Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
23413
Regelen met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap De Nederlandse Munt N.V. en tot wijziging van de Muntwet 1987
IMr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING I. ALGEMEEN DEEL 1. Inleiding /. 1 Algemeen
1 De term privatisering is ontleend aan de notitie van de Minister van Financiën inzake verzelfstandiging en privatisering (kamer– stukken II 1989/90, 21 632, nr. 1). Thans is privatisering de term voor het soort verzelf– standiging wanneer het, onder meer zoals hier, gaat om het oprichten van een onder marktcondities werkende onderneming Waar het rapport van de werkgroep Privati– sering 's Rijks Munt en het advies van IBP wordt besproken, is de daarin gebruikte ter– minologie gehanteerd
314514F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnsuaat 's Gravenhage 1993
In zijn brief van 4 mei 1988 aan de Tweede Kamer (kamerstukken II, 1987/88, 17938, nr. 42) heeft de toenmalige Ministervan Financiën in de derde IBP-ronde 's Rijks Munt vermeld op de lijst van staatsbedrijven die in aanmerking kwamen voor privatiseringsonderzoek. Nadat onder– zoeken naar mogelijkheden tot privatisering van andere Staatsbedrijven toentertijd reeds waren geëntameerd dan wel afgerond, lag het voor de hand ook een onderzoek te verrichten bij 's Rijks Munt, het laatste Staatsbedrijf. Op 21 april 1988 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Financiën een werkgroep ingesteld om de mogelijkheden te onderzoeken tot verzelfstandiging van de activiteiten van 's Rijks Munt. Deze werkgroep heeft op 8 mei 1989 haar rapport uitgebracht. Op 29 juni 1990 heeft de Interdepartementale Begeleidingscommissie Privatisering (IBP) haar advies over het werkgroeprapport vastgelegd. Op 31 mei 1991 heeft de Ministerraad de principebeslissing genomen tot het priva– tiseren' van 's Rijks Munt in de vorm van een 100%-overheids-N.V. De Tweede Kamer der Staten-Generaal werd hiervan bericht, onder toezending van het genoemde rapport van de Werkgroep alsook van het advies van de IBP (kamerstukken II 1990/91, 21 800 IX B, nr. 44). Vanaf 1989 heeft 's Rijks Munt gestaag de bedrijfsvoering doelmatiger gemaakt. De reorganisatie en rationalisering wordt in 1992 grotendeels voltooid. 1.2 Doel van de wet Het voorliggende voorstel van wet behelst het besluit tot privatisering van 's Rijks Munt en de machtiging voor het oprichten van een naamloze vennootschap, «De Nederlandse Munt N.V.» (DNM), waarvan de aandelen alle in handen van de Staat zijn. Ons standpunt over de wense– lijkheid van privatisering vindt ondersteuning in de, hierna te bespreken,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
rapporten van de Werkgroep Privatisering 's Rijks Munt uit 1989 en van de Interdepartementale Begeleidingscommissie Privatisering uit 1990. Naast een machtiging om een naamloze vennootschap op te richten, die de werkzaamheden van 's Rijks Munt zal voortzetten, regelt het wetsvoorstel in het bijzonder de vermogensrechtelijke en personele gevolgen van de privatisering. In verband met dit laatste zal overleg worden gevoerd met de Bijzondere Commissie van Overleg voor ambte– naren van het Ministerie van Financiën en met de vakorganisaties. Het wetsontwerp regelt ook de machtiging voor het oprichten van een «Stichting Het Nederlands Muntmuseum». Deze stichting zal worden belast met het beheer van het zich bij 's Rijks Munt bevindende muntmuseum. Met dit wetsvoorstel zal tenslotte de Muntwet 1987 op onderdelen worden aangepast. Deels houden deze aanpassingen verband met de privatisering ('s Rijks Munt zal niet meer bestaan, dus die term zal in de Muntwet 1987 vervallen) en deels niet. Zo wordt onder meer de mogelijkheid verruimd tot uitgifte van zilveren dukaten met een verschil– lende beeldenaar per provincie, en wordt voorgesteld artikel 7 Muntwet 1987 te laten vervallen. Ook zal de Aanwijzingswet 's Rijks Munt worden ingetrokken. Wij streven naar een privatisering van 's Rijks Munt per ultimo 1993. Als bijlage bij deze memorie van toelichting zijn de concept-statuten van de nieuwe vennootschap en stichting gevoegd. 1.3 Historische achtergrond Tot 1806 werden de munten geslagen in een grote verscheidenheid van muntbedrijven, variërend van kleine ambachtelijke bedrijven tot provinciale munthuizen. Pas in 1806 kreeg Nederland één munthuis, waarbij Amsterdam werd aangewezen als toekomstige muntresidentie. Omdat er in Amsterdam geen muntinrichting meer was, moest de best geoutilleerde provinciale Munt voorlopig de honneurs waarnemen. Zo werd de Utrechtse Munt 's Rijks Munt. De Muntmeester werkte als parti– culier met behulp van onderaannemers in het gebouw en met het materiaal van de overheid (het «entreprise-stelsel»). Tegen het einde van de 19e eeuw waren de arbeidsomstandigheden bedroevend, waarop in 1902 de beslissing werd genomen de munten geheel in Rijksbeheer te laten vervaardigen. In 1912 werd 's Rijks Munt als Staatsbedrijf aange– wezen, welke status 's Rijks Munt als laatste Staatsbedrijf nu nog heeft. Tot in de jaren zeventig sloeg 's Rijks Munt niet alleen de munten, maar produceerde ook de rondellen («ongeslagen munten»). De rondellen worden tegenwoordig uit het buitenland betrokken. Vanaf de jaren zeventig is 's Rijks Munt naast circulatiemunten ook bijzondere munten, zoals dukaten, fdc– en proof-sets (verzamelaarskwaliteiten), gaan slaan. In de tweede helft van de jaren tachtig zijn niet-muntpro– dukten, zoals penningen en ere-tekenen, in toenemende mate deel gaan uitmaken van de produktie van 's Rijks Munt. Aldus bestaat het produktenpakket van 's Rijks Munt thans uit circula– tiemunten, bijzondere munten en niet-muntprodukten. 2. Onderzoek naar grotere afstand tussen Staat en Muntbedrijf 2.1 Rapport van de Werkgroep Privatisering 's Rijks Munt In het rapport van de Werkgroep Privatisering 's Rijks Munt van 1989 en in daaraan voorafgaande onderzoeken werden de volgende problemen geïnventariseerd: de personele overbezetting, het hoge ziekteverzuim, de geringe motivatie, de immobiliteit, de inefficiënte interne logistiek, de overcapaciteit van machines, het ouderwetse machinepark, de verou–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
derde huisvesting, het ontbreken van adequate management-informatie en van een integrale kostprijscalculatie, de als knellend ervaren overheidsbetrokkenheid bij vooral het personeels– en investeringsbeleid en, tot slot, de verouderde organisatiestructuur. De voornaamste reden dat de inventarisaties in het verleden niet leidden tot aanzienlijke verbeteringen van de gesignaleerde problemen moet, naar de mening van de Werkgroep, erin worden gezocht dat 's Rijks Munt in de loop van de decennia niet voldoende prikkels heeft gekregen om als efficiënt ingericht bedrijf te functioneren. De bedrijfs– voering was niet onderhevig aan marktkrachten en 's Rijks Munt ervoer in onvoldoende mate de geïdelijke verantwoordelijkheid voor de bedrijfs– voering. De korte afstand tot de overheid was, aldus de Werkgroep, evenmin bevorderlijk om 's Rijks Munt in een flexibele en doelmatige organisatie te transformeren. De Werkgroep kwam tot de conclusie dat het produceren van munten ten principale geen overheidstaak is, en dat handhaving als Staatsbedrijf door het ontbreken van mogelijkheden tot een normale bedrijfsvoering (winststreven in een concurrentiële omgeving) niet tot de benodigde doelmatigheid en flexibiliteit zal kunnen leiden. Zij heeft vervolgens de volgende alternatieven onderzocht: - handhaving als Staatsbedrijf; - verzelfstandiging met of zonder 100%-aandeelhouderschap van de Staat; - verkoop in een of meer delen; - sluiting. Voor de analyse van, en afwegingen tussen, de verschillende onder– zochte alternatieven wordt kortheidshalve verwezen naar het rapport van de Werkgroep. De werkgroep kwam tot de volgende concrete aanbevelingen: 1) verzelfstandig 's Rijks Munt (indien dat haalbaar is) in de vorm van een vennootschap waarvan alle aandelen door de overheid worden gehouden; 2) voordat verzelfstandiging een feit wordt, dient eerst de organisatie bedrijfsmatiger te werken, waartoe een organisatiestroomlijning en investeringsprogramma moet worden doorlopen; 3) na 5 jaar dient te worden bezien of mogelijkheden bestaan tot verdere privatisering, op basis van een evaluatierapport en een op haalbaarheid getoetste strategie; 4) tenslotte wordt voorgesteld in de tussentijd de mogelijkheid tot verkoop (geheel of in delen) uitdrukkelijk open te houden. Voor de Munt betekent verzelfstandiging volgens de Werkgroep met name: - een wezenlijk eenvoudiger relatiepatroon met de overheid; - een duidelijke scheiding van taken, bevoegdheden en verantwoorde– lijkheden tussen het muntbedrijf en het Ministerie van Financiën; - de mogelijkheid van een marktconforme bedrijfsvoering: het inrichten van de eigen organisatie, het voeren van een eigen produktstra– tegie voor niet-munten, een eigen investeringsbeleid, financiering van investeringen uit «cash flow», dan wel via een beroep op de kapitaal– markt; - marktconforme arbeidsvoorwaarden. 2.2 IBP-advies Het advies van de Interdepartementale Begeleidingscommissie Privati– sering (IBP) is ons op 29 juni 1990 aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
De IBP is van mening dat welke optie van de werkgroep ook wordt gekozen, allereerst orde op zaken dient te worden gesteld bij 's Rijks Munt. Dit impliceert, aldus de IBP, een reductie van het personeelsbe– stand, het verbeteren van de personele verhoudingen en van het machi– nepark, introductie van de kostprijscalculatiemethode etc. De IBP is het met de werkgroep eens dat er in beginsel geen overwe– gingen zijn voor voortzetting van de activiteiten van 's Rijks Munt als overheidstaak, zelfs gegeven het belang voor de overheid van betrouw– baarheid en continuïteit van levering. Deze mening is in overeen– stemming met de feitelijke afhankelijkheid die ontstaat uit het feit dat de machines en de grondstoffen (rondellen) al lang in het buitenland worden betrokken. Tot nu toe heeft dat niet tot problemen geleid. Toch kan de IBP zich voorstellen dat een 100% afhankelijkheid van buiten– landse muntbedrijven gevoelsmatig en poütiek niet haalbaar is. Bij de aankoop van munten bij Nederlandse private ondernemingen acht de IBP daarentegen deze bezwaren kleiner. In een (tijdelijke) overheidspartici– patie in bijvoorbeeld een joint-venture tussen 's Rijks Munt en een ander particulier bedrijf zou de IBP geen bezwaren zien. Uit bedrijfseconomische overwegingen acht de IBP voortzetting van 's Rijks Munt als Staatsbedrijf ongewenst. Er bleven voor de IBP daarna drie alternatieven over: verzelfstandiging, verkoop aan een particulier bedrijf en sluiting. Sluitmg zou alleen te overwegen zijn als ook op termijn sprake is van een negatieve waarde van het bedrijf. Uit het werkgroeprapport blijkt dat dit zich niet voordoet. Volgens de IBP valt sluiting daarmee, en nog los van de sociale aspecten, als variant af. De afweging speelt dan tussen verzelfstandiging en verkoop aan een derde. Voor privatisering behoeven de bilaterale monopolies (inkoop door de Staat bij DNM en levering van munten door DNM aan voornamelijk de Nederlandse Staat) geen hinderpaal te zijn indien op basis van een langjarig contract met de overheid op rendabele en marktconforme voorwaarden kan worden gewerkt. De IBP bevestigt voorts de noodzaak tot een organisatorische stroom– lijning, waaronder ook een toenemende commercialisering wordt begrepen. De IBP volgt dus met enige nuances de conclusies van de Werkgroep. Zij stelt voor de principebeslissing te nemen tot verzelfstandiging; zij stelt als vennootschapsvorm een N.V. voor; zij adviseert een evaluatie tot verdere privatisering binnen vijf jaar. In tegenstelling tot de Werkgroep adviseert de IBP niet de mogelijkheid tot verkoop van het bedrijf tijdens de verzelfstandigingsfase open te houden. Als reden daarvoor voert zij met name aan dat eerst «orde op zaken» binnen 's Rijks Munt moet worden gesteld en dat aan de omzetting in een N.V. moet worden gewerkt, zodat voldoende uitzicht op rentabiliteit en continuïteit kan worden aangetoond. De IBP adviseert tenslotte om te bezien of er mogelijkheden zijn tot samenvoeging van het Muntmuseum annex bibliotheek van 's Rijks Munt met het Rijksmuseum «het Koninklijk Penningenkabinet» te Leiden met het doel om tot een gemeenschappelijke huisvesting in het gebouw van 's Rijks Munt te komen. Het werkgroeprapport gaat niet in op het muntmuseum en de bibliotheek. De IBP adviseert dit naar aanleiding van een onderzoek van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur naar de verzelfstandigingsmogelijkheden van Rijksmusea.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
3. Reorganisatie en produktenpakket 3.1 Reorganisatie Conform de aanbevelingen van de Werkgroep en de IBP is 's Rijks Munt inmiddels zodanig gereorganiseerd en gemoderniseerd dat een gezonde bedrijfsvoering mogelijk is. In dat verband werd aandacht besteed aan de personele onderwerpen, de machines, de produktieorga– nisatie, onderhoud aan het gebouw, de opbouw van een automatise– ringssysteem ten behoeve van de nodige management-informatie, het opstellen van integrale kostprijzen, de organisatiestructuur. De reorgani– satie behelst ook de omvorming tot een cultuur van meer actieve betrok– kenheid en verantwoordelijkheid van het personeel. De bereidheid van het personeel tot een andere houding wordt gewaardeerd, en geeft zonder meer hoop voor de toekomst. Het personeelsbestand werd, onder meer door een regeling die vervroegde uittreding vanaf 55 jaar mogelijk maakt, zodanig aangepast dat de gemiddelde leeftijd daalde van 47 jaar naar thans 40 jaar. Gezien de toenemende commerciële activiteiten is een groter aantal medewerkers in dienst dan de door de werkgroep beoogde 85 formatieplaatsen. Omdat deze medewerkers werkzaam zijn in de directe produktiesfeer, zijn de overhead-kosten als gevolg van schaalvergroting relatief gezien echter toch gedaald. Per 31 december 1992 waren er 106,5 formatieplaatsen. Naast de interne overdracht van vakbekwaamheid worden bijscholingscurcussen gevolgd voor de bediening van nieuwe machines. Het ziekteverzuim is gedaald tot minder dan 10%, inclusief langdurig zieken. Een ingrijpende reorganisatie van het produktieproces heeft geleid tot een logischer opstelling van machines en inrichting van de produktie. In aansluiting hierop zijn enkele nieuwe en moderne machines aangeschaft die nu borg staan voor een technisch goed geoutilieerd produktiebedrijf. Stapsgewijs worden speci– ficaties en procedures gedocumenteerd om tot een integrale kwali– teitszorg te komen. Van het gebouw is veel van het achterstallige onderhoud ingehaald; zo is bijvoorbeeld de riolering vervangen. De huidige conditie van het gebouw wordt als goed gekwalificeerd. In 1993 wordt de automatisering van het bedrijf afgerond, zodat goederen– en geldstromen optimaal kunnen worden bewaakt. Hiervan maakt berekening van de integrale kostprijzen onderdeel uit. In de afgelopen jaren is tenslotte de organisatiestructuur aangepast. 3.2 Produktenpakket
1
Voor een goed beeld van de omzetten van 's Rijks Munt in verschillende produktgroe– pen is het duidelijker om de omzet zonder grondstoffen te bezien, omdat de bruto– marge per produktsoort sterk verschilt.
