Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2002–2003
28 665
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie
Nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 10 december 2002 Conform mijn toezegging tijdens het wetgevingsoverleg van 9 december 2002 over het wetsvoorstel Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), stuur ik u hierbij ten behoeve van de afronding van de behandeling van het wetsvoorstel de door u gevraagde informatie over: 1) Mogelijke oplossingen voor buitenlandlek in de REB: a) Per direct en gefaseerd afschaffen van artikel 36-i, b) Invoeren principe van reciprociteit, c) Onderscheid naar bouwjaar. 2) Nadere informatie MEP: a) Renovatie en uitbreiding, b) Vollasturen windenergie, c) Biomassa, d) WKK. 1) Het buitenlandlek in de REB In het wetgevingsoverleg hebben vrijwel alle fracties aandacht gevraagd voor het buitenlandlek in de REB. Hierbij is door een meerderheid in de Kamer aan de orde gesteld dat het effect van artikel 36-i nader zou moeten worden bezien in het licht van het buitenlandlek. De heer Crone heeft mij gevraagd na te denken over de voor- en nadelen om artikel 36-i per direct af te schaffen. De heer Duyvendak heeft gesuggereerd om artikel 36-i niet direct maar in drie jaar af te schaffen. Ook vraagt hij om een differentiatie in artikel 36-i als alternatief voor afschaffing. In het onderstaande ga ik op deze punten in. Het dichten van het buitenlandlek in de REB was één van de aanleidingen voor de wijziging van de REB en het instellen van de MEP. Met het schrappen van de producentenvergoeding in de REB, artikel 36-o, en deze te vervangen door de MEP is het belangrijkste buitenlandlek in de REB dan ook gedicht. De 2 ct/kWh stroomt niet langer naar de buitenlandse producenten van duurzame elektriciteit.
KST65658 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2002
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 27
1
Door het nihiltarief in de REB (artikel 36-i) te vervangen door een verlaagd tarief, wordt ook aan de vraagkant de stimulering van de import ingrijpend verminderd. De vraag van Tweede Kamer is of beide maatregelen afdoende zijn. Op dit moment betalen de afnemers van duurzame elektriciteit geen REB. Op het moment dat de MEP in werking treedt, betalen deze afnemers 3,49 ct/kWh. Het REB-tarief voor duurzame elektriciteit is daarmee nog steeds 2,9 ct/kWh lager dan het tarief voor grijze stroom van 6,39 ct/kWh. Dit voordeel is ongeacht de plaats waar de elektriciteit is opgewekt. Hierbij wil ik opmerken dat de financiële middelen niet per se naar het buitenland vloeien, zoals het geval was bij de producentenvergoeding (artikel 36-o). De belastingvoordelen slaan immers ook neer bij de Nederlandse energieproducenten. Overigens is ook in het huidige systeem niet volledig duidelijk hoe de prijsvorming tot stand komt, wat de prijselasticiteit is en bij welke marktpartijen de subsidies neerslaan. Dit betekent dat we ook in het nieuwe systeem geen volledige zekerheid hebben over welke partijen in welke mate profiteren van artikel 36-i. De Tweede Kamer maakt zich zorgen dat met deze stimulans de productie van duurzame elektriciteit in Nederland verdrongen wordt door elektriciteit die – goedkoper – in het buitenland wordt opgewekt. De huidige praktijk geeft mij voldoende aanleiding om deze zorgen te nuanceren. Immers, in het huidige systeem wordt de Nederlandse productie van duurzame elektriciteit ook niet verdrongen door goedkopere duurzame elektriciteit uit het buitenland, terwijl het fiscale voordeel voor die buitenlandse duurzame elektriciteit met 8 ct/kWh beduidend groter is dan in het nieuwe systeem (2,9 ct/kWh). Ik neem de zorgen van de Kamer over het buitenlandlek serieus. Om die reden is per 1 januari 2002 duurzame elektriciteit opgewekt met waterkracht uitgesloten van artikel 36-i. Daarmee is vooruitgelopen op de suggestie van de heer Duyvendak om in artikel 36-i onderscheid te maken naar de verschillende vormen van duurzame elektriciteit. Hij stelt voor om naast waterkracht ook biomassa uit te sluiten van artikel 36-i. Artikel 36-i zou dan alleen gelden voor duurzame elektriciteit opgewekt met wind en zonne-energie. Mijn inziens gaat deze differentiatie te ver. De argumenten zijn grosso modo dezelfde als die tegen volledige afschaffing. Daar ga ik hieronder verder op in. De discussie tijdens het wetgevingsoverleg heeft mij aanleiding gegeven om na te denken