Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 450
Vaststelling van een nieuwe Arbeidsvoorzieningswet (Arbeidsvoorzieningswet 1996)
A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD
I. VOORSTEL VAN WET
Artikel 10 In het tweede lid ontbrak: naar het oordeel van het Centraal Bestuur.
Artikel 1 In onderdeel g stond in plaats van «opleiding»: scholing. Artikel 4 Het derde lid luidde: 3. Het Centraal Bestuur kan nadere regels stellen met betrekking tot de inhoud van en de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de taken, bedoeld in dit artikel. Artikel 5 Het derde lid luidde: 3. De Arbeidsvoorzieningsorganisatie verricht de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden tegen een vergoeding die overeenkomt met de vergoeding die op de vrije markt wordt bedongen en die ten minste kostendekkend is. Het vierde lid ontbrak. Artikel 7 In de eerste volzin was tussen «onverwijld» en «kennis» opgenomen: schriftelijk. De tweede volzin ontbrak. Artikel 9 Het tweede lid luidde: 2. Artikel 5, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
5K2789 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Artikel 16 In het eerste lid ontbrak: met het recht. Artikel 25 Opgenomen was een tweede lid dat luidde: 2. De leden van de Algemene Directie regelen hun onderlinge taakverdeling. Deze regeling behoeft de goedkeuring van het Centraal Bestuur. Artikel 26 In het tweede lid, onderdeel c, ontbrak: kwaliteitszorg. Artikel 32 Dit artikel luidde: Aan de leden wordt een schadeloosstelling en een vergoeding voor reis- en verblijfkosten toegekend. Een en ander wordt door het Centraal Bestuur geregeld. Artikel 33 Dit artikel luidde: De leden kunnen te allen tijde door Onze Minister worden geschorst en ontslagen. Artikel 39 Onderdeel b van het tweede lid luidde: b. het inrichten, in stand houden
en beheren van een aantal in de regio gespreide arbeidsbureaus;. Artikelen 42 en 43 Deze artikelen alsmede het opschrift: §5. Preventieve ontslagbescherming, ontbraken. Artikel 47 Het eerste lid begon met: De basisbijdrage is bestemd voor bekostiging van. Het vierde lid luidde: 4. De basisbijdrage wordt door Onze Minister vastgesteld in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het betrokken begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting. Artikel 48 Het eerste lid begon met: De prestatiebijdrage is bestemd voor bekostiging van. Het tweede lid bevatte aan het slot de woorden: uitgesplitst naar de taken waarvoor deze is bestemd. Het vijfde lid luidde: 5. Het maximum-bedrag van de prestatiebijdrage wordt door Onze Minister vastgesteld in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor het betrokken begrotingsjaar vastgestelde rijksbegroting. Daarbij wordt voor elke afzonderlijke taak aangegeven
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
1
welk maximum-bedrag van de prestatiebijdrage daarvoor is bestemd, alsmede welke prestaties daarvoor ten minste dienen te worden geleverd. Artikel 50 Dit artikel luidde: Artikel 48 1. De landelijke exploitatiebegroting bevat een raming van alle baten en lasten. 2. De baten worden uitgesplitst naar de verschillende categoriee¨n, bedoeld in de artikelen 43 en 44. 3. De lasten worden uitgesplitst naar: a. lasten met betrekking tot de op landelijk niveau te verrichten activiteiten; b. lasten met betrekking tot de op regionaal niveau te verrichten activiteiten, uitgesplitst naar de verschillende Regionale Besturen en naar de verschillende doelgroepen, instrumenten en maatregelen; c. lasten met betrekking tot de door of in samenwerking met derden verrichte taken, bedoeld in artikel 10, en met betrekking tot de in eigen beheer beheer uitgevoerde taken, uitgesplitst naar lasten met betrekking tot het personeel en overige lasten en naar de verschillende organisatie-eenheden. 4. De landelijke investeringsbegroting bevat een raming van de investeringsuitgaven en de financiering. 5. De landelijke liquiditeitenbegroting bevat een raming van de inkomsten en uitgaven en gaat vergezeld van een bijlage waarin de ramingen van de verplichtingen zijn vermeld die in het begrotingsjaar zullen worden aangegaan, alsmede de stand van de verplichtingen die per 1 januari van het begrotingsjaar bestaan en in dat jaar en de daarop volgende jaren tot uitgaven zullen leiden. 6. De ramingen worden volgens aanvaardbare normen onderbouwd aan de hand van kostencomponenten en prestatieelementen, waarbij in elk geval de in de artikelen 45, eerste lid, en 46, eerste lid, bedoelde afzonderlijke taken worden vermeld. 7. Het Centraal Bestuur stelt regels met betrekking tot de uitsplitsing van lasten, bedoeld in het derde lid, en de normen, bedoeld in het zesde lid.
Artikel 51 In onderdeel a stond in plaats van «categoriee¨n van werkzoekenden»: doelgroepen. Artikel 54 In dit artikel stond in plaats van «categoriee¨n van werkzoekenden»: doelgroepen. Artikel 57 Het derde lid ontbrak. Artikel 58 Dit artikel luidde: Artikel 56 1. Het Centraal Bestuur en de Regionale Besturen mogen geen verplichtingen aangaan of uitgaven doen die niet in de door Onze Minister goedgekeurde landelijke begroting of wijziging daarvan zijn geraamd. 2. Wanneer de landelijke begroting niet vo´o´r 1 januari van het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft door Onze Minister is goedgekeurd, zijn het Centraal Bestuur en de Regionale Besturen bevoegd, teneinde hun activiteiten gaande te houden, voor het aangaan van verplichtingen en het doen van uitgaven te beschikken over ten hoogste vier twaalfde gedeelten van de bedragen die in de overeenkomstige artikelen van de laatstelijk door Onze Minister goedgekeurde begroting voor een geheel jaar zijn toegestaan. 3. Indien dit naar het oordeel van het Centraal Bestuur onvermijdelijk is kan het Centraal Bestuur, onder goedkeuring van Onze Minister, bij uitzondering van het bepaalde in het tweede lid afwijken. Artikel 59 In het tweede lid stond in plaats van «verantwoording»: toelichting. In het derde lid stond in plaats van «binnen zes weken»: in de eerste kalendermaand. Artikel 61 In het eerste lid ontbraken de woorden: en van de geleverde prestaties. Het derde lid bevatte aan het slot de woorden: en op de doelmatigheid van het beheer en de organisatie van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie. Het vierde lid ontbrak.