Gecorrigeerd voor grondstoffen2, bestond tot 15 jaar geleden de omzet van 's Rijks Munt voor 90% uit de produktie van circulatiemunten. In 1991 was dit aandeel gedaald tot 25%. De helft van de voor grond– stoffen gecorrigeerde omzet werd behaald in de produktie van bijzondere muntuitgiften, en 20% had betrekking op niet-muntprodukten. Kernactiviteit blijft voor de toekomst vooralsnog de circulatiemuntpro– duktie voor de Nederlandse Staat. Er wort thans uitgegaan van een normproduktie van 145 miljoen munten per jaar. Hiernaast worden thans munten verkocht aan de Antillen, Aruba en Israël en zijn offertes uitge– bracht aan andere landen. Naast circulatiemuntproduktie zijn de bijzondere muntuitgiften van belang. Dat betreft muntuitgiften in bijzondere kwaliteiten, muntuitgiften bij bijzondere gelegenheden en de uitgiften van dukaten. In dit verband wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld de Muntwet 1987 zodanig te wijzigen dat uitgifte van zilveren dukaten met daarop het wapen van een provincie mogelijk wordt (zie hierna paragraaf 10.1). Tot het produktenpakket behoren voorts penningen (zoals herden–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
kings–, automaten– en hondepenningen). Aan de produktie van deze penningen in opdracht van derden is een aanzienlijke omzetstijging toe te schrijven. Het beleid is gericht op een verdere toename van de omzet in niet-muntprodukten. Voor de komende jaren wordt een omzetstijging van deze penningen van 15% per jaar verwacht. In aanvulling op munt– en penningenproduktie vervaardigt het muntbe– drijf tenslotte ere-tekenen, stempels en medailles. Naar verwachting zal deze omzet de komende jaren stabiel blijven. 4. Overwegingen voor het wetsvoorstel 4.1 Inleiding Wij stellen voor dat 's Rijks Munt wordt geprivatiseerd. Twee hoofd– overwegingen liggen aan dit voorstel ten grondslag: het is niet noodza– kelijk dat munten door de Staat zelf worden geproduceerd; als geprivati– seerde onderneming zal het muntbedrijf effectiever en zonder gevaar voor concurrentievervalsing in de markt kunnen opereren. Het is daarnaast de bedoeling dat alle aandelen vooralsnog in handen blijven van de Staat. Een en ander wordt hieronder nader toegelicht. 4.2 Muntproduktie; geen staatstaak Ten principale zijn wij, evenals de Werkgroep en de IBP, van mening dat er geen reden is om het produceren van munten als overheidstaak te zien. Deze produktie kan daarom door particuliere ondernemingen onder marktconforme voorwaarden geschieden. Dit maakt geen inbreuk op de wel wezenlijke staatstaak om munten uit te geven ten behoeve van economische transacties in het maatschappelijk verkeer. In het licht hiervan menen wij dat het niet gewenst is de produktie van munten dicht bij de overheid te houden door het onderbrengen van de activiteit in een Staatsbedrijf. Omdat wij muntproduktie niet tot fundamentele staatstaken rekenen, verkiezen wij voorts niet een minder vergaande verzelfstandiging dan het geven van rechtspersoonlijkheid aan het muntbedrijf. Een minder vergaande verzelfstandiging, zoals is beschreven in de nota «Verder bouwen aan beheer, Rapport van de Heroverwegingswerkgroep Beheers– regels», zou zijn grond vinden in de noodzaak tot politieke verantwoorde– lijkheid en beïnvloedingsmogelijkheden van de centrale overheid. Onze voorkeur gaat ernaar uit dat het muntbedrijf onder marktconforme omstandigheden werkt, omdat de beïnvloeding door de overheid niet verder behoeft te gaan dan haar positie als afnemer die is neergelegd in een leveringscontract en in het feit dat vooralsnog alle aandelen door de overheid worden gehouden. Evenmin zien wij, gelet op de hierboven genoemde functies van het muntbedrijf, de noodzaak tot politieke verant– woordelijkheid voor het muntbedrijf. Voor het produceren van niet-muntprodukten, zoals penningen, geldt a fortiori dat het geen staatstaak is. Zodanige commerciële activiteiten passen dan ook principieel minder goed in de taken die de Staat heeft; de Staat presenteert zich zonder privatisering met betrekking tot deze activiteiten als aanbieder in een markt waar effectieve concurrentie dient te bestaan. Daarbij zou de Staat mogelijk concurrentievervalsing kunnen oproepen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
4.3 Efficiëntere produktie na privatisering Met de privatisering wordt de beheersmatige verantwoordelijkheid voor de produktie en verkoop geheel bij het muntbedrijf gelegd. Door de produktie en de beslissingen ten aanzien van de bedrijfs– voering in één hand te leggen zal het bedrijf winnen aan flexibiliteit. De directe relatie tussen het muntbedrijf en de markt die ontstaat bij privati– sering zal een doelmatige organisatie bevorderen. De financiële verant– woordelijkheid vormt een onmiddellijke prikkel tot een marktconforme bedrijfsvoering. Hiernaast leidt privatisering tot een striktere en duide– lijker scheiding van verantwoordelijkheden tussen de Staat en het muntbedrijf. 's Rijks Munt ontwikkelt in toenemende mate produkten die verwant zijn aan munten met aanwending van de voor munten aanwezige produktiemiddelen. Deze op commerciële activiteiten terug te voeren omzetgroei heeft tot gevolg dat de daaruit voortvloeiende bredere aanwending van het produktieapparaat en schaalvoordelen mede leiden tot een goedkopere circulatiemuntproduktie dan wanneer slechts een klein produktenpakket zou worden gevoerd. De Staat als afnemer van munten en als toekomstig aandeelhouder profiteert hiervan. Deze heroriëntatie en de daaruit voortvloeiende grotere doelmatigheid van de produktie wordt onzes inziens gestimuleerd door het bewerkstel– ligen van zelfstandigheid van 's Rijks Munt. 4.4 Geen sluiting van het muntbedrijf Om de redenen genoemd in zowel het Werkgroep-rapport als het IBP-advies wijzen ook wij de optie van sluiting van 's Rijks Munt af. De overcapaciteit bij buitenlandse munthuizen is vaak per munthuis tijdelijk, zodat een structureel lager muntloon op geaggregeerd niveau alleen te bereiken is bij het aangaan van overeenkomsten met steeds wisselende munthuizen. Deze werkwijze strookt niet met de noodzakelijke investe– ringen van munthuizen om aan de Nederlandse specificaties te voldoen en evenmin met de kans dat buitenlandse overcapaciteit in zijn totaliteit tijdelijk is. Daarnaast zou sluiting het verdwijnen van minimaal 106 arbeids– plaatsen betekenen, waaruit hoge wachtgeldkosten voortvloeien. Bovendien zou sluiting een aanzienlijke kapitaalvernietiging tot gevolg hebben. 4.5 Houderschap aandelen van DNM DNM wordt een winstgericht bedrijf. Daarbij past dat DNM de rechtsvorm van naamloze vennootschap zal verkrijgen. Bij de oprichting van DNM bevinden alle aandelen zich in handen van de overheid. Er is overigens niet gekozen voor een besloten vennootschap omdat er geen bijzondere reden is voor een beperkte mogelijkheid om aandelen over te dragen. Ook in de N.V.-vorm ligt de beslissing tot vervreemding immers geheel bij de overheid. Voor deze keuze is de noodzaak tot de zekerheid van levering van munten van doorslaggevend belang. Bij verdere privatisering zal het verband juridisch en commercieel losser zijn, terwijl het monopolie aan de vraagzijde (de Staat) gehandhaafd blijft. Wij zijn bereid om na vijf jaar uit eigen beweging de mogelijkheden van verdere privatisering te bezien. Hiermee hangt de levensvatbaarheid van DNM samen. Met een verdere privatisering in het vooruitzicht moet 's Rijks Munt worden omgevormd tot een efficiënt en modern bedrijf. Gaandeweg moet 's Rijks Munt een rendabele positie bereiken om zich beter op de markt te positioneren; aldus kan DNM haar rentabiliteit eerst
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
consolideren. In de tussentijd zullen wij de ogen niet sluiten voor ontwik– kelingen op de markt. Dit houdt in dat wij, indien een serieus bedrijf met een aantrekkelijke propositie komt inzake een mogelijk samengaan met DNM, die propositie, conform de toepasselijke fusiewetgeving, in overleg met DNM, op haar merites zullen beoordelen, hetgeen in dat geval binnen die periode van vijf jaar tot verdere privatisering zou kunnen leiden. 5. Gevolgen van de privatisering 5.1 Structuur Na privatisering verandert er ten opzichte van de huidige situatie niets in de taken van DNM en de Staat. De Staat blijft het uitsluitend recht behouden tot het uitgeven van de munten die in artikel 2 van de Muntwet 1987 zijn genoemd en tot het laten vervaardigen daarvan. De beeldenaars van munten worden in het geval zij de hoedanigheid hebben van wettig betaalmiddel ingevolge artikel 5, eerste lid, Muntwet bij Koninklijk besluit vastgesteld. De kenmerken van dukaten zijn (en worden met dit voorstel van wet) in artikel 5, derde en vierde lid, Muntwet 1987 vastgelegd. De auteursrechten van ontwerpen van munten, alsook de stempels en modellen blijven in beheer van de Staat, ook als het ontwerpen betreft van munten die uit omloop zijn genomen. Een mogelijke bestemming daarvan is toevoeging aan de collectie in het muntmuseum. Wel verandert de verhouding tussen DNM en de Staat. De rol van de overheid zal zich beperken tot die van opdrachtgever en aandeelhouder, terwijl DNM als producent zal functioneren. Voorts zal DNM blijven zorgdragen voor het beheer van het Staatsmuntdepot; aan dat depot worden nieuw geproduceerde munten afgeleverd. Tenslotte zal DNM voor de Stichting Het Nederlands Muntmuseum het beheer van dat museum verzorgen. De huidige relatie tussen 's Rijks Munt en de Staat met betrekking tot de opdrachten tot leveringen van munten wordt geformaliseerd in een «leveringscontract». Dit contract geldt in beginsel voor 5 jaar. In dit leveringscontract verzekert de Staat zich, in verband met zijn verant– woordelijkheid voor muntuitgifte, van een bepaalde prioriteit in de bedrijfsactiviteiten van DNM; ook zal ervoor worden gewaakt dat de prijs van door de Staat afgenomen munten eventuele kosten van andere produktcategorieën van DNM omvat. Met betrekking tot de hoogte van de aan DNM te vergoeden facturen wordt rekening gehouden met mogelijkheden van onderbezettingsverliezen en het gebruik van extra capaciteit, in die zin dat het risico bij DNM berust bij kleine fluctuaties, tussen DNM en Financiën wordt gedeeld bij middelmatige fluctuaties en Financiën het risico draagt bij grote afwijkingen van de jaarlijkse bestel– lingen. De overheid zal bij de bestuurlijke organisatie van DNM betrokken blijven door de eigendom van alle aandelen en het bezetten van één van de drie plaatsen in de Raad van Commissarissen. De geproduceerde Nederlandse circulatiemunten komen direct in eigendom van de Staat en zullen, evenals thans, worden opgeslagen in het Staatsmuntdepot. Dit blijft gevestigd in het gebouw van DNM, en wordt door haar beheerd. Het Staatsmuntdepot dient tevens tot het opnemen van munten die uit roulatie terugkomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
8
Het IBP adviseerde de mogelijkheid te bezien van samenvoeging met het «Het Koninklijk Penningenkabinet». Dit museum heeft definitief eigen huisvesting gevonden, zodat het advies van het IBP terzake inmiddels zijn actualiteit heeft verloren. Het beleid voor wat betreft de muntencollecties bij het Koninklijk Penningkabinet en het Muntmuseum zal, voor zover relevant, worden gecoördineerd. De collectie van het Muntmuseum blijft eigendom van de Staat omdat wij van mening zijn dat een zodanige collectie niet bij een privaat muntbedrijf past. Het blijft gehuisvest in het gebouw van DNM. Op basis van een contract beheert de «Stichting Het Nederlands Muntmuseum» de collectie, verwerft zij objecten en documenten namens de Staat en exploiteert zij het Museum. In deze privaatrechtelijke overeenkomst, waarin naast de Stichting en het Minis– terie van Financiën tevens DNM partij zal zijn, zal worden vastgelegd dat de kosten van de Stichting geheel worden vergoed door de beide andere partijen. Ter waarborging van de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van het financieel beheer alsmede ten aanzien van het doelma– tigheidsonderzoek naar beheer, organisatie en beleid van de Rijksbe– groting wordt opgemerkt dat de begroting van de Stichting de goedkeuring behoeft van de Staatssecretaris van Financiën en de overeenkomst zal voorschrijven dat de door de Stichting in rekening gebrachte bedragen worden ondersteund door een accountantsver– klaring. De Stichting zal geen eigen personeel in dienst hebben, doch gebruik maken van personeel van DNM, tegen een met de bijdrage van DNM te verrekenen vergoeding. De kosten zullen voor 80% worden gedragen door het Ministerie van Financiën. Met het oog op het profijt voor DNM van de vestiging van het museum in haar gebouw, draagt zij 20% aan de kosten bij. Het Stichtingsbestuur wordt aangewezen door de Staatssecretaris van Financiën; èén bestuurslid wordt voorgedragen door DNM. 5.2. Marktconformiteit Dat de Staat voorshands enig aandeelhouder van het geprivatiseerde bedrijf is, staat aan de marktconformiteit niet in de weg. Deze privati– sering laat zich met veel voorkomende gevallen in het bedrijfsleven vergelijken waarin onderdelen van grote ondernemingen worden verzelf– standigd. Er ontstaat dan een relatie waarbij de toeleverende onder– neming voor haar opdrachtverwerving en initiële financiering in het begin nog voor een belangrijk deel van de voormalige moederonderneming afhankelijk is. Met zo een opzet wordt de weg geopend naar nieuwe perspectieven. Dat is met de privatisering van 's Rijks Munt ook het geval. De Staat heeft het recht van munt, dat in het te wijzigen artikel 6 van de Muntwet 1987 wordt bevestigd en vastgelegd met de formulering dat de in artikel 2 van die wet genoemde munten uitsluitend in opdracht van de staat mogen worden vervaardigd en uitsluitend door de staat mogen worden uitgegeven. Dat er in Nederland voorshands één munthuis is en buitenlandse munthuizen herhaaldelijk lage prijzen op basis van marginale kosten offreren, betekent dat niet van een volkomen markt in economische zin kan worden gesproken. Hierdoor ontstaat de moeilijkheid om een marktconforme prijsvorming van munten te kunnen beoordelen en in verband daarmee is ons uitgangspunt dat de kostenfac– toren in die prijzen wel marktconform dienen te zijn. Dit blijkt uit de gekozen inrichting van de openingsbalans. Waar DNM nog de financiële gevolgen zal ondervinden van haar vroegere status als Staatsbedrijf, en dus haar kosten in sommige gevallen boven-marktconform zijn, worden voor die gevallen voorzieningen opgenomen. Voor het boven-marktconforme gedeelte van de kosten worden in de aankomende jaren de voorzieningen benut, zodat dat gedeelte niet in de kostprijs behoeft te worden meegenomen. Aldus ontstaat als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
