Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1983-1984
2
Rijksbegroting voor het jaar 1984
18100 Hoofdstuk XIII Departement van Economische Zaken
Nr. 17
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 13 oktober 1983 De vaste Commissie voor Economische Zaken1 heeft op 13 september 1983 in het openbaar mondeling overleg gevoerd met de Minister van Economische Zaken over een drietal agendapunten. In de eerste plaats was geagendeerd de centrale ketelbouw in Nederland, waarover de Minister op 19 augustus een brief aan de commissie had gericht. Dit schrijven is als bijlage aan dit verslag toegevoegd. Tegelijkertijd werd aan de orde gesteld het Elektriciteitsplan en toelichting 1987/88, waarover tevoren schriftelijk overleg met de Minister was gevoerd (17 600, hoofdstuk XIIII, nrs. 136 en 145). De commissie had tevens een groot aantal vragen over het Elektriciteitsplan gericht aan de Samenwerkende Elektriciteits-Produktiebedrijven (SEP). Deze vragen, tesamen met de daarop door de SEP gegeven antwoorden, kunnen eveneens als bijlage bij dit verslag worden aangetroffen. Ten slotte heeft de commissie mondeling overleg gevoerd over de hogetemperatuurtechnologie en materiaalkunde in Nederland. De brief over dit onderwerp van de Minister dd. 30 juni 1983 is als bijlage hierbij gevoegd. De Minister werd tijdens het overleg vergezeld door drs. E.O. Weeda, hoofd van de sector elektriciteit van de directie elektriciteit en kernenergie, drs. D. A. Schoorel, medewerker op die sector en door ir. P. A. Vis, medewerker op de afdeling metaalverwerkende industrie van de directie metaalverwerkende industrie. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen.
' Samenstelling: Leden: Van der Spek (PSP), Van Dis (SGP}, Salomons (PvdA), Van der Hek (PvdA), voorzitter. Kombrink (PvdA), Van der Doef (PvdA), Engwirda (D'66), Braams (VVD), Jacobse (VVD), ondervoorzitter, Beckers-de Bruijn (PPR), Van der Linden (CDA), Spieker (PvdA), Lansink (CDA), De Korte (VVD), Van Erp (VVD), Gerritse (CDA), Zijlstra PvdA), Mateman (CDA), Van lersel (CDA), Van Vlijmen (CDA), Wallage (PvdA), Schartman (CDA), Eshuis (CPN), Van der Kooij (VVD). Plv, leden: Groenman (D'66), Herfkens (PvdA), Castricum (PvdA), Toussaint (PvdA), Rienks (PvdA), Tommei (D'66), Linschoten (VVD), De Grave (VVD), V.'agenaar (RPF), Oomen-Ruijten (CDA), Moor (PvdA), Weijers (CDA), RemptHalmmans de Jongh (VVD), Nijhuis (VVD), B. de Vries (CDA), Wöltgens (PvdA), De Boer (CDA), vacature CDA, Couprie (CDA), Tazelaar (PvdA), Joekes (VVD).
Centrale ketelbouw en Elektriciteitsplan De heer Van der Spek (P.S.P.) stelde dat de vooruitzichten voor de grote centrale ketelbouw al slecht waren toen het plenaire debat in de Kamer werd gevoerd in december 1981. Sindsdien zijn als gevolg van het niet ; oorgaan van de nieuwbouw te Dordrecht, het uitblijven van de VEW-order bii de daling in de verwachte groei van het elektriciteitsgebruik de vooruitzichten nog slechter geworden. In de jaren 1987 tot 1994 zal een gat vallen dat alleen kan worden gevuld als men voor de jaren daarna grotendeels gaat mikken op elektriciteitsvoorziening door middel van grote centrales. Zoals reeds in de motie-Willems (17 100 hoofdstukXIII, nr. 40) tot uitdrukking is gebracht, is de P.S.P.-fractie op energiepolitieke en werkgelegenheidsgronden van mening dat de elektriciteitsproduktie op kleine schaal moet geschieden, door grotere toepassing te geven aan warmte/krachtkoppeling, windenergie en zonne-energie. Als het beleid daarop gericht wordt, kan meer zekerheid verschaft worden aan de industrie voor energieapparatuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
1
Tevens zouden aldus fossiele brandstoffen worden bespaard en zouden het milieu en de werkgelegenheid daarmee gediend zijn. Volgens het Centrum voor Energiebesparing zou in het jaar 2000 het met warmte/krachtkoppeling opgewekte vermogen 5000 MW kunnen bedragen. Voor de toepassing van w.k.k. worden aan particulieren echter wel investeringspremies gegeven, doch niet aan de distributiebedrijven: Naaldwijk en Schipluiden zijn daarvan goede voorbeelden. Kan daarin verandering worden gebracht door de begroting zo aan te passen, dat ook distributiebedrijven van de premies kunnen profiteren? Volgens het antwoord op vraag 5 streeft de regering naar tijdelijke import van elektriciteit, terwijl in antwoord 6 gesproken wordt van langjarige importcontracten. Deze beweringen lijken met