bestuur treffen van een eigen regeling betreffende de opleiding, begeleiding en positie van deze personeelscategorie. Wat de ontwikkeling van de zgn. beroepsopleidingen betreft, zal daarentegen sprake zijn van een vermindering van zowel externe als interne lasten. Immers zoals gesteld onder c van § 2.1 van deze memorie ligt het in het kader van afstandelijk bestuur in de bedoeling deze ontwikkeling zonder tussenkomst van de overheid aan de instelling van wetenschappelijk onderwijs over te laten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
22
ARTIKELSGEWIJS Artikel I Onderdeel A (artikel 24) Dit voorstel hangt samen met het voorstel betreffende artikel 32, vierde lid, gedaan in onderdeel C, onder b. Overeenkomstig het laatstgenoemde voorstel wordt het ook voor h.b.o.-abituriënten mogelijk gemaakt naar een plaats als a.i.o. te solliciteren. Aan de opleiding als a.i.o. zou echter te kort worden gedaan, indien de wet niet tevens de mogelijkheid zou bieden, dat een h.b.o.-abituriënt toegelaten wordt tot de promotie. Hierop heeft het onderhavige onderdeel betrekking. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat ook in het voorstel van de nieuwe W.W.O. een dienovereenkomstige bepaling is voorgesteld (zie artikel 30, tweede lid, van dat voorstel van wet). Tenslotte wordt nog op het volgende gewezen. Zoals reeds tijdens de behandeling van de nota Beiaard is uiteengezet, ligt het in de bedoeling om ook de afgestudeerden van het hoger onderwijs uit het buitenland de gelegenheid te bieden op gelijke voet mede te laten dingen naar de voor assistenten in opleiding beschikbare plaatsen. Uiteraard zal het desbetreffende verkregen buitenlandse getuigschrift rnet het oog op de toelating tot de promotie gelijkgesteld moeten kunnen worden met een overeenkomstig Nederlands getuigschrift van het hoger onderwijs, in concreto een doctoraal getuigschrift of - indien het onderhavige voorstel van wet tot wet is verheven - een getuigschrift van een afsluitend examen van het hoger beroepsonderwijs. Indien aan deze voorwaarde is voldaan, biedt artikel 113, tweede lid, van het Academisch Statuut de gelegenheid voor toelating tot de promotie. Toepassing van deze bepaling houdt in dat bij of krachtens de wet of een internationale overeenkomst blijkt, dat het desbetreffende buitenlands getuigschrift vrijstelling verleent van het afleggen van het overeenkomstig Nederlandse doctoraal examen of een afsluitend examen van het hoger beroepsonderwijs. Onderdeel B (artikel 27) Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om artikel 27, eerste lid, te wijzigen in die zin, dat ook de bezitter van het diploma van de applicatiecursus volledig bevoegd onderwijzer, gebaseerd op artikel 18a van de Wet op het voortgezet onderwijs, toegang heeft tot het propedeutisch examen in de psychologie en in de pedagogische en andragogische wetenschappen. Een daartoe strekkend voorstel was reeds in 1981 opgenomen in het in dat jaar ingediende ontwerp van de nieuwe WWO. De vertraging die de behandeling van dat ontwerp heeft ondervonden, mag naar het oordeel van de ondergetekenden de betrokkenen niet duperen. Onderdeel C (artikel 32) Het onder a en b voorgestelde hangt samen met de introductie van de assistent in opleiding (a.i.o.). De figuur van de a.i.o. kent twee aspecten. Enerzijds gaat het om een personeelslid van de desbetreffende nieuw in te voeren categorie (zie onderdeel D). Anderzijds gaat het om verder deelnemen aan onderwijs. De onderwijskundige aspecten van deze opleiding dienen derhalve in de wettelijke regeling van het wetenschappelijk onderwijs hun plaats te behouden, waarbij echter tevens niet uit het oog verloren mag worden dat het in deze om een lid van het personeel gaat. Naar het oordeel van de ondergetekenden voldoet het onderhavige voorstel aan beide voorwaarden. Met dit voorstel wordt beoogd in het gedeelte van de WWO, dat over het onderwijs handelt in aangepaste vorm vast te leggen dat in de tweede fase
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
23
