Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2004–2005
29 800 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2005
Nr. 163
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 7 januari 2005 De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft op 18 november 2004 overleg gevoerd met minister Van der Hoeven van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over: de brieven van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de dato 19 en 25 oktober 2004 over tussenschoolse opvang (29 800-VIII, nr. 17). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD) en Azough (GroenLinks). Plv. leden: Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GroenLinks) en Kruijsen (PvdA).
Mevrouw Hamer (PvdA) merkt op dat tussenschoolse opvang (TO) noodzakelijk is voor de economische zelfstandigheid van vrouwen en de toestroom van vrouwen en mannen naar de arbeidsmarkt. De overheid hecht hier veel waarde aan en daarom moet zij ook bereid zijn om de kwaliteit van deze opvang te garanderen. Het is daarom al met al een goede zaak dat de minister tijdens de begrotingsbehandeling van 2003 het belang van goede TO onderkende en hiervoor geld beschikbaar stelde. Kan de minister echter verklaren waarom het vervolgens een jaar moest duren voor er concrete stappen werden gezet? Schoolbesturen worden terecht verantwoordelijk voor de TO en verder is het een goede zaak dat ouders via de medezeggenschapsraden hun stem kunnen laten horen. Een en ander neemt niet weg dat er kwaliteitseisen moeten worden gesteld aan de TO. Daarbij moet worden gedacht aan de inrichting van de overblijfruimte, de opleidingseisen, de professionaliteit en de groepsgrootte. Als hiervoor geen criteria worden opgesteld, kan de Inspectie de TO immers onmogelijk bij haar inspecties betrekken. Is de minister het hiermee eens en, zo ja, is zij dan bereid om een aantal globale uitgangspunten in een algemeen beleidskader voor TO op te nemen? Als een dergelijk kwaliteitskader er niet komt, wordt de verantwoordelijkheid voor de bewaking van de kwaliteit eenzijdig bij de ouders neergelegd. Zij beschikken echter vaak niet over de mogelijkheden om dat te doen. De toegankelijkheid van TO moet worden gegarandeerd. Daartoe zou de minister dan ook zeker een regeling moeten opstellen voor de eigen bijdrage. Hierover is echter niets terug te vinden in de stukken en dat is een ernstige tekortkoming.
KST83203 0405tkkst29800VIII-163 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VIII, nr. 163
1
1
De minister stelt voor om extra geld beschikbaar te stellen voor TO in het speciaal onderwijs. Wat is de reden voor dit voorstel? Er wordt geld vrijgemaakt voor voorlichting aan de scholen. Mevrouw Hamer verbaast zich hier enigszins over en vraagt of het niet efficiënter is om dit geld aan de uitvoering te besteden. Er bestaat onduidelijkheid over de hoogte van de vergoeding voor vrijwilligers en de vraag of over deze vergoeding BTW moet worden afgedragen. Kan de minister, eventueel in samenspraak met de staatssecretaris van Financiën, ervoor zorgen dat hierover meer duidelijkheid komt? Hoe reëel is verder het gevaar dat hierdoor vrijwilligers zullen afhaken? Ten slotte vraagt mevrouw Hamer de minister haar visie te geven op de noodzaak van professionalisering van de overblijfkrachten. Zij wijst er verder op dat het aantal aanvragen voor opleidingen is afgenomen. Wat is hiervan de oorzaak? Mevrouw Vergeer (SP) benadrukt het belang dat ouders instemmingsrecht krijgen voor de wijze waarop hun school de TO invult. Om te voorkomen dat dit instemmingsrecht een krachteloos middel wordt, zal de minister een aantal zaken in regelgeving moeten vastleggen. Zo moet gegarandeerd worden dat de ouderbijdrage volledig hieraan wordt besteed. Ongeveer 30% van de scholen heeft geen subsidie aangevraagd voor de opleiding van overblijfkrachten. Wat is hiervan de oorzaak? Is de minister het verder met haar eens dat schoolbesturen verplicht zouden moeten worden om overblijfkrachten in de gelegenheid te stellen een opleiding te volgen? Zij vraagt verder of de subsidie voor deze opleidingen geoormerkt is en ook na 2008 geoormerkt blijft. Mevrouw Vergeer zegt dat zij een voorstander is van het