elkaar strijdig. Wat wordt bedoeld met «langjarige»? Wordt er gestreefd naar een structurele import van elektriciteit? Dat zou slecht zijn voor de Nederlandse industrie voor energieapparatuur en bovendien zou dat waarschijnlijk betekenen dat met kernenergie opgewekte elektriciteit zou worden geïmporteerd. De heer Van der Spek vroeg of Nederland, nu de VEW-order is uitgebleven, nog af kan van de elektriciteits-import uit West-Duitsland na 1990, waarvoor nu al goedkoop gas wordt geleverd. Wanneer komt er een plan voor de middellange termijn? Dit lid vroeg voorts hoe hard de afspraken zijn die tussen KMS en MESK zijn gemaakt. De werkverdeling tussen KMS en MESK is afhankelijk van nog te maken prijsafspraken. Zullen de daarbij in te schakelen externe accountants een soort arbitragerol gaan vervullen? Het convenant tussen KMS en MESK, dat er vóór 1 januari 1982 had moeten zijn, is er nog steeds niet. Hoe staat het daar thans mee? De P.S.P. fractie is ongelukkig met de ombouw van de Maasvlaktecentrale, wegens de toeneming van de luchtverontreiniging die zal optreden. Hoe groot is de kans dat de ombouw doorgaat, in verband met de bezwaarschriften die onder meer door de provincie Zuid-Holland zijn ingediend? Zou voorschakeling van gasturbines een alternatief kunnen zijn voor ombouw? Dat rookgasontzwaveling in Borssele slechts voor 50% en in Buggenum in het geheel niet plaatsvindt, is onaanvaardbaar. Volgens het antwoord dat de SEP heeft gegeven op vraag 11 wordt in Frankrijk en Finland een reservefactor 1,17 gehanteerd, terwijl dit in Nederland 1,27 is. Als Nederland ook zou overgaan op een factor 1,17, zou het vermogen dat noodzakelijk is 8% dalen. Hoe staat de Minister tegenover deze mogelijkheid? Ten slotte vroeg de heer Van der Spek of de regering attent reageert op de wens van de SEP, die onder meer blijkt uit antwoord 71 van de SEP, kolen te importeren uit Zuid-Afrika. De heer Zijlstra (P.v.d.A.) was van mening dat het feit dat de vaste commissie het Elektriciteitsplan dit jaar voor het eerstformeel in behandeling genomen heeft, een goed voorteken is voor een grotere rechtstreekse invloed van het parlement op de elektriciteitsvoorziening. Voor de antwoorden van de SEP zijn noch de minister, noch de raad van commissarissen verantwoordelijk. Aangezien deze antwoorden derhalve de functie van achtergrondinformatie vervullen, achtte de heer Zijlstra zich ontslagen van de plicht de daarin vervatte eenzijdige visie op kernenergie te bestrijden. Voor de uitvoerige wijze van beantwoording toonde hij zich overigens erkentelijk. Ook de heer Zijlstra bespeurde een tegenstrijdigheid tussen het feit dat de Minister een beduidende structurele import van stroom in beginsel niet gewenst acht (antwoord 5) en de langjarige importcontracten waarvan sprake is in antwoord 6. Hij had de indruk dat de minister daar minder stellig is dan in zijn voorstel aan de SEP. Wat is de grens van de voorziene tijdelijkheid? Zou de import van stroom niet moeten worden afgewezen zodra deze een negatieve invloed krijgt op het in Nederland op te stellen vermogen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
2
Volgens de minister zou de doorlevering van elektrische stroom een beletsel wegnemen voor de ontwikkeling van warmte/krachtkoppeling. Volgens de P.v.d.A.-fractie dienen de openbare nutsbedrijven echter het monopolie over het elektriciteitsnet te behouden. Bevordering van w.k.k. zou dienen te geschieden via de inkoopprijzen. De SEP legt echter andere maatstaven aan voor het accepteren van stroom uit warmte/krachtinstallaties. De SEP wenst alleen w.k.k.-stroom te kopen indien de kostenneutraliteit voor andere stroomgebruikers wordt gegarandeerd. Is de minister het met deze redering eens? De heer Zijlstra was het eens met het oordeel van de Minister over de warmte/krachtprojecten van de gemeenten Naaldwijk en Schipluiden (antwoord 15). De financiële problemen moeten inderdaad op landelijk niveau worden opgelost. De heer Zijlstra drong aan op een positieve beslissing ten aanzien van ombouw van de Flevocentrale. Daarbij speelt een rol dat de stroomkosten van een omgebouwde Flevocentrale lager zouden uitvallen dan die van de centrales te Borssele en Buggenum. Wel zou volledige rookgasontzwaveling dienen te worden toegepast. De SEP-directie zegt in antwoord 61 dat zelfs bij nieuwe installaties toepassing van rookgasontzwaveling niet vanzelfsprekend is. Deelt de minister