Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1987-1988
20 563
Toepassing van het verlaagde b.t.w.-tarief op arbeidsintensieve dienstverlening
Nr. 2
NOTITIE 1. Inleiding Met diverse oogmerken wint de laatste tijd het pleidooi aan kracht om arbeidsintensieve prestaties in het lage b.t.w.-tarief onder te brengen. Enerzijds bestaat de verwachting dat hiermee de werkgelegenheid bevorderd kan worden, anderzijds dat de naar verhouding omvangrijke fraude in de branches die deze diensten leveren er effectiever door bestreden kan worden. Buiten de politiek vraagt met name het KNOV al geruime tijd aandacht voor een dergelijke operatie. Deze organisatie publiceerde op 10 maart 1986 een «Aktieplan ter bestrijding van zwart werken» waarin dit punt is opgenomen. De kosten werden geraamd op 900 min., maar de budgettaire uitwerking zou neutraal zijn omdat de «witte» omzet zou toenemen en 2 0 0 0 0 banen aan het zwarte circuit zouden worden onttrokken. In een recent rapport doet ook het landelijk milieu-overleg het voorstel op arbeidsintensieve prestaties het lage b.t.w.-tarief toe te passen. Wat betreft het politieke krachtenveld bevat het verkiezingsprogramma van het C D A . geen passages terzake, en spreekt dat van de V.V.D. alleen over toepassing van het lage b.t.w.-tarief op de bouw doch bepleit het programma van de P.v.d.A. een verlaging van het tarief voor arbeidsintensieve sectoren zonder de totale b.t.w. opbrengst te verlagen. De regering heeft zich tot nu toe van deze gedachte tegenstander verklaard. In de afgelopen jaren is de regering op de onderhavige problematiek in een aantal nota's aan de Tweede Kamer ingegaan. Het betreft de «Tariefnota omzetbelasting» (nr. 1 7 048); het kamerstuk nr. 19 812 «Overheveling van voedings- en geneesmiddelen en fraudegevoelige sectoren van de arbeidsintensieve dienstverlening naar het verlaagd b.t.w.-tarief» (nr. 20 324 nrs. 1 en 2). In de tariefnota omzetbelasting (nr. 20 048) wordt beschreven dat bij invoering van het b.t.w.-stelsel voor de indeling aansluiting is gezocht bij die goederen en diensten die onder voorgaande wetgeving waren vrijgesteld. Er is geen krachtige argumentatie te vinden om historische keuzen niet opnieuw ter discussie te stellen als nieuwe problemen en maatschappelijk-economische overwegingen daartoe aanleiding geven. Bij de huidige indeling in het lage tarief gaat het allereerst om noodzakelijke levensbehoeften en uitgaven in verband met het menselijk leed
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
3
(althans w a t betreft d e levering van g e n e e s m i d d e l e n ; de diensten van bij voorbeeld m e d i c i zijn niet b.t.w.-plichtig). Prestaties (zowel leveringen als diensten) o p sociaal en cultureel terrein zijn vrijgesteld. Met n a m e op dit gebied is allerminst sprake van systematische keuzen. Hiernaast gelden diverse andere m o t i e v e n . Zo zijn bijzondere situaties ontstaan in de l a n d b o u w , d e horeca en de sierteelt alsmede voor d e pers. V a n u i t de Kamer heeft de afgelopen jaren een krachtig pleidooi geklonken t o t een herindeling van v o e d i n g s - en geneesmiddelen. Daaruit blijkt dat historische keuzen politiek niet heilig zijn. Het regeringspleidooi voor één b.t.w. tarief (door de Kamer v e r w o r p e n ) zou overigens hebben geleid t o t het vervallen van alle i n d e l i n g s m o t i e v e n . Het afgelopen jaar publiceerde d e Europese Commissie een o n t w e r p r i c h t l i j n dat ~ bij aanvaarding - zal leiden t o t de noodzaak de Nederlandse tariefindeling aan te passen. Zo zou energie onder het lage tarief gebracht w o r d e n . In de Tariefnota w o r d t vervolgens o p g e m e r k t dat het algemene (20%) tarief als normaal m o e t w o r d e n b e s c h o u w d en niets te maken heeft met een luxe karakter van de goederen en diensten w a a r o p het van toepassing is. Het verlaagde tarief komt alleen in aanmerking als er bijzondere redenen voor zijn. Daarbij moet willekeur w o r d e n v e r m e d e n . Te constateren valt dat hieruit geen beletsel voor indeling in lage tarief van a r b e i d s i n t e m sieve diensten voortvloeit, als de redenen daarvoor voldoende bijzonder worden gevonden. Verder w o r d t voor de beoordeling van de belastingdruk op een bepaalde besteding allereerst o p g e m e r k t dat de positie van de o n d e r n e m e r in het algemeen geen rol m a g spelen. Relevant is de aard van die b e s t e d i n g binnen het c o n s u m p t i e p a t r o o n van d e consument. Geconstateerd kan w o r d e n dat de hierboven besproken argumenten ( w e r k g e l e g e n h e i d en fraudebestrijding) hiermee als zodanig niet botsen. Bij het m o t i e f van de fraudebestrijding speelt het c o n s u m p t i e p a t r o o n een grote rol. Het w e r k g e l e g e n h e i d s m o t i e f hangt hiermee nauw s a m e n en staat overigens los van de positie van de ondernemer zoals in de nota b e d o e l d . Ook n o e m t de nota het pleidooi voor toepassing van het lage tarief op o n d e r h o u d s - en reparatiewerkzaamheden. Dit w o r d t afgewezen o m d a t deze geen betrekking hebben op eerste levensbehoeften en er alleen al daarom geen reden zou zijn ze in het verlaagde tarief onder te b r e n g e n . Even abstraherend van overige aspecten, kan deze a r g u m e n t a t i e niet overtuigend zijn o m d a t dan aan een zelfstandige w e g i n g van a r g u m e n t e n niet meer zou kunnen w o r d e n t o e g e k o m e n . In a l g e m e n e t e r m e n wijst de nota voorts terecht o p het belang van een aantal t e c h n i s c h e en administratieve aspecten. A f b a k e n i n g s - en interpret a t i e p r o b l e m e n dienen zoveel mogelijk te w o r d e n v e r m e d e n . De a d m i n i stratieve verwerking door het bedrijfsleven moet redelijkerwijs mogelijk zijn. Dit slaat ook terug op de c o n t r o l e - m o g e l i j k h e d e n van de fiscus. Tevens w o r d t gesteld dat verstoring van c o n c u r r e n t i e v e r h o u d i n g e n moet w o r d e n v o o r k o m e n . O m die reden moeten op g o e d e r e n en d i e n s t e n welke dezelfde aanwendingsmogelijkheden hebben eenzelfde tarief drukken. In deze notitie zullen deze randvoorwaarden zwaar w o r d e n gewogen. In de nota w o r d t ten slotte een o p s o m m i n g gegeven van de g o e d e r e n en diensten waarvoor in de loop der tijd een indeling in het lage b.t.w. tarief is bepleit. Dit is een lange lijst en illustreert dat w a n n e e r niet k r a c h t i g de hand w o r d t g e h o u d e n aan het hanteren van een beperkt aantal m o t i e v e n voor de toepassing van het lage tarief al snel een dijkdoorbraak dreigt. Zodra g r o t e branchebelangen in het geding zijn is de vindingrijkheid in het bedenken van a r g u m e n t e n groot De P.v.d.A. fractie heeft op dit punt steeds grote t e r u g h o u d e n d h e i d getracht. Ze achtte het belang van werkgelegenheid en f r a u d e b e s t r i j d i n g evenwel zo groot dat ze in de Kamer de toepassing van het lage tarief op arbeidsintensieve dienstverlening w e l aan de orde stelde. Een m o t i e
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 2 0 5 6 3 , nrs. 1-2
4
waarin om een serieuze studie terzake werd gevraagd, werd op 9 oktober 1985 verworpen. Bij de behandeling van de begroting Financiën op 15 december 1986 diende D'66 een motie van dezelfde strekking in. Ook deze werd toen verworpen. De P.v.d.A. fractie kondigde bij die gelegenheid aan zelf een onderzoek te zullen instellen. Deze notitie geeft het resultaat daarvan weer. De afgelopen periode is veelvuldig overleg gevoerd tussen de P.v.d.A. fractie en het KNOV ten einde de praktische problemen zo goed mogelijk te verkennen en tot een gezamenlijke slotsom te komen. 2. Overheveling als instrument tot bestrijding van de werkloosheid en de fraude in arbeidsintensieve sectoren van de dienstverlening 2.1.