Artikel 63 In het eerste lid stond in plaats van «1 maart»: 1 april. In het tweede lid stond in plaats van «59, eerste lid»: 59. Artikel 65 Het eerste lid luidde: 1. Onze Minister kan zijn goedkeuring aan de landelijke jaarrekening geheel of gedeeltelijk onthouden: a. indien uitgaven zijn geschied in strijd met het bepaalde bij of krachtens deze of een andere wet dan wel anderszins niet is voldaan aan het bepaalde bij of krachtens deze of een andere wet; b. indien er sprake is van niet of niet behoorlijk verantwoorde uitgaven of inkomsten dan wel van gederfde inkomsten wegens verwijtbaar handelen of nalaten; c. indien aan een uit de rijksbijdrage voortvloeiend voordelig exploitatiesaldo niet in het jaar na dat waarin het is ontstaan een bestemming is gegeven in het belang van de uitvoering van deze wet en het binnen een redelijke termijn niet overeenkomstig die bestemming is besteed; d. indien de jaarrekening niet is voorzien van een goedkeurende verklaring als bedoeld in artikel 59, tweede lid; e. indien naar zijn oordeel sprake is geweest van een ondoelmatige aanwending van de rijksbijdrage dan wel van ondoelmatig beheer. Artikel 66 Dit artikel ontbrak. Artikel 67 Het eerste lid bevatte een tweede volzin, luidende: Deze gegevens worden opgenomen in de toelichting bij de balans. Artikel 68 Onderdeel d luidde: d. het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de verklaring, bedoeld in artikel 59, tweede en derde lid. Onderdeel e ontbrak. Opgenomen was een tweede lid dat luidde: 2. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot: a. de meting van de door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en derden te leveren prestaties;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
2
b. de omvang en de doeleinden van door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie aan te gane geldleningen. Artikel 78 Het tweede lid luidde: 2. Voor de verstrekking van gegevens betreffende vacatures aan anderen dan werkzoekenden en werkgevers kan een vergoeding in verband met gemaakte kosten in rekening worden gebracht. Artikel 85 Het woord «kosteloos» ontbrak. Artikel 87 In het derde lid stond in plaats van «vier weken»: een maand. Artikel 91 In het eerste lid ontbrak het woord «kosteloos». II. MEMORIE VAN TOELICHTING: ALGEMEEN 1. Inleiding Hierin ontbrak de passage in de zevende alina, die begint met «Een en ander heeft ertoe geleid ...» en die eindigt met «... behoeft te plaatsen.» In de alinea die volgde na de opsomming van de hoofdlijnen van het wetsvoorstel luidde de slotpassage als volgt: Dat biedt de gelegenheid om daarin ook onderdelen van de Arbeidsvoorzieningswet op te nemen die nog slechts een tijdelijk karakter zullen hebben. Het gaat daarbij om de vergunningsstelsels voor de arbeidsbemiddeling en voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Het voornemen is om ten aanzien van beide stelsels tot een verregaande deregulering te komen. Daarna was de volgende passage opgenomen (die ten dele is verplaatst naar 3.2.5): Voor het vergunningsstelsel voor arbeidsbemiddeling bestaat voor afschaffing niet eerder de mogelijkheid dan in het jaar 2002, het vroegst mogelijke tijdstip van opzegging van ILO-verdrag no. 96. Het vergunningsstelsel voor het ter beschikking stellen van arbeidskrachten zal kunnen worden afgeschaft zodra een regeling inzake de vrijwaring van inlenersaansprakelijkheid voor de sociale-
verzekeringspremies en belastingen is getroffen, hetgeen op aanmerkelijk kortere termijn het geval zal kunnen zijn. Hoewel dus verschillende termijnen gelden voor de voorgenomen deregulering van de bedoelde regelingen, gaat het in beide gevallen om tijdelijke zaken die, door ze onder te brengen in de Invoeringswet, de nieuwe Arbeidsvoorzieningswet niet hoeven te belasten. Daar komt nog een overweging bij. Van de thans geldende regelingen inzake de vergunningsstelsels maken ook bepalingen deel uit die wellicht na afschaffing van die stelsels voor handhaving in aanmerking komen; daarbij kan onder meer worden gedacht aan het zgn. onderkruipersverbod (zie de artikelen 85, eerste lid, onderdeel b, en 93, eerste lid, onderdeel b, van de bestaande wet) en het loonverhoudingsvoorschrift (zie artikel 94, tweede lid, onderdeel c, van de bestaande wet en de betreffende regeling van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening – CBA). Verder kan nog worden gewezen op het ter uitvoering van een EG-Richtlijn voor te schrijven document dat aan ter beschikking te stellen arbeidskrachten moet worden verstrekt. Het (tijdelijk) onderbrengen van onder andere deze onderwerpen in een invoeringswet biedt niet alleen de gelegenheid om nader te bezien of, en zo ja waar, in de wetgeving daarvoor een blijvende plaats kan worden gevonden, maar ook in hoeverre te eniger tijd wellicht samenvoeging met regeling van andere, daarmee samenhangende onderwerpen, bijvoorbeeld met betrekking tot flexibele arbeidsrelaties, wenselijk is. Het kabinet is voornemens nog in 1995 een nota over flexibilisering uit te brengen. De zin beginnend met «Het kabinet acht ...» en eindigend met «in werking treedt» ontbrak. 2.2 Conclusies en aanbevelingen van de Evaluatiecommissie In de achtste alinea was, na «... veel te wensen overlaat.» de volgende zin opgenomen: Pas medio 1995 zal sprake zijn van een bedrijfsadministratie met mogelijkheden voor bedrijfseconomische analyse.