uitgangspunt een kostenpatroon dat gelijkwaardig is aan dat van andere ondernemingen in de sector grootmetaal. Een belangrijk deel van de omzet van DNM zal bestaan uit de produktie voor derden. De integrale kostprijsberekening, waarin een rationele versleuteling van algemene kosten tussen muntproduktie en produktie voor derden is vastgelegd, komt tot uiting in marktconforme kostprijzen van produkten voor derden. Door dit uitgangspunt zijn de voorwaarden geschapen waarop DNM in de concurrentiële omgeving van de produktie voor derden haar bestaan zal moeten bewijzen. In het leveringscontract tussen het Ministerie van Financiën en DNM, dat in § 5 wordt besproken, zal worden overeengekomen dat een externe deskundige zich een oordeel vormt over de juiste versleuteling van de kosten, opdat de Staat de zekerheid heeft dat de prijzen van munten geen kostenfactoren herbergen die aan andere produkten zouden moeten worden toegerekend. 5.3 Verhouding tot EG-regelgeving Geheel overeenkomstig het uitgangspunt van de privatisering zal het leveringscontract de verhouding tussen de Staat en DNM zoveel mogelijk volgens marktconforme voorwaarden regelen. Het contract zal dan ook geen elementen bevatten die als steunmaatregel in de zin van het Europese mededingingsrecht kunnen worden aangemerkt. Aanmelding bij de Europese Commissie ingevolge artikel 93 van het EEG-verdrag kan daarom achterwege blijven. Hiermee wordt aangesloten bij de bij eerdere privatiseringen gevolgde gedragslijn. De EEG-richtlijnen inzake overheidsaanbestedingen zijn in dit geval niet van toepassing. Zowel de Richtlijn leveringen (88/295/EEG) als de Richtlijn Diensten (92/50/EEG) kent als uitzonderingsgrond de omstan– digheid dat de levering of de dienstverrichting (het contract zal elementen van beide bevatten) overeenkomstig wettelijke en bestuurs– rechtelijke bepalmgen met bijzondere veiligheidsmaatregelen gepaard moet gaan. Deze uitzonderingsgrond is hier, gelet op de in artikel 11 vervatte wijziging van artikel 6 van de Muntwet 1987, van toepassing. 6. Personele gevolgen De basis voor de overgang voor het personeel wordt gevormd door de Nota Personele Aspecten bij Privatisering (1985) en het Rapport Rechts– positionele knelpunten bij Privatisering (1987). Beide stukken zijn geautoriseerd door de Ministerraad. De bovengenoemde stukken hebben als uitgangspunt dat zo mogelijk alle bij de privatisering betrokken ambtenaren overgaan naar een passende functie bij de geprivatiseerde onderneming. Een voorwaarde voor de overgang is dat bij de N.V. een passende functie beschikbaar moet zijn. Vraag is vervolgens wanneer een functie «passend» moet worden geacht. Bij de beantwoording van deze vraag is allereerst van belang dat de functie voor de desbetreffende ambtenaar in verband met zijn persoon– lijkheid en omstandigheden passend is. Voorts dienen de arbeidsvoor– waarden in de geprivatiseerde functievervulling, als pakket beschouwd, ten minste gelijkwaardig te zijn aan de arbeidsvoorwaarden van de functie die het personeelslid bij de overheid bekleedde. Daarbij dient tevens gedacht te worden aan het salaris, de eventuele carrièreperspec– tieven, de pensioenvoorziening en dergelijke. Naarmate de nieuwe arbeidsvoorwaarden in totaliteit in negatieve zin afwijken van de oude, wordt de functie minder «passend». Het kabinet heeft zich ook al in het verleden gesteld op het standpunt dat het verlies van de status van ambtenaar op zich geen reden is om de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
10
functie als niet-passend te beschouwen. Het kabinet wordt in deze stelling gesteund door een uitspraak van het Ambtenarengerecht te Groningen (d.d. 16 april 1984, AW 383/53). Tenslotte speelt bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een passende functie het op termijn behouden van de werkgelegenheid een rol. Uit de schets van de overgangsproblematiek blijkt dat de verschillen tussen de huidige rechtspositie en die van de N.V. eerst na het formu– leren van een CAO tot uitdrukking kunnen komen. DNM zal vallen onder de CAO van de Metaal– en Electrotechnische Industrie («de groot– metaal»). De daarvoor geldende algemeen verbindende CAO is verge– leken met de arbeidsvoorwaarden bij 's Rijks Munt. Het overleg met de Bijzondere Commissie over de reorganisatie van 's Rijks Munt werd in december 1992 afgerond. Het overleg met de bonden van overheidsper– soneel over de personele gevolgen van de privatisering is in juni 1993 gestart. Dit overleg is met name gericht op de overgangssituatie met behoud van rechten, omdat, zoals gezegd, de CAO voor de Metaal– en Elektrotechnische Industrie voor het betrokken personeel van toepassmg zal zijn. Het overleg zal naar verwachting in het najaar 1993 worden afgerond. Bij de algemeen verbindend verklaarde CAO behoort een verplichte deelname aan het Bedrijfspensioenfonds. Er wordt bekeken of de bij het Abp opgebouwde pensioenaanspraken gelijkwaardig zijn aan de aanspraken op een nieuwe instelling. Het Abp stelt thans, uitgaande van de huidige personeelsgegevens de wiskundige reserve vast, die bij uittreding uit het Abp kan worden overgedragen. 7. Fiscale aspecten Het geprivatiseerde muntbedrijf zal Vennootschapsbelasting-plichtig worden. De artikelsgewijze toelichting gaat hier nader op in. Met betrekking tot de omzetbelasting wordt hier verwezen naar de artikelsge– wijze toelichting op artikel 8. De heffing van overdrachtsbelsting blijft bij de verkrijging van de vermogensbestanddelen achterwege. 8. Financiële aspecten 8.1 De financiële randvoorwaarden Voor de privatisering van 's Rijks Munt achten wij met name de volgende financiële randvoorwaarden van betekenis: - de financiëie startpositie dient DNM in staat te stellen zelfstandig in de financiering van haar bedrijfsactiviteiten te voorzien; - de financiële prognoses van de onderneming, onder meer tot uitdrukking komend in het ondernemingsplan voor de middellange termijn, moeten uitzicht bieden op continuïteit, gebaseerd op rentabi– liteit; en - de privatisering zal, mede rekening houdend met de effecten van de fiscaliteit (belastingopbrengsten), ten minste neutraal moeten verlopen voor de begroting van de Rijksoverheid. Om te beoordelen of aan deze voorwaarden wordt voldaan is, mede aan de hand van een door 's Rijks Munt in samenwerking met een extern adviseur opgesteld ondernemingsplan voor de middellange termijn, een verkenning van balans en resultatenrekening doorgevoerd. Tevens is daarbij aandacht geschonken aan de budgettaire gevolgen voor de Rijks– overheid. Uit deze verkenning blijkt dat het mogelijk is om aan de finan– ciële randvoorwaarden te voldoen, gegeven de huidige inzichten in de mogelijkheden van de verzelfstandigde onderneming zich een plaats op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
11
de markt te verwerven en de ervaringen die zijn opgedaan tijdens de fase waarin 's Rijks Munt bedrijfsmatiger is gaan functioneren. In het hierna– volgende wordt dit nader toegelicht. 8.2 De financiële startpositie De solvabiliteit bij aanvang van de verzelfstandigde situatie zal DNM in staat moeten stellen de voor de exploitatie benodigde korte en langere financiële middelen op marktconforme wijze aan te trekken. Bij het opstellen van de indicatieve openingsbalans (tabel 1) is deze solvabiliteit bereikt door voldoende vrije reserves in het eigen vermogen aan te brengen en door rekening te houden met voorzieningen voor aangegane verplichtingen. De balans per 31 december 1992 - volgens de jaarrekening van 's Rijks Munt - is daarbij de grondslag voor de waardebepaling van de activa geweest. Tabel 1 Activa Materiële vaste activa Werkkapitaal Vordering op de Staat
Passiva 12,9 3.7 2,0
Eigen vermogen Voorzieningen
18,6
7,5 11,1 18,6
Als maatstaf voor de solvabiliteit wordt over het algemeen de verhouding tussen eigen vermogen en balanstotaal gehanteerd. Het gewenste niveau daarvan kan in andere gevallen worden afgeleid uit de balans van vergelijkbare concurrenten. In het geval van DNM is een vergelijking met soortgelijke ondernemingen niet goed mogelijk, met name vanwege het unieke karakter van de kernactiviteit, het aanmaken van circulatiemunten. Daarom is de bepaling van de omvang van het eigen vermogen afgeleid van de - mede naar het oordeel van de externe adviseur– noodzakelijke bestanddelen van het vermogen. De daaruit resulterende verhouding tussen eigen vermogen en balanstotaal van circa 40% sluit onzes inziens aan bij datgene wat in de sector (groot– metaal), waartoe de onderneming zal gaan behoren, gebruikelijk is. Tevens is rekening gehouden met aangegane verplichtingen die in de toekomst tot uitgaven zullen leiden. Dit vindt zijn weerspiegeling in de post voorzieningen (voor personeelsgaranties en huisvestingskosten). De voorzieningen worden «for better and for worse» aan de onderneming overgedragen. Dit houdt in dat eventuele tegenvallers zullen worden gedragen door de exploitatie van DNM en dat eventuele meevallers daaraan ten goede zullen komen. Uit deze openingsbalans vloeit een vordering van DNM op de Staat voort, die strekt tot medefinanciering van de bovengenoemde voorzieningen. De verwachte exploitatiecijfers over 1993 en volgende jaren hebben als basis voor de bepaling van de omvang van het werkkapitaal gediend. Dit niveau is voldoende om aan de onmiddellijke betalingsverplichtingen te voldoen en de liquiditeit van de onderneming mogelijk te maken. De nu voorliggende openingsbalans geeft DNM enerzijds een accep– tabele startpositie in de geprivatiseerde situatie en voorkomt anderzijds dat van te ruime vermogensverhoudingen in de openingsbalans een verkeerde bedrijfseconomische signaalwerking uitgaat. Pas per privatise– ringsdatum zal de openingsbalans op basis van de dan beschikbare gegevens definitief kunnen worden vastgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
12
8.3. Financiële vooruitzichten van DNM De externe adviseur heeft, mede op basis van de in de reorganisa– tiefase bereikte resultaten en inzichten, de financiële vooruitzichten van de geprivatiseerde Rijks Munt ingeschat. Daarbij is rekening gehouden met een andere wijze van verantwoording van uitgaven en inkomsten, alsmede opbrengsten en kosten in de geprivatiseerde situatie. Bij een marktconform opererende onderneming is inzicht in de bijdrage van de diverse produktgroepen aan het eindresultaat van wezenlijk belang. Met name heeft de externe adviseur derhalve, in overleg met 's Rijks Munt, geprobeerd een exact inzicht te krijgen in de opbouw van de kosten en de toerekening daarvan aan de verschillende produktgroepen. Hieruit is gebleken dat de hoogte van het tot nog toe gehanteerde muntloon voor de produktie van circulatiemunten onvoldoende is om de met de produktie gepaard gaande directe en indirecte kosten goed te maken. Dat heeft geleid tot de conclusie dat een muntloon zou moeten worden overeengekomen dat gebaseerd is op een integraal kosten– dekkend tarief (inclusief ondernemersvergoeding) voor de Nederlandse circulatiemunten. Daarnaast is een taakstellend niveau van de groei van derden-activiteiten verondersteld. Daarbij gaat het om de produktie van munten met het karakter van betaalmiddel voor andere landen en om penningen en eretekens. De groei bij de derden-activiteiten zoals die de laatste jaren is gerealiseerd, moet door het voeren van een actief, slagvaardig en marktconform beleid worden voortgezet om de basis voor continuïteit van de onderneming aanmerkelijk te verbreden. Daarmee kan tevens een bijdrage worden geleverd aan het bereiken van een grotere benuttingsgraad van het machinepark bij DNM. Bij de opstelling van de financiële prognoses is er van uitgegaan dat het beleid met betrekking tot bijzondere muntuitgifte wordt voortgezet3. Bij de opstelling van de financiële prognoses is daarmee rekening gehouden. Als deze uitgangspunten worden bezien op hun effecten voor de bedrijfsvoering en het bedrijfsresultaat, is het mogeüjk om na belas– tingen een structureel rendement van circa 15% over het eigen vermogen te behalen. Dat, mede in samenhang met het in de openingsbalans besloten liggende weerstandsvermogen, is naar onze mening voldoende basis om de ondernemingsdoelstellingen op eigen kracht te realiseren. 8.4. Gevolgen voor de Rijksbegroting Mede op basis van door de externe adviseur gemaakte berekeningen is een opstelling gemaakt (tabel 2), die inzicht biedt in de effecten van de privatisering voor de Rijksbegroting (Hoofdstuk IX B).