over nieuwe maatregelen. Dat heeft mij ertoe gebracht om twee additionele eisen te stellen aan de import, te weten: 1) het strenger controleren van biomassa per 1 januari 2003, 2) het stellen van fysieke importeisen op landsoverschrijdende grenzen. Deze eisen zijn uiteraard alleen van toepassing op nieuw aan te maken groencertificaten. De strenge controle met certificering voor biomassa wordt van kracht per 1 januari 2003. Dit wordt geregeld in de wijziging van de regeling groencertificaten die eerdaags in de Staatscourant wordt gepubliceerd. De tweede eis is dat importeurs ook moeten aantonen dat ze importcapaciteit voor duurzame elektriciteit hebben gecontracteerd op alle relevante landsoverschrijdende netten. Daarvoor is opnieuw een wijziging van de groencertificatenregeling nodig. Hierdoor verwacht ik dat de import van duurzame elektriciteit vermindert. Tegelijkertijd zeg ik u hierbij toe de effecten van de MEP en wijziging van artikel 36-i van de REB op import en nationale productie goed te monitoren. Ik zal u de resultaten van deze monitoring één jaar na inwerkingtreding van de MEP toezenden. Op grond daarvan zullen de Staatssecretaris van Financiën en ik bezien in hoeverre aanpassing van artikel 36i nodig is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 27
2
De samenhang met het nieuwe instrument emissiehandel zal ik dan ook in beschouwing nemen.
A. Afschaffen 36-i per direct dan wel gefaseerd De heer Crone vraagt mij na te denken over de mogelijkheid om het buitenlandlek te dichten door per direct artikel 36-i af te schaffen. De heer Duyvendak oppert een gefaseerde afschaffing. Ik begrijp dat beide afgevaardigden hiermee het buitenlandlek willen dichten. Met het afschaffen van artikel 36-i blijft immers alleen de MEP bestaan en daarmee wordt alleen nog duurzame elektriciteit die in Nederland is opgewekt, gestimuleerd. Om de doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010 te realiseren kunnen we niet zonder import. Ik verwijs hierbij naar de referentieramingen van ECN en RIVM, waar dit wordt onderbouwd. Op dit moment wordt in ca. 50% van de vraag naar duurzame elektriciteit voorzien met import. Dit betekent dat er een verdubbeling van het nationale aanbod moet komen, om alleen al aan de huidige vraag te voldoen zonder import, laat staan de nog verwachte groei in de vraag. Gelet op het huidige potentieel aan Nederlandse productiecapaciteit betekent dit dat import de komende jaren zeker nog nodig is. Het terugdringen van de import zal met grote waarschijnlijkheid een prijsopdrijvend effect hebben. In het ergste geval zal er zo’n tekort aan aanbod optreden, dat leveranciers «nee» moeten gaan verkopen, en bestaande groene stroomafnemers weer terug moeten naar grijze stroom. Het afschaffen van REB artikel 36i werkt ook niet gelijk door op alle marktpartijen. Er zijn op dit moment distributiebedrijven die veel moeten importeren en anderen die veel in Nederland geproduceerde duurzame elektriciteit leveren. Het geheel wegnemen van het fiscale voordeel voor buitenlandse duurzame elektriciteit verstoort deze marktverhoudingen naar verwachting aanzienlijk. Met het wetsvoorstel MEP wordt het accent verschoven van overwegend vraagstimulering, naar meer aanbodgerichte stimulering. Dit is een ingrijpende wijziging van de stimulering, die nodig was gelet op de problemen waar tegenaan werd gelopen: 1) het buitenlandlek, 2) gebrek aan zekerheid voor investeerders en 3) gedeeltelijke overstimulering. Een dergelijke verstrekkende wijziging heeft uiteraard haar weerslag op de marktpartijen. De krachten die inwerken op vraag naar en aanbod van duurzame elektriciteit worden omgebogen. Dit betekent dat weer even tijd nodig is, voordat een nieuw evenwicht van zowel vraag en aanbod als van buitenlandse en binnenlandse aanbod stand komt. Contracten tussen producenten en leveranciers moeten bij een wijziging van de stimulering weer opnieuw tot stand komen. Deze onderhandelingen zijn nu gaande, of juist net afgerond. Ik wil de markt de tijd geven om dit nieuwe evenwicht te vinden en ben dan ook van mening dat het per direct afschaffen van artikel 36-i op dit moment te ver gaat. Naar mijn mening hebben we met het huidige voorstel voor de stimulering ingevolge REB artikel 36i de juiste balans gevonden tussen de benodigde import van duurzame elektriciteit en het beperken van de onnodige stimulering voor buitenlandse duurzame elektriciteit.