Inleiding
De werkloosheid is nog steeds veel te groot. Loonmatiging alleen is duidelijk niet voldoende. Nagenoeg alle studies wijzen erop dat het verlies aan werkgelegenheid in de industriële sector ten gevolge van de produktiviteitsstijging voort zal gaan en in elk geval de groei onvoldoende zal zijn het probleem op te lossen. Algemene arbeidsduurzaamverkorting stuit in toenemende mate af op schaarste aan arbeidsaanbod in delen van de arbeidsmarkt. Een specifieke arbeidsduurverkorting van voldoende omvang in de andere delen is niet eenvoudig te organiseren. Het bieden van meer banen in de collectieve sector stuit deels af op de financiële problemen die daaraan zijn verbonden en is op zich evenmin toereikend. De conclusie kan geen andere zijn dan dat meerdere instrumenten tegelijk moeten worden gehanteerd om het beoogde doel te kunnen realiseren. Elk ervan is ontoereikend, alleen middels een gezamenlijke inzet kan een afdoende effect worden bereikt. Daarmee wordt vermoedelijk ook het meest recht gedaan aan de verschillende loon-, opleidings- en beroepscomponenten in de werkloosheid. De commerciële dienstverlening vereist derhalve een eigen aanpak naast andere sectoren. Dat geldt bij uitstek voor het arbeidsintensieve deel ervan. Ten gevolge van een relatief achterblijvende produktiviteitsstijging is er een constante opwaartse prijsdruk. Daardoor neemt de vraag naar diensten af. Tegelijk is er via het informele circuit voor nagenoeg alle arbeidsintensieve diensten een alternatief beschikbaar, waardoor de officiële werkgelegenheid via de omzetvermindering in het «witte» circuit extra wordt uitgehold. De fraude werkt als een olievlek. De druk ook in deze dienstenbranches zelf niet aan de afdrachtverplichtingen te voldoen en een deel van de omzet buiten de boeken te houden is groot. Wel wordt langzaam maar zeker door intensivering van de fraudebestrijding enige vooruitgang geboekt. Maar omdat vele diensten aan particulieren worden geleverd zijn fiscus en de bedrijfsverenigingen niet opgewassen tegen de omvang van deze fraudeverschijnselen, mede door de beperkingen die bij de controle in acht (moeten) worden genomen. Fraudebestrijding en werkgelegenheid gaan hier derhalve hand in hand. 2.2. Effectiviteit van de overheveling naar het lage b. t. w.-tarief 2.2.1. De laatste jaren wordt veelvuldig gepleit voor het verminderen van het verschil tussen de bruto- en netto loonkosten mede door belastingverlaging ten gunste van de werkgelegenheidsontwikkeling. Deze route levert niet de mogelijkheid op grote sprongen voorwaarts te maken. Deze aanpak geldt voor iedereen, ook voor werknemers in sectoren waar de loongevoeligheid van omzet en bedrijfskosten geringer is en is daarom een relatief dure methode. De regering heeft recent besloten de WIR-middelen aan te wenden om de AKW-premie voor werkgevers terzijde te stellen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
5
en zodoende arbeidskosten te matigen ten behoeve van de werkgelegen heid. De omvang van deze kostenverlaging is geringer dan via de b.t.w.operatie bereikt zou kunnen worden. Al veel langer wordt een beleid gevoerd dat gericht is op loonmatiging, evenzeer ten gunste van de werkgelegenheidsontwikkeling. Het zal duidelijk zijn dat het enige tijd duurt voordat daarmee eenzelfde prijseffect kan worden verkregen als via een b.t.w-operatie die in de loongevoelige dienstensector -11,7% (120/107) ineens van de prijs zou afhalen. Toch is dat geen reden de loonmatiging achterwege te laten. De laatste jaren wordt veelvuldig gepleit voor het verminderen van het verschil tussen de bruto- en netto loonkosten mede door belastingverlaging. Ook deze route levert niet de mogelijkheid op grote sprongen voorwaarts te maken. Deze aanpak geldt voor iedereen, ook voor werknemers in sectoren waar de loongevoeligheid van omzet en bedrijfskosten veel geringer is en is daarom een relatief dure methode. Met andere woorden: ze biedt voor dezelfde guldens een geringer werkgelegenheidseffect, maar wordt desondanks verdedigd. Verwacht mag worden dat van een verlaging van het b.t.w. tarief op arbeidsintensieve dienstverlening een relatief groter effect uitgaat dan de algemene loonkostenmatiging. De omvang van de fraude zal afnemen. Voor het voordeel dat aan de fraude ontleend wordt is uiteraard de totale belastingdruk van belang. Fraude-impulsen van de belastingheffing kunnen pas volledig worden weggenomen als deze heffing opgeheven wordt. Maar er is geen andere methode beschikbaar waarmee op korte termijn in één keer een prijseffect van plm. 11,7% kan worden gerealiseerd. Daarmee zal de fraude in de arbeidsintensieve dienstverlening ongetwijfeld niet verdwijnen. Maar ze kan wel verminderen, omdat ze plm. 25% minder lonend wordt. De impulsen worden verminderd, als een voldoende prijseffect optreedt. Dit effect zal allereerst moeten optreden aan de zijde van de dienstverlener. Om ten opzichte van de frauderende concurrent het hoofd boven water te houden en omzet te behouden c.q. het bedrijf in stand te houden, hoeft hij minder snel zelf te gaan frauderen. Het prijsverschil ten opzichte van het zwarte of informele cicruit kan afnemen. De ondernemer past veelal een kosten-batenanalyse toe: tot z'n kosten behoort de pakkans met de daarbij behorende verhogingen. Deze pakkans neemt verder toe naarmate de controle-frequentie wordt verbeterd. Het beleid is daarop al gericht. Het effect zal ook moeten optreden aan de vraagzijde. Omdat de officiële diensten goedkoper kunnen worden zal de vraag ernaar kunnen toenemen. Ook particulieren staan bij voortduring voor de vraag van diensten in het officiële of het informele circuit gebruik te maken. Het prijsverschil is niet de enige, maar wel een belangrijke component. Uiteraard zal het tevoren moeilijk zijn de preciese gedragsreacties te taxeren. Deze zullen enigszins onzeker zijn en kunnen slechts definitief worden vastgesteld door de maatregel te nemen. 2.2.2. Uit een artikel in ESB (2 december 1987) van Verbruggen en Krapels blijkt dat de ontwikkeling in het consumptiepatroon sinds 1960 richting kapitaal- en invoer intensieve sectoren (en die naar hun oordeel in macro-consumptierelaties onderbelicht blijft!) vooral een gevolg is van de verandering in de prijsverhoudingen die zich heeft voorgedaan. Deze trad op ten gevolge van de sterke stijging van de loonkosten. In de dienstensector kan deze niet «goedgemaakt» worden door de produktiviteitsstijging. Ook de opkomst van de informele economie is een verklarende factor. Ook dat is een gevolgt van de prijsontwikkeling. Deze is via afwentelingsfactoren mede bepaald door de stijging van de belasting- en premiedruk. Beide auteurs berekenen dat een loonmatiging met 10% in de dienstensector en bouwnijverheid kan leiden tot een werkgelegenheidstoename op middellange termijn van circa 60 000 arbeidsjaren. Uiteraard heeft een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
6
b.t.w. verlaging eenzelfde potentieel prijseffect als loonmatiging. Zij concluderen: «Niettemin kan worden geconcludeerd dat via veranderingen in het consumptiepatroon als gevolg van prijssubstitutie door de consument een beleid gericht op loonmatiging en verlaging van de belasting en premiedruk een bijdrage kan leveren aan de groei van de (officiële) werkgelegenheid» (blz. 1137). Het prijseffect dat zal optreden is zowel richting ondernemer als particulier in eerste aanleg beslissend. Met de ondernemers in de desbetreffende branches zullen afspraken gemaakt kunnen worden het b.t.w.-voordeel niet aan de bedrijfswinstmarge ten goede te laten komen maar in de prijs door te geven. De branche-organisaties lijken daartoe bereid te zijn. Zo nodig kan een prijzenmaatregel worden voorbereid om deze afspraken te ondersteunen. 2.2.3. Inmiddels is een CPB-studie verschenen waarin een zestal basisvarianten zijn geanalyseerd op hun effecten. (Wisselwerking tussen formele en informele economie, CPB-monografie nr. 42 van J. J. Graafland december 1987). Het effect op de werkloosheidswet is het gunstigst bij een verlaging van de b.t.w. op consumptiegoederen en bij een verlaging van de b.t.w. op consumptiegoederen en bij een arbeidsduurverkorting met 5%, ook als een gematigder substitutie-elasticiteit wordt verondersteld tussen zwarte goederen en formeel arbeidsintensieve goederen. Het effect op het zwarte aanbod van werklozen en niet-werkenden is dan in de b.t.w.-variant wel geringer. Toch veronderstelt de auteur (na eerst gesproken te hebben over grote onzekerheid over de parameter «substitutie» door het ontbreken van betrouwbare gegevens) dat de invloed van de informele economie op de formele zeer beperkt is. De resultaten zijn niet erg gevoelig voor schattingen van de exacte omvang van de zwarte sector. De verklaring die de auteur hiervoor geeft is dat er met de formele sector terugkoppelingsmechanismen bestaan in de vorm van onderlinge leveringen en additionele consumptieve uitgaven die met zwart geld worden gefinancierd. Deze macro-redenering geldt vooral waar de basis-varianten ook sterk op macro-grootheden inwerken. Daarom is het belangwekkend dat de auteur ook de specifieke variant heeft geanalyseerd waarin een verlaging van de b.t.w. op de consumptie van arbeidsintensieve produkten gefinancierd wordt uit een gelijktijdige verhoging van de b.t.w. op consumptiegoederen van overige sectoren, ter grootte van 1,5% van het netto nationaal inkomen. Het verschil ten opzichte van de basisvarianten is dat de «kosten» van een financieringsmaatregel hier direct in mindering zijn gebracht. De saldo-effecten zijn in belangwekkende mate positief. De werkloosheid daalt met bijna 1%. Het zwarte aanbod van werkenden, werklozen èn niet-werkenden zou met 1 5 a 20% dalen als het aandeel van de zwarte sector ongeveer 5% van het BNP is. De afzet van de arbeidsintensieve sector zou met 3,5% kunnen toenemen. Met name deze variant acht de auteur daarom effectief als middel het zwarte circuit terug te dringen. Bij het bovenstaande moet wat betreft de effectiviteit nog bedacht worden dat de arbeidsintensieve dienstverlening vaak ook de levering van materiaal omvat. Als de toepasing van het lage b.t.w. tarief ook dit laatste aspect omvat (en in de CPB-exercitie is dat het geval) drukt dat het effect in werkgelegenheidstermen. Een deel van dit materiaal zal uit het buitenland worden ingevoerd en bevordering van de afzet ervan via de prijsverlaging komt dan de Nederlandse werkgelegensheid niet ten goede. Ook als de produktie ervan wel in ons land plaatsvindt, behoeft deze niet arbeidsintensief te zijn. Ze zal dan veelal minder zijn dan de dienstverlening als zodanig. Wanneer de materiaalcomponent buiten de b.t.w. verlaging kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1988, 20 563, nrs. 1-2