de mogelijkheid wordt geboden - in de vorm van de a.i.o. - opgeleid te worden tot wetenschappelijk onderzoeker of technologisch ontwerper. Op deze wijze blijft het wettelijk stelsel gehandhaafd. Dat stelsel dient immers inzicht te verschaffen in de wijze waarop aan de doelstellingen van het wetenschappelijk onderwijs kan worden voldaan. Met andere woorden: vastgesteld dient te worden het «opleidingscontinuum» dat wil zeggen de wijze waarop een studerende vanaf zijn of haar intrede in het wetenschappelijk onderwijs tot en met het verkrijgen van het doctoraat zijn of haar «loopbaan» kan afleggen. Onder c wordt voorgesteld het zesde lid van artikel 32 te schrappen. Het huidige zesde lid heeft er bij de toepassing toe geleid dat is komen vast te staan dat per faculteit of afdeling een opleiding, als bedoeld in het huidige vierde lid van artikel 32, tot uitrusting en bestand van een universiteit of hogeschool behoort. Op deze wijze werd er in de praktijk vorm gegeven aan het hierboven bedoelde «opleidingscontinuum». Deze toepassing liet echter een onduidelijkheid bestaan, wat betreft de aansluiting van deze opleiding op het assistent-onderzoekersschap. Daaraan is thans echter een einde gekomen door de introductie van de assistent in opleiding, een figuur, die eveneens tot uitrusting en bestand behoort van een universiteit of hogeschool. Het huidige zesde lid is derhalve overbodig geworden. Onder d wordt voorgesteld de aanvang van het huidige zevende lid zo te redigeren dat, voor zover het betreft de opleiding tot arts, tandarts, apotheker en dierenarts er een toegangsregeling tot de geneeskundige opleidingen van de tweede fase kan worden vormgegeven afhankelijk van de vraag of er al dan niet differentiaties bestaan of zullen worden ontwikkeld binnen het doctoraal examen, dus in de eerste fase, die geen toegang geven tot de vier genoemde examens, doch als een volwaardige afsluiting van de eerste fase kunnen worden beschouwd. Voor de genoemde vier opleidingen worden geen wijzigingen ten opzichte van de thans bestaande situatie (eerste fase met niet gedifferentieerd doctoraal examen geeft toegang tot de vervolgopleiding van de tweede fase) voorgesteld. De onder e, f eng gedane voorstellen betreffen aanpassingen van de betrokken bepalingen wegens de schrapping van de onderzoekopleiding. Onderdeel D. (artikel 63) De a.i.o. treedt in de plaats van de assistent-onderzoeker en de andere wetenschappelijk assistenten. Onder laatstgenoemde categorie wordt tot nu toe afgezien van de arts-assistent die niet in dienst treedt van de universiteit maar van het academisch ziekenhuis, alleen begrepen de wetenschappelijk assistent die voor een kortere tijd bij de universiteit of hogeschool ter verdere vorming en opleiding in dienst treedt, zonder het oogmerk te promoveren. Dee categorie zal in de toekomst als species van het genus a.i.o worden beschouwd (zie 2.2.5 en 2.3.1 van het algemeen deel van deze memorie). De onderbrenging van de assistenten in opleiding in een afzonderlijke categorie biedt tevens de mogelijkheid voor deze categorie een eigen rechtspositieregeling te ontwerpen. Krachtens het bepaalde in onderscheidenlijk de artikelen 91, eerste lid, en 94, eerste lid, beide juncto artikel 16, vierde lid, van de WWO, kunnen de terzake bevoegde organen een zodanige regeling tevens vaststellen voor de a.i.o.'s in dienst van de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam en van de bijzondere universiteiten en hogescholen. Onderdeel E. (artikel 77 De aanvulling van artikel 77, tweede lid, is opgenomen op basis van het beginsel dat voor de opleidingen van de tweede fase een ander systeem
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
24