B. Reciprociteit Om het buitenlandlek te dichten heeft de heer Crone voorgesteld om het principe van reciprociteit toe te passen op de stimulering van duurzame
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 27
3
elektriciteit. Dit betekent dat alleen duurzame elektriciteit uit die landen gestimuleerd wordt, die zelf Nederlandse duurzame elektriciteit voor hun stimuleringsmaatregelen in aanmerking laten komen. Dit zou praktisch gelijk staan aan het afschaffen van artikel 36-i aangezien Nederlandse duurzame elektriciteit in geen enkel land in aanmerking komt voor stimulering. Alle andere landen stimuleren immers het aanbod of hebben een verplicht afnamesysteem.
C. Onderscheid naar bouwjaar Enkele kamerleden hebben voorgesteld om het buitenlandlek te dichten door eisen te stellen aan de ouderdom van de gebruikte installaties. De redenering hierbij is dat in het buitenland vooral gebruik zou worden gemaakt van oude installaties. De duurzame elektriciteit die door deze installaties wordt opgewekt, zou dan worden uitgesloten van stimulering. Deze oplossing gaat in tegen een recent aangenomen Europese richtlijn. In deze Europese richtlijn duurzame elektriciteit is niet bepaald dat uit de garanties van oorsprong moet blijken wat het bouwjaar van de installatie is waarmee de betreffende groene stroom is geproduceerd. Gezien het feit dat de richtlijn reeds vorig jaar is vastgesteld acht ik het volstrekt onhaalbaar om geregeld te krijgen dat op alle garanties van oorsprong uit alle lidstaten van de EU een bouwjaar van de installatie komt te staan. Ik realiseer me dat door middel van de zogenaamde RECS-certificaten (Renewable Energy Certificate System) wel veel gegevens over bouwjaren bekend zijn. Het RECS-systeem is echter niet EU-dekkend en RECScertificaten kunnen ook niet worden gebruikt voor de toepassing van REB 36i. Dat kan nu alleen met de officiële groencertificaten en straks met de garanties van oorsprong. 2. MEP In het wetgevingsoverleg zijn nog de volgende vragen over de MEP gesteld: a. Renovatie en uitbreiding, b. Vollasturen windenergie, c. Onderverdeling biomassa, d. Eigen verbruik WKK. In het onderstaande wil ik nader op deze vragen ingaan.
A. Renovatie en uitbreiding: positief advies amendement Crone Mevrouw Giskes heeft nadere uitleg gevraagd naar de behandeling van renovatie en uitbreiding in de MEP. De heer Crone heeft op dit punt een amendement (nr. 10) ingediend. Er kunnen 3 situaties worden onderscheiden: 1) installaties van voor 1996, 2) installaties die lopende de subsidieperiode worden aangepast en 3) installaties die na afloop van de subsidieperiode worden aangepast.