opstellen van kwaliteitscriteria voor de TO die door de Inspectie kunnen worden gecontroleerd. Zij wijst erop dat criteria voor de inrichting van het overblijflokaal en het aantal overblijfkrachten niet leiden tot een onoverkomelijke verhoging van de kosten voor de overheid. Alleen de kosten voor de scholing komen ten laste van de overheid, maar deze kosten zijn zo gering dat het geld hiervoor zonder al te grote problemen vrijgemaakt moeten kunnen worden. Voor het speciaal basisonderwijs wordt via het schoolbudget geld vrijgemaakt voor een extra onderwijsassistent voor nu 4 uur en later 8 uur per week. Wordt het geld hiervoor geoormerkt of beschikken scholen over de vrijheid om dit geld naar eigen inzicht te besteden? Ouders hebben geen instemmingsrecht over het schoolbudget. Het verdient dan ook aanbeveling om het budget voor scholing van overblijfkrachten niet te laten opgaan in de lumpsumfinanciering. Mevrouw Kraneveldt (LPF) benadrukt dat de overblijfkrachten zo professioneel mogelijk moeten werken. Dat betekent niet dat scholen verplicht moeten worden om alle vrijwilligers te scholen, maar wel dat de schoolbesturen hierover goede afspraken moeten maken met de ouderraden. Goede afspraken over TO zijn alleen mogelijk als ouders worden geïnformeerd en zij daadwerkelijk zeggenschap hebben over de wijze waarop de TO wordt ingevuld. Het instemmingsrecht van de ouders zal op dit punt dan ook moeten worden aangescherpt. Verder moet natuurlijk worden voorkomen dat ouderbijdragen voor TO ergens anders aan worden besteed. Zijn er overigens bij de Inspectie signalen binnengekomen dat dit gebeurt? Het budget voor de opleiding van overblijfmedewerkers wordt vanaf 2008 opgenomen in de lumpsumbekostiging. Op welke manier zal de minister regelen dat het geld dat hiervoor na 2008 beschikbaar wordt gesteld, ook echt voor dit doel zal worden gebruikt? Mevrouw Kraneveldt merkt op dat er kwaliteitsindicatoren door de Inspectie moeten worden ontwikkeld om de afspraken tussen ouders en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VIII, nr. 163
2
schoolbesturen over TO te kunnen controleren. Verder zal de Inspectie moeten controleren dat de gemaakte afspraken worden nagekomen. De TO wordt door sommige scholen uitbesteed. Deze scholen hebben de bijdrage voor de uitvoeringskosten, een regeling die per 1 augustus 2006 ingaat, dan ook niet nodig. Is het wellicht mogelijk om dit geld te bundelen en ter beschikking te stellen aan een expertisecentrum? Ten slotte wijst mevrouw Kraneveldt erop dat het werk van overblijfvrijwilliger aantrekkelijker zou worden als men dit werk met behoud van uitkering kan doen of via een alfahulpconstructie. Is de minister bereid om hierover in overleg te treden met de minister van Sociale Zaken? Zo ja, is zijn dan ook bereid om aan de orde te stellen dat niet alle UWV’s de aanvragen op dezelfde manier beoordelen? De heer Balemans (VVD) zegt dat het zijn voorkeur heeft dat de TO niet onderhavig wordt aan controle door de Inspectie en dat de verantwoordelijkheid voor de TO bij de schoolbesturen komt te liggen. Voorwaarde is wel dat ouders instemmingsrecht hebben en voldoende invloed kunnen uitoefenen op de manier waarop de TO wordt ingericht. De heer Balemans benadrukt dat de ervaring leert dat scholing van overblijfkrachten nuttig kan zijn, maar dat het niet nodig is om strenge pedagogische opleidingseisen te stellen. Hij vraagt daarom wat de minister bedoelt als zij in de stukken woorden gebruikt als professioneel en geschoold. Er wordt toch zeker niet gedacht aan het stellen van kwaliteitseisen en kwaliteitskenmerken? Zo ja, is de minister dan niet met hem bevreesd dat dit ertoe zal leiden dat veel vrijwilligers er de brui aan geven? Het is ongewenst dat vrijwilligers BTW moeten afdragen over hun tegemoetkoming. Niet alleen omdat dit nadelig is voor de vrijwilligers, maar ook omdat een deel van het geld dat voor TO ter beschikking is gesteld, op deze manier via een omweg ongewild terugvloeit naar de staatskas. Mevrouw Azough (GroenLinks) merkt op dat de overheid kwaliteitseisen zal moeten vaststellen om zowel de Inspectie als ouders te kunnen laten bepalen wat er wel en wat er niet goed gaat bij de TO op een bepaalde