3.1 Positie en doelstelling De vierde alinea van 3.1.1. luidde: Het kabinet kan deze aanbeveling in hoofdzaak onderschrijven. De bevindingen van de commissie nopen tot een bijstelling van de brede omschrijving van de taken van Arbeidsvoorziening. Uitgangspunt daarbij is dat een publieke organisatie niet moet uitvoeren wat reeds voldoende en onder aanvaardbare condities door de werking van de markt geschiedt of kan geschieden. De publieke arbeidsvoorziening moet zich juist richten op hetgeen de vrije marktwerking niet tot stand vermag te brengen. Vooral daar waar blijkt dat werkzoekenden te ver afstaan van de eisen die de arbeidsmarkt stelt of waar in bepaalde vacatures niet via de marktkanalen kan worden voorzien, is een corrigerend optreden noodzakelijk opdat de markt vervolgens weer haar werk kan doen. Juist hierin ligt de bestaansgrond voor de publieke arbeidsvoorziening. Deze publieke voorziening blijft dus onverminderd nodig. Het aandeel werklozen dat langer dan e´e´n jaar werkloos is, blijft, afgezet tegen de totale omvang van de geregistreerde werkloosheid, zorgwekkend hoog en bedroeg in 1994 gemiddeld 50% (CBS, Statistiek geregistreerde werkloosheid). Voorkomen moet worden dat de werkloosheid zich eenzijdig concentreert bij specifieke categoriee¨n van de beroepsbevolking, al dan niet in combinatie met een regionale of lokale concentratie. Het voorgaande betekent dat de doelstelling van het met de publieke arbeidsvoorziening belaste orgaan niet zou moeten zijn het bevorderen van de arbeidsallocatie in algemene zin, maar meer specifiek gericht dient te zijn op het verhelpen van knelpunten die door de werking van de markt niet of niet op korte termijn kunnen worden weggenomen, of die de marktwerking juist belemmeren. Arbeidsvoorziening dient zich dus naar de mening van het kabinet juist te richten op zaken die zonder haar ingrijpen niet tot stand zouden komen. In deze benadering ligt het voor de hand dat met name de bemiddeling en arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbare werkzoekenden de kerntaak van deze organisatie gaat vormen. Zij concentreert zich daarmee op die vormen van dienstverlening waarbij haar rendement, in termen van kansvergroting en complementariteit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
3
ten opzichte van de marktkrachten, het hoogst is. Aan de slotzin van par. 3.1.1 is toegevoegd: «... en aan werkgevers die zich geconfronteerd zien met een moeilijk vervulbare vraag naar arbeidskrachten.» In plaats van de tweede, derde en vierde alinea van par. 3.1.2 was de volgende tekst opgenomen: De beoordeling van de vraag of een werkzoekende moeilijk plaatsbaar is, zal door Arbeidsvoorziening en het betrokken uitkeringsorgaan gezamenlijk moeten plaatsvinden. De mate van bemiddelbaarheid zal, behalve door objectieve kenmerken als opleiding, werkervaring en leeftijd, worden bepaald door enerzijds in de persoon gelegen factoren en anderzijds door de situatie op de regionale arbeidsmarkt. Aan de hand van landelijke criteria van het centraal bestuur zullen regionale besturen en gemeenten, dan wel regionale besturen en bedrijfsverenigingen, per regio afspraken moeten maken over de concrete invulling van deze beoordeling. Deze invulling vormt onderdeel van de te maken regionale samenwerkingsafspraken. De slotzin van de vijfde alinea van 3.1.2 luidde: De doelgroepomschrijving in het voorliggende wetsvoorstel maakt het mogelijk dat Arbeidsvoorziening verbeteringstrajecten aan kan bieden aan werkenden die behoren tot de categorie die moeilijk plaatsbaar is. In de slotzin van de zevende alinea van 3.1.2 luidde de term « kostendekkende tarieven»: kostendekkende tarieven. De laatste alinea van 3.1.2. ontbrak. 3.2.1 Het takenpakket in hoofdlijnen Het opschrift van deze paragraaf luidde: Het basispakket. De eerste alinea, beginnend met «De hoofdmoot van ...» en eindigend met «... moeilijk vervulbare vacatures», luidde: De voorgestelde concentratie op de bemiddeling en arbeidstoeleiding van moeilijk plaatsbaren als kerntaak van Arbeidsvoorziening heeft tot gevolg dat de organisatie zich dient te
concentreren op een basispakket aan nadere taken, dat nodig is om de kerntaak te realiseren. 3.2.2 Bevorderen afstemming met arbeidsbemiddeling door derden
werkgevers geldt dat de kosteloze dienstverlening zich beperkt tot het doorverwezen krijgen van potentie¨le kandidaten. Voor een verdergaande beoordeling en voorselectie van kandidaten zal een marktconforme prijs moeten worden betaald.
In het midden van de eerste alinea zijn de woorden «deregulering van het» vervangen door: wijziging ten aanzien van het...
In de zevende alinea was in de slotzin voor «de uitvoeringswijze» opgenomen: de inhoud en...
De slotzin van de negende alinea luidde: Het kabinetsbeleid is erop gericht het sectorbeleid voort te zetten en verder te ontwikkelen.
In de achtste alinea luidden de woorden «een kostendekkend tarief»: ten minste een kostendekkend tarief. 4.1 Uitgangspunten
3.2.4. Beroepskeuzevoorlichting In de tweede alinea luidde de eerste zin: De feitelijke uitvoering van deze taak wordt deels door Arbeidsvoorziening zelf verricht. De laatste twee zinnen van de vierde alinea («Dit vergt dat ... wordt afgebroken») ontbraken. 3.2.5 De vergunningsstelsels voor arbeidsbemiddeling en ter beschikking stellen van arbeidskrachten Deze paragraaf ontbrak. 3.3 Kosteloze dienstverlening en dienstverlening tegen vergoeding In de eerste en de derde alinea ontbrak de slotzin. In plaats van de vierde alinea, vanaf «Dit betreft een lichte vorm ...» tot en met de zesde alinea was de volgende tekst opgenomen: Anders dan in de huidige situatie zal niet meer kosteloos voor alle geregistreerde werkzoekenden actief worden bemiddeld in de zin dat gerichte acquisitie van vacatures wordt uitgevoerd. Deze dienstverlening zal alleen nog kosteloos kunnen geschieden voor moeilijk plaatsbare werkzoekenden. Werkenden, schoolverlaters en andere nieuwkomers en herintreders op de arbeidsmarkt zijn primair aangewezen op hun zelfwerkzaamheid en een eventuele verwijzing naar een vacature, tenzij bij de «intake» wordt vastgesteld dat het iemand betreft die moeilijk tot zeer moeilijk plaatsbaar is. Voor
De slotpassage van de zesde alinea, beginnend met «In periodiek overleg .. » luidde: In feite komt dit neer op een kader van prioriteiten dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voor een komend jaar hanteert en dat hij mede toepast bij de beoordeling van het jaarlijkse beleidsplan van Arbeidsvoorziening met de daarbij behorende begroting. Genoemd kader van prioriteiten is mede een belangrijk hulpmiddel voor Arbeidsvoorziening bij het voorbereiden van beleidsplan en begroting. De organisatie dient immers te weten binnen welk kader zij in een bepaald jaar kan opereren bij het nastreven van haar doelstellingen. 4.2 Communicatie tussen minister en centraal bestuur In de tweede alinea, bij het eerste sterretje, luidde de zin beginnend met «Dit beleid ..»: Dit beleid zal van kabinetszijde aan de organisatie kenbaar worden gemaakt in de vorm van een kaderbrief met prioriteiten. In de op e´e´n na laatste alinea was, na de zin eindigend met «... vo´o´r 1 juli kunnen plaatsvinden.» de volgende zin opgenomen: Het eerdergenoemde prioriteitenkader is hiervoor de basis. 5.2 Het centrale niveau In de zevende alinea ontbrak de passage die begint met «Het kabinet kiest als uitgangspunt...» en die eindigt met «... zijn hiermee gediend.»