van eigen bijdragen kan worden ontwikkeld dan het systeem dat geldt voor de opleidingen van de eerste fase. Voor de toelichting van dit onderdeel wordt verwezen naar het algemeen deel van deze memorie (hoofdstuk 2, §2.1). Onderdeel F. (artikel 102) Het voorstel onder a betreft een wijziging van technische aard. Onder b wordt voorgesteld de vijfde volzin van het tweede lid te schrappen. Gezien de bevoegdheden die krachtens artikel 73, derde lid, aan de minister toekomen om desgewenst richtlijnen met betrekking tot het persooneelsbeleid te geven, is een afzonderlijke bepaling betreffende de categorie a.i.o.'s overbodig. Volledigheidshalve wordt nog verwezen naar de tweede nota van wijziging op het voorstel van de nieuwe WWO (16802, nr. 14 onderdeel AA) en de daarbij behorende toelichting. Dit onderdeel bevat om dezelfde redenen als hierboven aangegeven, het voorstel tot schrapping van de vijfde volzin in artikel 189, tweede lid, van het ontwerp-WWO 1984, welke volzin analoog is aan de vijfde volzin van artikel 102, tweede lid, van de huidige WWO. Artikel II Door de hier voorgestelde wijziging, die overigens van technische aard is, wordt tevens bereikt dat de a.i.o.'s die immers deel uitmaken van de universitaire gemeenschap, aan deze bepaling het actief en passief kiesrecht ten behoeve van de universitaire bestuursorganen ontlenen. Arikel III Dit voorstel bevat enkele aanpassingen van technische aard in de Wet twee-fasenstructuur w.o., die het gevolg zijn van de schrapping van de oorspronkelijke tekst van artikel 32, vierde lid. Artikel IV Bij deze bepaling wordt opgemerkt dat het uiteraard in het voornemen van de Regering ligt om, met de daartoe onmisbare medewerking van de Staten-Generaal, te bevorderen dat het onderhavige voorstel van wet zo spoedig mogelijk tot wet zal worden verheven, zulks met het oog op het bieden van zo tijdig mogelijke zekerheid aan studenten en de instellingen van w.o. Artikel VI Met dit voorstel wordt beoogd veilig te stellen dat onderzoekopleidingen, waarmee eerder dan in het studiejaar 1986-1987 is begonnen en waarvoor een tijdelijke verklaring van bekostiging is afgegeven, door inwerkingtreding van het onderhavige voorstel van wet niet behoeven te worden beëndigd voordat het studiejaar 1986-1987 aanvangt. Het betreft hier een zeer beperkt aantal van deze opleidingen. Artikel VII Dit voorstel heeft tot strekking verkregen rechten te handhaven voor degenen, die reeds voor de aanvang van het studiejaar 1986-1987 met de studie in de opleiding, bedoeld in de toelichting op artikel V, zijn begonnen. Artikel VIII In dit artikel wordt de positie van de zittende assistent onderzoekers en andere wetenschappelijke assistenten veilig gesteld tot het tijdstip waarop het dienstverband wordt beëndigd. Dit betekent dat ook degenen van wie de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
25
aanstelling na de inwerkingtreding van deze wet wordt verlengd onder deze bepaling vallen. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen a.i., N. Smit-Kroes De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
26
BIJLAGE 1
§1. Inleiding Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer van de beleidsnota Beiaard op 20 juni 1984, is er van verschillende zijden op aangedrongen nog nader in te gaan op de motieven die hebben geleid tot afwijzing van de 17 aanvragen tot goedkeuring ex artikel 20 WWO van voorstellen voor beroepsopleidingen, als bedoeld in artikel 32, derde lid, WWO, over welke verzoeken zowel de Academische Raad als de Onderwijsraad een positief advies hadden uitgebracht. In § 2.1 van de memorie van toelichting is reeds aangegeven wat het kader is voor de bekostiging van de tweede fase. Daar is gesteld dat als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de Minister van Onderwijs en Wetenschappen respectievelijk de minister van Landbouw en Visserij in beginsel de verantwoordelijkheid hebben voor de bekostiging van de eerste fase, aangezien een voltooide opleiding van die fase een volwaardige startkans voor een functie op academisch niveau biedt op de arbeidsmarkt. In de genoemde § 2.1 is tevens aangegeven dat op dit uitgangspunt enkele met name vermelde uitzonderingen worden gemaakt. Op deze plaats wordt volstaan met een verwijzing daarnaar. Wat de opleidingen betreft, als bedoeld in artikel 32, derde lid, WWO, volgt uit het bovenstaande dat aan de ontwikkeling, verzorging en financiering daarvan door de instellingen van w.o. zelf vorm moet worden gegeven. Wel is het mogelijk dat van de zijde van de overheid een in de tijd aflopende startsubsidie wordt verstrekt op grond van het ontwikkelingsmotief. Zulks zal bij