7
worden gehouden of anderzijds de afbakening van de operatie bepaald kan worden tot de echt arbeidsintensieve sector, kan de effectiviteit nog hoger uitvallen, dan uit de CPB-studie blijkt. 2.2.4. Inmiddels heeft de regering een zeer korte reactie op deze studie gegeven middels het antwoord op vraag 185 bij de voorbereiding van het debat eind maart jl. over het financieel-sociaal-economisch beleid 1988-1990 (20 492, nr. 4). Ze wees er op dat een ruimer begrip van arbeidsintensieve dienstverlening werd gehanteerd dan ze zelf eerder gebruikte. De interesante vraag blijft onbeantwoord of het effect van een beperktere benadering relatief niet eerder groter zal zijn in plaats van geringer! Voorts wordt er op gewezen dat de becijferingen zijn uitgevoerd met een experimenteel model en niet met het officiële bedrijfstakken model van het CPB «Het betreft hier dus een theoretische variant die met name met betrekking tot de verlaging van het tarief op handelsmarges op goederen in de b.t.w. systematiek niet is in te passen». Dit verweer kan geen echte indruk maken. Het CPB-model kent immers geen onderscheid tussen de formele en de informele sector en dat is voor de onderhavige effectanalyse nu eenmaal essentieel. Er moest dus wel een experimenteel model gebruikt worden. Dat niet de absolute uitkomst maar wel de tendens ervan van belang is voor de politieke besluitvorming, spreekt overigens voor ons vanzelf. Dat geldt ook voor ons extra als er ten opzichte van de feitelijke omvang van de geïnde omzetbelasting op arbeidsintensieve diensten overkill zit in de veronderstelde verlaging van de omzetbelasting met 1,5% BNP. Uiteraard kan het niet de bedoeling zijn dat de b.t.w.-tarieven op nagenoeg nul zouden worden gesteld. Een geringere omvang van de operatie kost evenwel ook minder en tast de relatieve effectiviteit niet aan! De regering tracht dit kennelijk te verdonkerremanen. Al met al heeft ze geen weerlegging van het onderzoek geproduceerd. Reeds eerder, in de b.t.w.-notitie van de Staatssecretaris van Financiën (nr. 19 812 nrs. 1-2), is de staatssecretaris ingegaan op de overheveling van de arbeidsintensievere dienstverlening. Betwijfeld wordt of daardoor de fraude in aanzienlijke mate zal afnemen, omdat de hoogte van de af te dragen belasting niet alleen wordt bepaald door de b.t.w., maar vooral door sociale premies en inkomstenbelasting. Hierop wordt in de volgende paragraaf teruggekomen. Overigens zou erop gewezen kunnen worden dat in de horeca (waar overwegend het lage tarief wordt toegepast) relatief veel zwartwerkers werken zodat aan het effect van een tariefverlaging gerede twijfel zou kunnen bestaan. Maar vanuit de praktijk wordt er op gewezen dat alleen restaurants het lage tarief hebben en het verschijnsel zwartwerken vooral daarbuiten voorkomt (bars, discobars etc).De verkoop van dranken valt ook in restaurants onder het lage tarief en vormt veelal een aanzienlijk deel van de omzet. Ook wordt wel verondersteld dat de tariefverlaging vooral een tijdelijk maar snel wegebbend effect zou hebben omdat de kloof wit-zwart maar ten dele wordt gedicht. Of dat het verschijnsel «zwart» ... zo is ingeburgerd dat het enige tijd duurt voordat gedragsveranderingen optreden. Deze overwegingen spreken elkaar overigens tegen. Alleen door middel van een praktijktest kan voldoende met zekerheid de omvang van eventuele effecten op fraude worden vastgesteld. Als uitvoeringstechnisch bezwaar wordt genoemd dat voor de fraudebestrijding «een nieuw wezenlijk probleem» ontstaat, namelijk de tariefproblematiek waarmee zowel ondernemers als belastingdienst te maken zullen krijgen. Er zal onderscheid moeten worden gemaakt tussen laag belaste diensten en naar het algemeen tarief belaste leveringen en tussen naar het lage en algemene tarief belaste diensten. Erkend moet worden dat er nieuwe regels zullen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1 988, 20 563, nrs. 1-2
8
worden ingevoerd. Dit contra-argument is pas goed op z'n waarde te beoordelen als de gedachte concreet is uitgewerkt. De regering heeft tot nu toe geen poging tot uitwerking gedaan. Dan is het ook moeilijk de bewering te toetsen dat de controletaak van de belastingdienst onevenredig wordt verzwaard, mede omdat de neiging zal toenemen verkeerd te factureren. Wel is thans al te stellen, dat het de voorkeur verdient voor een aanpak te kiezen, waarbij de bedrijfsboekhouding adequate aanknopingspunten biedt voor controle-doeleinden. Daarbij moet evenwel worden bedacht dat er ondanks de bestaande administratieve vereisten de nodige problemen zijn bij de materiële controle van de boekhouding. Al gedurende langere tijd is door de regering wetgeving op dit gebied aangekondigd. De staatssecretaris constateert dat een tweetal nieuwe motieven aan de toepassing van het verlaagde tarief zouden worden toegevoegd, namelijk het tegengaan van fraude en het bevorderen van de werkgelegenheid. Deze constatering is feitelijk juist. De keuze die op dit vlak gemaakt moet worden is of deze doeleinden van voldoende groot belang worden geacht om voor een bredere toepassing van het lage tarief te kiezen. Daarbij speelt de taxatie van de effectiviteit een grote rol/zie de volgende paragraaf. Het zou vreemd zijn als los daarvan de motievenverbreding een onoverkomelijk bezwaar zou zijn. De staatssecretaris verwacht dat deze verbreding de druk zal vergroten ook voor andere doeleinden (milieu, volksgezondheid) het lage tarief toe te passen. Op zich heeft hij daarin gelijk. Zo heeft het Landelijk Milieu-overleg in een recente publicatie al het voorstel gedaan niet alleen arbeidsintensieve diensten om milieu-redenen onder het lage tarief te brengen maar ook andere produkten of diensten waarvan de afzet uit milieu-oogpunt bevorderd zou dienen te worden. De P.v.d.A-fractie erkent dat de wensen vanuit specifieke beleidssectoren zich snel en gemakkelijk kunnen vermenigvuldigen. Ze is daarvan geen voorstander en wil zich beperken tot het leggen van een relatie met het hoofddoel van beleid: het bestrijden van een nog steeds omvangrijke geregistreerde en verborgen werkloosheid. Het zou onjuist zijn de discussie over het daartoe bruikbare instrumentarium uit de weg te gaan uit angst voor een verbreding tot andere doeleinden van beleid. Het is de essentie van de politiek, keuzes te maken en prioriteiten te stellen. In het rapport «Ruim baan voor ondernemen» (Tweede Kamer, '86-'87, 20324, nrs. 1-2) vaart de regering een andere koers. De b.t.w-maatregel - zo wordt nu erkend - is gunstig voor de bevordering van de werkgelegenheid en de terugdringing van de informele economie. Vermeld wordt dat met de inkomsten uit zwarte werkzaamheden volgens het CBS minimaal 3 miljard gemoeid zijn en 100000 arbeidsjaren. Uit een studie van Economische Zaken zou blijken dat het consumptiepatroon ten gunste van de sterke stijging van de collectieve lastendruk sinds 1960 sterk is gewijzigd in de richting van kapitaalintensieve produkten, invoer van consumptiegoederen en informele activiteiten. «Globaal heeft deze ontwikkeling 1 50000 arbeidsplaatsen gekost. Ongeveer 90 000 van die verloren plaatsen kunnen worden toegeschreven aan de opkomst van het informele circuit» (blz. 42). (Vermoedelijk is hier gedoeld op een studie van Verbruggen en Krapels, die in ESB van 2 december jl. van hun bevindingen verslag deden. Ook al noemt het Ruimbaan-rapport de premiecomponent de belangrijkste factor in de lastendruk, uit een gegeven rekenvoorbeeld blijkt dat de b.t.w.-druk voor de ondernemer 40% van het verschil uitmaakt tussen de formele en de informele afzetprijs! Door het lage tarief toe te passen kan 25% van het verschil worden weggenomen! Wellicht verdient dit enige relativering. In een artikel in het Financieel Dagblad van 23 maart jl. gaat de heer Haeck er van uit dat in de bouwnijverheid een zwart loon zal gelden van f 10-f 1 5 per uur. Hij rekent voor dat inclusief b.t.w. de opdrachtgever voor «witte» arbeid (inclusief materiaal, administratie, winst, risico en dergelijke) f 6 5 zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
9