Kamerstukken II. 1985/86. 19 233. nr. 1.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
13
Tabel 2 Budgettaire effecten privatisering 's Rijks Munt Reeks voor privatisering (stand ontwerp– begroting 1994) (bedragen x f 1 000, + =positief saldo) Saldo IXB (ontvangsten minus uitgaven) '
1994
1995
1996
1997
1998
totaal
-5033
-1213
-2613
-588
2048 -11495
- 4 980
- 1 684 - 1 746
2 309
- 820 - 11 539
Reeks na privatisering (voorlopige raming) Saldi IXB (ontvangsten minus uitgaven) Tekortreeks IXB
+53
- 471
+867
- 1 721 + 1 228
- 44
N.B. 1. Saldo uitg./ontv. IXB is inclusief belastingontvangsten, doch exclusief aangroei van eigen vermogen bij DNM N V
Bij de financiële uitgangspunten is gesteld dat de privatisering, mede rekening houdend met de effecten van de fiscaliteit, ten minste neutraal zal moeten verlopen voor de begroting van de Rijksoverheid. Vergelijken we de huidige situatie (de stand van de ontwerpbegroting 1994) met de situatie van een verzelfstandigde 's Rijks Munt, dan is over de periode 1994 t/m 1998, rekening houdend met de vennootschapsbe– lastingen en de BTW-ontvangsten sprake van een vrijwel gelijke situatie. Zoals uit par. 4.3 blijkt, heeft de privatisering naar verwachting een gunstig effect op de bedrijfsvoering en de resultaten van DNM. Ook het begrotingshoofdstuk IX B zal daarvan op langere termijn een gunstige invloed kunnen ondervinden. Tegen deze achtergrond komen wij tot de conclusie dat minimaal aan de randvoorwaarde van budgetneutraliteit is voldaan. 8.5 Algemene Rekenkamer Op grond van artikel 59 van de Comptabiliteitswet valt DNM onder de in dat artikel omschreven bevoegdheden van de Algemene Rekenkamer. 9. Overdracht archiefbescheiden Overeenkomstig artikel 4 van het Besluit archiefoverdrachten rijksad– ministratie dienen de onder 's Rijks Munt berustende archiefbescheiden ter beschikking te worden gesteld van DNM met inachtneming van de geldende normen van overdracht. Na verloop van 20 jaar zullen de bescheiden aan het Ministerie van Financiën worden overgedragen. Daarvan zal een verklaring worden opgemaakt die een specificatie van die archiefbescheiden inhoudt. De Minister van Financiën, DNM en de algemene rijksarchivaris zullen ieder een exemplaar van deze verklaring bewaren. Hierbij tekenen wij nog volledigheidshalve aan dat de archieven die deel uitmaken van de collectie die bij het Muntmuseum zijn of zullen worden ondergebracht, geen onderdeel vormen van deze overdracht. Daartoe zal een protocol worden opgesteld. 10. Wijzigingen in de Muntwet 1987 De Muntwet 1987 wordt tegelijk met de privatisering op een aantal, gedeeltelijk los van de privatisering staande punten gewijzigd. Deze punten worden hieronder toegelicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
14
10.1 Zilveren dukaten Artikel 5, vierde lid, zal de uitgifte mogelijk maken van zilveren dukaten met een verschillende beeldenaar per provincie. Na de invoering van de zilveren dukaat in de Muntwet 1987 is deze munt twee keer uitgegeven. In 1988 in een oplage van 29 400 losse exemplaren en 6400 stuks in de dukatenset en dit jaar een oplage van 11 000 losse exemplaren. De oplage van de dukatenset 1992 wordt geraamd op 6000 stuks. De enige mogelijkheid die de wet thans biedt, is de uitvoering met het wapenschild van de provincie Utrecht, waardoor de munt net als de gouden dukaten een statisch uiterlijk heeft. Oorspronkelijk was de zilveren dukaat echter een munt met een dynamischer uiterlijk. Als provinciale munt werd de zilveren dukaat tussen 1659 en 1802 in diverse uitvoeringen, voorzien van het wapenschild van de toenmalige provincie die de munt uitgaf, in omloop gebracht. Thans wordt de behoefte gevoeld de dynamiek terug te brengen in het uiterlijk van zilveren dukaten. Voorgesteld wordt in artikel 5, vierde lid, van de Muntwet 1987 op te nemen dat de voorzijde van de beeldenaar van de zilveren dukaat hetzij een geharnaste man met het Rijkswapen is, hetzij een geharnaste man met een wapenschild van een van de bestaande Nederlandse provincies, waarbij in het opschrift de (afgekorte) naam van de desbetreffende provincie wordt opgenomen. Dit levert de mogelijkheid op totaal 13 verschillende zilveren dukaten uit te geven. De keerzijde zal voor alle zilveren dukaten identiek zijn en niet verschillen van de huidige. Samengevat zijn de verschillen tussen de «Utrechtse» zilveren dukaat en de voorgestelde, nieuwe zilveren dukaat: Voorzijde: het Latijnse opschrift wordt, vertaald, gewijzigd van «Nieuwe Zilveren Munt van de Provincies van de Verenigde Neder– landen» in «Nieuwe Zilveren Munt van het Koninkrijk der Nederlanden»; de beeldenaar met alléén het wapenschild van de provincie Utrecht wordt gewijzigd in of een beeldenaar met het Rijkswapen of beeldenaars met de wapenschilden van alle, huidige Nederlandse provincies. Keerzijde: geen verschil Met deze wijziging wordt de huidige in de Muntwet voorkomende zilveren dukaat vervangen door een nieuwe zilveren munt. Hiermee wordt in feite een nieuwe uitgiftelijn ingezet, waarbij de verbinding met de historie bestaat uit de naam (zilveren dukaat) en uit de aan de naam van die munt gekoppelde elementen van de beeldenaar (geharnaste man met wapenschild op de voorzijde en het opschrift op de keerzijde). Met de toevoeging NOva ( = nieuwe) in het opschrift op de voorzijde wordt dit verduidelijkt. 10.2 Inwisseling van munten Artikel 7, Muntwet 1987, bepaalt dat ij Koninklijk besluit voorwaarden worden vastgesteld waaronder, en kantoren worden aangewezen waar inwisseling van munten kan plaatsvinden. De achterliggende gedachte bi] dit artikel, dat inhoudelijk een voortzetting is van artikel 7 Muntwet 1948, is dat op een doelmatige wijze wordt voorzien in de distributie van munten aan het publiek. Onze opvatting is dat artikel 7 achterhaald is, omdat de maatschappij zodanig is ingericht dat marktpartijen op adequate wijze de recirculatie van munten kunnen verzorgen. Sedert 1 januari 1993 verzorgt De Neder–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
15
landsche Barik NV parallel aan de distributie van bankbiljetten de recircu– latie van munten. Alle kashoudende banken hebben zich bij dit systeem aangesloten. Wij verwijzen voorts naar kamerstukken II, 1991/1992, 22 300 IX B, nrs. 19 en 32. Op grond van het bovenstaande voorziet dit wetsvoorstel in het vervallen van artikel 7.
II. ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Artikel 1 Dit artikel bevat enige definitiebepalingen. Artikel 2 In het eerste lid van dit artikel is de machtiging opgenomen voor de Minister van Financiën om tot oprichting van DNM over te gaan. De machtiging voor deze rechtshandeling geldt vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet. Machtiging voor oprichting door de minister van een naamloze vennootschap wordt voorgeschreven door artikel 29 van de Comptabiliteitswet. In het eerste lid is tevens bepaald dat DNM een structuurvennootschap is. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het op de vennootschap van toepassing doen zijn van de artikelen 158 tot en met 164 van boek 2 Burgerlijk Wetboek (BW). Voor de redenen waarom voor deze rechtsvorm is gekozen, wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting. Ten slotte is de doelomschrijving opgenomen. Deze correspondeert met de doelomschrijving zoals die in de statuten is opgenomen. De doelomschrijving is toegesneden op de huidige activiteiten van 's Rijks Munt, doch bewust ruim geformuleerd om DNM in staat te stellen in te kunnen spelen op mogelijke toekomstige activiteiten die niet direct tot de huidige zijn te rekenen. Voor de formulering is aangesloten bij de in deze gebruikelijke terminologie. In het tweede lid is bepaald dat de N.V. kan worden opgericht zonder dat op de datum van oprichting een ondernemingsraad is ingesteld. Ingevolge artikel 153, tweede lid, boek 2 Burgerlijk Wetboek is een van de voorwaarden voor de structuurvennootschap dat een onderne– mingsraad is ingesteld. Aan deze voorwaarde kan in dit geval niet worden voldaan. Derhalve dient in de wet een uitzondering te worden opgenomen, waardoor oprichting van de N.V. mogelijk is zonder dat een ondernemingsraad is ingesteld. Het is uiteraard de bedoeling dat zo kort mogelijk na oprichting verkiezingen voor een ondernemingsraad worden gehouden, zodat aan de wettelijke vereisten voor een structuurvennoot– schap zal zijn voldaan. Tot dat moment zal de dienstcommissie de belangen van het personeel behartigen. Voorts is in dit lid een voorziening getroffen voor de wijze van benoeming, schorsing en ontslag van de commissarissen. Volgens de bepalingen van de wet heeft de ondernemingsraad een rol bij de benoeming, schorsing en ontslag van commissarissen (aanbevelings– recht, bezwaarregeling (artikel 158, boek 2 BW).) Omdat gedurende een zekere periode geen ondernemingsraad is ingesteld dient een bijzondere regeling te worden getroffen. Bepaald is dat de algemene vergadering van aandeelhouders tot het tijdstip dat een ondernemingsraad is ingesteld de commissarissen benoemt, schorst en ontslaat. Deze bepaling heeft uitdrukkelijk een tijdelijk karakter en verliest zijn belang vanaf de datum van instelling van een ondernemingsraad. In het derde lid is de machtiging voor de Minister van Financiën opgenomen om deel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
16
te nemen in het kapitaal van de vennootschap. Zoals in het algemeen deel reeds is aangegeven, zal de Staat 100% van de aandelen houden. In het vierde lid is de machtiging opgenomen voor de Minister van Financiën tot oprichting van de Stichting Het Nederlands Muntmuseum. Artikel 3 In het eerste lid is geregeld dat alle activa en passiva op de overgangs– datum overgaan van de Staat ('s Rijks Munt) op DNM. Voor de vraag welke vermogensbestanddelen overgaan is bepalend welke aan 's Rijks Munt kunnen worden toegerekend. In principe betreft dat al hetgeen zich bij 's Rijks Munt te Utrecht bevindt en al hetgeen behoort tot de normale bedrijfsvoering (rechten en verplichtingen) van 's Rijks Munt. Hiertoe behoren niet de auteursrechten en de daarvan afgeleide rechten op de beeldenaar van munten, voor zover deze vatbaar zijn voor overdracht. Zou na ommekomst van het leveringscontract een andere onderneming munten aan de Staat gaan leveren, dan zal die onder– neming vanzelfsprekend in staat worden gesteld om gebruik te maken van de auteursrechten en de daarvan afgeleide rechten. Evenmin behoort hiertoe de collectie van het Muntmuseum, welke eigendom blijft van de Staat en zal worden beheerd door de ingevolge artikel 2, vierde lid, op te richten Stichting Het Nederlands Muntmuseum. Ook zijn de stempels en modellen, die voor het tijdstip van privatisering door 's Rijks Munt ten behoeve van de produktie van Nederlandse munten zijn vervaardigd, van de overdracht uitgezonderd. Omdat sprake zal zijn van inbreng anders dan in geld, dient de waarde van de vermogensbestanddelen te worden bepaald volgens het voorschrift van artikel 94d boek 2 BW. Dat betekent dat een inbrengbe– schrijving zal moeten worden opgemaakt (overzicht van de vermogens– bestanddelen). Aangezien deze inbrengbeschrijving volgens artikel 94a boek 2 BW slechts vijf maanden geldingskracht heeft, zal de definitieve inbrengbeschrijving eerst kort voor de datum van oprichting kunnen worden vastgesteld. In het tweede lid is een uitzondering opgenomen. De Minister van Financiën kan bepalen dat bepaalde vermogensbestanddelen, naast de reeds genoemde, niet zullen overgaan. Voor toepassing van deze bepaling zal de beleidslijn worden gevolgd die bij eerdere privatiserings– operaties is gevolgd. Artikel 4 van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten bepaalt dat de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur is belast met het privaatrechtelijk beheer van de museale verzamelingen of museale voorwerpen die eigendom zijn van de Staat dan wel aan de zorg van de staat zijn toevertrouwd. Zonder deze wettelijke bepaling zou, ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Comptabiliteitswet, de Minister van Financiën terzake bevoegd zijn. In verband met de wenselijkheid de verantwoordelijkheid voor de in het muntmuseum ondergebrachte verza– melingen bij de Minister van Financiën te laten berusten, worden deze verzamelingen in het derde lid uitgezonderd van de werking van genoemd artikel van de Wet verzelfstandiging rijksmuseale diensten. Artikel 4 Nadat op basis van artikel 3 is bepaald welke vermogensbestanddelen van de Staat naar de N.V. zullen overgaan en de waarde daarvan is vastgesteld, moet worden bepaald welk deel van het financieel vermogen van de vennootschap zal gelden als storting en welk deel als geldlening. De verdeling hiervan wordt door de Minister van Financiën bepaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
17
Artikel 5 Ingevolge dit artikel berust op de Minister van Fmanciën de verplichting ervoor zorg te dragen, dat overschrijving ten name van DNM plaatsvindt van die zaken die in de openbare registers zijn ingeschreven.