voorbeeld geschieden ten behoeve van de opleiding tot bedrijfskundige aan de Rijksuniversiteit Rotterdam. De vormgeving van deze overige beroepsopleidingen zal in beginsel gestalte kunnen krijgen: a. als differentiatie binnen de eerste fase; b. als cursus binnen het stelsel van post-academisch onderwijs of c. binnen de bij dit wetsvoorstel geïntroduceerde personeelscategorie van de assistent in opleiding. De keuze voor een van de mogelijkheden zal onder meer worden bepaald door de aard en de doelstelling van de desbetreffende opleiding. Ook is het zeer wel denkbaar dat gekozen wordt voor een combinatie van de hierboven geschetste mogelijkheden, waarbij dan bij voorbeeld een basisgedeelte wordt verzorgd binnen de eerste fase, waarop kan worden voortgebouwd hetzij via een aanstelling als a.i.o., hetzij binnen het stelsel van het postacademisch onderwijs. Wordt gekozen voor vormgeving binnen het a.i.o.-stelsel - en dat is voor bij voorbeeld een aantal opleidingen als bedoeld in artikel 32, derde lid, die door de technische hogescholen zijn voorgesteld heel goed denkbaar, zoals hierna nog zal worden aangegeven - dan is de instelling vrij om binnen de randvoorwaarden van het totaal in die instelling toegewezen aantal a.i.o.-plaatsen te kiezen voor hetzij een vierjarige aanstelling, hetzij voor een kortdurende aanstelling, afhankelijk van het te bereiken opleidingsdoel. Ook is het denkbaar dat binnen een instelling a.i.o.-plaatsen worden ingesteld, die worden gefinancierd door derden, bij voorbeeld door het georganiseerd bedrijfsleven. § 2. De toetsing van voorgestelde opleidingen, als bedoeld in artikel 32, derde lid In het najaar van 1983 zijn verzoeken ingediend voor de goedkeuring van 65 beroepsopleidingen van de tweede fase, als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de WWO die niet waren opgenomen in het Academisch Statuut. Hiervoor werd de goedkeuring «als experiment» gevraagd conform het gestelde in artikel 20, eerste lid, van de WWO. Ingevolge het derde lid van dit artikel hadden de Academische Raad en de Onderwijsraad over deze verzoeken advies uitgebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
27
Ten aanzien van een 17-tal aanvragen hebben beide raden positief geadviseerd. Niettemin is door de ondergetekenden afgewogen of goedkeuring van deze opleidingen zou passen in het met de twee fasenstructuur voorgestane beleid. De hierna opgesomde criteria onder A tot en met G brengen tot uitdrukking dat een restrictieve interpretatie van de terminologie van artikel 32, derde lid, richtinggevend was. Dit was de universiteiten en hogescholen bekend. Samenvattend betreft het de vraag of plaatsing van de opleiding in het wetenschappelijk onderwijs, ten laste van de onderwijsbegroting gerechtvaardigd is. Voor tal van de aangevraagde opleidingen moet worden vastgesteld dat deze ofwel vanuit de samenleving zouden moeten worden gefinancierd, dan wel voor rekening van andere departementen zouden moeten komen. Het weigeren van goedkeuring aan de hierboven bedoelde, als experiment ingestelde overige beroepsopleidingen heeft destijds (voorjaar 1984) plaatsgevonden op basis van een nadere toetsing aan de hand van in het Academisch Statuut voorgeschreven criteria, zoals vastgelegd in artikel 29, tweede lid, juncto artikel 28, eerste lid onder a tot en met g, en van de operationalisering die zowel hieraan als aan het gestelde in artikel 96ter van de WWO, in de memorie van toelichting van de Wet twee-fasenstructuur w.o., alsmede in het Beleidskader Invoering Twee-fasenstructuur van 28 april 1981 en in de Reactie op de Ontwikkelingsplannen 1983-1987 is gegeven. Op basis hiervan zijn bij deze nadere toetsing de volgende criteria gehanteerd inzake goedkeuring van de desbetreffende besluiten tot instelling van experimentele opleidingen van de tweede fase, als bedoeld in artikel 32, derde lid, van de WWO: A De opleiding moet zijn gericht op een duidelijk omlijnd en maatschappelijk erkend beroep of beroepenveld; B Er dient een aantoonbare maatschappelijke behoefte aan opgeleiden volgens de aangevraagde opleiding te bestaan; C Er dient een aantoonbare belangstelling te zijn van studenten voor de aangevraagde opleiding; D Het moet onmogelijk zijn om het opleidingsdoel te realiseren door middel van 1. Differentiatie in de eerste fase; (dat wil zeggen dat, gelet op de bedoelde volwaardigheid en de mogelijkheden tot gedifferentieerde eindtermen van opleidingen van de eerste fase, aantoonbaar moet zijn dat het beoogde opleidingsdoel onmogelijk binnen de eerste fase gestalte kan krijgen). 