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
4
In de achtste alinea ontbrak de slotzin. De elfde alinea luidde als volgt: Voorafgaand aan de benoeming van de bestuursleden bij koninklijk besluit, zal de minister beoordelen of in voldoende mate verzekerd te achten is dat aan genoemde voorwaarden in het functioneren van het bestuur zal worden voldaan. Het voorgaande sluit niet uit dat de bestuursleden in algemene zin voeling houden met de opvattingen die leven bij de organisaties die hen hebben voorgedragen. Dit is noodzakelijk om het bij de voordracht gebleken vertrouwen te bewaren. Maar het mag er niet toe leiden dat bestuursleden hun bestuurlijk opereren, zoals dit met name tot uiting komt in hun stemgedrag, voorafgaand afstemmen op (en laten afhangen van) de opvattingen zoals deze leven bij de voordragende organisatie. Ieder bestuurslid dient zelfstandig, op basis van eigen oordeel, te werk te gaan en is dus niet de vertegenwoordiger van enig specifiek belang. Bij de formatie van een nieuw centraal bestuur ten tijde van de inwerkingtreding van dit voorstel van wet zullen voornoemde uitgangspunten worden toegepast. In de dertiende alinea ontbrak de vierde zin («Bij die aanwijzing ...»). 5.3. Het regionale niveau In de derde alinea luidde de derde zin: Uitgangspunt daarbij is dat de regionale besturen, binnen centraal vastgestelde kaders voor de beleidsen beheersmatige sturing, de benodigde vrijheid behouden om een activiteitenpakket te ontplooien dat aansluit bij de regionale omstandigheden. Vanaf de achtste alinea, de derde zin, luidde de tekst als volgt: In de toekomstige stadsprovincies ligt het voor de hand dat, zoals ten aanzien van de stadsprovincie Rotterdam reeds is voorgesteld, de provincie de plaats inneemt van de gemeenten. Het huidige aantal bestuurszetels (drie) per geleding kan worden gehandhaafd, evenals de bestuurszetel voor de provincie. Wel stelt het kabinet voor de provinciale inbreng, die thans adviserend van aard is, op te waarderen door ook het provinciale lid stemrecht te geven. In
de stadsprovincies zal, als spiegelbeeld hiervan, sprake zijn van drie provinciale leden en e´e´n gemeentelijk lid (met stemrecht). De voorgestelde Wet bijzondere bepalingen provincie Rotterdam (TK 1994–95, 24 087) zal dienovereenkomstig worden aangepast. Verder kan, evenals op centraal niveau, worden afgezien van de benoeming van plaatsvervangende leden. Volstaan wordt met aanwijzing, uit het midden van het regionaal bestuur, van een eerste en tweede plaatsvervangend voorzitter. Er zijn verschillende redenen om te komen tot een vermindering van het aantal regionale besturen (thans 28). In de praktijk komt op een aantal plaatsen, in de vorm van fusiebesprekingen tussen RBA’s, reeds de behoefte aan een zekere schaalvergroting naar voren. Een aantal kleine regio’s heeft al enkele jaren te kampen met financie¨le problemen die worden veroorzaakt door een ongunstige verhouding tussen het beschikbare regionale budget en de kosten die zijn gemoeid met de uitvoering van een aantal wettelijke taken, zoals de registratietaak. Het huidige grote aantal regio’s heeft ook geleid tot een toename binnen de organisatie als geheel van het aantal staffuncties. Naast dergelijke, op de vergroting van de efficie¨ntie gerichte, argumenten is ook voor de verbetering van de bestuurbaarheid van de organisatie als geheel en voor een nauwere afstemming op de grenzen in het openbaar bestuur een vermindering van het aantal regionale bestuursgebieden zeer gewenst. Rekening zal moeten worden gehouden met de reorganisatie van het binnenlands bestuur, nl. de vorming van stadsprovincies en de ontwikkeling in de zgn. BON-gebieden («Bestuur op Niveau»). Ook zal de gebiedsindeling voldoende moeten zijn afgestemd op kenmerken van de regionale arbeidsmarkten, terwijl er eveneens een afstemmingsnoodzaak is ten aanzien van de schaal waarop in de toekomst de sociale verzekeringen worden uitgevoerd. Al met al is de bepaling van een adequate gebiedsindeling voor de arbeidsvoorziening een complex vraagstuk, waarbij met vele factoren rekening dient te worden gehouden. Duidelijk is dat de benodigde afweging verder reikt dan de grenzen van het arbeidsvoorzieningsbeleid als zodanig. In deze situatie acht het
kabinet het wenselijk dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de gebiedsindeling voor de regionale besturen wordt verlegd van het centrale bestuur naar de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, gehoord het centraal bestuur. Bij de invoering van de onderhavige wetsherziening zal hiervoor een ministerie¨le regeling worden getroffen, waarin het aantal regionale besturen en hun werkgebieden zullen worden bepaald. Als richtsnoer gaat het kabinet uit van 15 tot 20 regionale besturen. Het precieze aantal en de begrenzing zullen in de komende periode, na overleg met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, worden bepaald. 6.1 Uitgangspunten voor samenwerking In de tweede alinea luidden de beide slotzinnen: Zo ontstaan er «Centra voor Werk en Inkomen» (CWI), die voor de burger fungeren als het ene loket waar men zowel voor arbeidsinschakeling als voor uitkeringen (m.n. WW en Abw) terecht kan.. Hiermee wordt tevens een basisvoorwaarde vervuld voor een effectieve en efficie¨nte schakeling tussen de verschillende (achterliggende) administratieve processen («backoffice»). In de derde alinea ontbraken bij punt c de woorden: binnen voorwaarden van budget en arbeidsmarkt. 6.3 Naar een structurele samenwerking Na de derde alinea (gedachtenstreepjes) was de volgende passage opgenomen: De uitkeringsorganen zijn verantwoordelijk voor de volgende delen van het proces: – de activeringsfunctie, waaronder hier wordt verstaan het verbinden van verplichtingen aan de uitkering en het op grond daarvan stimuleren van betrokkene tot een actieve opstelling ten aanzien van arbeidsinschakeling. Hierbij behoort ook het afstemmen van de verplichtingen op de individuele belastbaarheid en de mate van inzetbaarheid, alsmede het controleren van de naleving van de verplichtingen;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
5
– de voortrajectfunctie, waaronder wordt verstaan het verzorgen of doen verzorgen van voortrajecten voor degenen voor wie dit nodig is, als voorbereiding op een arbeidsvoorzieningstraject; – de inkoopfunctie: het inkopen van een trajectinspanning of een plaatsingsinspanning bij een arbeidsbureau of bij eventuele andere intermediairs. Arbeidsvoorziening is verantwoordelijk voor de volgende delen van het proces: – de informatie- en attenderingsfunctie: het bijeenbrengen en beschikbaar stellen van informatie over vraag en aanbod op de arbeidsmarkt; – de diagnosefunctie: het vaststellen van de afstand van een werkzoekende tot de arbeidsmarkt, op grond waarvan afspraken kunnen worden gemaakt over de (voor)traject- en plaatsingsinspanningen die voor betrokkene nodig zijn; – de trajectfunctie: het verzorgen of doen verzorgen van trajecten die zo rechtstreeks mogelijk kwalificeren voor de arbeidsmarkt, o.a. door beroepsgerichte scholing en trainingen; – de plaatsingsfunctie: de inspanning gericht op arbeidsbemiddeling. De vaststelling of iemand in aanmerking komt voor gesubsidieerde arbeid (en zo ja in welke vorm) vergt een nadere indicering naast de algemene, op de reguliere arbeidsmarkt gerichte, diagnose die Arbeidsvoorziening verricht. De vierde alinea, beginnend met «De vraag hoe ...» ontbrak. In de vijfde alinea luidden de eerste drie zinnen: De genoemde deelprocessen vanuit de sociale zekerheidsorganen en Arbeidsvoorziening vergen steeds nauwe afstemming. De voorgestelde «Centra voor Werk en Inkomen» bieden het institutionele kader voor deze coo¨rdinatie van deelprocessen tot e´e´n samenhangend proces. Het ene loket dat zo ontstaat is te beschouwen als een logisch uitvloeisel van de samenwerkingsexperimenten die de afgelopen jaren in diverse delen van het land hebben plaatsgevonden.