school. TO is voor veel ouders namelijk zo’n uitkomst dat zij zich niet snel kritisch zullen durven opstellen. Als de minister het hiermee niet eens is, hoe wil zij het toezicht door de Inspectie dan regelen? Kan de minister garanderen dat de ouderbijdrage door de scholen in alle gevallen daadwerkelijk aan TO wordt besteed? Het budget voor de opleiding van overblijfmedewerkers wordt vanaf 2008 opgenomen in de lumpsumbekostiging. Mevrouw Azough vindt dit ongewenst en vraagt de minister om dit geld in de toekomst te blijven oormerken. TO is een onderwerp waarbij ook het ministerie van Sociale Zaken betrokken moet worden. Zo vallen de onderwijsassistenten die werken bij de TO, onder dit ministerie. Is de minister hierover met haar collega in gesprek? Ten slotte zegt mevrouw Azough dat het geld dat beschikbaar is gesteld voor de inrichting van overblijflokalen, door de gemeenten ook daadwerkelijk hieraan moet worden besteed. Is de minister bekend met de geluiden uit het veld dat dit zeker niet in alle gevallen ook gebeurt? Wat gaat zij hieraan doen en zal zij scholen en gemeenten wijzen op het belang dat scholen in de toekomst over multifunctionele ruimten beschikken? Mevrouw Ferrier (CDA) vraagt welke invloed de groei van het aantal brede scholen heeft op het belang van TO. Artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs wordt zo veranderd dat degenen die de TO verzorgen, WA-verzekerd moeten zijn. Met het oog daarop is het belangrijk om vast te stellen of de overblijftijd wel of niet tot de schooltijd gerekend moet worden. Als de TO tot de schooltijd gerekend
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VIII, nr. 163
3
moet worden, zullen scholen voor hun vrijwilligers immers een ongevallenverzekering moeten afsluiten. Tijdens de TO kan er namelijk ook sprake zijn van onrechtmatig handelen of aanwijsbare schuld. Opleiding en professionalisering van de overblijfkrachten is een goede zaak. Kan de minister garanderen dat hiervoor in de komende jaren evenveel geld beschikbaar wordt gesteld als op dit moment? Kan de minister aangeven hoe na 2008 wordt gecontroleerd waaraan het geld voor scholing wordt besteed? Mevrouw Ferrier zegt dat de minister duidelijkheid moet scheppen over de criteria aan de hand waarvan de Inspectie in de toekomst de TO moet controleren. Zal de Inspectie daarbij uitgaan van de afspraken die de scholen met de ouders heeft gemaakt of heeft zij een eigen agenda? Mevrouw Lambrechts (D66) vraagt of het niet beter is om het geld voor scholing via de lumpsumfinanciering ter beschikking te stellen. Om die manier wordt immers versnippering van de gelden zoveel mogelijk voorkomen. Zij merkt op dat op alle scholen en niet alleen scholen in het speciaal basisonderwijs over een onderwijsassistent voor de TO moeten beschikken. Deelt de minister dit toekomstperspectief en, zo niet, wat is dan haar einddoel voor de TO? Mevrouw Lambrechts vraagt de minister de Kamer hierover te informeren en daarbij zeker ook de inrichting van de overblijflokalen en de financiering te betrekken. Ten slotte benadrukt mevrouw Lambrechts dat de minister het de Inspectie niet aan kan doen om de TO op scholen te beoordelen aan de hand van afspraken die scholen hierover met de ouders hebben gemaakt. Een dergelijke individuele beoordeling is immers onwerkbaar. De minister zal dan ook moeten aangeven aan welke globale kwaliteitseisen de vrijwilligers, de overblijfruimten en de inbedding van de TO in de school moeten voldoen. Is de minister bereid om een dergelijk objectief kader op te stellen? Het antwoord van de minister De minister merkt op dat TO in strikte zin geen onderdeel uitmaakt van de schooldag. In deze periode wordt immers geen onderwijs gegeven. Uit de Onderwijsmeter 2004 en onderzoek van Research voor Beleid blijkt dat ouders en schoolbesturen tevreden zijn over de kwaliteit van de TO. Dat laat natuurlijk onverlet dat er nog wensen leven, waaronder de vergroting van de deskundigheid van de overblijfkrachten. De minister benadrukt dat hieruit niet mag worden afgeleid dat men de wens zou hebben dat iedere overblijfkracht door middel van cursussen geschoold wordt. Deze eis zal in de toekomst dan ook zeker niet worden