deze opvatting of staat hij achter de circulaire van september 1982 inzake eisen met betrekking tot de uitworp van luchtverontreinigende stoffen van kolengestookte installaties? Aan de SEP is de vraag gesteld hoeveel het zou kosten indien olie- en gasgestookte centrales van 16 jaar en ouder of van 18 jaar en ouder vervroegd buiten bedrijf zouden worden gesteld, bij voorbeeld in 1988 a '89. De SEP heeft daarop geantwoord dat het f 3 mld. zou kosten om centrales van 16 jaar en ouder vervroegd buiten bedrijf te stellen, dat is 1 cent per kWh gedurende zes jaar. Bij centrales van 18 jaar en ouder zouden de kosten uiteraard lager zijn. De SEP is bij haar berekeningen uitgegaan van in totaal 3300 MW buiten bedrijf te stellen vermogen en van een nieuwbouw van 700 MW, voor de helft kolengestookt en voor de helft STEG-eenheden. Wat denkt de minister van dit voorstel? Wat zouden de maatschappelijke baten zijn samenhangend met het voortbestaan van KMS en MESK? De heer Zijlstra hoopte dat de minister bereid zou zijn ter zake een optimalisatiestudie te laten verrichten. De heer Van lersel (CDA) constateerde dat KMS en MESK tandenknarsend akkoord zijn gegaan met een voorlopige oplossing. Wanneer beginnen de gesprekken over de toekomst van de ketelbouw op langere termijn? Vanuit de industriepolitieke en de energiepolitieke invalshoek zijn de belangen niet noodzakelijkerwijs gelijk. Speelt dit dilemma reeds nu een rol? Eventuele extra kosten als gevolg van de gekozen oplossing zullen niet drukken op de opdrachtgever. Wie zou deze kosten dan moeten dragen? Voorts vroeg de heer Van lersel of er al gesprekken zijn geweest over de installatie van voorgeschakelde gasturbines. Past dit binnen de bestaande capaciteit voor de ketelbouw? Binnen de prijs die de gemeente Rotterdam heeft bedongen is er slechts een geringe winstmarge. Welke garantie is er dat het bij de ontvlechting van RSV aan de KMS ter beschikking gesteld bedrag van f340 min. exclusief voor de scheepsnieuwbouw bestemd zal zijn? Bestaat niet het gevaar dat een gedeelte van deze som zal worden besteed om eventuele verliezen bij de ketelbouwopdracht te dekken? De heer Lansink (C.D.A.) wees op het unieke feit dat de kamercommissie vragen over het Elektriciteitsplan heeft gesteld aan zowel de minister als de SEP. Beide hebben de vragen overigens naar behoren beantwoord. Het feit dat meer vragen zijn gesteld aan de SEP dan aan de minister, zou op zich al te denken moeten geven. Komt de wettelijke status van het Elektriciteitsplan aan de orde bij het binnenkort te verwachten regeringsstandpunt over de organisatie van de elektriciteitsvoorziening? De heer Lansink pleitte ervoor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
3
om dan ook wat te doen aan de in het Elektriciteitsplan gehanteerde terminologie. In de toekomst zou de term «bindend» wellicht beter vermeden kunnen worden. Heel wat frustratie in Dordrecht als gevolg van het niet doorgaan van de bouw van een nieuwe centrale had aldus vermeden kunnen worden. De regering houdt, zo blijkt uit antwoord 4, vast aan een kolenaandeel van 35 a 40% rond 1990. Mede op basis van de uitkomsten van de brede maatschappelijke discussie zal een standpunt worden geformuleerd over de toekomstige samenstelling van het elektriciteitsproduktievermogen. Nu het eindrapport van de stuurgroep binnenkort zal verschijnen, rijst de vraag binnen welke termijn het regeringsstandpunt bekend zal worden gemaakt. Met betrekking tot de stroomimport vroeg de heer Lansink of een deel daarvan, waaronder het deel dat op grond van het VEW-contract zal worden geleverd, structureel gemaakt kan worden. Welk effect zou dit hebben op de hoogte van de reservefactor? Nederland hanteert ondanks alle nieuw- en ombouwplannen een vrij hoge reservefactor. Kan niet uitgegaan worden van een lagere factor, ondanks de negatieve gevolgen die zulks voor de industrie zou hebben? Door Nederland wordt nauwelijks elektriciteit geëxporteerd. Toch bestaat er een contract op grond waarvan door Laura elektriciteit aan Duitsland wordt geleverd. Deze overeenkomst loopt binnenkort af en Laura zou bereid zijn die capaciteit voor een lage prijs aan te bieden. De SEP toont echter geen belangstelling. Wil de Minister hier eens naar kijken? De heer Lansink was het met de minister eens dat de relatief gunstige gasprijs niet mag leiden tot afschaffing van het diversificatiebeleid en dat het gas moet worden aangewend