Artikel 6 In dit artikel zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot de overgang van het personeel van 's Rijks Munt naar DNM. Het eerste lid van dit artikel bevat het uitgangspunt dat in beginsel ieder personeelslid dat op de dag van de oprichting van de N.V. in dienst is bij 's Rijks Munt het recht heeft op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht met de N.V. Dit betekent dat de N.V. de plicht heeft het personeelslid een arbeidsovereenkomst aan te bieden, maar dat het personeelslid de keuze heeft al of niet in dienst te treden bij de N.V. Hiermee wordt beoogd te benadrukken dat dezerzijds grote waarde wordt gehecht aan de individuele keuzevrijheid van het personeel. Onder personeelslid wordt overeenkomstig de definitiebepaling in artikel 1, onderdeel d, verstaan degenen die bij het Ministerie van Financiën, 's Rijks Munt, als ambtenaar in dienst zijn dan wel op basis van een arbeidsovereenkomst aldaar werkzaam zijn. In het tweede lid is een bijzondere regeling opgenomen voor het personeelslid dat op de overgangsdatum arbeidsongeschikt is. Degene die arbeidsongeschikt is, blijft in dienst van het Rijk totdat hij weer arbeidsgeschikt is verklaard. Het in het eerste lid opgenomen recht geldt voor deze categorie vanaf het moment dat betrokkene weer arbeidsge– schikt is. Het derde en vierde lid regelen de duur van de alsdan geldende arbeidsovereenkomst. De hoofdregel is dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand komt, tenzij het betrokken personeelslid was aangesteld in tijdelijke dienst en voor bepaalde tijd indien betrokkene werkzaam was op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. In twee laatstgenoemde gevallen komt een arbeidsovereenkomst tot stand voor bepaalde tijd met een tijdsduur, die overeenkomt met de niet verstreken tijd van de tijdelijke aanstelling of arbeidsovereenkomst. Het vijfde lid heeft betrekking op de inhoud van de functie. Op grond van dit artikellid heeft de N.V. de verplichting het individuele perso– neelslid een zoveel mogelijk vergelijkbare functie aan te bieden. Aangezien de N.V. een nieuwe structuur vormt waarbinnen de aan te bieden functies worden uitgeoefend, kan het zijn dat de taakbeschrijving daarvan aangepast moet worden aan de nieuwe structuur. Er is in een dergelijk geval geen sprake van een nieuwe functie die identiek is aan de bij 's Rijks Munt beklede functie. In een uitzonderlijk geval kan op basis van individuele afspraken tot een andere invulling van de werkzaamheden worden besloten. Het zesde lid bevat het algemene uitgangspunt dat een verzelfstan– diging voor het individuele personeelslid op de overgangsdatum geen achteruitgang mag betekenen in het totaal van de voor dat personeelslid geldende arbeidsvoorwaarden. Onder arbeidsvoorwaarden worden hier tevens aanspraken op een pensioenvoorziening begrepen. Bij de garantie in het zevende lid, dat de arbeidsovereenkomst wordt gesloten zonder nadere selectie of keuring wordt er wel van uitgegaan, dat de feitelijke situatie ten aanzien van het personeelslid in diens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
18
werksituatie geen aanleiding geeft te twijfelen aan de opportuniteit van het sluiten van een arbeidsovereenkomst. Indien bijvoorbeeld op de overgangsdatum bekend is dat een personeelslid op zeer korte termijn zal worden afgekeurd en derhalve zowel het Ministerie van Financiën als de betrokken ambtenaar het aangaan van eeri arbeidsovereenkomst bij de N.V. niet meer opportuun achten, zal geen arbeidsovereenkomst worden aangeboden Het achtste lid voorziet in een eervol ontslag van betrokkenen. Dit ontslag is gebaseerd op dezelfde gronden zoals genoemd in artikel 96, eerste lid, onder a, van het Algemeen Rijksambtenaren reglement (ARAR) (ontslag niet op eigen verzoek wegens opheffing van de betrekking). Op deze wijze wordt voorkomen dat individuele ontslag besluiten moeten worden opgemaakt. Tevens is bij een ontslag van rechtswege een rechtsgrond aanwezig voor collectieve vermogensover– dracht door het ABP. Het ontslag geeft in beginsel recht op wachtgeld. Het wachtgeld wordt evenwel door het Rijk niet uitgekeerd, indien de ambtenaar heeft geweigerd te aanvaarden een andere in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden passend te achten functie (artikel 5 Rijkswachtgeldbesluit 1959). Wanneer na het moment van ontslag bij de overheid alsnog onvrijwillig werkloosheid ontstaat, kan gedurende een periode van nog nader in te vullen duur het wachtgeld na een daartoe strekkende aanvraag alsnog worden toegekend. Conse– quentie van het toekennen van het recht op wachtgeld is dat de ex-ambtenaar wederom belanghebbende wordt als wachtgelder in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet en het Rijkswachtgeldbesluit. In het negende en tiende lid is voorzien in een bezwaarprocedure en in een regeling van de gevolgen van beslissing op een bezwaarschrift door de minister voor het recht op een arbeidsovereenkomst als bedoeld in het eerste lid. Voor wat betreft de bezwaarprocedure kan worden gemeld dat de procedure vervat in de Reorganisatieleidraad Financiën bij ministeriële regeling van toepassing zal worden verklaard zoals dat bij vergelijkbare operaties ook is geschied. In het elfde lid, ten slotte, wordt de Minister van Financiën de bevoegdheid verleend om nadere regels te stellen omtrent het bepaalde in dit artikel. Hiermede wordt beoogd op dit moment onvoorzienbare zaken die een oplossing behoeven, het hoofd te kunnen bieden. Artikel 7 In het eerste lid wordt een regeling getroffen voor de overgang van de personele aanspraken op het Algemeen burgerlijk pensioenfonds en de verplichtingen daarvan jegens het door DNM aan te wijzen pensioen– fonds, ter zake van de ouderdoms– en nabestaandenpensioenvoorziening. Met de in deze bepalingen neergelegde regeling wordt vermeden dat voor het personeel door de overgang naar het voor de geprivatiseerde Nederlandse Munt aangewezen pensioenfonds een pensioenbreuk zal optreden. De aanspraken die een personeelslid verkrijgt jegens het pensioen– fonds, zullen in totaliteit gelijkwaardig zijn aan de wettelijke aanspraken die op de laatste dag van de kalendermaand voorafgaand aan de overgangsdatum jegens het Algemeen burgerlijk pensioenfonds bestonden. Dit wil zeggen dat op onderdelen een afwijkende regeling zal kunnen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
19
Onverminderd het bepaalde in het vijfde lid, vervallen op grond van het derde lid op de overgangsdatum alle aanspraken die het personeelslid dat overgaat naar DNM krachtens de Abp-wet op de dag voorafgaande aan de overgangsdatum toekomen. Deze bepaling heeft geen gevolgen voor eventuele aanspraken van het personeelslid die ingevolge het derde en vierde lid van artikel E1 van de Abp-wet eerst na de overgangsdatum ontstaan. Deze laatste artikelonderdelen hebben betrekking op het recht op invaliditeitspensioen van het personeelslid dat na een eventueel ontsiag bij DNM als wachtgelder ambtenaar is of binnen een maand na de overgangsdatum uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is geworden zijn betrekking te vervullen. Het vierde lid van artikel 7 waarborgt onder meer dat eventuele aanspraken van een personeelslid op een invaliditeitspensioen die hun grond vinden in ziekten of gebreken vóór de overgangsdatum, niet ingevolge het derde lid verloren gaan. De wijziging van het vierde lid heeft tot doel buiten twijfel te stellen dat deze uitzonderingsbepaling betreffende het derde lid van artikel 7, beperkt is tot eventuele aanspraken op invaliditeitspensioen en de aanvulling hiervan. De bepaling heeft derhalve, in tegenstelling tot de tekst van het oorspronke– lijke voorstel, die wel ruimte bood aan een dergelijke interpretatie, geen betrekking op het ouderdoms– en nabestaandenpensioen. Het vijfde lid regelt de positie van personeelsleden die, in verband met een ingediend bezwaar, op grond van artikel 6, negende tot en met het elfde lid, in dienst zijn gebleven bij het Ministerie van Financiën. In dat geval ontstaan, respectievelijk vervallen de bedoelde aanspraken met ingang van de datum waarop de arbeidsovereenkomst met DNM van kracht wordt. Het zesde lid regelt de vermogensoverdracht van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds aan het nieuwe pensioenfonds. Beëindiging van de verhouding met het Abp brengt immers mee dat het Abp een gedeelte van zijn vermogen zal moeten overdragen. Uitgangspunt voor de bepaling van de waardeoverdracht vormt de berekening van de opgebouwde aanspraken op ouderdoms– en nabestaandenpensioen van de uittredende deelgerechtigden. Als peildatum geldt daarbij de dag voorafgaand aan het verlies van het ambtenaarschap. De contante waarde van de hier bedoelde aanspraken wordt gerelateerd aan de contante waarde van dezelfde aanspraken, maar dan voor de gehele Abp populatie. Deze is weer onderdeel van een door het Abp voor het gehele fonds op te stellen opgebouwde-aanspra– kenbalans. De peildatum voor laatstgenoemde balans is, om praktische redenen, de ultimo van het jaar voorafgaand aan de privatiseringsdatum. De overdrachtssom wordt berekend als de contante waarde van de opgebouwde aanspraken op ouderdoms– en nabestaandenpensioen van de uittredende deelgerechtigden, vermeerderd met een evenredig deel, naar rato van de genoemde aanspraken, in de algemene reserve. Niet overgedragen wordt het vermogen dat kan worden toegeschreven aan reeds ingegane ouderdoms–, nabestaanden– en invaliditeitspensioenen, aan ingegane VUT-rechten en aan uitgestelde pensioenen («slapers– rechten») omdat de bijbehorende deelgerechtigden achterblijven bij het Abp. De toerekening van de algemene reserve die overigens positief of negatief kan zijn berust op de gedachte dat het uittredend personeel zo eerlijk mogelijk meedeelt in het bij het Abp aanwezige vermogen dat mede dank zij de reguliere premieafdracht van de te privatiseren instantie tot stand is gekomen. De bepaling dat het over te dragen vermogen hetzelfde rendementspotentieel heeft als het vermogen dat bij het Abp achterblijft komt praktisch gezien er op neer dat wordt gekozen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
20
voor een waardering van de activa op actuele waarde. De verhouding tussen de actuele waarde en de door het Abp gehanteerde boekwaarde dient daarbij als correctiefactor op de eerder berekende vermogensover– dracht. De overdrachtssom die berekend wordt voor personeelsleden die betrokken zijn bij een bezwarenprocedure en als gevolg daarvan niet op de overgangsdatum bij DNM in dienst treden, maar op een later gelegen tijdstip, heeft mede betrekking op de «pensioentijd» die zij bij het Abp opbouwen in de periode die ligt tussen de overgangsdatum en de datum van indiensttreding bij DNM. Het zevende lid van artikel 7 geeft een regeling voor de berekening van de overdrachtswaarde als bedoeld in het zesde lid, met betrekking tot de categorie personeelsleden die door het Abp wegens ziekten of gebreken blijvend ongeschikt zijn verklaard voor een voorheen door hen vervulde betrekking, maar die naar DNM overgaan vanuit de betrekking waarin zij hun «restcapaciteit» benutten, al dan niet via een herplaatsbaarheidsver– klaring en feitelijke herplaatsing. Ten aanzien van deze personen wordt de over te dragen waarde gerelateerd aan de mate waarin zij als «actieve» uit overheidsdienst (en in zoverre uit het Abp) en in dienst van DNM treden. De betrokkenen blijven voor het overige (de mate waarin zij arbeidsongeschikt zijn) achter bij het Abp. Immers hun aanspraken uit hoofde van hun arbeidsongeschiktheid (invaliditeitspensioen of herplaat– singstoelage) kunnen niet worden overgedragen. Dit heeft tot gevolg dat zij voor dit deel bij het Abp premievrije aanspraken op ouderdomspen– sioen en nabestaandenpensioen opbouwen. Daarnaast vindt bij de pensi– oeninstelling van DNM eveneens opbouw plaats. Het vermogen dat van de betrokkenen in de waardeoverdracht dient te worden betrokken, wordt gerelateerd aan de omvang van de restcapaciteit waarmee de betrokkenen overgaan naar DNM. Het achtste lid is gebaseerd op het standpunt van de regering dat het Abp in begmsel geen financieel nadeel of voordeel mag ondervinden van het op overheidsinitiatief collectief uittreden van deelgerechtigden die tot dan toe bij het Abp verzekerd waren. Dit brengt mee dat het Abp voor de uittredende deelgerechtigden een lasten-min-batenberekening moet maken. Als peildatum geldt daarbij de dag voorafgaand aan het verlies van het ambtenaarschap. Voor de uitkomst hiervan is van belang welk toekomstig premiepercentage wordt ingezet. Daarvoor is aansluiting gezocht bij de lasten-batenbalans van het Abp, waarvan de peildatum samenvalt met die van de eerder genoemde opgebouwde-aanspraken– balans. Het hierbij relevante premiepercentage is conform de Abp-systematiek gesplitst in twee onderdelen, namelijk een basisper– centage en een inhaalpercentage. Dit laatste is, met de contante waarde van de toekomstige inhaalbijdragen als sluitpost, zodanig vastgesteld dat hierdoor de lasten-en-batenbalans juist in evenwicht is. In het negende lid wordt de verrekening van een voor– of nadeel voor het Abp met het Ministerie van Financiën geregeld. Voorzover de vermo– gensoverdracht door het Abp aan de pensioeninstelling, die de regeling voor het personeel van DNM gaat uitvoeren, groter dan wel kleiner is dan de lasten-min-batenuitkomst, is dit een nadeel respectievelijk een voordeel voor het Abp. Een voor het Abp financieel neutraal resultaat wordt bereikt door verrekening van het voor– of nadeel met het privati– serend orgaan. In het geval van de N.V. is dit het Ministerie van Financiën.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
21