In de zesde alinea luidden de eerste drie zinnen als volgt: De Centra voor «Werk en Inkomen» zijn niet alleen gemeenschappelijke lokaties (het ene loket voor de clie¨nt), maar ook samenwerkingsverbanden tussen de betrokken instanties. De samenwerking zal concreet moeten worden ingevuld door het maken van structurele samenwerkingsafspraken, die de basis vormen voor afspraken per individuele clie¨nt. In de centra worden de hiervoor genoemde functies uitgevoerd voor zover ze direct contact met de clie¨nt of direct contact tussen de instanties vergen. De negende alinea luidde, na de eerste zin, als volgt: Hierbij zal het in het algemeen gaan om personen die langer dan 6 maanden werkloos zijn, of die door bepaalde persoonlijke kenmerken, zoals leeftijd en een laag opleidingsniveau, een verhoogd risico hebben op langdurige werkloosheid. Zij dienen bijtijds extra begeleiding te krijgen om te worden toegeleid naar de arbeidsmarkt. Na de negende alinea was de volgende passage opgenomen: In het kader van de geschetste e´e´n-loketbenadering ligt het voor de hand dat een gezamenlijk vacaturebestand wordt ingericht, waar mogelijk met behulp van branche- of sector-organisaties wanneer zij actief zijn op het gebied van gemeenschappelijke personeelsvoorziening. In die zin kunnen de «Centra voor Werk en Inkomen» ook daadwerkelijk een centrumfunctie vervullen: regionale, branche- en sectorale activiteiten dienen er zoveel mogelijk samen te komen. In de veertiende alinea ontbrak de passage beginnend met «... (zoals ook blijkt ...» en eindigend met «... achterwege kunnen blijven.» In plaats daarvan was de zinsnede opgenomen: ... en eerst indien deze daarin niet slagen zal centrale sturing tot de mogelijkheden behoren. 6.4. Inkoop door uitkeringsorganen van diensten bij Arbeidsvoorziening Deze paragraaf luidde als volgt: Het in de voorgaande paragraaf geschetste samenwerkingsmodel zal naar de mening van het kabinet meer kans van slagen hebben wanneer er een zakelijk fundament onder wordt
gelegd. Behalve aan concrete samenwerkingsafspraken, desgewenst in de vorm van een overeenkomst tussen de samenwerkende partijen, moet hierbij vooral worden gedacht aan financie¨le transacties. Partijen dienen een financieel belang bij een blijvende, effectieve, samenwerking te hebben. De beschreven procesgerichte samenwerking wordt zodoende aangevuld met financie¨le relaties. De inkoopconstructie is hiervan een voorbeeld. Gemeenten en de uitvoeringsinstellingen voor de werknemersverzekeringen dienen daartoe over een budget te beschikken om voor moeilijk plaatsbare werklozen uit hun clie¨ntenbestand diensten te kunnen inkopen bij Arbeidsvoorziening of derden. Zij worden daarmee opdrachtgever van het arbeidsbureau, dat op zijn beurt een financieel belang krijgt om genoemde diensten aan te bieden en om dit, in de prijs-kwaliteit-verhouding, concurrerend te doen in verhouding tot andere aanbieders. De transacties die zodoende tot stand komen zullen een optimale aanwending van middelen ter bestrijding van de langdurige werkloosheid stimuleren. Door de opdrachten voor traject- en plaatsingsinspanningen die de uitkeringsorganen bij arbeidsbureaus zullen uitzetten, wordt de dienstverlening van arbeidsbureaus in sterkere mate gericht op uitkeringsgerechtigde werkzoekenden die de in te kopen hulp nodig hebben. De uitkeringsorganen op hun beurt krijgen, door het beschikbaar komen van een inkoopbudget, een financieel motief (naast overige financie¨le prikkels die op hen worden uitgeoefend) om clie¨ntgroepen zo effectief mogelijk te activeren. De marktwerking zou het grootst zijn wanneer elk uitkeringsorgaan volledig vrij zou zijn in de keuze of en in welke mate men het inkoopbudget gebruikt om in te kopen bij het arbeidsbureaus of bij particuliere intermediairs. In theorie zou dan bijvoorbeeld een gemeente al haar arbeidsmarktdiensten kunnen inkopen bij een of meer particuliere bureaus in plaats van bij het arbeidsbureau. Uit dit voorbeeld blijkt dat een volledig vrije winkelnering ten koste zou gaan van de, ook door uitvoeringsinstanties zelf als dringend noodzakelijk onderkende, gecoo¨rdineerde dienstverlening op basis van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
6
regionale samenwerking. Ook het andere uiterste, volledig gedwongen winkelnering, moet worden vermeden omdat de arbeidsbureaus dan op voorhand van alle «inkoopmiddelen» zouden zijn verzekerd, waardoor de prikkel om optimaal te presteren tegen een concurrerende prijs zou wegvallen. Enige mate van regulering aangaande de werking van de inkoopconstructie is dan ook noodzakelijk. De rechtvaardiging daarvoor is mede dat het om publieke middelen gaat die zoveel mogelijk in overeenstemming met de democratisch gelegitimeerde doeleinden van het arbeidsvoorzienings- en sociale-zekerheidsbeleid dienen te worden besteed. Allereerst moet zijn verzekerd dat de inkoopbudgetten door de uitkeringsorganen niet mogen worden aangewend voor het opzetten van eigen organisaties voor arbeidsbemiddeling, scholing e.d. Dit zou niet efficie¨nt zijn omdat een belangrijk deel van de middelen dan verloren zou gaan aan apparaatskosten (waarbij dan ook elkaar doublerende apparaten in de publieke sector zouden worden opgebouwd), en dus onttrokken zou worden aan de financiering van de clie¨ntgerichte dienstverlening. In de tweede plaats is het, gezien de beoogde taaktoespitsing van Arbeidsvoorziening, logisch dat de inkoopbudgetten dienen te worden besteed aan traject- en plaatsingsinspanningen ten behoeve van moeilijk plaatsbare werkzoekenden. Het optreden van zogenoemde «afroomeffecten» zal moeten worden voorkomen. In de derde plaats ligt het voor de hand dat er een relatie wordt gelegd tussen de inkoopconstructie en de samenwerking in e´e´n «front-office». De drie partijen in de publieke sector die bij de inkoopconstructie zijn betrokken, zijn op grond van de eerder toegelichte voorstellen immers tevens wettelijk verplicht om nauw met elkaar samen te werken. Dit vereiste zal ertoe leiden dat de aanwending van de inkoopbudgetten mede ten goede komt aan de realisatie van de gecoo¨rdineerde dienstverlening vanuit de samenwerkingsverbanden. De budgethouders dienen echter de mogelijkheid te hebben de betreffende middelen ook aan te wenden op de vrije markt. Arbeidsvoorziening zal daardoor