2. Differentiatie in de tweede fase; (hiermee is bedoeld dat, indien het beoogde opleidingsdoel door differentiatie binnen een bestaande - niet experimentele - opleiding van de tweede fase dan wel via een onderzoeksopleiding/ontwerp-opleiding kan worden bereikt, de noodzaak tot het instellen van een nieuwe afzonderlijke opleiding ontbreekt). 3. Een andere vorm van hoger onderwijs; (hierbij is gedacht aan opleidingen elders in het stelsel van hoger onderwijs, met name het h.b.o. Ten aanzien van het post-hoger onderwijs is een afzonderlijk criterium gehanteerd - onder F).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
,'8
E Het dient noodzakelijk te zijn dat het opleidingsdoel in universitair verband wordt nagestreefd; dat wil zeggen dat het beoogde opleidingsdoel niet langs andere weg kan worden bereikt (bijvoorbeeld via «in-service» opleidingsvormen en «training on the job»);
Aangetoond dient te zijn dat de nastreving van het opleidingsdoel in het kader van het postacademisch onderwijs oneigenlijk is;
Het dienen geen opleidingen te zijn die reeds buiten het hoger onderwijs worden verzorgd. Het toetsen aan deze criteria van de opleidingen waarover zowel de Academische Raad als de Onderwijsraad positief hadden geadviseerd resulteerde in het weigeren van de goedkeuring op de volgende (niet uitputtende) gronden (verwezen wordt naar de bij het desbetreffende criterium gebruikte letteraanduiding): 1. Opleiding tot wetenschappelijk bibliothecaris (UvA): 2. Opleiding tot sociaal "Wetenschappelijk klinicus ( K U N ) : 3. Opleiding tot specialist ten behoeve van individueel welzijn in gezondheidszorg en onderwijs ( R U L ) : 4. Opleiding tot gedragswetenschappelijk hulpverlener in de geestelijke gezondheidszorg ( V U A ) : 5. Opleiding tot psycholoog en (ortho-)pedagoog in de gezondheidszorg(RUU): 6. Opleiding tot orthopedagoog (UvA) 7. Opleiding tot orthopedagoog/pedoloog (RUG): 8. Opleiding tot psycholoog ( K H T ) : 9. Opleiding tot psycholoog (RUG): 10. Opleiding tot psycholoog (UvA):
B, E, F E, F A , E, F A, E, F E, E, E, D D D
F F F 1—3 1-3 1—3
De goedkeuring als experiment voor dit negental opleidingen is tevens onthouden op basis van de volgende overweging. Het betrof hier een aantal ten dele gelijksoortige, ten dele ongelijksoortige opleidingen die, hoewel er niet of nauwelijks onderlinge afstemming had plaatsgevonden, gericht waren op gelijksoortige opneming in het Academisch Statuut. Erkenning van deze (verbrokkelde) opleidingen naast elkaar werd ongewenst geoordeeld, temeer daar er thans reeds een veelvoud aan opleidingen bestaat die zich richten op vergelijkbare opleidingsdoelen. Trachten het hiervoor verantwoordelijke beroepenveld te structureren door tot goedkeuring als experiment van deze opleidingen over te gaan is oneigenlijk. 11. Opleiding tot controller ( V U A ) : Gelet op de mate van overeenkomst met de accountant-opleiding kan het opleidingsdoel als differentiatie binnen deze «32-3 opleiding» worden bereikt en was goedkeuring als nieuwe experimentele opleiding niet nodig. 12. Opleiding tot procesontwikkelaar (THT): 13. Opleiding tot proces- en produktontwikkelaar (THE): 14. Opleiding tot proces- en produktontwikkelaar (THD): Eén geïntegreerde onderzoeksopleiding, zoals na aanvaarding van dit voorstel van wet, mogelijk zal zijn door middel van als de a.i.o.-constructie, zou adequaat zijn om het beoogde opleidingsdoel te bereiken. De goedkeuring als experimentele opleiding ex artikel 32, derde lid, WWO, was derhalve niet aan de orde. 15. Opleiding tot bio-technoloog (THD): Het opleidingsdoel kan in de a.i.o."Constructie worden gerealiseerd. 16. Opleiding «bestemming inrichting en beheer van landelijke gebieden» (LHW): 1 7. Opleiding tot ontwikkelingsdeskundige (LHW): Hierbij dient het volgende te worden opgemerkt:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