moeten betalen. In geval van toepassing van het 7%-tarief zal dat f 58 worden. Hij concludeert dat het verschil dus in geringe mate vermindert. Zijn vergelijking is echter onzuiver omdat ook de zwart werkenden materiaalkosten in rekening zullen brengen. Bovendien zijn deze ongunstiger uit omdat ze de voordruk van de b.t.w. niet kunnen verrekenen. En ook dan resteert het feit dat er weinig andere methoden zijn om een belangrijk prijseffect te realiseren. De implicatie van een groot sceptisme over het effect zou in elk geval moeten zijn dat betrokkenen voorde fraudebestrijding aan een vermindering van de «wig» tussen bruto- en netto loon in het geheel geen effect toekennen, terwijl vaak een andere indruk wordt gewekt. Het Midden- en Kleinbedrijf ondervindt van de zwarte sector, zegt het rapport, een concurrentieverstorende werking. De gevolgen ervan zijn maatschappelijk onaanvaardbaar. «Bovendien ligt er in de informele sector een niet gering werkgelegenheidspotentieel. Er is dan ook alle reden om te trachten een zo groot mogelijk deel van het informele circuit terug te brengen onder het officiële arbeidsbestel». Alle globale-middelen passeren de revue. De b.t.w.-optie wordt evenwel afgewezen. Niet ten gunste van twijfel aan de effectiviteit, integendeel. Op zich is dat een niet onbelangrijke positiewijziging. Wel vanwege uitvoerings-technische bezwaren, waardoor de fraudegevoeligheid zou toenemen en ook vanwege de recente voorstellen van de Europese Commissie. Deze aspecten worden in volgende paragrafen onderzocht. In de notitie van de staatssecretaris (nr. 19 812) wordt opgemerkt dat aan een serie voorwaarden moet worden voldaan, wil de werkgelegenheid daadwerkelijk toenemen: a. de afzetprijs moet dalen; b. de vraag moet een positieve prijselasticiteit kennen; c. de toegenomen vraag moet tot de inzet van extra personeel nopen; d. er moet voldoende gekwalificeerd personeel beschikbaar zijn. Bovendien kan de wijze van financiering van een operatie als deze negatieve werkgelegenheidseffecten oproepen. Daarom zou het zeer onzeker zijn of de effecten per saldo positief zouden zijn. Deze voorwaarden gelden ook voor de aanwending van WIR voor het opheffen van de AKW. In elk geval zijn de effecten daarvan minder specifiek op de dienstverlenende sector toegespitst. Een belastingverlaging werkt hooguit via vraagimpulsen, maar hier staat bij een gelijkblijvend financieringstekort een direct vraagverlies tegenover. Zo bezien is de b.t.w. aanpak eerder superieur aan deze alternatieven dan minder geschikt. De genoemde voorwaarden hebben een veel betere kans vervuld te worden, mede lettend op het bestaan van een omvangrijk informeel of ronduit zwart circuit. Deels zullen de effecten overigens eerst met enige vertraging optreden. Zo mag verwacht worden dat een aantal kleine ondernemers, als er meer vraag komt naar hun diensten, alvorens (meer) personeel aan te nemen eerst hun eigen werktijd verlengen. Er staat tegenover dat ze dan ook minder snel over de kop gaan. Op 13 april jl. deed de Minister van Economische Zaken de Kamer een nieuwe CPB-notitie toekomen (20 200, hoofdstuk XIII, nr. 92). Hij had het CPB verzocht haar opvattingen over de effecten van een b.t.w.-operatie op schrift te stellen «om misverstanden te voorkomen». Thans wordt verwezen naar berekeningen uit het voorjaar van 1987 met behulp van het bedrijfstakkenmodel BÈTA. Daarin is nog geen rekening gehouden met een mogelijke verdringing van het zwarte circuit door een versterking van de formele sector. Ook nu wordt een nultarief toegepast en wel op de bestedingen van bouwnijverheid, horeca, zakelijke dienstverlening, reparatie en overige tertiaire diensten aan consumenten, buitenlandse toeristen en de overheid. Daarmee wordt wel verder gegaan dan wat in deze notitie wordt beoogd. De netto-kosten voor de overheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
10
bedragen ruim 3 m l d . Ter financiering w o r d e n beide b . t . w - t a r i e v e n met 2 % v e r h o o g d . De u i t k o m s t was dat o p t e r m i j n de w e r k g e l e g e n h e i d in de bedrijven m e t 4 5 0 0 zou t o e n e m e n . Als w è l rekening w o r d t g e h o u d e n met het bestaan van het zwarte circuit (zij het beperkter dan in de studie van Graafland het geval was) dan ontstaat een extra effect op de w e r k g e l e genheid van 5 0 0 0 arbeidsjaren. De o m v a n g van de operatie is 6 0 % geringer dan in deze studie het geval was. Zo is de handel nu b u i t e n b e s c h o u w i n g gebleven. Expliciete kritiek op het experimentele m o d e l dat Graafland gebruikte w o r d t evenwel niet geleverd. Een beduidend positief effect - zij het van lagere orde dan in de eerdere s t u d i e - w o r d t t o e g e g e v e n , zonder dat het de overheid per saldo 1 gulden kost! De kanttekeningen die het CPB t o t slot maakt zijn van meer fiscale aard en komen in deze notitie veel uitgebreider al aan de orde. Ook nu moet worden g e c o n s t a t e e r d dat de nieuwe notitie w e l t r a c h t te relativeren, maar geen gezichtspunten oplevert die de discussie overbodig zouden maken. Van een t o v e r m i d d e l w a a r m e e de w e r k l o o s h e i d snel zou kunnen w o r den opgelost is geen sprake. M a a r e e n per saldo v e r m i n d e r i n g van de werkloosheid met 1 % van de afhankelijke beroepsbevolking (dat w i l zeggen m e t 5 0 0 0 0 personen) is zeer de moeite w a a r d . Uitgaande van een neutrale financiering in eerste aanleg kunnen niet onbelangrijke inverdieneffecten w o r d e n gerealiseerd van 1 5% van de o m v a n g van de totale operatie. Al met al - ook als w e de onzekerheden die aan een m o d e l m a t i g e exercitie voor lief n e m e n - w o r d e n de eerder v e r m e l d e vrij sombere taxaties van de zijde van de regering duidelijk w e e r s p r o k e n . Kijkend naar de structuur van de w e r k l o o s h e i d o m v a t deze relatief veel categorieën waarvoor juist de arbeidsintensieve dienstverlening interessant perspectief kan bieden. Er is veelal een vakopleiding voor nodig die vrij praktisch is gericht en w a a r b i j het o p d o e n van aanvullende v a k b e k w a a n v heid tijdens het werken niet onbelangrijk is. Maatregelen in deze richting de capaciteit van de scholingsfaciliteiten te versterken kunnen bij een goede planning tijdig w o r d e n o p g e n o m e n . 3. T e c h n i s c h e m e r i t e s 3.1
Algemene
uitgangspunten
Een aantrekkelijke g e d a c h t e moet ook redelijkerwijs uitvoerbaar zijn, zowel voor de ondernemer als de belastingdienst. Ze moet zodanig uitgewerkt kunnen w o r d e n dat het b e o o g d e doel maximaal t e g e n zo gering mogelijke kosten bereikt kan w o r d e n . Naarmate het doel aantrekkelijker is zal ook de maatschappelijke bereidheid daarvoor een zekere prijs te betalen groter zijn. Bij het verwezenlijken van een lagere belas tingdruk in de sfeer van de kostprijsverhogende belastingen m o e t allereerst w o r d e n v o o r k o m e n dat verstoringen van c o n c u r r e n t i e v e r h o u dingen o p t r e d e n . Dergelijke verstoringen moeten niet alleen buiten de te treffen maatregelen zelf w o r d e n g e h o u d e n , maar evenzeer moet w o r d e n v o o r k o m e n dat ze bij de toepassing ervan optreden in de v o r m van ontgaan c.q. ontduiken van belasting. Zulks vereist ook een goede controleerbaarheid van de maatregelen. 3.2. Politieke
en juridische
mogelijkheden
Hieronder worden een aantal manieren aangegeven waarop t e c h n i s c h vorm gegeven kan w o r d e n aan een verlaging van de b . t . w - d r u k o p arbeidsintensieve diensten. 3.2.1 Derde tarief van de b.t.w. In de praktijk van Nederland kennen w e een n o r m a a l en een laag b.t.w . t a r i e f (20 en 7%). Het is niet reëel een nieuw d e r d e tarief in te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 2 0 5 6 3 , nrs. 1-2
11
voeren, nu a de Tweede Kamer tegen het streven van de regering naar één uniform tarief in heeft gekozen voor handhaving van een twee-tarievenstructuur en b de Europese harmonisatiepogingen eveneens in die richting gaan. 3.2.2. Vrijstelling van b.t.w. De mogelijkheid van vrijstelling van b.t.w. is beperkt tot de gevallen die in de Brusselse regelgeving zijn genoemd en is in dit kader geen reële mogelijkheid. Ze is ook niet aantrekkelijk omdat dan geen recht op vooraftrek voor de ondernemer van de b.t.w. op de eerdere schakels zou bestaan. 3.2.3. Branche-omschrijving Voor de technische uitwerking moet aangesloten worden - zeker in eerste aanleg - bij de Europese regelgeving, zoals die nu bestaat. De door ondernemers verrichte prestaties worden daarin onderscheiden in leveringen en diensten. Deze dienen aan hetzelfde tarief te worden onderworpen. Maar het is toegestaan bepaalde prestaties aan hogere of lagere tarieven te onderwerpen. In de huidige regelgeving komt het zelfs voor dat van een levering (namelijk van maaltijden in de horeca) een dienst wordt gemaakt! Wat niet mogelijk is is om branches als zodanig in te delen. Dit laatste is alleen al begrijpelijk geleg op het doel een verstoring van de concurrentieverhoudingen zoveel mogelijk tegen te gaan. Bepaalde prestaties kunnen zeer wel vanuit verschillende branches verricht worden. Het zou vreemd zijn als de nieuwe wasbak die geleverd wordt door een doe-het-zelf winkel hoger belast zou worden dan die welke een loodgieter uit z'n winkel verkoopt. Bovendien zouden via een branchebenadering ook niet-arbeidsintensieve materiaal-leveringen automatisch onder het lage tarief vallen. Dat komt de effectiviteit niet ten goede. 3.2.4. Herindeling van het tarief 3.2.4.A De omzetbelasting kent een onderscheid tussen de levering van goederen en het verrichten van diensten (prestaties). Binnen elk van beide groepen worden sommige prestaties tegen het normale 20%-tarief belast en andere tegen het verlaagde 7%-tarief. Gekozen kan worden voor een indeling van arbeidsintensieve diensten in het lage 7%-tarief. Dienstverlening en levering van goederen gaan vaak hand in hand. Is de levering relatief onbeduidend dan gaat deze op in de dienst (haarlak bij de kapper). Andersom kan voor de omzetbelasting de dienst deel uitmaken van een levering (het maken van een fietsbel). Het aanbrengen van een goed aan een ander goed geldt als levering. Vaak is sprake van één OB-technische prestatie met één vergoeding die uit combinaties van leveringen en diensten bestaan. Gelet op ons hoofddoel - bestrijding van de werkloosheid - moeten dus vooral diensten naar het lage b.t.w. tarief worden overgebracht. Deze moeten als zodanig worden aangeduid. Nu is dat al het geval met het herstellen van kleding en schoenen (post b-1 van tabel I). De mate van arbeidsintensiteit kan bepalend zijn voor deze keuze, maar kan - als de tabel eenmaal opgesteld is - verder geen fiscale rol meer spelen. In beginsel zou kunnen worden overwogen de toepassing van het lage b.t.w.-tarief te beperken tot bepaalde prestaties die aan particulieren worden verricht. De gedachte is dan dat vooral in dat geval het informele circuit bestreden kan worden. Toch zou zo'n aanpak uitermate onverstandig zijn en is ook niet nodig. Onverstandig omdat met betrekking tot een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