ten behoeve van warmte/krachtkoppeling. Desondanks bestaat er een spanning tussen de decentrale mogelijkheden voor w.k.k. en de door de minister volgens antwoord 15 voorgestane landelijke benadering. De heer Lansink stemde eveneens in met de gegeven antwoorden op de vragen over rooksgasontzwaveling. Desalniettemin was hij van mening dat zou moeten worden bezien of ten aanzien van de Maasvlaktecentrale een strikter beleid kan worden gevolgd. Daarbij zou ook moeten worden gekeken naar de nog in ontwikkeling zijnde wervelbedverbrandingstechniek. Uit de antwoorden van de SEP maakte de heer Lansink op dat windenergie alleen grootschalig kan worden toegepast in combinatie met een spaarbekken. Deze ontwikkeling moet worden gestimuleerd. In tegenstelling tot voorgaande sprekers had de heer Lansink geen bezwaar tegen import van elektriciteit die met kernenergie is opgewekt. Wellicht zou het nog beter zijn wat dit betreft de afhankelijkheid van het buitenland te verminderen. Mevrouw Rempt-Halmmans de Jongh (V.V.D.) concludeerde uit de Algemene SEP-overeenkomst, dat doorberekening van het vereiste van unanimiteit bij de besluitvorming in de raad van commissarissen van de SEP over het E-plan ook al mogelijk is zonder aanvaarding van het zogenaamde SEP-plusvoorstel. Volgens artikel 3, lid 5 tot en met lid 8 van deze overeenkomst kan immers, ook al leidt dit tot enige vertraging, de unanimiteit worden doorbroken behalve voor beslissingen over kernenergie en koppelverbindingen. Volgens de statuten van de SEP kunnen ook andere beslissingen met gewone meerderheid van stemmen worden genomen. Op grond van welk artikel uit de SEP-overeenkomst had de gemeente Rotterdam, indien zij dit had gewenst en als zij zelf financieel geen enkel risico had gelopen, de ombouw van de Maasvlaktecentrale kunnen verhinderen? De extra kosten als gevolg van het stilleggen van de Maasvlaktecentrale tijdens de ombouw zullen over de SEP-deelnemers worden omgeslagen. Zullen daarvoor de tarieven worden verhoogd of kan een beroep op de reserves worden gedaan? In de SEP-overeenkomst wordt geen rekening gehouden met distributiebedrijven die zelf w.k.k.k."installaties willen bouwen. Uit antwoord 47 van de SEP blijkt dat die overeenkomst eventueel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
4
zal worden gebruikt om die ontwikkeling tegen te houden. De Minister lijkt hier ook niet erg gelukkig mee. Is het niet logischer de SEP-overeenkomst aan de ontwikkeling van warmte/krachtkoppeling door distributiebedrijven aan te passen? De verwachte groei van het elektriciteitsgebruik is dit jaar van 2,5% naar 1% teruggebracht. Zal dit laatste groeipercentage worden verwezenlijkt? Is al een analyse gemaakt van de plotselinge groei in het verbruik gedurende de laatste maanden? Door anderen is reeds opgemerkt dat de in Nederland gehanteerde reservefactor tamelijk hoog is, terwijl Nederland toch geen gesloten circuit is. Volgens een uitgave van het Konsumentenkontact bedraag de reservefactor in West-Duitsland 1,20 en in België 1,25. De hoogte van de factor in Nederland zou voor een deel te wijten zijn aan een slechte revisieplanning. De SEP verklaart in antwoord 55 dat uit de vermelding in het Elektriciteitsplan dat overschotten aan produktievermogen worden verwacht, niet moet worden afgeleid dat overproduktie plaats heeft. De overcapaciteit moet echter wel worden afgeschreven en die afschijving wordt doorberekend in de tarieven. Dit leidt tot de vraag of toch niet een deel van het opgesteld vermogen vervroegd buiten werking kan worden gesteld. Moet dit vermogen eerst geheel zijn afgeschreven? Thans wordt ongeveer 500 MW elektriciteit per dag uit het buitenland geïmporteerd. Hoeveel goedkoper moet die elektriciteit zijn als door import de vaste kosten van een niet draaiende, modale centrale van ongeveer 500 MW in Nederland worden goedgemaakt? De diversificatie geschiedt thans door ombouw van bestaande centrales. Er wordt druk uitgeoefend om ook de Flevocentrale om te bouwen. Behalve voordelen heeft dit het nadeel dat niet zeker is of al het kolenafval kan worden verwerkt en bovendien het nadeel dat de kolencapaciteit als basis-lastvermogen moet worden beschouwd. Bij ombouw van de Flevocentrale word het kolenaandeel gebracht op 46%, bij een totaal basislastvermogen van 68%. Een te omvangrijk aandeel van kolen in de basislast verkleint de mogelijkheid kernenergie daartoe aan te wenden. Wanneer