D2
D2 D 2 D2
D2
D 1-3 A, B. D 1 , D3
29
De internationalisering van het onderwijs aan de landbouwhogeschool waaronder begrepen de mogelijkheden van buitenlandse studenten om in Nederland onderwijs te volgen en voor Nederlandse studenten om op het buitenland gerichte landbouwkundige opleidingen te volgen, wordt door de tweede ondergetekende belangrijk geacht en wordt in het beleid van het kabinet uitgedragen (memorie van toelichting bij de rijksbegroting voor 1985,18100, hoofdstuk XIV; Investeren in mensen (kamerstukken II, 1984-1985, 18816); antwoord op vraag 49 over de nota Beiaard (18320, nr. 3)). De noodzaak voor de opleiding tot ontwikkelingsdeskundige is in bepaalde gevallen aanwezig en een voorziening hiervoor is gewenst. Ook door de Tweede Kamer is hierom verzocht (rijksbegroting 1984, 18100, hoofdstuk XIV, nr. 57). In dit verband is de tweede ondergetekende van mening dat de conclusies van het overleg van de Minister van Economische Zaken, de Minister van Onderwijs en Wetenschappen en de Centrale Ondernemingsorganisaties (kamerstukken 18600, hoofdstuk VIII, nr. 83) daarvoor voldoende ruimte bieden. Een vervolgopleiding ontwikkelingskunde kan gerealiseerd worden onder dezelfde condities als andere overige beroepsopleidingen met specifiek belang voor de publieke sektor. Dat zal er toe kunnen leiden dat een opleiding tot ontwikkelingsdeskundige aan de landbouwhogeschool te Wageningen met ingang van 1 september 1986 kan starten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
30
BIJLAGE 2
Advies van de Onderwijsraad Aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen
's-Gravenhage, 21 maart 1985 De Afdeling voor het tertiair onderwijs (w.o.) van de Onderwijsraad heeft kennis genomen van het bij uw schrijven om advies toegezonden voorstel van een wet, houdende wijziging van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, de Wet universitaire bestuurshervorming 1970 en de Wet twee-fasenstructuur w.o. (aanpassing vormgeving tweede fase). Gelet op haar eerdere reactie op de beleidsnota Beiaard en op de gevraagde spoed volstaat zij met de volgende kanttekeningen. Een belangrijk punt in dit voorstel is de introductie van de assistent in opleiding (a.i.o.) (het gewijzigde vierde lid van artikel 32 van de bestaande Wet op het wetenschappelijk onderwijs). Het is voor de Afdeling niet duidelijk in hoeverre de vaststelling van de rechten en plichten van de a.i.o., in het bijzonder de invulling van zijn taak, wordt overgelaten aan de instellingen van wetenschappelijk onderwijs dan wel geschiedt in de in genoemd artikel vermelde algemene maatregel van bestuur. Zij neemt uiteraard aan, dat zij over deze algemene maatregel nog gehoord zal worden. Zo leest de Afdeling in dat artikel, dat de a.i.o. onderwijs zal ontvangen, maar de vraag is, of dit kan of moet uitmonden in een toets of examen. De memorie van toelichting stelt als principe dat voor de functie van de a.i.o. een periode van 3 a 4 jaar geldt binnen welke tijd hij geacht wordt te kunnen promoveren. Daarnaast stelt zij echter de mogelijkheid van een functieperiode van 1 a 2 jaar (bladzijden 13 en 19). De blijkens bladzijde 13 bedoelde verdere vorming en opleiding van deze categorie verdient naar de mening van de Afdeling een zekere afronding, mede om waar te maken het grotere individuele profijt vermeld op bladzijde 7. In dit verband rijst de vraag of zij na die periode een maatschappelijk te erkennen getuigschrift kan verkrijgen. Verdraagt zich de op bladzijde 13 van de memorie van toelichting genoemde mogelijkheid voor het universiteitsbestuur om een aantal a.i.o.-plaatsen toe te wijzen aan een hoogleraar met de bevoegdheid van de in de nieuwe eerste volzin van het zevende lid van artikel 32 genoemde commissie en met de huidige bestuursstructuur van de universiteit? De memorie van toelichting spreekt op bladzijde 18 van de mogelijkheid van a.i.o.