1. Installaties die vóór 1 januari 1996 gebouwd zijn Voor deze installaties is een ontheffingbepaling in de wet opgenomen. Ze krijgen in beginsel geen MEP-subsidie, maar ze kunnen een ontheffing krijgen als ze na 1996 ingrijpend zijn uitgebreid of gerenoveerd. De criteria daarvoor worden vastgelegd in een ministeriële regeling. 2. Installaties die tijdens subsidieperiode worden uitgebreid of gerenoveerd Deze installaties krijgen voor de elektriciteit die extra wordt geproduceerd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 27
4
ten gevolge van uitbreiding of renovatie ook subsidie totdat de subsidietermijn is verstreken. Als dus 10 jaar subsidie wordt gegeven en na 5 jaar een installatie wordt uitgebreid, wordt nog voor 5 jaar subsidie gegeven voor de extra elektriciteit die t.g.v. de uitbreiding wordt geproduceerd. Ik acht het niet wenselijk om apart subsidie te geven voor 10 jaar voor de investeringen die met de uitbreiding of renovatie zijn gemoeid. Dit leidt er namelijk toe dat voor verschillende delen van één installaties, verschillende subsidies worden gegeven met een verschillende looptijd. Dit is uitvoeringstechnisch erg ingewikkeld en ook moeilijk controleerbaar. Ik merk daarbij op dat ik niet kan uitsluiten dat dit op termijn een verhogend effect op het MEP-tarief.
3. Installaties die reeds subsidie hebben gehad en daarna worden uitgebreid of gerenoveerd Installaties kunnen maar één keer in aanmerking komen voor MEP-subsidie. Als de subsidieperiode voorbij is, kan niet opnieuw subsidie worden aangevraagd, ook al wordt de installatie uitgebreid of gerenoveerd. Ik ben bereid tegemoet te komen aan de wens van de heer Crone, neergelegd in amendement nr. 10, zodat ook nieuwe installaties op oude locatie en ingrijpende uitbreidingen voor een nieuwe 10-jaarsperiode van de MEP in aanmerking komen. B. Vollasturen voor wind Mevrouw Giskes heeft vragen gesteld bij de systematiek van de vollasturen voor wind op land. Het aantal vollasturen geeft aan hoeveel uren de turbine in een jaar op maximumvermogen draait. Aangezien het in de ene provincie vaker en harder waait dan in een andere, verschilt het aantal vollasturen per locatie. Aan de kustlocaties waait het harder en vaker in vergelijking tot binnenlandse locaties. Dat betekent dat de productie van windturbines aan de kust hoger zal zijn en daarmee een groter beroep op de MEP zal worden gedaan. Om overstimulering van windrijke locaties te voorkomen is een begrenzing van het aantal vollasturen opgenomen. Deze locaties bereiken eerder het plafond van 18 000 vollasturen dan windarme locaties. In het convenant BLOW heeft het Rijk afspraken gemaakt met provincies over de realisatie van windenergie op land. Iedere provincie heeft daarmee een taakstelling voor windenergie op land. Door de grens te stellen op 18 000 vollasturen worden ook de windarme provincies in staat gesteld hun taakstelling te realiseren. Door de fracties van de PvdA en CU is de suggestie gedaan om als maatstaf het aantal kWh per m2 van het rotorbladoppervlak te nemen. Op grond van een korte verkenning zijn hiertegen twee bezwaren: 1. Het ontwikkelen van een norm op grond van het aantal kWh per m2 rotorbladoppervlak is lastig af te leiden en wordt bepaald door het type turbine. Hiermee zou een eventuele norm al snel arbitrair zijn. 2. De uitvoeringsaspecten zijn lastig. Het is niet eenvoudig om bij tussentijdse controles het feitelijke rotorbladoppervlak op te meten. Daarmee lijkt dit alternatief geen verbetering.