Artikel 8 Vennootschapsbelasting De Nederlandse Munt N.V. Artikel 8, eerste lid, betreft de belastingplicht van DNM ter zake van de vennootschapsbelasting. Door de keuze voor de naamloze vennootschap als rechtsvorm wordt DNM ingevolge artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in de vennootschapsbe– lasting betrokken, zodat de belastingplicht niet uitdrukkelijk behoeft te worden geregeld. Wel moet worden voorkomen dat deze belastingplicht weer (gedeeltelijk) wordt teruggenomen door een in de bestaande wetgeving opgenomen specifieke regeling voor zogenaamde indirecte overheidsbedrijven. Dit om te waarborgen dat DNM in dit opzicht zoveel mogelijk onder dezelfde voorwaarden als andere privaatrechtelijke rechtspersonen zal functioneren. Met het oog daarop dient artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 te worden aangepast. Ingevolge artikel 8, tweede lid van het wetsvoorstel is het DNM niet toegestaan ter zake van de heffing van vennootschapsbelasting op de fiscale openingsbalans eventuele goodwill op te voeren. Door het activeren van eventuele goodwill zou immers een incidenteel voordeel ontstaan voor de nieuwe organisatie omdat de afschrijving op de goodwil! de belastbare winst zou verminderen. Artikel 8, derde, lid, bevat, eveneens om een incidenteel fiscaal voordeel te voorkomen, de bepaling dat de overgang van tot de vermo– gensbestanddelen behorende bedrijfsmiddelen van de Staat op DNM geen aanspraken op investeringsaftrek voor investeringen van een beperkte omvang noch aanspraken op vervroegde afschrijvingen op milieu-investeringen doet ontstaan. Stichting het Nederlands Muntmuseum Wat betreft de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting van de Stichting het Nederlands Muntmuseum zij het volgende opgemerkt. Een stichting is op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 slechts belastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming drijft. Er mag van worden uitgegaan dat dit hier het geval is. Anderzijds zal de regeling van artikel 2, zevende lid, van laatstgenoemde wet, gezien de concept-statuten voor de Stichting het Nederlandse Muntmuseum die als bijlage bij deze memorie zijn gevoegd, deze belastingplicht terugnemen. Resultaat is dat de Stichting op grond van de huidige wetgeving niet belastingplichtig zal zijn voor de vennootschapsbelasting. Het algemene fiscale beleid bij verzelfstandiging, waarbij een markt– conforme behandeling centraal staat, leidt er echter toe dat lichamen die in het kader van verzelfstandiging worden opgericht in beginsel vennoot– schapsbelastingplichtig worden gemaakt. Om pragmatische redenen wordt wel van deze lijn afgeweken, namelijk indien niet kan worden verwacht dat het op te richten lichaam winst zal behalen. Dit laatste lijkt van toepassing te zijn op de Stichting het Nederlands Muntmuseum. Er is derhalve vooralsnog vanaf gezien de Stichting belastingplichtig te maken voor de vennootschapsbelasting. Omzetbelasting De privatisering van 's Rijks Munt leidt op zich niet tot verschul– digdheid van omzetbelasting. Voorzover nodig wordt op grond van artikel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
22
31 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de wet) ter zake van de leveringen en diensten die de overdracht van het muntbedrijf en het muntmuseum vormen geen omzetbelasting geheven. Muntbedrijf Het geprivatiseerde muntbedrijf zal belastingplichtig worden voor de omzetbelasting. Tot nu toe geldt dat de aanmaak van munten aan de Staat voor de heffing van omzetbelasting niet een belastbare levering is, omdat 's Rijks Munt deel uitmaakt van de Staat. De uitgifte (levering) door de Staat van munten, die de hoedanigheid van wettig betaalmiddel bezitten (circulatiemunten), is op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel i, ten 1° van de wet van omzetbelasting vrijgesteld. Niet vrijgesteld is de levering van munten die gewoonlijk niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt of die een verzamelwaarde hebben. Voor de levering van munten die de hoedanigheid van wettig betaalmiddel hebben verloren of die hoedanigheid nog wel bezitten, maar hetzij gewoonlijk niet als wettig betaalmiddel worden gebruikt hetzij een verzamelwaarde hebben geldt op grond van post a 37 van de bij de wet behorende tabel I het verlaagde tarief van de omzetbelasting. Het verlaagde tarief geldt ook voor de levering van gouden dukaten. De levering van de overige produkten van 's Rijks Munt (gedenkpenningen e.d.) is aan het algemene omzetbelastingtarief onderworpen. De vrijstelling van artike! 11, lid 1, onderdeel i, ten 1 ° van de wet geldt niet voor de levering van circulatiemunten door DNM na privatisering aan de Staat. De circulatiemunten zijn dan immers nog niet als zodanig door de daartoe bevoegde autoriteit (de Staat) in het betalingsverkeer gebracht. De levering van deze munten door DNM aan de Staat is onder– worpen aan het algemene omzetbelastingtarief. Voor het overige zijn de fiscale gevolgen bij levering van produkten door DNM dezelfde als in de vorige alinea is aangegeven. Muntmuseum Het gelegenheid geven tot bezichtiging van voorwerpen die bestemd zijn blijvend in openbare musea of verzamelingen te worden bewaard, is op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel f van de wet jo. onderdeel b 17 van de bij het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 behorende bijlage B van omzetbelasting vrijgesteld. Voorwaarde is dat het museum geen winst beoogt. Deze vrijstelling kan thans ook worden toegepast met betrekking tot tijdelijke tentoonstellingen van voorwerpen die daartoe door derden aan het museum ter beschikking zijn gesteld. De levering van goederen die nauw samenhangt met het gelegenheid geven tot bezichtiging van deze voorwerpen, zoals de levering van catalogi, foto's en fotocopieën is eveneens van omzetbelasting vrijgesteld. Artikel 9 Artikel 9 bepaalt dat bij de overgang van de bedrijfsmiddelen van de Staat naar de N.V. wordt afgezien van de heffing van overdrachtsbe– lasting. De oprichting van de N.V. vertoont een grote gelijkenis met de situatie waarin de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, letter e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van toepassing is. Voor de toepas– selijkheid van deze vrijstelling moet echter sprake zijn van een op een overeenkomst tot inbreng gebaseerde levering. Nu in artikel 3 is bepaald dat de vermogensbestanddelen onder algemene titel overgaan is van een levering als hier voren is bedoeld geen sprake. Het onderhavige artikel strekt ertoe de overgang toch vrij te stellen van overdrachtsbelasting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
23
Artikel 10 Ingevolge het Besluit archiefoverdrachten rijksadministratie dient bij privatisering van archiefvormende onderdelen van ministeries een regeling te worden getroffen met betrekking tot het tijdelijk ter beschikking stellen van archiefbescheiden. Dit artikel houdt in dat alle archiefbescheiden, zowel betreffende zaken die op het moment van privatisering reeds zijn afgedaan als betreffende zaken die op dat moment nog niet zijn afgedaan, tijdelijk ter beschikking worden gesteld. Met betrekking tot de in het tweede lid genoemde termijnen is aansluiting gezocht bij de termijnen, vervat in het op 5 oktober 1992 ingediende wetsvoorstel (kamerstukken II 1992/93, 22 866, nr. 2) inzake herziening van de Archiefwet 1962. Artikel 11 In dit artikel zijn wijzigingen van de Muntwet 1987 opgenomen. Het betreft ten dele wijzigingen die rechtstreeks voortvloeien uit het onder– havige wetsvoorstel. Het betreft in die gevallen wijzigingen van overwegend technische aard. De wijziging van artikel 5, vierde lid, hangt weliswaar niet samen met de verzelfstandiging van 's Rijks Munt, doch is om redenen van doelma– tigheid in dit wetsvoorstel opgenomen. Verwezen wordt verder naar § 10.1 van het algemeen deel van deze toelichting. Omdat na de privatisering 's Rijks Munt niet meer bestaat, vervalt ook de term «'s Rijks Muntmeester». Tegen het handhaven van de termen «muntmeester» en «muntmeestersteken» bestaat geen bezwaar; ruimschoots voordat de Utrechtse Munt Staatsbedrijf werd, wezen deze termen op de producent van munten. Zonder bezwaar kan met de term «muntmeester» de directeur van het muntbedrijf worden aangeduid. Artikel 6 wordt zodanig gewijzigd dat duidelijker dan uit de Muntwet 1987 blijkt dat de Staat als enige munten mag doen slaan en mag uitgeven. In het te wijzigen artikel 6 was dit niet expliciet geregeld. Voorts wordt in dit artikel een voorziening getroffen voor het in acht nemen van veiligheidsmaatregelen bij het vervaardigen van munten. Aan een dergelijke voorziening bestond in de oude situatie geen behoefte. Door de privatisering wordt de muntproduktie thans echter aan het rechtstreekse toezicht van de Staat onttrokken. De door de minister te stellen eisen gelden zowel voor DNM als voor eventuele andere leveran– ciers. Voor een toelichting op het vervallen van artikel 7 wordt verwezen naar § 10.2 van het algemeen deel van deze toelichting. Gezien de mogelijkheid dat na beëindiging van het leveringscontract de munten door een andere onderneming zullen worden vervaardigd, worden het tweede en derde lid van artikel 9 Muntwet gewijzigd. Gedurende de looptijd van het leveringscontract met DNM zal Onze Minister DNM aanwijzen als instantie die de in deze artikelleden genoemde functies vervult. Artikel 12 Met deze wet wordt beoogd 's Rijks Munt te privatiseren tot een reguliere N.V. Dat betekent dat 's Rijks Munt niet langer staatsbedrijf zal zijn. De wet waarin 's Rijks Munt als staatsbedrijf wordt aangewezen, dient derhalve te worden ingetrokken. De Minister van Financiën, W. Kok De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
24
BIJLAGE I
CONCEPT STATUTEN DE NEDERLANDSE MUNT N.V. Naam. Zetel. Structuur. Artikel 1 1. De vennootschap draagt de naam: De Nederlandse Munt N.V. 2. De vennootschap is gevestigd te Utrecht. 3. De vennootschap duurt onbepaalde tijd voort. 4. De artikelen 158 tot en met 164 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zijn op de vennootschap van toepassing. Doel Artikel 2 De vennootschap heeft tot doel het vervaardigen en verkopen van munten, penningen, eretekenen en soortgelijke produkten, alsmede al hetgeen daarmee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn. Kapitaal Artikel 3 1. Het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap bedraagt, verdeeld in aandelen van duizend gulden elk. 2. Uitgifte van aandelen geschiedt krachtens besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, genomen al dan niet op voorstel van de directie welk voorstel is onderworpen aan de goedkeuring van de raad van commissarissen, zulks onverminderd de bevoegdheid van de algemene vergadering van aandeelhouders om met inachtneming van het dienaangaande in de wet bepaalde, de directie aan te wijzen als het orgaan, bevoegd om onder goedkeuring van de raad van commissarissen tot uitgifte van aandelen te besluiten. Bij een dergelijke aanwijzing wordt tevens de duur van de aanwijzing, welke ten hoogste vijf jaren kan bedragen, vastgesteld. De aanwijzing kan niet worden ingetrokken tenzij dit bij de aanwijzing uitdrukkelijk is bepaald. 3. De algemene vergadering van aandeelhouders, casu quo de directie, indien zij is aangewezen als het orgaan dat tot uitgifte van aandelen bevoegd is - voor wat betreft de directie onder goedkeuring van de raad van commissarissen - stelt de koers en de verdere voorwaarden van uitgifte, met inachtneming van het overigens daarom– trent in deze statuten bepaalde vast. 4. ledere houder van aandelen heeft bij de uitgifte van aandelen een voorkeursrecht naar evenredigheid van het gezamenlijk bedrag van zijn aandelen, tenzij het betreft een uitgifte van aandelen tegen inbreng anders dan in geld of een uitgifte van aandelen aan werknemers van de vennootschap of van een groepsmaatschappij. Het voorkeursrecht kan worden beperkt of uitgesloten bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders of, indien zij is aange– wezen als het orgaan dat tot uitgifte van aandelen bevoegd is, bij een onder goedkeuring van de raad van commissarissen genomen besluit van de directie welk besluit de directie slechts kan nemen indien zij bij een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders voor een bepaalde duur van ten hoogste vijf jaren is aangewezen als bevoegd tot het beperken of uitsluiten van het voorkeursrecht. 5. Aandelen worden slechts tegen volstorting uitgegeven. 6. Storting geschiedt in geld voorzover niet een andere inbreng is overeengekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
25
Inkoop eigen aandelen Artikel 4 Met inachtneming van het bepaalde in artikel 98 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 10 van deze statuten kan de vennootschap eigen aandelen verkrijgen. Anders dan om niet mag de vennootschap eigen aandelen slechts verkrijgen voorzover de algemene vergadering van aandeelhouders de directie daartoe heeft gemachtigd. Aandeelbewijzen Artikel 5 1. De aandelen luiden op naam. De directie kan bepalen dat honderd aandelen of een veelvoud daarvan in één stuk zullen worden verenigd. Deze vereniging wordt op verzoek van de houder ongedaan gemaakt. 2. Ingeval van beschadiging, verloren gaan of vermissing van dividendbladen, talons of dividendbewijzen kunnen door de directie onder goedkeuring van de raad van commissarissen op door haar te bepalen voorwaarden als zodanig herkenbare duplicaten worden afgegeven. 3. Na de afgifte van duplicaten kunnen op grond van de oorspronke– lijke stukken geen rechten tegenover de vennootschap worden uitge– oefend. 4. De directie houdt een register waarin de namen en adressen van alle houders van de aandelen zijn opgenomen. Daarin worden tevens de namen en adressen opgenomen van hen die een recht van vruchtgebruik of een pandrecht op de aandelen hebben, met vermelding of aan hen, met inachtneming van het bepaalde in lid 11 van dit artikel, aan de aandelen verbonden rechten overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van de artikelen 88 en 89, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, toekomen en, zo ja, welke. 5. Het register wordt regelmatig bijgehouden. ledere aantekening in het register wordt getekend door een directeur. Voor de toepassing van de vorige zin geldt het facsimile van een handtekening als eigenhandige ondertekening. 6. De directie verstrekt desgevraagd aan een houder van aandelen, een vruchtgebruiker en een pandhouder van aandelen om niet een uittreksel uit het register met betrekking tot zijn recht op een aandeel. Rust op het desbetreffende aandeel een recht van vruchtgebruik of een pandrecht, dan vermeldt het uittreksel aan wie, met inachtneming van het bepaalde in lid 11 van dit artikel, de in de leden 2, 3 en 4 van de artikelen 88 en 89, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, bedoelde rechten toekomen. 7. De directie legt het register ten kantore van de vennootschap ter inzage van de aandeelhouders, alsmede van de vruchtgebruikers en pandhouders aan wie de in lid 4 van de artikelen 88 en 89, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, bedoelde rechten toekomen. 8. ledere aandeelhouder, zomede een ieder, die een recht van vrucht– gebruik of pandrecht op de aandelen heeft, is verplicht aan de directie zijn adres op te geven. 9. Aan de vruchtgebruiker die geen stemrecht heeft en aan de pandhouder die geen stemrecht heeft, komen niet de rechten toe, die door de wet zijn toegekend aan de houders van met medewerking van de vennootschap uitgegeven certificaten van aandelen. 10. Voor de levering van de aandelen is vereist een akte van levering en betekening van die akte aan de vennootschap of schriftelijke erkenning der levering door de vennootschap van die akte. 11. Het in het vorige lid bepaalde vindt overeenkomstige toepassing op de toedeling van de aandelen bij scheiding van enige gemeenschap,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
26