concurrentie ervaren, hetgeen haar kwaliteitsstreven zal aanscherpen. Niet alleen dient er dus enige regulering van het inkopen plaats te vinden langs de bovengeschetste lijnen, ook is van belang dat het inkopen een geleidelijke groei doormaakt zodat voor alle partijen er de mogelijkheid in de tijd onstaat de eigen organisatie aan te passen, het voor de samenwerking meest passende systeem te vinden en ook financieel het afbreukrisico zo klein mogelijk te houden. De periode waarin sprake zal zijn van gedwongen winkelnering zal daarbij het karakter van een tijdelijke fase hebben. De inkoopconstructie kan financieel worden gevoed via een tweetal kanalen: – afzonderlijke, uit algemene middelen en fondsmiddelen samengestelde, inkoopbudgetten. Voor de gemeenten betreft dit een afzonderlijke doeluitkering en voor de bedrijfsverenigingen een uit fondsmiddelen af te zonderen inkoopbudget; – aanvullende middelen die gemeenten uit eigen middelen besluiten aan te wenden. Het ligt voor de hand dat hierbij mede een relatie wordt gelegd met de door een effectief uitstroombeleid gerealiseerde besparingen op de uitkeringen; – decentralisatie van een deel van het landelijk prestatiebudget voor arbeidsvoorziening door dit als doeluitkering naar bedrijfsverenigingen en gemeenten te sluizen. Om de inkoopconstructie goed te laten werken zal aan een aantal randvoorwaarden moeten worden voldaan. In de sociale zekerheidswetgeving dienen de benodigde voorwaarden te worden gecree¨erd en zullen voor de uitvoerende instanties afdoende prikkels tot stand moeten worden gebracht, zodat uitstroombevordering voldoende lonend wordt. Voor de gemeenten zal met name een oplossing moeten worden gezocht voor het verschijnsel dat vermindering van het aantal bijstandsontvangers via de aanpassingssystematiek van het gemeentefonds tot een vermindering van algemene middelen voor de gemeente leidt. Voor de bedrijfsverenigingen zal moeten worden veiliggesteld dat, hoewel langdurig werklozen na
verloop van tijd «automatisch» doorstromen naar de bijstand, toch juist voor deze groep diensten worden ingekocht in plaats van voor relatief kansrijkere werklozen. Tenslotte vereist de inkoopconstructie ook een nadere technische uitwerking, zoals aangaande de vraag op welke prestaties en via welke prestatienormen zal worden afgerekend. Deze nadere verkenning en uitwerking van de gehele financie¨le «infrastructuur» die voor de inkoopconstructie nodig is, vindt de komende maanden plaats. In een interdepartementaal beleidsonderzoek zal onder meer het inkoopmodel worden onderzocht. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek zullen concrete voorstellen worden geformuleerd die het mogelijk maken dat de inkoopconstructie bij de invoering van deze wet operationeel kan zijn. De gemeenten hebben reeds in het kader van de uitvoering van de herziene Algemene bijstandswet een opdracht om de herinschakeling van uitkeringsgerechtigden in het arbeidsproces te bevorderen. Bevordering van uitstroom uit de bijstand door inkoop van scholing en bemiddeling past daarin. Om voor het jaar 1996 de gemeenten te voorzien van de benodigde budgettaire middelen is in de voorgestelde Invoeringswet een titel gecree¨erd op grond waarvan door de rijksoverheid een gebudgetteerde subsidieregeling ten bedrage van 35 miljoen ten behoeve van de inkoop door gemeenten bij Arbeidsvoorziening of derden kan worden getroffen. Voor de voeding van het inkoopbudget van gemeenten voor de jaren daarna zal worden aangesloten bij de besluitvorming naar aanleiding van de bevindingen van het hiervoor vermelde beleidsonderzoek. Daarbij zal worden bezien of en inhoeverre voeding van het budget mogelijk is op basis van te verwachten inverdieneffecten als gevolg van de uitstroombevordering. De bedrijfsverenigingen beschikken ten aanzien van WW-gerechtigden niet over de mogelijkheid om bijvoorbeeld scholing en bemiddeling in te kopen. Er vindt echter een gestage groei plaats van het aantal personen dat langer dan zes of twaalf maanden werkloos is. Eind 1994 was circa 50% van de WW-gerechtigden langer dan een half jaar werkloos en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
7
eenderde zelfs langer dan een jaar. Gelet op deze ontwikkeling van de omvang van de langdurige werkloosheid in het WW-bestand acht het kabinet het gewenst de bedrijfsverenigingen in staat te stellen zelf actiever bij te dragen aan de reı¨ntegratie van deze doelgroep, waar mogelijk in aansluiting op initiatieven van sociale partners binnen een bedrijfstak. Er zal een wettelijke titel worden gecree¨erd in de Werkloosheidswet op grond waarvan het uitvoeren van een reı¨ntegratiebeleid expliciet aan de bedrijfsverenigingen wordt opgedragen. Van hen wordt dan gevraagd daartoe jaarlijks een uitstroombeleidsplan te formuleren. Tevens wordt de bevoegdheid gecree¨erd om gebudgetteerd uitgaven te doen ten behoeve van de uitstroombevordering, waaronder de inkoop van scholing en bemiddeling voor nader te omschrijven doelgroepen. Het Tica beoordeelt de betreffende beleidsplannen en begrotingen en stelt het budget vast. Het Ctsv houdt toezicht op de uitvoering van de reı¨ntegratietaak van de bedrijfsverenigingen. De activeringsinspanningen van gemeenten en bedrijfsverenigingen waarbij Arbeidsvoorziening wordt ingeschakeld (via de gecoo¨rdineerde dienstverlening, de inkoopconstructie en het gedecentraliseerde prestatiebudget), worden ook in de beleidsplannen en begrotingen van Arbeidsvoorziening zichtbaar. De regionale besturen dienen immers in de regionale beleidsplannen aan te geven hoeveel traject- en plaatsingsinspanningen zullen worden verricht uit het eigen budget, en hoeveel op basis van inkoopbudgetten en eventuele andere inkomsten. Denkbaar is dat de inkoopbudgetten worden aangewend voor personen die e´e´n jaar of langer werkloos zijn. Van elk cohort werklozen is na een jaar ongeveer 10 procent nog steeds werkloos. (Het totaal aantal langdurig werklozen bedroeg in 1994 gemiddeld circa 250 000 personen). Afgezet tegen de werkloosheidsduur ontstaat zo globaal het volgende beeld: – personen korter dan 6 maanden werkloos: het arbeidsbureau stelt hiervoor zijn faciliteiten beschikbaar die het zelfzoeken ondersteunen