C. Nader onderscheid biomassa Ik heb u beloofd per brief ook helderheid te verschaffen over mijn voornemen te komen tot een nader onderscheid binnen de categorie zuivere biomassa en de bijbehorende subsidiehoogte. Daarbij zal ik ook ingaan op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 27
5
de door de leden Duyvendak en Vendrik ingediende motie (nr. 22) en het amendement van beiden (nr. 19). In het huidige wetsvoorstel en voorstel voor subsidiebedragen wordt al onderscheid gemaakt tussen zuivere biomassa en mengstromen. Binnen de categorie grootschalige verwerking van zuivere biomassa is op dit moment nog geen nader onderscheid gemaakt. Hoewel dit niet eenvoudig is, het gaat namelijk om diverse combinaties van brandstof en techniek, zal ik komen met een nadere onderverdeling. Voor deze onderverdeling zal ik gebruik maken van bestaande classificaties zoals de NNI/NTA-indeling van biomassa. Deze indeling is uitgebreider en minder direct gekoppeld aan emissie-eisen dan bij een indeling op basis van de Europese richtlijn 2001/80 EG, zoals in de motie en amendement is opgenomen. Dit is van belang omdat bij de onderverdeling rekening gehouden moeten worden met de technologie, bij- of meestook, omdat die sterk bepalend is voor de onrendabele top. Grosso modo geldt dat bij meestook sprake is van dure brandstoffen en weinig investeringskosten en bij bijstook het omgekeerde. Gelet op de complexiteit van de materie heb ik nog enige tijd nodig om met een nadere onderverdeling en daaraan gekoppelde subsidiebedragen te komen. Ik zal daarbij zorgvuldig te werk gaan. Ik acht het daarom te vroeg om bedragen zoals genoemd in de motie voor een periode van 10 jaar vast te leggen. Om echter te voorkomen dat de huidige producenten stoppen met productie van groene stroom uit zuivere biomassa zal de subsidie voor zuivere biomassa verwerking in installaties met een vermogen groter dan 50 MWe voor 3 jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de MEP, op 4,8 eurocent per kWh worden gezet. Deze subsidie is noodzakelijk voor het continueren van de huidige productie en behoort bij de huidige marktprijs van zuivere biomassa van zeer goede kwaliteit. De periode van 3 jaar biedt voldoende tijd om de regelgeving op dit punt aan te passen. Echter, het is mijn voornemen om nog in 2003 op korte termijn met de nadere onderverdeling te komen. Ik denk hiermee enerzijds de sector op dit moment voldoende stimulans te geven, anderzijds de ruimte te hebben de MEP op dit punt nog te kunnen verfijnen en te komen tot een meer structurele oplossing.
D. WKK eigen verbruik en mechanische energie Veel leden van uw Kamer vroegen waarom het eigen gebruik van WKK-producenten niet voor MEP-subsidiëring in aanmerking komt. Het amendement van het lid Kortenhorst nr. 14 heeft tot strekking de wet nu reeds zodanig te wijzigen dat het eigen gebruik voor subsidie in aanmerking komt. Ik ondersteun de strekking van dit amendement. Immers, ook bij eigen verbruik van WKK-stroom wordt de CO2-uitstoot gereduceerd. Hierbij merk ik wel op dat een MEP voor eigen gebruik vanwege de systematiek ook zou moet leiden tot een REB-belasting over het eigen gebruik. In het overleg leek de heer Kortenhorst mij op dit punt te willen steunen. In aanvulling hierop acht ik desalniettemin de budgettaire gevolgen potentieel te groot om over één nacht ijs te gaan. Ik herhaal mijn toezegging dat ik het komende jaar een inventarisatie zal maken van de voor- en nadelen van de benadering waarbij het eigen verbruik onder de werking van zowel de REB als de MEP wordt gebracht. Hierbij zal ik de volgende onderwerpen betrekken: 1. Effect van deze benadering op zowel WKK-producenten, als producenten van duurzame en klimaatneutrale elektriciteit; 2. De samenloop tussen REB-heffing over het eigen gebruik en MEP-subsidiering van het eigen gebruik;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 27
6
3. De uitvoerbaarheid, zeker gezien de noodzaak van meten op een ander punt dan het punt van «invoeden op het net»; 4. De hoogte van de subsidies en de toetsing aan de EU-spelregels; 5. De fiscale en budgettaire gevolgen, inclusief het MEP-tarief voor elke aansluiting. Ook zal deze inventarisatie ingaan op het amendement van het lid Kortenhorst, nr. 15, over krachtgekoppelde WKK. Omdat gebruikte mechanische energie vanzelfsprekend tot het eigen gebruik behoort, heeft dit amendement eerst betekenis na een besluit over het al dan niet voor subsidie in aanmerking komen van het eigen gebruik. Tot slot het praktische punt van de uitvoerbaarheid. Voor subsidieverstrekking zijn betrouwbare, comptabele metingen noodzakelijk. Het is op dit moment niet mogelijk deze uit te voeren binnen alle 4000 bedrijven. Ik vertrouw er op dat ik met deze brief voldoende antwoord heb gegeven op uw vragen en herhaal gaarne mijn erkentelijkheid voor uw bereidheid dit wetsvoorstel met deze grote spoed te behandelen. De Staatssecretaris van Economische Zaken, J. G. Wijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 27
7