volgt op het afsluiten van de brede maatschappelijke discussie een regeringsbeslissing? De SEP zegt in antwoord 21 dat het opstellen van vermogen door de industrie tot kostenverhoging voor de overige afnemers leidt. Tevens stelt de SEP dat de kosten van proefnemingen met toepassing van windenergie worden betrokken bij de huidige opwekkosten. Mevrouw Rempt was van mening dat deze zaken uit de reserves zouden moeten worden bekostigd. De SEP vraagt om een soort «bubble-concept» voor milieu-eisen van ver uit elkaar gelegen centrales. Wat is het oordeel van de Minister hierover? Deelt hij het verwijt dat de SEP aan de lagere overheden maakt, namelijk dat strengere milieu-eisen worden gesteld dan door de landelijke overheid? Ten slotte informeerde mevrouw Rempt naar de toepassing van de rookgasontzwavelingsvoorschriften bij de bouw van nieuwe centrales. De heer Jacobse (V.V.D.) constateerde dat als gevolg van de gesloten overeenkomst de druk voorlopig van de ketel is. De commissie-Bakker heeft nuttig werk gedaan. Is deze commissie thans aan het einde van haar werkzaamheden gekomen? Zijn er geen mogelijkheden, mede in verband met het kwijnend bestaan van de SEAN, deze commissie elders nuttig werk te laten doen? Ook de heer Jacobse had bij geruchte vernomen dat de opdracht voor ombouw van de Maasvlaktecentrale is verleend tegen een zeer marginale prijs. Welke risico's zijn daardoor voor de Schelde en MESK geschapen? Heeft het in dezen aan koopmanschap van de Schelde ontbroken? Dat zou niet goed begrijpelijk zijn, gezien de gunstige uitgangspositie waarover de KMS beschikte. Voorts informeerde de heer Jacobse hoe het verdere programma voor de MESK eruit ziet. Wat is de timing van de Buggenumorder? Naar het Eemsmondproject wordt mede op aandrang van de heer Jacobse zelf een grondig onderzoek ingesteld. Wanneer valt daarvan resultaat te verwachten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
5
Met betrekking tot de exportmogelijkheden informeerde dit lid of, indien de VEW-order definitief niet doorgaat, elders compensatie gevonden kan worden. Hoe staat het met ketelbouworders uit Taiwan? Zijn als gevolg van de ontvlechting van RSV bepaalde exporten in het gedrang gekomen? Een van de weinige nadelen van ontvlechting van grote concerns is, aldus de heer Jacobse, dat financiering van exportprojecten daardoor moeilijker wordt. Kan de minister dit facet nog eens bezien en in het bijzonder kijken of meer mogelijkheden kunnen worden geboden in de sfeer van de garantieverlening? De heer Engwirda (D'66) maakte uit de antwoorden 7, 8 en 9 op dat de minister impliciet toegeeft dat er een spanning kan bestaan tussen de belangen van de energievoorziening en belangen van de ketelbouw en toeleverende industrie. De heer Engwirda stelde dat de belangen van de energievoorziening voorop moeten staan en hij was dan ook gelukkig met het niet doorgaan van de nieuwbouw van een centrale te Dordrecht. Op warmte/krachtkoppeling zou meer de nadruk moeten worden gelegd. De minister heeft ongeveer een half jaar geleden verklaard dat er eigenlijk helemaal geen markt voor de centrale ketelbouw in Nederland meer was. Nu blijkt dat er tot 1986 voor de KMS en de MESK niets aan de hand is. Hoe is deze tegenstelling te verklaren? Wat is het beeld voor de periode vanaf 1986? De uitbesteding van een deel van de Maasvlakteorder lijkt op papier rond te zijn, maar het rapport van de commissie-Bakker vermeldt ook dat zinvolle definitieve prijsonderhandelingen tussen KMS en MESK pas kunnen plaatsvinden wanneer de opdrachten zijn verstrekt. Dat houdt een risico in: wat gebeurt er namelijk als de prijsonderhandelingen mislopen, gegeven het feit dat het GEB Rotterdam en de PZEM hebben gesteld dat de uitbesteding niet tot prijsverhogingen en vertragingen mag leiden? Wie zullen de extra kosten als gevolg van coördinatie en uitbesteding dragen? De heer Van der Hek (P.v.d.A.) plaatste een vraagteken bij de hardheid van de gemaakte afspraken. Hem hadden geluiden bereikt dat eerder sprake zou zijn van een intentie: tijdens het vervolg van de onderhandelingen zou nog moeten blijken of deze kunnen worden geconcretiseerd. Als het aantal manuren werk voor de MESK beneden de verwachting blijft, is de Minister dan bereid zelf tussen beide te komen, ten einde te voorkomen dat de continuïteit van de MESK al in een vroeg stadium in gevaar komt? Houdt de minister vast aan de opvatting dat het