gesteld. In het kader van operatie Jong worden knelpunten in het jeugdbeleid geïnventariseerd. De minister merkt op dat bij de operatie Jong dan ook zeker aandacht aan de knelpunten bij de TO zal worden besteed. De subsidieregeling voor combinatiefuncties van het ministerie van Sociale Zaken, ESF 3, is bedoeld om combinatiebanen mogelijk te maken. Daarbij valt te denken aan de combinatie van onderwijsassistent, overblijfkracht en naschoolse opvangleidster. Voor dergelijke aantrekkelijke banen komen natuurlijk ook de huidige overblijfkrachten in aanmerking. De beslissing om met dergelijke combinatiefuncties te gaan werken is echter aan de schoolbesturen en niet aan de overheid. De minister zegt dat zij vasthoudt aan het uitgangspunt dat overblijven een zaak is tussen ouders en schoolbesturen. Om dat mogelijk te maken zal artikel 45 van de Wet op het primair onderwijs zo worden aangepast dat het in de toekomst duidelijk is dat de schoolbesturen verantwoordelijk zijn voor het organiseren van een overblijfvoorziening. Twee jaar nadat deze wetswijziging van kracht is geworden, vermoedelijk 1 augustus 2006, wordt er onderzoek gedaan naar het effect van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VIII, nr. 163
4
getroffen maatregelen. De minister zegt dat zij deze evaluatie zal aangrijpen om dieper in te gaan op de ervaringen van de Inspectie. Op dat moment kan de Kamer met de regering aan de hand van feiten en gegevens debatteren over eventuele knelpunten in de regeling. De minister zegt dat zij verder geen vastomlijnd toekomstperspectief heeft voor de TO. Ouders zullen een sterke positie moeten krijgen in de gesprekken met de schoolbesturen over de precieze inrichting van de TO, bijvoorbeeld de minimumeisen die aan het overblijflokaal worden gesteld, de vraag of er wel of niet een professioneel bureau wordt ingehuurd voor de TO en zeker niet in de laatste plaats, de ouderbijdrage. Met het oog hierop wordt artikel 9 van de Wet medezeggenschap onderwijs zodanig gewijzigd dat ouders op dit punt instemmingsrecht krijgen. De kosten voor TO zullen door de ouders moeten worden opgebracht. Deze ouderbijdrage mag daarom natuurlijk louter en alleen aan TO worden besteed. De minister zegt dat haar geen signalen hebben bereikt dat deze ouderbijdrage in de praktijk aan andere zaken wordt besteed. De Inspectie ziet toe op de naleving van de Wet op het primair onderwijs. De Inspectie zal er dan ook op toezien dat schoolbesturen afspraken maken met de ouders over TO en dat zij zich aan deze afspraken houden. De minister zegt toe dat de Inspectie hierover in haar jaarverslag zal rapporteren. De minister benadrukt dat zij niet bereid is om aan deze lichte constructie kwaliteitseisen toe te voegen. Als de overheid dergelijke eisen stelt, moet zij immers ook de kosten die daaraan verbonden zijn, op zich nemen en daarvoor ontbreekt de ruimte op de onderwijsbegroting. Scholen vullen de TO op verschillende manieren in, wat leidt tot verschillen in de hoogte van de ouderbijdrage. De minister wijst erop dat deze kosten nog verder zullen stijgen als de overheid kwaliteitseisen zou stellen. Om de toegankelijkheid niet in gevaar te brengen is het dan ook van belang dat dergelijke kwaliteitseisen niet worden gesteld. Verder zegt zij niet af te willen wijken van het uitgangspunt dat de TO, inclusief de ouderbijdrage, een zaak is tussen ouders en schoolbesturen. Het is aan de ouderorganisaties om voorlichting te geven over de inrichting van de TO. Ook kunnen zij ouders inhoudelijk adviseren over de afspraken die zij met het schoolbestuur moeten maken. De minister merkt hierbij op dat zij niet verder kan gaan dan de ouderorganisaties op te roepen en te stimuleren deze taak op zich te nemen. Als de overheid deze taak tot de hare zou maken, zou dat immers leiden tot ongewenste pseudo-regelgeving. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat er een conflict ontstaat tussen de ouders en het schoolbestuur over de TO. Een dergelijk geschil kan in de toekomst worden voorgelegd aan een geschillencommissie. Deze commissie wordt immers juist in het leven geroepen om te voorkomen dat ouders in een dergelijke situatie rechteloos zijn. De commissie heeft terecht vragen gesteld over de verplichting om BTW af te dragen. Overigens geldt deze verplichting alleen als een school de OT laat uitvoeren door een professionele organisatie. Omdat hierover overleg noodzakelijk is met staatssecretaris Wijn van het ministerie van Financiën, zullen de vragen hierover schriftelijk worden beantwoord. De vragen over de alfahulpconstructie en het werken met behoud van uitkering zullen worden doorgegeven aan de minister van Sociale Zaken. Overigens wordt dit probleem betrokken bij operatie Jong. In het kader van operatie Jong zal ingegaan worden op TO en de ontwikkeling van brede scholen. De minister zegt dat zij bij voorkeur in dat kader spreekt over de verhouding brede school/TO. Tot 1 januari 2008 wordt het geld voor de scholing van overblijfkrachten geoormerkt. Daarna vloeit dit geld in het schoolbudget. Vanaf dat moment is het dus aan het schoolbestuur om te beslissen of en op welke manier overblijfkrachten worden geschoold. Om op de precieze besteding van het schoolbudget te kunnen controleren zullen de scholen op een transpa-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VIII, nr. 163
5
rante manier inzage moeten geven in de besteding van hun budget. Verder hebben de ouders instemmingsrecht over de voorstellen van het schoolbestuur voor de TO. Scholen dienen op dit moment voor de overblijfkrachten een WA-verzekering af te sluiten. Er is echter geen wettelijke verplichting voor scholen om een ongevallenverzekering af te sluiten. Dat geldt zowel voor leraren als voor overblijfkrachten. In 2003 zijn alle gemeenten gevraagd naar hun beleid voor brede scholen. Daaruit is gebleken dat de gemeenten streven naar een verdubbeling van het aantal brede scholen. Met het oog daarop bouwen zij steeds meer multifunctionele gebouwen. Al met al is de zorg dan ook ongegrond dat gemeenten geld voor de inrichting van overblijflokalen achterhouden in het Gemeentefonds. De speciale scholen voor basisonderwijs vallen onder de Wet op het primair onderwijs. Deze scholen hebben een specifieke populatie en daarom is ervoor gekozen om deze scholen op het punt van de TO niet te vergelijken met reguliere basisscholen. Zo is het veel moeilijker om op deze scholen vrijwilligers in te zetten voor de TO. Uit onderzoek van Regioplan is zelfs gebleken dat de belasting tijdens de middagpauze problematisch is. Met het oog hierop is besloten om deze scholen geld ter beschikking te stellen voor extra formatieruimte. Ook dit geld zal uiteindelijk worden opgenomen in de lumpsumfinanciering. Het is dus vanaf 1 januari 2008 aan de schoolbesturen in het speciaal basisonderwijs om te beslissen of zij deze extra formatieruimte voor dit doel inzetten. Overigens staat het deze scholen natuurlijk ook vrij om hiervoor meer geld in te zetten. Scholen ontvangen geld voor de uitvoeringskosten. De minister wijst erop dat dit een generiek budget is en dat het onmogelijk is om dit specifiek toe te delen. Het is dan ook niet mogelijk om scholen die de TO uitbesteden, uit te sluiten van dit generieke budget. De minister zegt dat zij geen verklaring kan geven voor de keuze van 30% van de scholen om geen gebruik te maken van de regeling voor scholing van de overblijfkrachten. Wellicht kan de oorzaak hiervan gevonden worden in het feit dat sommige scholen met een continurooster werken. Het overleg met ouders, besturen en vakorganisaties over TO heeft veel tijd gevergd. Dat is een belangrijke reden waarom de brieven over TO pas op 19 en 25 oktober van dit jaar naar de Kamer zijn gezonden. Verder is in het afgelopen jaar wel al het wetgevingstraject in gang gezet en is onderzoek verricht naar de subsidieregeling voor scholing van overblijfmedewerkers. Bovendien moeten de beslissingen over TO ingepast kunnen worden in de operatie Jong. De vraag naar scholing overstijgt het budget voor cursussen en opleidingen. Daarom is hiervoor onlang €900 000 ter beschikking gesteld. Dit bedrag is voldoende om de al ingediende aanvragen alsnog te honoreren. De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, Cornielje De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, De Kler
Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 800 VIII, nr. 163
6