op de vestiging en levering van een recht van vruchtgebruik en op de vestiging van pandrecht op de aandelen. Directie Artikel 6 Er is een directie, bestaande uit een door de algemene vergadering van aandeelhouders vast te stellen aantal directeuren. Indien de directie uit meer dan één directeur bestaat, kan de algemene vergadering van aandeelhouders één der directeuren aanwijzen als algemeen directeur. Artikel 7 1. De directie is belast met het besturen van de vennootschap. 2. De leden van de directie regelen, onder goedkeuring van de raad van commissarissen, hun werkzaamheden in een directiereglement. 3. Indien er meer dan één directeur in functie is, wordt de vennoot– schap in en buiten rechte vertegenwoordigd door de algemeen directeur, zo hij als zodanig is aangewezen, of door twee gezamenlijk handelende directeuren. Indien er slechts één directeur in functie is, wordt de vennootschap in en buiten rechte vertegenwoordigd door de directeur. 4. indien een directeur in privé een overeenkomst met de vennoot– schap sluit of in privé enigerlei procedure, anders dan bedoeld in artikel 12, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, tegen de vennootschap voert, wordt de vennootschap terzake vertegenwoordigd door de raad van commissa– rissen, tenzij de algemene vergadering te dien einde een persoon aanwijst; zodanige persoon kan ook zijn de directeur, te wiens aanzien het strijdig belang bestaat. Indien een directeur op enige andere wijze dan in de vorige zin omschreven een belang heeft, strijdig met dat der vennootschap, blijft hij, evenals ieder der overige directeuren, met inachtneming van het in het derde lid bepaalde, bevoegd de vennoot– schap terzake te vertegenwoordigen. 5. De directie kan, mits met goedkeuring van de raad van commissa– rissen, procuratiehouders aanstellen met zodanige bevoegdheden en titulatuur als de directie zal bepalen. Artikel 8 1. De leden van de directie worden benoemd en ontslagen door de raad van commissarissen en kunnen door deze te allen tijde worden geschorst. De algemene vergadering van aandeelhouders wordt in kennis gesteld van een voorgenomen benoeming van één of meer leden der directie. De algemene vergadering wordt gehoord over een voorgenomen ontslag van een directielid. 2. De raad van commissarissen stelt, onder goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders, de arbeidsvoorwaarden van de leden van de directie vast. Artikel 9 Ingeval van belet of ontstentenis van een of meer directeuren zijn de overblijvende directeuren of is de enig overblijvende directeur tijdelijk met het gehele bestuur belast. Ingeval van belet of ontstentenis van alle directeuren of de enige directeur is de raad van commissarissen voorlopig met het bestuur belast; de raad van commissarissen is alsdan bevoegd om een of meer tijdelijke bestuurders aan te wijzen. Ingeval van ontstentenis neemt de raad van commissarissen zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen teneinde een definitieve voorziening te doen treffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
27
Artikel 10 1. Onverminderd het in de wet en deze statuten terzake bepaalde, zijn aan de goedkeuring van de raad van commissarissen onderworpen de besluiten van de directie omtrent: a. uitgifte en verkrijging van aandelen in en schuldbrieven ten laste van de vennootschap of van schuldbrieven ten laste van een commandi– taire vennootschap of vennootschap onder firma waarvan de vennoot– schap volledig aansprakelijke vennote is; b. medewerking aan de uitgifte van certificaten van aandelen; c. aanvrage van notering of van intrekking der notering van de onder a en b bedoelde stukken in de prijscourant van enige beurs; d. het aangaan of verbreken van duurzame samenwerking van de vennootschap of een afhankelijke maatschap met een andere rechts– persoon of vennootschap dan wel als volledig aansprakelijke vennote in een commanditaire vennootschap of vennootschap onder firma, indien deze samenwerking of verbreking van ingrijpende betekenis is voor de vennootschap; e. het nemen van een deelneming ter waarde van ten minste een vierde van het bedrag van het geplaatste kapitaal met de reserves volgens de balans met toelichting van de vennootschap, door haar of een afhankelijke maatschappij in het kapitaal van een andere vennootschap, alsmede het ingrijpend vergroten of verminderen van zulk een deelneming; f. investeringen welke een bedrag gelijk aan ten minste een vierde gedeelte van het geplaatste kapitaal met de reserves der vennootschap volgens haar balans met toelichting vereisen; g. een voorstel tot wijziging van de statuten; h. een voorstel tot ontbinding van de vennootschap; i. aangifte van faillissement en aanvraag van surséance van betalmg van de vennootschap; j. beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk aantal arbeiders der vennootschap of van een afhankelijke maatschappij tegelij– kertijd of binnen een kort tijdsbestek; k. ingrijpende wijziging in de arbeidsomstandigheden van een aanmer– kelijk aantal arbeiders van de vennootschap of van een afhankelijke maatschappij; 1. een voorstel tot vermindering van het geplaatste kapitaal. 2. Besluiten als bedoeld in de onderdelen a, b, c, d, e, f, i en I van het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders. 3. Het ontbreken van de goedkeuring, als bedoeld in het eerste en tweede lid, van de raad van commissarissen of de algemene vergadering van aandeelhouders tast de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de directie niet aan. Raad van commissarissen Artikel 11 Er is een raad van commissarissen, bestaande uit tenminste drie en ten hoogste zeven leden. Alleen natuurlijke personen kunnen van de raad lid zijn. De algemene vergadering van aandeelhouders bepaalt het aantal leden van de raad van commissarissen. Artikel 12 1. De leden van de raad van commissarissen worden benoemd als volgt: - één lid door de Minister van Financiën indien de raad bestaat uit drie of vier leden; - twee leden door de Minister van Financiën indien de raad bestaat uit vijf leden, zes of zeven leden;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
28
- de overige leden door de raad van commissarissen. De raad van commissarissen kan voor een benoeming van een lid door de Minister van Financiën, als hiervoor bedoeld, een aanbeveling doen. 2. De algemene vergadering van aandeelhouders, de onderne– mingsraad en de directie kunnen personen voor benoeming tot commis– saris aanbevelen. De raad van commissarissen deelt hun daartoe tijdig mede wanneer en tengevolge waarvan in zijn midden een plaats moet worden vervuld. 3. Degene die bevoegd is tot benoeming geeft aan de algemene vergadering van aandeelhouders en de ondernemingsraad kennis van de naam van degene die hij wenst te benoemen, zulks met inachtneming van het bepaalde in artikel 142, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. 4. Degene die bevoegd is tot benoeming benoemt deze persoon, tenzij de algemene vergadering van aandeelhouders of de ondernemingsraad tegen de voorgenomen benoeming bezwaar maakt op grond dat de voorschriften van lid 2, tweede zin, of lid 3 niet behoorlijk zijn nageleefd dan wel op grond van de verwachting dat de voorgedragen persoon ongeschikt zal zijn voor de vervulling van de taak van commissaris of dat de raad van commissarissen bij benoeming overeenkomstig het voornemen niet naar behoren zal zijn samengesteld. 5. Het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot het kenbaar maken van een bezwaar moet worden genomen in de eerste vergadering na ontvangst van de in het derde lid bedoelde kenisgeving; deze vergadering wordt niet eerder gehouden dan veertien dagen na ontvangst van de kennisgeving. De ondernemingsraad moet het besluit tot het kenbaar maken van bezwaar nemen binnen twee maanden na de kennisneming. 6. Het bezwaar wordt aan degene die bevoegd is tot benoeming onder opgave van redenen medegedeeld. 7. Niettegenstaande het bezwaar van de algemene vergadering van aandeelhouders of de ondernemingsraad kan de benoeming overeen– komstig het voornemen geschieden, indien het bezwaar ongegrond wordt verklaard in een procedure, als bedoeld in artikel 158, negende en tiende lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 13 1. Commissarissen treden uiterlijk af op de dag waarop de jaarlijkse algernene vergadering wordt gehouden in het boekjaar waarin zij de leeftijd van zeventig jaren bereiken. 2. Voorts treden commissarissen uiterlijk af op de dag van de eerste jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders nadat een periode van vier jaar is verstreken sedert hun laatste benoeming. Deze commis– sarissen kunnen terstond worden herbenoemd. 3. Wanneer het aantal commissarissen daalt beneden drie blijven de overige commissarissen respectievelijk blijft de overgebleven commis– saris een bevoegd college vormen. Is het aantal commissarissen minder dan drie, dan neemt de raad onverwijld maatregelen tot aanvulling van zijn ledental. Artikel 14 1. De raad van commissarissen benoemt uit zijn midden een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter en al dan niet uit zijn midden een secretaris en een plaatsvervangend secretaris. 2. De raad van commissarissen komt in vergadering bijeen te of op een door de raad van commissarissen te bepalen plaats elders in Nederland, ten minste vier maal per jaar en overigens zo dikwijls als hij door de voorzitter, hetzij uit eigen beweging, hetzij op verzoek van de directie of van ten minste drie leden van de raad van commissarissen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
29
dan wel, indien het aantal commissarissen is gedaald beneden drie, van één commissaris wordt bijeengeroepen. 3. ledere commissaris kan zich in vergadering van de raad bij schrifte– lijke volmacht doen vertegenwoordigen, doch uitsluitend door een andere commissaris. De volmacht kan slechts voor een bepaalde verga– dering worden verleend. 4. De leden van de directie wonen, tenzij de voorzitter van de raad van commissarissen anders oordeelt, de vergadering van de raad van commissarissen bij. Zij kunnen alsdan aan de beraadslagingen deelnemen doch niet aan de stemmingen. Zij zijn verplicht de raad van commissarissen onverwijld alle voor de uitoefening van zijn taak noodzakelijke inlichtingen te geven welke door die raad worden gevraagd. Artikel 15 1. Onverminderd het overigens bij deze statuten bepaalde heeft de raad van commissarissen tot taak toezicht te houden op het beleid van de directie en op de algemene gang van zaken in de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. Hij staat de directie met raad terzijde. Bij de vervulling van hun taak richten de commissarissen zich naar het belang van de vennootschap en de met haar verbonden onderneming. 2. Wanneer niet door de algemene vergadering van aandeelhouders een registeraccountant is benoemd als bedoeld in artikel 19, vierde lid, verricht de raad van commissarissen deze benoeming of, zo deze in gebreke blijft, de directie. 3. De leden van de raad van commissarissen hebben te allen tijde toegang tot de gebouwen, bescheiden en waarden der vennootschap. Zij kunnen deze bevoegdheid slechts uitoefenen krachtens een besluit van de raad van commissarissen. 4. De raad van commissarissen kan uit zijn midden een gedelegeerd commissaris benoemen die tot taak heeft de directie meer in het bijzonder met raad terzijde te staan, alsmede omtrent het gevoerde bestuur verslag uit te brengen aan de raad van commissarissen. Deze commissaris kan niet worden belast met het nemen van de besluiten, bedoeld in de artikelen 158 tot en met 164 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. 5. De raad van commissarissen kan, met inachtneming van deze statuten, een reglement opstellen, waarin aangelegenheden hem intern betreffende, worden geregeld. Artikel 16 De bezoldiging van de leden van de raad van commissarissen wordt ten aanzien van de voorzitter, de overige leden en de in artikel 15, vierde lid, genoemde commissaris vastgesteld door de algemene vergadering van aandeelhouders. Boekjaar, jaarrekening en jaarverslag Artikel 17 1. Jaarlijks binnen vijf maanden na afloop van elk boekjaar behoudens verlenging van deze termijn met ten hoogste zes maanden door de algemene vergadering van aandeelhouders op grond van bijzondere omstandigheden - wordt door de directie een jaarrekening opgemaakt en aan de raad van commissarissen ter vaststelling overgelegd. De jaarrekening gaat vergezeld van: - de verklaring van de registeraccountant, bedoeld in artikel 19; - het jaarverslag, als bedoeld in lid 4; - de in artikel 392, lid 1, Boek 2, Burgerlijk Wetboek, bedoelde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
30
overige gegevens, voorzover het daar bepaalde op de vennootschap van toepassmg is. 3. De jaarrekening wordt ondertekend door alle leden van de directie en van de raad van commissarissen; ontbreekt de ondertekening van een of meer hunner, dan wordt daarvan onder opgave van reden melding gemaakt. 4. Naast de jaarrekening wordt door de directie een jaarverslag opgesteld. Het jaarverslag geeft een getrouw beeld omtrent de toestand op de balansdatum en de gang van zaken gedurende het boekjaar van de vennootschap en van de dochter– en groepsmaatschappijen waarvan de financiële gegevens in haar jaarrekening of groepsjaarrekening zijn opgenomen. Het jaarverslag bevat mede inlichtingen omtrent gebeurtenissen van bijzondere betekenis die na het einde van het boekjaar hebben plaatsge– vonden. Voorts worden mededelingen gedaan omtrent de verwachte gang van zaken; daarbij wordt, voorzover gewichtige belangen zich hiertegen niet verzetten, in het bijzonder aandacht besteed aan de inves– teringen, de financiering en de personeelsbezetting en aan de omstan– digheden waarvan de ontwikkeling van de omzet en van de rentabiliteit afhankelijk is. Mededelingen worden gedaan omtrent de werkzaamheden op het gebied van onderzoek en ontwikkeling. 5. Van de dag der oproeping tot de algemene vergadering van aandeelhouders, bestemd tot behandelmg van de jaarrekening, liggen de door de raad van commissarissen vastgestelde jaarrekening en de krachtens artikel 392, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek toe te voegen gegevens, met de door de registeraccountant, bedoeld in artikel 19, vierde lid, afgelegde verklaring en het verslag van de directie, bedoeid in het vierde lid, tot de afloop dier vergadering ten kantore van de vennootschap voor de aandeelhouders en andere vergadergerech– tigden ter inzage. Deze kunnen daarvan kosteloos afschriften verkrijgen. Derden kunnen afschriften van die ter inzage gelegde stukken verkrijgen tegen ten hoogste kostprijs. De raad van commissarissen legt de jaarrekenmg gelijktijdig ter goedkeuring aan de algemene vergadering van aandeelhouders en ter bespreking aan de ondernemingsraad over. 6. Goedkeuring zonder voorbehoud van de jaarrekening door de algemene vergadering van aandeelhouders strekt de leden van de directie en de raad van commissarissen tot decharge voor het in het desbetreffende boekjaar gevoerde bestuur, respectievelijk voor het gehouden toezicht, onverminderd het bepaalde in de artikelen 138, 149 en 150 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Winstbestemming Artikel 18 1. Onder het netto resultaat wordt verstaan het batig saldo van de winst– en verliesrekening, zoals deze rekening is vastgesteld door de raad van commissarissen en goedgekeurd door de algemene vergadering van aandeelhouders. 2. De directie is bevoegd om, onder goedkeuring van de raad van commissarissen, de algemene vergadering van aandeelhouders voorstellen te doen tot gehele of gedeeltelijke reservering van het batig saldo. De algemene vergadering van aandeelhouders besluit omtrent de wijze van bestemming van het batig saldo 3. Voorzover de winst der vennootschap dit toelaat, kan de directie, onder goedkeuring van de raad van commissarissen en met inacht– neming van artikel 105, vierde lid, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, besluiten tot uitkering van een interimdividend op rekening van het te verwachten dividend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23413, nr. 3