12
ondernemer dan onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen diens hoedanigheid als ondernemer en als particulier wat betreft de aan hen geleverde prestaties. Al moet de ondernemer «ingekerkte» diensten altijd splitsen tussen privé- en ondernemersaanschaffingen het kontroleprobleem ter zake wordt sterk vergroot. Vele diensten worden verricht aan ondernemers zonder aftrekrecht: bij voorbeeld overheden, banken, ziekenhuizen en dergelijke. Als we het lage tarief beperken tot particulieren zou het toepassingsgebied wel zeer versmald worden. Daartegenover staat wel dat bij deze ondernemerscategorie gebruikmaking van het zwarte circuit minder vaak zal voorkomen. Onnodig omdat er bij prestaties verricht aan ondernemers vanwege het recht op aftrek van de b.t.w. die rust op een vorige schakel een zogenaamd inhaaleffect optreedt. Wat ook niet goed mogelijk is, is om over een bepaalde periode de samenstelling van de omzet (achteraf) te bezien en dan afhankelijk van de kostenverhoudingen te bepalen welk tarief zou moeten gelden. De wettigheid van die benadering is in het licht van de Europese richtlijnen dubieus. Bovendien zou de ondernemer in geweldige onzekerheid verkeren op het moment dat de prestatie wordt verricht en aan de consument de b.t.w. in rekening moet worden gebracht staat de uiteindelijk verschuldigde b.t.w. niet vast. Hij kan later met zeer forse correcties worden geconfronteerd. 3.2.4.B Concurrentieverhoudingen Bij de samenstelling van de tabelomschrijving van diensten komt het probleem op dat juridisch ook van een dienst sprake kan zijn als bij voorbeeld een reparatie de aanbrenging c.q. het gebruik van goederen (materialen) omvat. Beslist moet worden in welke mate het meenemen van deze materiaalcomponent bezwaarlijk is. Dit moet worden getoetst aan het hoofddoel en aan de beperkt beschikbare financiële middelen. Dit kan van branche tot branche en van dienst tot dienst verschillen. Randvoorwaarden worden gevormd door controleerbaarheid en concurrentieverhoudingen. Vanuit de belanghebbende branches gezien is het ongetwijfeld een voordeel wanneer ook diensten met een leveringscomponent onder het lage tarief zouden vallen. Niet omdat dit voor de administratie sterk vereenvoudigd werkt: er moet een onderscheid worden gemaakt naar gelang sprake is van een dienst of levering. En zeker als gewerkt wordt met standaard urenionen en materiaalkosten (zoals in het garagebedrijf) levert dat problemen op. Al kan er met behulp van automatisering op dit vlak veel. Ook alle leveringen onder het lage tarief brengen stuit af op hierboven al genoemde bezwaren en op het verschijnsel dat er ook doorleveringen aan derden kunnen zijn. Dat geeft verschrijvingsrisico's. Het zal op grotere weerstanden in «Brussel» stuiten. Het aantrekkelijke is wel dat zwart werken en doe-het-zelf activiteiten in hogere mate worden ontmoedigd. Consument of beunhaas moeten bijvoorbeeld een accu tegen 20% b.t.w. inkopen en kunnen de b.t.w. niet aftrekken van de b.t.w. die van de afnemer wordt ontvangen. Daarmee is echter tegelijk het probleem gegeven. De concurrentieverhouding van het garagebedrijf ten opzichte van de winkel in auto-accessoires zou worden verstoord. Eenzelfde produkt zal immers tegen verschillende prijzen worden verkocht, terwijl dat produkt zelve niet arbeidsintensief hoeft te zijn. Voorzover daarmee het zwarte circuit wordt bestreden is dat geen probleem. Of via deze weg de doe-het-zelver meer naar bij voorbeeld de garage moet worden gelokt is wat twijfelachtiger. Of een ander deel van het bedrijfsleven de prijs moet betalen voor een vergroting van de omzet elders lijkt de kern van de zaak te zijn. Maar vermoedelijk laat Brussel ons aan die belangenafweging niet toekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
13
De keuze die gemaakt m o e t w o r d e n is een lastige en zal zelden 1 0 0 % perfect zijn. De w e r k z a a m h e d e n die onder het lage b.t.w. tarief g e b r a c h t w o r d e n m o e t e n zo goed mogelijk w o r d e n a f g e b a k e n d . Daarbij m o e t ervan w o r d e n uitgegaan dat een bepaalde prestatie niet uitgesplitst kan w o r d e n in materiaalkosten en loonkosten. Afhankelijk van het g e w i c h t van deze beide c o m p o n e n t e n zal de ene prestatie onder het normale en de andere onder het lage tarief gebracht m o e t e n w o r d e n . Als de Europese Commissie zo'n splitsing overigens w è l zou willen toestaan heeft dit een aantal v o o r d e l e n . Concurrentieverstoringen treden dan immers niet op en de controle is vanuit de i n k o o p a d m i n i s t r a t i e zeer w e l mogelijk. Er m o e t acht w o r d e n geslagen op het probleem dat de prestaties niet altijd gemakkelijk te definiëren zijn. Dit p r o b l e e m w o r d t g r o t e r naarmate de graad van verfijning zou moeten t o e n e m e n . In het verleden zijn talrijke procedures gevoerd die op de begripsafbakening betrekking h e b b e n , o m d a t er m e t het maken van onderscheid nu eenmaal g r o t e belangen zijn g e m o e i d . Niet betwist kan w o r d e n dat het belang van de eenvoud het meest g e d i e n d is met het niet maken van te veel verschillen. Is het h o o f d d o e l voldoende de m o e i t e w a a r d wel verschillen te m a k e n , dan m a g de prijs niet te hoog w o r d e n . Het is een kwestie van het zoeken naar een goed e v e n w i c h t tussen strijdige belangen en o v e r w e g i n g e n . Dit e v e n w i c h t zal per in aanmerking komende branche gevonden moeten w o r d e n . Diensten waarin de m a t e r i a a l c o m p o n e n t te groot is zodat het verschil met een levering gering is moeten w o r d e n buitengesloten. 3.2.4.C.
Fraudegevoeligheid
De uitvoerbaarheid vereist een goede controleerbaarheid alsmede het v o o r k o m e n van nieuwe v o r m e n van verstoring van c o n c u r r e n t i e v e r h o u dingen. Met betrekking t o t de f r a u d e g e v o e l i g h e i d van materialen waarbij per branche een aantal diensten onder het verlaagde tarief w o r d e n g e b r a c h t en andere prestaties (leveringen zowel als diensten) niet, moet allereerst w o r d e n vastgesteld of de factureringsverplichting uit de o m z e t b e l a s t i n g wetgeving daarvoor w e l l i c h t een oplossing kan bieden. Van belang is vast te stellen, dat de arbeidsintensieve diensten waarvoor een verlaging van de b.t.w. druk gunstige effecten zal hebben juist die diensten zal betreffen welke veelal aan particulieren w o r d e n verricht. Deze hebben er in het algemeen geen fiscaal of ander belang bij dat facturen juist zijn o p g e m a a k t en evenmin zullen zij g e n e i g d zijn deze te bewaren. Het instellen van een boekhoud^ en bewaarplicht voor particulieren zou ver over z'n doel heen schieten. De controlebevoegdheden die daaraan vastgekoppeld zouden moeten w o r d e n zouden bovendien veel te vergaand zijn. D e a a n k n o p i n g s punten voor de fiscale controle moeten derhalve in de boekhouding van de o n d e r n e m e r zelf gevonden kunnen w o r d e n . Zoals dat nu ook het geval is of behoort te zijn. «Verschrijvingen» van hoog-naar-laag-belaste b.t.w. prestaties moeten o p g e s p o o r d w o r d e n op basis van z'n loon- en inkoopadminisatraties. De regering heeft de vrees geuit dat deze verschuivingen op zouden kunnen t r e d e n . Daaraan lijkt evenwel een sterke grens te zijn gesteld. Het uit de boeken h o u d e n van een deel van de materiaal-inkopen doet voor de o n d e r n e m e r het interessante recht op vooraftrek w e g e n s de daarop betaalde b.t.w. v e r m i n d e r e n . Het opvoeren van de l o o n s o m doet de verschuldigde belasting en sociale premies t o e n e m e n . De o n d e r n e m i n g zou voor zichzelf al snel een onaangename fuik creëren Het uit de boeken houden van materiaalinkopen zonder te verschuiven naar de l o o n s o m komt wèl veel voor, maar is geen v e r s c h u i v i n g s p r o b l e e m . In dit geval kan tegenover het verlies aan vooraftrek een «besparing» staan op loonbelasting en sociale premies doordat de totale omzet w o r d t gedrukt. Het gaat er juist o m deze fraude minder aantrekkelijk te m a k e n .