zwaartepunt van de ketelbouw uiteindelijk in Hengelo zal moeten komen te liggen? De heer Van der Hek stelde dat de tijdwinst die door de ombouworder verkregen is, benut zou moeten worden om de herstructurering van deketelbouwindustrie daadwerkelijk ter hand te nemen. Ook de heer Van der Hek was ter ore gekomen dat het rendement van de ombouworder marginaal zou zijn. Is het waar dat de gemeente Rotterdam door middel van het inwinnen van buitenlandse offertes de KMS onder druk heeft gezet? Daarmee zou voor de toekomst een probleem zijn geschapen. De minister zou er voor moeten zorgen dat de onderscheiden activiteiten van KMS in financieel opzicht controleerbaar gescheiden plaatsvinden. De heer Van der Hek sloot zich aan bij de vraag of de Minister bereid is een optimalisatiestudie te laten verrichten naar enerzijds het beschikbare industriële vermogen en anderzijds de behoeften op basis van het Elektriciteitsplan en mogelijke variaties daarop, zodat Nederland zal kunnen beschikken over een moderne, goed geoutilleerde, efficiënte elektriciteitsproduktie die tot stand is gebracht met een maximale inschakeling van de Nederlandse ketelbouwbedrijven. De bewering van de SEP dat het vervroegd buiten werking stellen van bestaande centrales tot een prijsverhoging van 1 cent per kWh zou leiden, roept vele vragen op. De heer Van der Hek kon zich voorstellen dat deze prijsstijging niet per se zou hoeven optreden. Als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
6
men kerncentrales wil bouwen, is er kennelijk, los van de prijsstelling voor de brandstof, ruimte voor een uitbreiding van het vermogen. Als dat zo is, kan nu al worden gekozen voor het vervroegd buiten bedrijf stellen. De keuze voor een bepaalde brandstof bij de nieuw te bouwen centrales kan later volgen. Kan de minister in afwachting van een nieuwe organisatiestructuur voor de elektriciteitsvoorziening bij de SEP propageren dat de industrie tijdig op de hoogte wordt gesteld van te verwachten orders en dat de prijsstelling voor de betrokken industrieën kostendekkend is? Als men op het ministerie van Defensie in staat is de vereiste calculaties te maken, dan moet dit op Economische Zaken ook mogelijk zijn. Wat de kleine ketelbouwindustrie betreft, is het noodzakelijk dat de bij Bronswerk aanwezige concepten en know-how behouden blijven. Welke stappen heeft de minister daartoe ondernomen? Het is bekend dat onder meer de MESK belangstelling heeft voor het door Bronswerk gehanteerde concept. De Minister maakte de algemene opmerking dat het energiebeleid en het industriebeleid beide deel uitmaken van een totaal beleid dat erop gericht is de Nederlandse bevolking in een situatie van redelijke welvaart en werkgelegenheid te laten verkeren. Beide kunnen alleen op korte termijn uiteenlopen. Dit geldt bij voorbeeld evenzeer voor industriebeleid en milieubeleid. De integratie moet worden gevonden door toetsing aan de doelstelling van het totale beleid. De minister vervolgde zijn beantwoording door achtereenvolgens het Elektriciteitsplan en de centrale ketelbouw te behandelen. Op de structuur van de elektriciteitsproduktie zal in de memorie van toelichting bij de begroting nader worden ingegaan. Daarin zal de gedachte worden ontwikkeld de grootschalige produktie te scheiden van de distributie en kleinschalige produktie. De minister wilde evenmin een voorschot nemen op de uitkomst van de brede maatschappelijke discussie. De stuurgroep zal dit jaar zijn eindrapport uitbrengen. De besluitvorming in de Ministerraad zou in de loop van 1984 zijn beslag krijgen. De kleinschalige elektriciteitsproduktie moet worden bevorderd zonder daarbij in het extreme te vervallen. Ook distributiebedrijven komen als zij met industrie samenwerken, bij voorbeeld door het oprichten van NV's, in aanmerking voor het ontvangen van premies. De heer Van der Spek merkte op dat hij deze vorm van privatisering afkeurde. De Minister zag geen strijdigheid tussen de antwoorden 5 en 6. De strekking van deze antwoorden is enerzijds dat de hoeveelheid te importeren elektrische energie moeilijk voorspelbaar is en anderzijds dat het hier gaat om een marginale activiteit, die evenwel gedurende de tijd dat Nederland zelf niet over voldoende goedkope stroom beschikt wel eens van meer dan marginale betekenis zou kunnen zijn. De periode kan nog wel even duren en zo lang zijn langjarige contracten op hun plaats, zonder dat daarmee gezegd kan