31
Algemene vergadering van aandeelhouders Artikel 19 1. De algemene vergaderingen van aandeelhouders worden gehouden te , te bepalen door de voorzitter. 2. De jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders, waarin de jaarrekening wordt behandeld, vindt niet later plaats dan in de zesde maand na afloop van het boekjaar. 3. De agenda van de in het vorige lid bedoelde vergadering vermeldt onder meer de volgende punten van behandeling: a. het verslag van de directie, bedoeld in artikel 17, vierde lid; b. winstbestemming; c. goedkeuring van de jaarrekening. 4. Door de algemene vergadering van aandeelhouders wordt een registeraccountant, als bedoeld in artikel 393 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, benoemd teneinde de door de directie opgemaakte jaarrekening te onderzoeken en daarover schriftelijk verslag uit te brengen aan de directie en de raad van commissarissen, alsmede daarover een verklaring af te leggen. De algemene vergadering van aandeelhouders kan deze registeraccountant te allen tijde ontslaan. 5. De algemene vergadering van aandeelhouders wordt opgeroepen door de directie of de raad van commissarissen. De oproeping geschiedt niet later dan op de vijftiende dag voor die der vergadering, dit alles onverminderd het bepaalde in de artikelen 110, 111, 112 en 115 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. De oproeping geschiedt per brief, gericht aan de adressen, bedoeld in artikel 5. 6. De oproeping vermeldt de plaats van de vergadering en de te behandelen onderwerpen of de mededeling dat deze ten kantore van de vennootschap in afschrift ter inzage liggen en voor aandeelhouders en andere vergaderingsgerechtigden gratis verkrijgbaar zijn. Artikel 20 Aandeelhouders zijn gerechtigd hetzij in persoon, hetzij bij een schrif– telijk gevolmachtigde, de algemene vergaderingen van aandeelhouders bij te wonen, daarin het woord te voeren en het stemrecht uit te oefenen voorzover hen dat toekomt. Artikel 2 / 1. De voorzitter van de raad van commissarissen, of bij diens verhin– dering een door de raad van commissarissen uit zijn midden aangewezen plaatsvervangend voorzitter en bij verhindering van deze een door de raad van commissarissen aangewezen plaatsvervanger, heeft de leiding der vergadering. Is ook zodanige plaatsvervanger niet ter vergadering aanwezig, dan voorziet de vergadering zelf in haar leiding. 2. Van het verhandelde in de vergadering worden door een door de voorzitter aangewezen persoon notulen gehouden die door de voorzitter en degenen die de notulen heeft gehouden, worden getekend, tenzij op verlangen van hen, die de vergadering hebben belegd, door een door hen aangewezen notaris proces-verbaal van het verhandelende wordt opgemaakt. 3. Alle kwesties omtrent toelating tot de vergadering van aandeel– houders en omtrent de uitoefening van het stemrecht en alle kwesties die verband houden met de leiding der vergadering worden, met inacht– neming van het terzake in de wet of in deze statuten bepaalde, beslist door de voorzitter der vergadering, die tevens beslist omtrent de toelating tot de vergadering van anderen dan aandeelhouders, hun lasthebbers of andere volgens de wet tot toegang gerechtigden. 4. De directeuren en commissarissen hebben als zodanig in de algemene vergadering een raadgevende stem.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
32
Artikel 22 1. De algemene vergadering van aandeelhouders besluit, behalve in de gevallen waarin de wet of de statuten een grotere meerderheid eisen, met volstrekte meerderheid van stemmen. 2. Stemming over zaken geschiedt mondeling. Stemming over personen geschiedt schriftelijk met ongetekende briefjes. Stemming bij acclamatie is mogelijk wanneer niemand der stemge– rechtigde aanwezigen zich daartegen verzet. Blanco stemmen en stemmen, uitgebracht op getekende briefjes, zijn van onwaarde. 3. Behoudens het in tiet vierde lid bepaalde, wordt bij staking van stemmen het voorstel geacht te zijn verworpen. 4. Indien bij verkiezing van personen niet de volstrekte meerderheid bereikt is, heeft een vrije stemming plaats. Heeft alsdan niemand een volstrekte meerderheid verkregen dan vindt een herstemming plaats tussen de twee personen die bij de tweede stemming het grootste aantal stemmen op zich verenigd hebben en indien meerdere personen in deze situatie verkeren, maakt het lot uit welke twee van hen voor herstemming in aanmerking komen. Indien slechts één persoon het grootste aantal stemmen bereikt, heeft een herstemming plaats tussen deze en degene die een aantal stemmen verkregen heeft dat het dichtst het grootste aantal nabij komt en indien meerdere personen in de laatste situatie verkeren, beslist het lot wie van hen voor herstemming in aanmerking komt. Bij deze derde stemming is gekozen hij die de meeste stemmen op zich verenigd ziet. Ingeval bij de derde stemming de stemmen staken, beslist het lot. 5. leder aandeel geeft recht op het uitbrengen van éèn stem. Statutenwijziging en ontbinding Artikel 23 De algemene vergadering van aandeelhouders kan, al dan niet op voorstel van de directie, besluiten tot wijziging van de statuten of ontbinding van de vennootschap. Artikel 24 1. Ingeval van ontbinding der vennootschap zal de liquidatie geschieden door de directie, tenzij de raad van commissarissen andere liquidateuren benoemt. De liquidatie geschiedt onder toezicht van de raad van commissarissen. 2. Bij het besluit tot ontbinding wordt tevens de beloning der liquida– teuren vastgesteld. 3. Gedurende de liquidatie blijven de bepalingen van deze statuten zoveel mogelijk van kracht. 4. Na betaling der schulden wordt allereerst zoveel mogelijk het nominale bedrag van de aandelen terugbetaald. Het restant wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders, in verhouding tot ieders aandelenbezit. 5. Na afloop der liquidatie blijven de boeken der ontbonden vennoot– schap gedurende dertig jaren berusten onder een daartoe door de algemene vergadering van aandeelhouders te benoemen persoon. Overgangsbepaling Artikel 25 Zolang de vennootschap geen ondernemingsraad heeft ingesteld, waarop de bepalingen van de Wet op de ondernemingsraden van toepassing zijn, blijft het in artikel 12 bepaalde buiten toepassing en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
33
worden de niet door de Minister van Financiën te benoemen commissa– rissen, geschorst en ontslagen door de algemene vergadering van aandeelhouders.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
34
BULAGE II
CONCEPT-STATUTEN VOOR STICHTING HET NEDERLANDS MUNTMUSEUM Naam en Zetel Artikel 1. De stichting is genaamd: «Stichting Het Nederlands Muntmuseum» en is gevestigd ten kantore van de naamloze vennootschap «De Neder– landse Munt N.V.» te Utrecht. 2. De stichting is opgericht voor onbepaalde tijd. Doel Artikel 2 1. De stichting heeft ten doel: - het oprichten, het beheren of doen beheren en het exploiteren van een museum waarin de historie van het muntwezen in het algemeen, alsmede de historie van De Nederlandse Munt N.V. of van haar voorganger(s) of opvolger(s) worden vastgelegd en weergegeven; - het namens de Staat der Nederlanden verwerven en doen verwerven van objecten en documenten die betrekking hebben op de bedrijfsuit– oefening van De Nederlandse Munt N.V., op de door de De Nederlandse Munt N.V. voortgebrachte produkten en op het muntbedrijf in het algemeen, alsmede op de historie van het muntwezen in Nederland. 2. De stichting tracht haar doel te verwezenlijken door het namens de Staat der Nederlanden verzamelen, restaureren, onderhouden en tentoonstellen van de collectie, het verwerven van fondsen, het namens de Staat der Nederlanden aanleggen en onderhouden van een archief houdende documentatie die betrekking heeft op de doelstelling van de stichting en op de bedrijfsuitoefening van de De Nederlandse Munt N.V., en het verrichten van al hetgeen voor de verwezenlijking van het doel bevorderlijk kan zijn. Geldmiddelen Artikel 3 De geldmiddelen van de stichting zullen bestaan uit: - het door de oprichter voor de verwezenlijking van het stichtingsdoel bestemde bedrag van ....; - subsidies en donaties; - opbrengsten uit exploitatie; - hetgeen de stichting door erfstelling, legaat, schenking of op enigerlei andere wijze verkrijgt; - alle baten uit wettige activiteiten. Bestuur Artikel 4 1. De stichting wordt bestuurd door een bestuur van drie leden. De leden worden voor een periode van ten hoogste vijf jaren benoemd door de Staatssecretaris van Financiën, waarvan één op voordracht van De Nederlandse Munt N.V. De leden zijn terstond eenmalig voor ten hoogste vijf jaren opnieuw benoembaar. 2. Slechts natuurlijke personen kunnen bestuurslid van de stichting zijn. Zij dienen tenminste de leeftijd van achttien jaar bereikt te hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
35
3. Een bestuurslid treedt in elk geval af aan het einde van het kalen– derjaar waarin het de leeftijd van zeventig jaar bereikt. 4. Het bestuur kiest uit zijn midden een voorzitter, een secretaris en een penningmeester. Een bestuurslid kan meer dan één functie binnen het bestuur vervullen. Jaarrekening Artikel 5
1. De vermogenstoestand van de stichting zal behoorlijk en geregeld worden boekgehouden op zodanige wijze dat daaruit te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Het boekjaar van de stichting is gelijk aan het kalenderjaar. 2. De penningmeester legt binnen vier maanden na afloop van het boekjaar aan het bestuur, door het overleggen van een balans en een resultatenrekening, rekening en verantwoording af van het door hem in het voorafgaande boekjaar gevoerde beheer. Goedkeuring van deze rekening en verantwoording door het bestuur leidt tot volledig dechar– geren van de penningmeester. 3. Het bestuur zendt de jaarstukken, desgevraagd voorzien van een accountantsverklaring, uiterlijk zes maanden na afloop van het boekjaar aan de Staatssecretaris van Financiën. Begroting Artikel 6
Het bestuur stelt jaarlijks een begroting met toelichting op en legt deze uiterlijk op 1 november ter goedkeuring voor aan de Staatssecretaris van Financiën. De begroting met toelichting biedt een zo nauwkeurig mogelijk inzicht in het voorgenomen beleid ten aanzien van beheer, aankoop en verkoop. Lidmaatschap Artikel 7
Het lidmaatschap van het bestuur eindigt door overlijden, door de verklaring in staat van faillissement, door aanvrage van surséance van betaling, door onder curatelestelling alsmede door ontslag door de Rechtbank. Bevoegdheden Artikel 8
Het bestuur is bevoegd tot het sluiten van overeenkomsten tot het kopen, vervreemden of bezwaren van registergoederen. Vertegenwoordiging Artikel 9
1. De voorzitter en de secretaris van het bestuur zijn belast met de uitvoering van de besluiten van het bestuur. Zij vertegenwoordigen gezamenlijk de stichting in en buiten rechte. In geval van ontstentenis of belet van de voorzitter of de secretaris, danwel indien de functies van voorzitter en secretaris overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, derde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
36
lid, in één persoon zijn verenigd, wordt de stichting vertegenwoordigd door de secretaris casu quo de voorzitter en één ander lid van het bestuur. Bij ontstentenis van zowel de voorzitter als de secretaris, daaronder tevens begrepen de ontstentenis van de persoon die overeen– komstig het bepaald in artikel 4, derde lid, de functies van voorzitter en secretaris in zich verenigd, wordt de stichting vertegenwoordigd door het andere bestuurslid. 2. De leden van het bestuur genieten ten laste van de kas ter stichting geen beloning, doch een onkostenvergoeding welke per kwartaal wordt uitgekeerd en jaarlijks door het bestuur wordt vastgesteld. Bestuursvergaderingen Artikel W 1. Het bestuur vergadert zo dikwijls de voorzitter of degene die hem als zodanig vervangt, ofwel ten minste twee bestuursleden dit gewenst acht(en). 2. Alle bestuursleden hebben één stem. 3. Besluiten worden genomen met volstrekte meerderheid van stemmen. 4. De leden van het bestuur zijn bevoegd zich door een schriftelijk gevolmachtigd ander bestuurslid ter vergadering te doen vertegenwoor– digen. Statutenwijziging Artikel 11 1. Het bestuur is bevoegd de statuten te wijzigen. Het besluit daartoe zal slechts kunnen worden genomen met algemene stemmen in een vergadering waarin alle bestuursleden aanwezig of door een schriftelijk gevolmachtigde vertegenwoordigd zijn. 2. De wijziging moet op straffe van nietigheid bij notariële akte tot stand komen. De bestuurders zijn verplicht een authentiek afschrift van de akte van wijziging alsmede de gewijzigde statuten neer te leggen ten kantore van het openbaar stichtingenregister, gehouden door de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Utrecht. 3. De wijziging behoeft de instemming van de Staatssecretaris van Financiën. Ontbinding Artikel 12 1. Het bestuur is bevoegd de stichting te ontbinden. Op het daartoe te nemen besluit is toepasselijk hetgeen in artikel 11 van deze statuten is bepaald aangaande een besluit tot wijziging van de statuten. 2. De stichting wordt bovendien ontbonden: - door insolventie nadat zij in staat van faillissement is verklaard of door de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel; - door rechterlijke uitspraak in de bij wet genoemde gevallen; - door een daartoe strekkend besluit van de Staatssecretaris van Financiën.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
37
Vereffening Artikel 13 1. De vereffening geschiedt door het bestuur. 2. De stichting blijft na haar ontbinding voortbestaan indien en voor zover dit voor de vereffening van haar zaken nodig is. 3. Gedurende de vereffening blijven de bepalingen van de statuten voor zoveel mogelijk en nodig van kracht. 4. Na betaling van alle schulden vervallen de overgebleven bezittingen van de stichting aan de Staat. Slotbepalingen Artikel 14 1. In alle gevallen waarin door de statuten van de stichting niet is voorzien, beslist het bestuur. 2. Het bestuur is bevoegd bij reglement te regelen hetgeen naar haar oordeel regeling behoeft. Een reglement mag geen bepalingen bevatten die in strijd zijn met de statuten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 413, nr. 3
38