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 2 0 5 6 3 , nrs. 1-2
14
Of er andere verschuivingsrisico's optreden is sterk afhankelijk van de omschrijving van diensten, die in de praktijk zou gaan gelden. Als bij voorbeeld onderhoud en reparatie wel onder het lage tarief zouden vallen, maar modernisering en verfraaiing niet, dan ligt het voor de hand dat de controleerbaarheid hierop gering is. De boekhouding van de ondernemer zal vermoedelijk maar weinig aanknopingspunten bieden omdat de loonen materiaalcomponent op deze indeling geen of slechts marginale verschillen behoeven te tonen. Het andere etiket is dan snel geplakt. Van beslissend belang is dus de wijze waarop de problemen bij het maken van dienstomschrijvingen (kunnen) worden opgelost. Ook bij het overwegen van de mogelijkheid om praktische regelingen te treffen zijn op dit punt oplossingen te vinden. 3.2.4.D. Vereenvoudigingsregelingen Is de keuze van de aan het verlaagde tarief te onderwerpen diensten gemaakt, dan kan vervolgens bezien worden of voor een bepaalde branche een vereenvoudigde regeling kan worden toegepast die de gemiddelde situatie goed weergeeft. Dergelijke uitvoeringsregelingen worden door de Europese regelgeving toegelaten «ter vereenvoudiging van de belastingheffing en ter voorkoming van belastingfraude» (artikel 27, zesde richtlijn). Ze mogen de uiteindelijke belastingdruk niet noemenswaardig beïnvloeden. Daarom kunnen onderlinge verschillen binnen een branche niet te groot zijn In het geval de ruimte die de huidige Europese regelgeving laat voor toepassing van dit soort regelingen te beperkt zou zijn, kan in overleg met de andere lidstaten worden getreden om de mogelijkheden enigszins te verbreden (zie par. 5). * Forfaitaire tarieven Zeer vergaand is een toepassing van forfaitaire tarieven ih bepaalde bedrijfstakken. De vaststelling ervan zal altijd enigszins willekeurig blijven en vergt jaarlijks berekeningen. In hoeverre er spanning zou ontstaan met de Zesde richtlijn is afhankelijk van de bandbreedte aan afwijkingen ten opzichte van dat forfait als dit niet van toepassing zou zijn. Feitelijk ontstaan meerdere tarieven, die afwijken van de gekozen twee-tarievenstructuur. Terwijl ze enerzijds in de uitvoering en de controle ten goede komen, komen ze de eenvoud in de feitelijk geldende tarievenstructuur niet ten goede. Er bestaan forfaitaire regelingen voor bedrijfs- en sportkantines en er is een zogenaamde 50%-50% regeling voor cafetaria. Wezensvreemd is een forfaitaire aanpak aan het b.t.w. stelsel zoals we dat kennen derhalve allerminst, maar de toepassingsmogelijkheden lijken beperkt. Deze regelingen moeten overigens scherp worden onderscheiden van regelingen die de uitvoering kunnen vereenvoudigen zonder dat ze de formeel geldende tarieven terzijde stellen. Daarop concentreren we ons in deze notitie. * Afzonderlijke facturen arbeid en materiaal In sommige branches lijkt het een voor de hand liggende oplossing te zijn de gefactureerde onderdelen en materiaalkosten naar het normale tarief te belasten en de arbeidskosten naar het verlaagde tarief. Dat zou ook kunnen in branches waarin men tot nu toe niet gewend is materialen en arbeidskosten afzonderlijk te factureren. De winstopslag wordt dan uit de inkopen berekend en afgetrokken van het totale omzetbedrag. Deze benadering kennen we al voor winkeliers die goederen verkopen die aan verschillende tarieven zijn onderworpen (zie artikel 16 e.v. van het Uitvoeringsbesluit Omzetbelasting 1968). Ook in de voor 1 968 geldende wetgeving is er een precedent, namelijk ten aanzien van garagebedrijven (zie de resolutie van 17 september 1963, nr. Dz/10586). De vraag is hoe de Europese Commissie thans de invoering van nieuwe regelingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
15
beoordeelt omdat in deze aanpak een splitsing van de prestatie plaatsvindt in een levering- en een dienstencomponent. Zoals in de volgende paragraaf aangegeven wordt is het echter bepaald niet uitgesloten in EG-verband terzake overeenstemming te bereiken als die over de basisgedachte is ontstaan. Per branche zal moeten worden bezien of gezien de afbakening van de prestaties die voor toepassing van het lage tarief in aanmerking komen een vereenvoudigingsregeling toegepast kan worden. Verschillende dienstverleners hebben nauwelijks inkopen, bij voorbeeld kappers en glazenwassers. De meeste materialen die ze gebruiken worden als onderdeel van de dienst gebruikt. De variaties in situatie zijn hier beperkt. Het is goed denkbaar forfaitair een deel van de inkopen in de heffing van het lage tarief te betrekken en de rest onder het normale tarief te brengen, als een volledige splitsing tussen loon en materiaal op een «nee» van Brussel definitief zou afstuiten. Bij deze forfaitaire aanpak moet dan een vast brutowinstpercentage worden gehanteerd voor de berekening. Conkreet: de schampoo's en dergelijke die de kapper zelf gebruikt, zouden op bij voorbeeld 5% van de behandelprijs gesteld kunnen worden. Zo'n faciliteit vervalt in geval van een ondeugdelijke boekhouding. Om te kunnen bepalen of het forfait nog steeds actueel is zullen periodieke toetsingen verricht moeten worden. Met de huidige forfaits gebeurt dat overigens zelden. Er kan ook gedacht worden aan een totaalforfait voor de gehele branche. Bij voorbeeld een fietsreparatiebedrijf kunnen alle inkopen tegen de bruto verkoopprijs (dat wil zeggen bij voorbeeld inkoopprijs + 35% bruto winst) berekend worden. De overige omzet kan dan gelden als dienstverlening die laag belast wordt. Via zo'n methode worden problemen voorkomen bij de bepaling van de vraag welke diensten in levering opgaan en andersom. Deze aanpak werkt alleen wanneer de prestaties naar aard en samenstelling ongeveer dezelfde zijn. En dat is in lang niet alle branches het geval zodat dan de willekeur te groot zou worden. * Forfaitaire compensaties En alternatief voor het verlaagde tarief voor arbeidsintensieve diensten is wellicht toepassing van additionele forfaitaire compensaties. Hiermede worden overhevelingsproblemen en met name de afbakening tussen de materiaal- en looncomponent vermeden. Bij toepassing van additionele forfaitaire compensaties wordt het normale tarief van 20% toegepast. De gewenste verlaging van de belastingdruk op de factor arbeid wordt bereikt door een hogere aftrek dan de reële voordruk rechtvaardigt toe te staan, naarmate de looncomponent in de omzet groter is. Daardoor wordt globaal een belastingdruk bereikt als het ware het verlaagde tarief toegepast. Om de doelstelling te bereiken, het terugdringen van het zwarte circuit door middel van concurrerende prijzen, dient dit voordeel aan de consument te worden doorberekend door middel van een korting op de eindafrekening. In zijn uiterste consequentie zou per prestatie op basis van het materiaal- en looncomponent de additionele forfaitaire aftrek inzake het dienstelement kunnen worden berekend. In een glijdende schaal zou dan een forfaitaire aftrek gelden (bij een verlaagd tarief van 7%) van ± 65% van de verschuldigde OB tot 0% (de reële druk bij een volledig uit een looncomponent bestaande dienst is dan 7%, en bij een volledig materiaalcomponent 20%). Uit de bijlage 2 (gegevens met betrekking tot de materiaal- en looncomponent in arbeidsintensieve diensten) blijkt dat globaal drie groepen branches zijn te onderscheiden: een groep waarbij de materiaalcomponent < 10%, een groep waarbij deze globaal 33% en een groep waarbij deze < 50% is. Het verdient overweging per groep branches een additionele forfaitaire aftrek toe te staan op basis van deze gegevens respectievelijk namelijk 60%, 50% en 30% van de in rekening gebrachte 20% omzetbelasting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
16
Voor arbeidsintensieve branches met een omzet hoofdzakelijk bestaande uit een looncomponent, bij voorbeeld kappers, autorijscholen, is de reële druk dan nagenoeg gelijk aan het verlaagde tarief, voor branches vallende in de overige twee groepen blijkt ook het reële dienstencomponent dan met het verlaagde tarief te worden belast. In beginsel wordt ook deze regeling geblokkeerd door de richtlijnbepalingen en voorstellen met betrekking tot richtlijnen; voor deze methode evenwel is een precedent in de vorm van de twintigste richtlijn, waarin het BRD het instrument van een hogere aftrek van voorbelasting (i.c. 5%) mag hanteren ter compensatie van de effecten van de afbraak van de monetaire compenserende bedragen. De voorstellen van de Europese Commissie tot harmonisatie van de b.t.w. houdt overigens in menig opzicht al een forse wijziging van eerdere Europese richtlijnen in. Voor zover een blokkade voor bovenstaande gedachte aanwezig, is het daarom zeer wel denkbaar uit de weg te ruimen. 3.3.