worden dat de import van elektriciteit een structureel karakter heeft. De import van door VEW geleverde «spotstroom» heeft wel een structureel karakter. Op basis van de Europese verdragen moet het onmogelijk worden geacht de import van elektriciteit volledig te wegen. Het prijsverschil kan voor de Nederlandse industrie een aantrekkelijk voordeel betekenen, zoals bij voorbeeld bij Electroschmelz-werk te Delfzijl. In dat geval is aan de beslissing tot import van elektriciteit een gedegen discussie vooraf gegaan. De vaste kosten van de reeds gebouwde centrales in Nederland plegen mede in aanmerking genomen te worden. Een voordeel van import van elektriciteit kan tevens zijn dat aldus de efficiency van de produktie in Nederland bevorderd wordt. Of in de toekomst op structurele basis
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
7
elektriciteit zal worden geïmporteerd, hangt mede af van de door de leveranciers uit het buitenland gestelde voorwaarden en van de uitkomst van de maatschappelijke discussie. In het contract met VEWis afgesproken dat VEW de werkelijke aardgasprijs gedeeltelijk in natura betaalt, dat wil zeggen door middel van levering van stroom. VEW dacht aanvankelijk daarvoor een kolencentrale nodig te hebben. In dat geval was voorzien dat de Nederlandse industrie, overigens tegen concurrerende voorwaarden, bij de bouw zou worden ingeschakeld. Als geen nieuwe kolencentrale nodig blijk te zijn, blijft VEW verplicht de goedkope stroom te leveren. De minister verklaarde dat hij achter de kolencirculaire blijft staan. De vergunningen voor ombouw zijn verleend binnen de door die circulaire gestelde grenzen. Ombouw is dus uit het oogpunt van milieubeheer aanvaardbaar. Ombouw zonder rekening te houden met milieu-eisen zou wellicht gunstiger zijn voor de elektriciteitsprijs, maar de maatschappelijke kosten als gevolg van de grotere uitstoot van zwaveldioxide zouden stijgen. Aan de hoogte van de reservefactor moet volgens de SEP kennelijk niet te veel waarde worden gehecht. Deze hangt mede af van het verloop van de belasting en van de samenstelling van het produktiepark. Dit is een zaak die de SEP als eerste moet beoordelen. Het goedkeuringsrecht van de minister omvat niet dit soort technische details. Ook als de organisatiestructuur van de elektriciteitsvoorziening is herzien, blijft het wenselijk dat management op afstand geschiedt. Er is geen verbod op import van kolen uit Zuid-Afrika. De produktiebedrijven zijn echter op de hoogte van de door de regering uitgebrachte Zuid-Afrika-nota. Aangezien de elektriciteitsbedrijven eigendom zijn van provincies en gemeenten, valt te verwachten dat de SEP, gezien de samenstelling van provinciale staten en gemeenteraden, zich aan de standpunten van de publiekrechtelijke organen het nodige gelegen zal laten liggen. De SEP wil niet dat de kosten van warmte/krachtkoppeling eenzijdig drukken op de overige afnemers. De minister was van mening dat de door de SEP verrichte afweging in dit opzicht nog niet optimaal is. Overigens moet het ook mogelijk zijn dat bedrijven gezamenlijk w.k.k."installaties opzetten en overschotten aan elkaar leveren. Dat hierbij het monopolie van de elektriciteitsbedrijven wordt doorbroken, vond de minister geen groot probleem. Een nadeel van ombouw van de Flevocentrale zou kunnen zijn dat het kolenaandeel bij de brandstofinzet dan te groot zou worden. Als het basislastvermogen te groot wordt, kan geen open discussie over het gebruik van kernenergie meer gevoerd worden. Ook bestaat het gevaar dat het plafond voor de uitstoot van zwaveldioxide doorbroken zou worden. Eerdaags had de minister de stadsverwarming van Lelystad in gebruik gesteld, die wordt voorzien van warmte uit de Flevocentrale. De PEGM heeft bij die gelegenheid een pleidooi voor ombouw van de Flevocentrale gevoerd. De minister wilde de uitslag van het thans verrichte onderzoek afwachten en hij verwachtte dat die niet lang meer zou uitblijven. De minister verklaarde dat hij niet in staat was ter plekke de berekening te controleren over vervroegde buitenwerkingstelling van centrales. De daarvoor nodige f 3 mld. zouden misschien beter op een andere manier besteed kunnen worden. De kostprijsverhoging voor elektriciteit van 1 cent per kWh achtte de minister te hoog. Deze zou niet op de industrie afgewenteld kunnen worden, want daarvoor bestaat immers een beleid dat erop gericht is de kostprijs juist te verlagen, door tot in 1987 extra aardgas in te zetten. Evenmin ligt het erg voor de hand de kostprijs voor kleinverbruikers extra te verhogen. Overigens moet de SEP zich wel constant beraden over het moment waarop het voordelig wordt centrales buiten gebruik te stellen. Ook de om te bouwen installaties zijn nog niet afgeschreven. De heer Van der Hek merkte op dat het bedrag van f 3 mld. slaat op de totale som die nodig is voor vervroegde afschrijving en voor investeringen in nieuwe, overigens geringere capaciteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