(financiering uit de basisbijdrage van het arbvo-budget) – personen tussen 6 en 12 maanden werkloos die moeilijk plaatsbaar zijn: gerichte inspanningen in samenwerking tussen arbeidsbureau en uitkeringsorganen (financiering via inkoopbudgetten) – personen langer dan 1 jaar werkloos die moeilijk plaatsbaar zijn: gerichte inspanningen in samenwerking tussen arbeidsbureau en uitkeringsorganen (financiering zoveel mogelijk via inkoopbudgetten). Personen die vanwege persoonlijke kenmerken tot bijzondere risicogroepen behoren waarvan reeds aanstonds vrijwel zeker is dat zij zonder nadere hulp werkloos blijven, zouden op dezelfde wijze moeten worden benaderd als personen die langer dan 1 jaar werkloos zijn. De ontwikkeling van een procesgerichte samenwerking ten behoeve van een gecoo¨rdineerde dienstverlening enerzijds en de ontwikkeling van een inkoopconstructie ten behoeve van doelgroepen van beleid anderzijds, zal een fors implementatietraject vergen. Een geleidelijke, gefaseerde, invoering is daarom voor beide onderdelen noodzakelijk, waarbij door tussentijdse evaluatiemomenten zal moeten worden bezien of de werking van het systeem moet worden bijgestuurd. De mogelijkheden tot geleidelijke vergroting van de marktwerking zullen in dit verband tevens worden bezien. 6.6 Bemiddeling gedeeltelijk arbeidsgeschikten Deze paragraaf luidde als volgt: Ten aanzien van de bemiddeling van gedeeltelijk arbeidsgeschikten geldt thans een specifieke, als tijdelijk bedoelde, situatie waarin deze bemiddeling een taak is van de bedrijfsverenigingen. Dit houdt verband met de extra inspanningen die geleverd moeten worden om gedeeltelijk arbeidsgeschikten te bemiddelen. Het kabinet acht het wenselijk dat, na deze noodzakelijke overgangsperiode van hooguit enkele jaren, in de structurele situatie ook op dit punt de algemeen geldende verantwoordelijkheidsverdeling tussen uitkeringsorganen en Arbeidsvoorziening gaat gelden, waarbij bedrijfsverenigingen arbeidsbemiddeling inkopen bij Arbeidsvoorziening of particuliere bemiddelaars.
7.2. Prestatiefinanciering De vierde alinea luidde, vanaf de tweede zin en tot aan de zin beginnend met «Er is bij de basisbijdrage ...», als volgt: De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dient aangaande de inzet van publieke middelen op hoofdlijnen over voldoende sturende bevoegdheden te beschikken, mede om de overgang naar een gezondere situatie mogelijk te maken. Voorgesteld wordt om een deel van de rijksbijdrage voortaan aan te merken als financiering van de basisactiviteiten (basisbijdrage). Daarbij worden de basisactiviteiten (registratie- en indiceringstaken, het instandhouden van gegevensbestanden, het verstrekken van informatie en advies, alsmede de vervulling van overige wettelijk opgedragen taken) via deelbudgetten gerelateerd aan apparaatskosten. De vijfde alinea luidde als volgt: Het prestatiegevoelige deel van de rijksbijdrage (de prestatiebijdrage) wordt vooralsnog door middel van toeleidings- en bemiddelingsactiviteiten (die leiden tot de prestaties) toegerekend aan apparaats- en programmakosten. Op deze wijze wordt sturing gegeven aan de inspanningen voor moeilijk plaatsbaren. Het verdient de voorkeur dat de specifieke bepaling van de prestaties waarvoor de prestatiebijdrage wordt ingezet voor een zo groot mogelijk deel wordt overgelaten aan de uitvoeringsorganisatie voor de sociale verzekeringen en de gemeenten. Zij krijgen daartoe het betreffende deel van de prestatiebijdrage in handen, met als doel om daarmee gericht opdrachten aan Arbeidsvoorziening te geven en bekostigen tot het leveren van toeleidings- en plaatsingsinspanningen voor hun clie¨nten. Deze decentrale aansturing van de prestaties acht het kabinet effectiever dan een gedetailleerde centrale aansturing op prestaties. In de zesde alinea ontbrak, na de eerste zin, de passage beginnend met «In het overleg worden...» en eindigend met «... kostencomponenten en prestatieelementen.» De negende alinea («Aangenomen mag worden dat ..») ontbrak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
8
Na de elfde alinea was de volgende slotpassage opgenomen: Het kabinet acht het voor de hand liggend en gewenst dat de rijksoverheid vooralsnog de toekenning van de financie¨le middelen op zich neemt. In samenspraak met de Arbeidsvoorzieningsorganisatie vindt een koppeling plaats aan de te leveren prestaties, waarbij mede door het bevorderen van een zakelijke samenwerking met bedrijfsverenigingen en gemeenten de doelmatigheid wordt vergroot. 7.3. De hoogte van de rijksbijdrage Deze paragraaf ontbrak. 8. Financieel beheer In de elfde alinea was aan het begin een zin opgenomen die luidde: Ten einde inzicht te krijgen in de kosten van de resultaten van Arbeidsvoorziening acht het kabinet een kostentoerekening naar producten noodzakelijk. In de twaalfde alinea luidden in de eerste zin de woorden «de mogelijkheid heeft...»: de bevoegdheid krijgt... 9.2. Ontwikkelingen sinds 1991 In de zesde alinea was, na «... bestuurlijke gelijkwaardigheid» de volgende passage opgenomen: Gezien de collectieve verantwoordelijkheid van het centraal bestuur voor de doelmatigheid en de specifieke verantwoordelijkheid van de overheid voor het aspect rechtmatigheid, achtten sociale partners de instelling van een Raad van Toezicht overbodig. In het CBA leidde deze discussie dus tot een verschil van inzicht tussen de overheidsgeleding en de geledingen van werkgevers en werknemers. 9.3. De nieuwe vormgeving van het toezicht In de vijfde alinea ontbraken in onderdeel c de woorden: ...en de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de bedrijfsvoering en dienstverlening door Arbeidsvoorziening. Onder «ad c» ontbrak de passage beginnend met «De beste waarborg ...» en eindigend met «goede diensten bewijzen».