Slotopmerkingen
In deze notitie wordt niet ingegaan op enkele separate interessante kwesties zoals de herziening van de zogenaamde kleine ondernemersregeling en de regeling voor tweedehands-goederen. Op het eerste punt ligt er een voorstel van de Europese Commissie dat voor verbetering vatbaar is (de P.v.d.A. fractie verdedigde al eerder vervanging van het omzetcriterium door dat van de toegevoegde waarde). Direct relevant voor het thema van deze notitie is dit vraagstuk niet, behalve dat we ons moeten realiseren dat door een b.t.w.-verlaging op diensten meer ondernemers onder deze regeling komen te vallen en dat het criterium voor de regeling de mate beïnvloedt waarin arbeidsintensieve dienstenverlenende ondernemers van de regeling gebruik kunnen maken. Ten aanzien van tweedehands-goederen doet zich het probleem voor van een cumulatief oplopende b.t.w.-druk naarmate deze vaker verhandeld worden. Wat betreft antiek en verzamelingen is dit laatste aspect een argument voor toepassing van het lage tarief. Het voorstel van de Europese Commissie is op dit gebied onduidelijk. Vaak zal het onderscheid tussen nieuwe en tweedehands-goederen uit een oogpunt van controle niet goed te maken zijn. Wij bepleiten dat de problemen op dit gebied apart in studie worden genomen. Ook deze studie moet uiteraard op Europees niveau een vertaling krijgen. 4. Voorstellen van de Europese Commissie De Europese Commissie heeft ter uitvoering van het zogenaamd Witboek op 21 augustus 1987 voorstellen gedaan om tot een harmonisatie te komen op het gebied van de b.t.w. en accijnzen. Beoogd wordt daarmee fiscale beletselen tot de totstandbrenging van een Europese markt zonder binnengrenzen weg te nemen. Het voorstel gaat uit van een tweetarievenstructuur, zoals in Nederland al bestaat. Het geeft tevens concreet aan welke prestaties in het normale en welke in het lage b.t.w.-tarief ondergebracht zouden moeten worden. Hoe deze indeling er ook precies uit mag komen te zien, te verwachten valt dat de nationale vrijheid tot indeling komt te vervallen. De in Brussel overeengekomen indeling zal in onze wetgeving verwerkt moeten worden. Van belang is derhalve dat de Europese Commissie diensten in het normale tarief indeelt. Ten opzichte van de huidige situatie zou dat tot gevolg hebben dat enige diensten in de sfeer van horeca, reparatie, bibliotheken, zwembaden en advocatuur in Nederland van het lage naar het normale tarief zouden moeten verhuizen. De suggestie arbeidsintensieve diensten in het lage tarief onder te brengen zou zijn geblokkeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
17
De Commissie wil dat per 1 januari 1992 haar voorstellen in werking treden. Tot dat moment is er formeel de vrijheid nationaal afwijkende beslissingen te nemen. Maar het is weinig produktief eerst wetgeving te introduceren die vervolgens binnen korte termijn ongedaan moet worden gemaakt. De opvatting die in het recent rapport «Milieu, inclusief b.t.w.» van het Landelijk Milieu-overleg wordt geuit, namelijk dat de Europese regelgeving geen beletsel vormt, gaat ten onrechte geheel aan de voorstellen van de Europese Commissie voorbij. Anderzijds is het voorbarig nu reeds deze voorstellen als een definitief beletsel op te vatten, zoals de regering doet in de Nota Ruim Baan voor Ondernemen (blz 39). Daarover kan nog volop onderhandeld worden. Het Europese parlement moet er nog over adviseren. Er is niet alleen in Nederland sprake van een omvangrijk werkgelegenheidsprobleem. De optie arbeidsintensieve diensten in het lage tarief onder te brengen zou voor andere EG-lidstaten eveneens van belang kunnen zijn. De bespreekbaarheid is pas vast te stellen als ze in de besprekingen wordt ingebracht. Daarom is het naar onze mening gewenst dat in de Nederlandse politiek, los van de Europese dimensie, gekomen wordt tot een oordeel over wenselijkheid en mogelijkheid om vervolgens te bezien of een eventueel positief oordeel door andere lidstaten wordt gedeeld. Dit is het verschil tussen passieve, berustende en een actieve benadering. Europese overeenstemming kan in beginsel langs twee lijnen bereikt worden. De eerste is dat concreet benoemde prestaties op basis van een Europese richtlijn in het lage tarief ingedeeld worden. De tweede is dat deze richtlijn aan de nationale overheden de bevoegdheid toekent daartoe te beslissen al of niet met een toetsingsrecht van de Commissie na aanmelding. Deze tweede aanpak lijkt in eerste aanleg niet te stroken met het streven voor harmonisatie. Daarbij kunnen evenwel enkele belangrijke kanttekeningen worden gemaakt. In de eerste plaats relativeert de Commissie zelf de harmonisatie in die zin dat bepaalde tariefverschillen toegestaan blijven. Alleen die verschillen die het vrije verkeer van goederen belenv meren en aanleiding geven tot controles of formaliteiten aan de grenzen worden aangepakt. Om die reden blijven ook belastingen op de registratie van voertuigen en op de aankoop van huizen buiten schot. Van belang is nu de beoordeling van de mate waarin een tariefverschil tussen lidstaten van een aantal arbeidsintensieve diensten zou leiden tot een concurentieverstoring en daardoor de afschaffing van de controle aan de binnengrenzen in de weg zou staan. We hebben de indruk dat dit probleem met betrekking tot deze diensten veel beperkter is dan met betrekking tot goederenverkeer. Dit zou verder moeten worden onderzocht. Thans is er onvoldoende aanleiding de tweede optie op voorhand uit te sluiten. In beide gevallen kan de Europese Commissie de ruimte vergroten om vereenvoudigingsregelingen in de desbetreffende branches toe te passen, zoals die in de vorige paragraaf besproken zijn en voorzover dit om uitvoeringsoverwegingen wenselijk mocht blijken te zijn. 5. Uitwerking per branche Hieronder wordt in het kort een aantal branches behandeld die mogelijk voor een overhevelingsoperatie in aanmerking zouden kunnen komen. In beginsel is er een veelheid van diensten van uit zeer uiteenlopende branches die voor de toepassing van het lage tarief in aanmerking komen. Er zijn sterke argumenten voor een eerste fase van effectuering een betrekkelijk scherpe selectie toe te passen: a de financiële gevolgen die door andere maatregelen gedekt moeten worden zijn dan eveneens relatief beperkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
18
b de effectiviteit van de maatregel kan in de praktijk getoetst worden alvorens besloten wordt tot een bredere toepassing. Deze is met enige zekerheid immers alleen proefondervindelijk vast te stellen. c de uitvoeringsproblemen kunnen effectief beperkt worden wanneer die branche-diensten worden geselekteerd waar de minste problemen worden verwacht. Deze laatste zullen bij voorbeeld bij kappers- en hoveniersbedrijven gering zijn. Het materiaalgebruik is relatief beperkt en sierteeltprodukten vallen al onder het lage tarief. Ook bij schilderwerk aan onroerende goederen behoeven geen onoverkomelijke problemen te ontstaan, mits een goede afbakening wordt geformuleerd ten opzichte van het aanbrengen van gevel- of plafondplaten. Daarnaast is te denken aan herstel en onderhoud van lucht-, kook-, en verwarmingsinstallaties. Terzake van het garage- en rijwielbedrijf is evenzeer aan herstel en onderhoud te denken al wordt dat al iets lastiger hanteerbaar. Op langere termijn kan de reparatiesector in bredere zin aan de orde komen. Deze schets gaat er van uit dat een flink deel van de horeca-activiteiten al onder het lage tarief valt. Wel valt ook te denken aan activiteiten van glazenwassers, schoorsteenvegers, schoonmaakbedrijven etc. De gemiddelde bedrijfsgrootte is in het algemeen in deze branches klein, het aantal kleine bedrijven evenwel groot. Een groot deel (60-80%) van de totale kosten bestaat uit loon. De omvang van het zwarte werk en het verlies dat daarvan het gevolg is aan werkgelegenheid alsmede aan belasting- en premie-inkomsten is betrekkelijk groot ten opzichte van de officiële omzet. In de definitieve selectie kan ook een rol worden toegekend aan de mate waarin ter zake van de desbetreffende arbeid een betrekkelijk grote werkloosheid bestaat dan wel binnen betrekkelijk korte termijn werklozen extra in de arbeidsmarkt opnieuw ingeschakeld kunnen worden. Een geheel andere kwestie is of de nieuwbouw dan wel renovatie van woningen onder het lage tarief zou moeten worden gebracht. De nieuwbouw kan gezien moderne bouwtechnieken niet zonder meer als arbeidsintensief worden gekenschetst. Bovendien wordt een groot deel van nieuwbouw en renovatie gesubsidieerd. Voor zover deze subsidies in geval van een b.t.w. verlaging worden verminderd treedt voor de tot nu toe gesubsidieerde sector geen kostenverlaging op en voor de niet-gesubsidieerde sector wél. Dat leidt ten opzichte van de bedoelingen van het sectorbeleid tot een averechts resultaat. Bovendien is de renovatiesector zeer moeilijk van de onderhoudssector te onderscheiden. Alleen een andere invalshoek - via concreet benoemde prestaties - heeft enig perspectief. Als bijlage bij deze notitie is gevoegd een proeve van omschrijving van een aantal diensten. Deze beoogt niet uitputtend te zijn, maar een beeld te geven van de wijze waarop wij een b.t.w. tabel voor het lage tarief zouden willen samenstellen. Ze zou als basis voor wetgeving kunnen dienen nadat middels reacties verbeteringen in de formulering en afbakening tot stand zijn gebracht en een nadere keuze tot selektie is gemaakt. Aanvullingen met hierin niet-aangeduide branche-aktiviteiten behoort uiteraard evenzeer tot de mogelijkheden. 6. Eindconclusies 6.1 De argumenten contra (voor zover niet de effectiviteit en de uitvoeringstechniek betreffend) zijn niet overtuigend, mits de gedachte van toepassing van het lage b.t.w. tarief beperkt blijft tot het dienen van prioriteit nr. 1: het bestrijden van de nog steeds te hoge werkloosheid. De verbreding van de motieven voor de indeling in het lage tarief tot dit doel is minder willekeurig dan diverse andere motiveringen en evenzeer een kwestie van politieke keuze als aan de huidige indeling ten grondslag ligt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1 988, 20 563, nrs. 1-2