-plaatsen bij andere onderzoekinstituten. Daarbij stelt zij dat hierbij in de eerste plaats gedacht wordt aan de rijksonderzoekinstituten. Waaraan echter in de tweede, eventueel derde plaats? Ook aan onderzoekinstituten bij bedrijven? Voor de bekostiging van de tweede fase is in de nota Beiaard gekozen voor het beginsel dat vervolgopleidingen na de eerste fase in principe worden bekostigd door derden (cursisten, werkgevers van cursisten en beroepsverenigingen). De rechtvaardiging van dit beginsel is blijkens de memorie van toelichting (bladzijde 7), dat het profijt van deze opleidingen «veel groter en anders is, dan dat van de eerste fase». De Afdeling merkt hierbij op, dat nog afgezien van de vraag of de cursisten aan te merken zijn als derden, de financiële last voor veel van de cursisten, die geen steun van werkgever of beroepsvereniging genieten, problemen kan leveren. Zal het ook voor de overheid, als werkgever optredend, mogelijk zijn om in voldoende mate bij te dragen in die kosten? In het algemeen is te verwachten, dat de voorgestelde afwenteling van de kosten op genoemde «derden» in een aantal sectoren, met name in de sector van de maatschappelijke hulpverlening waaronder de onderwijsverzorging en de gezondheidszorg, op grote moeilijkheden zal stuiten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19105, nrs. 1-3
31
Overigens is nog aan te tekenen, dat in de toelichting (memorie van toelichting bladzijde 7) een tegenspraak lijkt te zijn opgesloten, waar zij naast elkaar stelt, dat de voltooiing van de eerste fase een volwaardige startkans op de arbeidsmarkt biedt en dat de opleiding van de tweede fase een verbeterde startkans geeft. Is een volwaardige startkans nog te verbeteren? Het blijkt (memorie van toelichting bladzijden 8 en 10), dat over de invulling van de tweede fase al overleg is gevoerd met het bedrijfsleven (de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties) en met een beroepsvereniging (het Nederlands Instituut van Register Accountants). Zij neemt aan, dat bij dit overleg gesproken is over de eigen positie en verantwoordelijkheden van de afzonderlijke participanten (universiteiten en hogescholen enerzijds en bedrijfsleven anderzijds). Die specifieke verantwoordelijkheden zullen naar haar mening in ieder geval bij het aangaan van de overeenkorrv sten duidelijk geregeld moeten worden. Voor wat betreft de accountantsopleiding heeft dit overleg kennelijk geresulteerd in het doen vervallen van deze opleiding in het Academisch Statuut (bladzijde 8). Het treft de Afdeling, dat niettemin toch nog gesproken wordt van een universitaire opleiding. De vraag is dan, in hoeverre de universiteit daarvoor verantwoordelijkheid kan dragen, als haar de examenverantwoordelijkheid wordt ontnomen, zoals de memorie van toelichting stelt. De Afdeling is wel bevreesd, dat van de op bladzijde 8-9 voorgestelde oplossing, een ongewenste precedentwerking zal uitgaan en dat het een terugkeer betekent naar het gildewezen, waardoor nieuwe ontwikkelingen kunnen worden tegengehouden. De Afdeling stemt gaarne in met de handhaving van het student-assistentschap. Het valt de Afdeling op, dat in de toelichting (memorie van toelichting bladzijden 12 en 20) gewag wordt gemaakt van een nieuwe benaming voor één van de geledingen van het wetenschappelijk personeel, te weten de universitaire hoofddocent. Zij verwacht dat deze benaming bij internationale contacten problemen zal opleveren. Is «associate professor» hierbij meer bruikbaar? De memorie van toelichting (bladzijde 3) vermeldt nog beleidsvoornemens, welke niet in het onderhavige ontwerp worden vastgelegd, namelijk die betreffende de opschoning van het Academisch Statuut, waarover een concept-beleidsnota wordt aangekondigd, de «centers of exellence» en het «fellowship». De Afdeling neemt aan, dat deze zaken aan de orde komen bij een nadere regeling bij of krachtens de nieuwe Wet op het wetenschappelijk onderwijs 1984. Zij wacht de voorstellen dienaangaande met belangstelling af. Namens de Afdeling voornoemd, I. A. Diepenhorst, voorzitter, C. A. P. C. van Asseldonk, plv. algemeen secretaris
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 19 105, nrs. 1-3
32