III. MEMORIE VAN TOELICHTING: ARTIKELSGEWIJS Artikel 4 De vijfde alinea, beginnend met «Het registreren van werkzoekenden ...» en eindigend met «... indeling van de vacature (artn. 72 en 73).» ontbrak. In de zesde alinea ontbrak de passage beginnend met «Er is dan ook ...» en eindigend met «... genomen beslissingen.» Artikel 5 De eerste zin van de tweede alinea luidde: In beide situaties dient er tegenover de betreffende werkzaamheden die Arbeidsvoorziening verricht een marktconforme financie¨le vergoeding te staan. Aan het slot van de tweede alinea was een zin opgenomen, die luidde: Ook de Wet verzelfstandiging Informatiseringsbank kent een dergelijke bepaling (art. 3, tweede lid, onderdeel c). De derde alinea ontbrak. Aan het slot was een passage opgenomen die luidde: Op dit moment zijn de activiteiten in het kader van de arbeidsbemiddeling van Arbeidsvoorziening fiscaal niet belast. Door de introductie van de inkoopconstructie dienen vanuit het oogpunt van het voorkomen van oneerlijke concurrentie de fiscale aspecten opnieuw te worden bezien. In het interdepartementaal beleidsonderzoek inzake de financiering van Arbeidsvoorziening zal hieraan specifiek aandacht worden besteed. Op basis hiervan zal het kabinet een besluit nemen over het al dan niet heffen van vennootschaps- en omzet-belasting over dienstverlening in het kader van de arbeidsbemiddeling. Artikel 7 De passage beginnend met «Wel is het vereiste ...» en eindigend met «... op te leggen sancties.» ontbrak. Artikel 9 De slotzin van de eerste alinea eindigde met: «... een vergoeding die marktconform en tenminste kostendekkend is.»
Artikel 10 De laatste alinea, beginnend met: «Door de woorden ...» en eindigend met «... vereiste goedkeuring.» ontbrak. Artikel 13 Er was een tweede alinea opgenomen die luidde: De vermindering van het aantal RBA’s en een gewijzigde gebiedsindeling zal wijzigingen meebrengen ten opzichte van de bestaande toestand op tal van terreinen; bevoegdheidsverschuivingen zullen kunnen optreden met betrekking tot geldende overeenkomsten, lopende procedures, de uitvoering van projecten, enz. Teneinde hiervoor bij de eerste nieuwe indeling op praktische en eenvoudige wijze regelingen te kunnen treffen, wordt in de Invoeringswet een bepaling opgenomen die de minister de bevoegdheid verleent de gevolgen van de eerste toepassing van artikel 13 te regelen. Artikel 16 In de derde volzin ontbrak het zinsdeel «met het recht (waarbij ook kan worden gedacht aan strijd met de door het CBA op grond van artikel 81, derde lid, m.b.t. regionale subsidieregelingen te stellen regels)». Artikel 26 De voorlaatste alinea, beginnend met «in het tweede lid, onderdeel c, ...» en eindigend met «... processen bijstuurt.» ontbrak. Artikelen 28, 41, 42 en 43 In het opschrift ontbraken de artikelen 42 en 43. De passage aan het slot, beginnende met «Samenhangend hiermee ...» en eindigend met «... gewijzigd.» ontbrak. Artikel 33 De tweede en de derde volzin ontbraken. Artikelen 42 en 43 Dit onderdeel ontbrak. Artikelen 46–48 De passage na de eerste volzin luidde: De omvang van deze bijdragen zal niet langer op twee plaatsen in de formele wet worden vastgelegd (de Arbeidsvoorzieningswet en de begrotingswet), maar alleen nog door
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
9
de begrotingswetgever worden bepaald (de rijksbegroting zal dan ook voor beide soorten rijksbijdrage een bedrag dienen te vermelden). Uit de artikelen 45, vierde lid, en 46, vijfde lid, volgt dat de minister de bijdragen in overeenstemming met de begrotingswet dient vast te stellen. Dit laatste impliceert dat latere wijzigingen van de begroting op het punt van de rijksbijdrage voor Arbeidsvoorziening naar deze organisatie zullen moeten doorwerken. Uiteraard geldt ook in dat geval dat daarvan zo spoedig mogelijk aan Arbeidsvoorziening mededeling moet worden gedaan (vgl. art. 45, vijfde lid, en art. 46, zesde lid). Artikel 49–50 Dit onderdeel ontbrak. Artikel 55 De passage aan het slot, beginnend met «De minister dient...» en eindigend met «... rekening gehouden.» ontbrak. Artikel 57–58 Dit onderdeel ontbrak. Artikel 65 De eerste alinea, beginnend met «In het eerste lid ...» en eindigend met «... Wet arbeid vreemdelingen.» ontbrak. Opgenomen was een slotzin, die luidde: Bij onderdeel c van het eerste lid kan nog worden opgemerkt dat het begrip «redelijke termijn» (voor de besteding van een voordelig exploitatiesaldo) bewust open is gekozen, omdat hierbij rekening moet worden gehouden met een grote varie¨teit aan gevallen, met verschillende bestemmingen en uiteenlopende bedragen. Artikel 66 Dit onderdeel ontbrak. Artikel 68 De hier opgenomen tekst luidde: Het eerste lid van dit artikel schrijft ministerie¨le regels voor met
betrekking tot onder meer de onderwerpen die hiervoor reeds ter sprake zijn gekomen. Onderdeel b van het eerste lid brengt mee dat het Financieel Beheersreglement geen regeling van het Centraal Bestuur meer zal zijn. Onderdeel d van dat lid biedt de grondslag voor het voorschrijven van accountantsprotocollen. Het tweede lid maakt regels mogelijk aangaande de prestatiemeting en geldleningen.
formatie aan de organisatie worden gevraagd. Het derde lid biedt de mogelijkheid om deze beleidsinformatie door nadere regelgeving vooraf te structureren. Artikel 93 De tekst vanaf «... behoudens het volgende.» ontbrak.
Artikelen 69–78 De derde volzin ontbrak. In de zesde volzin van het gedeelte dat betrekking heeft op artikel 78 was na «omvat» een zinsdeel opgenomen dat luidde: m.a.w.: ook van de door Arbeidsvoorziening op verzoek van werkgevers geregistreerde vacatures zijn de desbetreffende gegevens openbaar (voor een ieder toegankelijk door raadpleging van de kaartenbakken). De daaropvolgende zin luidde: Aan anderen dan werkzoekenden en werkgevers kan door Arbeidsvoorziening voor de verstrekking van gegevens betreffende vacatures een vergoeding in rekening worden gebracht in verband met gemaakte kosten. De passage hierna, beginnende met «Voor zover het de verstrekking ...» en eindigende met «... te plaatsen.» ontbrak. In de laatste zin ontbrak het woord «kosteloos». Artikelen 81–82 De passage beginnende met «De regelgevende bevoegdheden ...» en eindigend met «... van belang.» ontbrak. Artikel 91 De hier opgenomen tekst luidde: Dit artikel biedt allereerst de mogelijkheid van een uitvoeringstoets door Arbeidsvoorziening. In de tweede plaats kan op grond van dit artikel door de minister beleidsin-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 450, A
10