19
6.2 Uit hoofdstuk 2 blijkt dat de effectiviteit van de maatregel redelijk hoog moet worden geacht, ook als rekening wordt gehouden met financierende maatregelen. Het is verstandig te proberen met de desbetreffende branche-organisaties afspraken te maken over het in de prijzen doorbere kenen van de b.t.w.verlaging. Alleen dan kan het effect optimaal zijn. Een prijzenmaatregel die tijdig in gereedheid is gebracht kan de nakoming van deze afspraken helpen ondersteunen. 6.3 Elke sector in de arbeidsintensieve dienstverlening kent zijn eigen specifieke kenmerken. Deze kunnen enerzijds de uitvoeringsmerites beïnvloeden, anderzijds de effectiviteit. Dit laatste hangt samen met het loonbestanddeel in de totale omzet en daarmee ook de fraudegevoeligheid. Het is daarom overwegenswaard de realisering van de toepassing van het lage b.t.w. tarief op arbeidsintensieve sectoren in een eerste fase bij wijze van experiment te beperken tot een beperkt aantal sectoren. De effecten kunnen dan zo goed mogelijk worden gevolgd en de te dekken financieringslast blijft binnen verwerkbare proporties. De belangrijkste selectiecriteria zijn loonkostenquote en fraudegevoeligheid. Aanvullend kunnen bepaalde uitvoeringsaspecten een rol spelen, alsmede de beschikbaarheid van arbeidspotentieel. Geeft de evaluatie daartoe aanleiding dan is een verbreding van de toepassing van het lage tarief uiteraard alleszins reëel. 6.4 Juridische aspecten vergen dat indeling van dienstverlening in het lage tarief geschiedt op basis van een concrete aanwijzing van de desbetreffende diensten in de desbetreffende OB-tabel. De omschrijving ervan moet zodanig zijn dat diensten met relatief omvangrijke materiaalcomponenten zoveel mogelijk onder het normale tarief blijven vallen, en dat tegelijk de omvang aan nieuwe afbakenings- en verschrijvingsproblemen zo beperkt mogelijk blijven. In een aantal branches kan dat gemakkelijker worden opgelost dan in andere. Relatief eenvoudig ligt het bij voorbeeld in de kappers, schoonmaak" en schildersbranche, moeilijker is het in bij voorbeeld de garage- en installatiesector. 6.5 Het verdient aanbeveling zoveel als mogelijk vereenvoudigingsregelingen toe te passen voor zover toegestaan op basis van de 6e Europese richtlijn, ten einde de uitvoerbaarheid en controleerbaarheid te vergroten. Met de Europese Commissie dient overleg gevoerd te worden over een zo ruim mogelijke toepassing van dergelijke regelingen. Bezien kan worden of toepassing ervan afhankelijk gesteld kan worden van de aanwezigheid van een deugdelijke boekhouding. 6.6 De besluitvorming over de harmonisatie van de b.t.w. in EG-verband is bepalend voor de vraag hoe na 1992 de nationale tariefindeling eruit zal zien. Het heeft geen zin daarop thans vooruit te lopen middels nationale wetgeving, die afwijkt van de voorstellen van de Europese Commissie van augustus 1987. Evenmin is er reden ten gevolge van de inhoud van die voorstellen verdere discussie stop te zetten. Op korte termijn dient de discussie in Nederland te worden afgerond en omgezet in een principebesluit. Dat kan in het EG-beraad over de ontwerprichtlijn aan de orde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
20
worden gesteld, mede met inachtneming van het advies dat het Europese parlement nog moet uitbrengen. Nader onderzoek is gewenst naar de vraag of eventuele Europese regelgeving ten aanzien van de tariefindeling van arbeidsintensieve dienstverlening dwingend moet zijn of terzake vrijheidsgraden voor nationale overheden kan omvatten. 6.7 De P.v.d.A.-fractie is van oordeel in deze notitie de wenselijkheid van indeling van meerdere arbeidsintensieve diensten in het lage b.t.w-tarief voldoende te hebben aangegeven. De verdere discussie zou zich wat haar betreft vooral kunnen toespitsen op de technische uitvoeringsaspecten. Tot nu toe waren deze door de regering niet echt in beeld gebracht. De verkenning ervan, die in deze notitie is neergelegd, geeft aan dat een adequate realiseringsmogelijkheid zeer zeker niet uitgesloten behoeft te worden. Concrete reacties van andere partijen, maatschappelijke organisaties en fiscale deskundigen kunnen leiden tot verdere verfijning en verbetering van onze gedachtenontwikkeling alsmede tot een definitieve beoordeling van de haalbaarheid ervan. De P.v.d.A. fractie roept gaarne tot die reacties op.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
21
BIJLAGE 1
Omschrijving van enkele arbeidsintensieve diensten die voor toepassing van het verlaagd b.t.w. t a r i e f in aanmerking kunnen komen. Het knippen van hoofdhaar, het daarin aanbrengen van golving of het anderszins behandelen van hoofdhaar, bij personen. Het herstellen en onderhouden van installaties dienende voor het verwarmen, koelen, drogen, bevochtigen en reinigen van mechanisch in beweging gebrachte lucht, van installaties voor warm water met indirecte verwarming, alsmede van installaties dienende voor het verwarmen van ruimten, waarbij de warmte welke in de tot de installatie behorende toestellen wordt opgewekt of daaraan wordt toegevoegd, geheel of voor een overwegend deel door buizen of kanalen naar elders wordt gevoerd. Het herstellen en onderhouden van verwarmings- of kookapparaten, ingericht voor het verbruik van vaste of vloeibare brandstoffen, de rookafvoerleidingen waarmede zodanige apparaten op een schoorsteen zijn aangesloten daaronder begrepen. Het aanleggen, wijzigen en onderhouden van siertuinen, groenstroken, parken en plantsoenen. Het herstellen van carrosserieën van motorrijtuigen. Het herstellen en onderhouden van motorrijtuigen, motorrijwielen, bromfietsen en rijwielen. Het herstellen van sterkstroominstallaties of vast daarop aansluiten van electrotechnische gebruiks- of verbruikstoestellen. Het herstellen van electrotechnische onderdelen van voor aansluiting op sterkstroominstallaties bestemde gebruiks- of verbruikstoestellen. Het met het oog op het gebruik van huishoudelijke electrotechnische verbruikstoestellen herstellen van een aansluitpunt op een bestaande eindgroep van een sterkstroominstallatie. Het verrichten van handelingen die gericht zijn op de verzorging van het uiterlijk uit schoonheidsoogpunt. Het schilderen, lakken of spuiten van (onderdelen van) bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken. Het verrichten van wit-, saus- of silicaatwerk of van soortgelijk werk aan (onderdelen van) bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken. Het aanbrengen van behangsel en het aanbrengen of herstellen van wandbekledingen. Het leggen van vloerbedekking. Het herstellen of onderhouden van (onderdelen van) dakbedekkingen, alsmede het herstellen of onderhouden van bestaande afvoerleidingen voor regenwater (met uitzondering van hoofd- of dienstleidingen). Het herstellen (van onderdelen) van installaties voor centrale verwarminp of van installaties voor warm water met indirecte verwarming. Het herstellen of onderhoduen van (delen van) installaties voor gasvoorziening (met uitzondering van hoofd- of dienstleidingen).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
22
Het verrichten van r a a p , pleister- of schuurwerk aan plafonds of wanden. Het verwerken van riet- of rietmatten danwei van houtwol-, gips-, gipskarton- of soortgelijke platen tot een hechtgrond voor raap-, pleisterof schuurwerk. Het behandelen van plafonds, wanden of vloeren met kalk, gips, cement of andere bindmiddelen en zand of andere vulstoffen. Het krachtens aanneming van werk, danwei in onderaanneming verrichten van (betonijzervlechtwerk), voegwerk of timmerwerk. Het met water en/of organische oplosmiddelen reinigen van textielgoe deren of uit leder vervaardigde kleding, danwei het verwijderen van vlekken daaruit. Het reinigen van (onderdelen van) roerende dan wel onroerende goederen. Het herstellen en onderhouden van pleziervaartuigen, caravans en vouwwagens. Het verrichten van diensten in het kader van het horecabedrijf.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
23
BIJLAGE 2
Gegevens met betrekking tot de materiaal" en looncomponent in arbeidsintensieve branches materiaalcomponent: gedefinieerd als omzet minus grondstoffen, werk derden en mutaties gereed produkt; exclusief afschrijvingen looncomponent: gedefinieerd als lonen plus sociale lasten en pensioenvoorzieningen plus de directeur/ondernemer beloning omzet: gedefinieerd exclusief b.t.w.
Aannemersbedrijven voor burgerlijke en utiliteitsbouw Centrale verwarmings en luchtbe handelingsinstallatiebedrijven Elektrotechnische installatiebedrijven Loodgieters, fitters- en sanitairinstallatiebedrijven Schilders- en glazenmakersbedrijven Autoreparatiebedrijven Autoplaatwerk- en spuitinrichtingen Autorijscholen Chemische wasserijen Dames en herenkappersbedrijven Glazenwasserijen- en schoonmaakbedrijven Café's, bars, en dergelijke Cafetaria's, snackbars, lunchrooms Discotheken, nachtclubs en dergelijke Hotels, hotel-café-restaurants Restaurants
materiaal
loon omzet
loon omzet -/- mat.
49%
39%
76%
48%
36%
69%
43%
39%
68%
41'
44%
75%
25% 67% 31% 2% 7% 10%
56% 16% 42% 55% 44% 63%
75% 48% 61% 56% 47% 70%
3% 35% 43%
69% 34% 26%
71% 52% 46%
31% 24% 35%
31% 34% 32%
45% 45% 49%
Samengesteld op basis van gegevens uit: Zicht op 100 branches - NMB Uit dit overzicht blijkt dat bepaalde branches niet in totaliteit onder het verlaagde b.t.w.-tarief dienen te vallen, maar alleen voor wat betreft arbeidsintensieve diensten (onderhoud c.q. reparatie) Het verzorgen van de opleiding, in theorie en praktijk, voor het rijbewijs A en B als vermeld in het Wegenverkeersreglement en de Wet Rij-instructie Motorvoertuigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 563, nrs. 1-2
24