8
De minister stelde dat als randvoorwaarde moet blijven gelden dat zulks niet leidt tot prijsstijging. Mede gezien de nog steeds bestaande onzekerheid ovet politieke ontwikkelingen in het Midden-Oosten wilde de minister vasthouden aan het diversificatiebeleid. Met betrekking tot windenergie merkte hij op dat eerst ervaring moet worden opgedaan met het proefproject in Sexbierum. Voor dat project is geen opslagvoorziening noodzakelijk. Dat ervaring nodig is blijkt uit het ongeluk met de windturbine in Vlissingen. De wijze waarop de kosten van het stilliggen van centrales wegens ombouw of wegens overcapaciteit worden doorberekend, verschilt per elektriciteitsmaatschappij. Sommige maatschappijen hebben de winst immers gereserveerd, terwijl andere die hebben uitgekeerd aan de aandeelhouders. Over de toeneming van het elektriciteitsverbruik in de laatste maanden bestaat nog geen duidelijk beeld. De minister achtte het te vroeg daaruit thans reeds conclusies te trekken. De SEP heeft overwogen stroom af te gaan nemen van de Laura, nadat het huidige contract over twee jaar zal zijn verstreken. Bij nader inzien zou de SEP dat toch niet willen doen omdat de prijs te hoog zou zijn. De minister wilde dit punt gaarne nader laten onderzoeken. De minister verklaarde dat hij evenals zijn ambtgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer optimistisch blijft over de mogelijkheid een oplossing te vinden voor het afvalprobleem bij kolencentrales. Nader onderzoek blijft echter nodig. Op 15 september dient een zaak bij de Raad van State over de centrale te Buggenum. De minister zag geen strijdigheid tussen het rapport van de commissieBakker en zijn uitlatingen van een half jaar geleden over de centrale ketelbouw. Toen was net bekend dat de order voor Dordrecht was weggevallen, dat die voor de Hemwegcentrale zou vervallen dat de de VEW-order onzeker was geworden. Thans is de druk even van de ketel. Vanaf 1986 valt er echter een gat dat loopt tot 1990 a 1991. Daarna wordt de situatie iets beter, omdat omstreeks 1995 veel centrales vervangen moeten zijn. Voor de bouw van kerncentrales is meer tijd nodig dan voor die van conventionele centrales. Ook dat is een reden om volgend jaar de beslissing te nemen over het gebruik van kernenergie in de toekomst. Nu de druk even van de ketel is, moet worden bekeken of in de periode waarin het gat valt in het verlengde van de ketelbouw ander werk kan worden verricht. De MESK is de afgelopen tijd al tamelijk afgeslankt. De commissarissen van de MESK hebben thans besloten een strategie-advies in te winnen bij een onafhankelijk instituut. Aan te nemen valt dat de Schelde zich binnenkort met dezelfde vraag zal gaan bezighouden. Voor de Schelde is de situatie iets makkelijker omdat de ketelbouw daar in een bredere produktie is ingebed, zodat de flexibiliteit groter is. Met betrekking tot de mogelijkheid van bouw van kleine ketels door de MESK merkte de minister op dat Bronswerk niet de enige kleine ketelbouwer in Nederland was. Concurrentievervalsing zal dus moeten worden vermeden. De mogelijkheden voor MESK om kleine ketels te bouwen worden groter als orders behalve bij de MESK alleen in het buitenland zouden worden aangevraagd en als de MESK met de andere kleine ketelbouwers een samenwerkingsverband zou aangaan. Aan te nemen valt dat de VMF de kennis die bij Bronswerk aanwezig was graag zou willen verkopen. Dit concern heeft er trouwens zelf belang bij als de MESK in Hengelo overeind blijft. De afspraken tussen MESK en KMS moeten nog nader worden uitgewerkt. Uiteindelijk zouden de aandeelhouders de doorslag kunnen geven. De kosten van uitbesteding zijn overigens vrij gering, zodat daarover waarschijnlijk gemakkelijk overeenstemming kan worden bereikt. De besprekingen over het convenant waren bijna klaar toen de opdracht voor Dordrecht uitviel. Nu de RSV-surséance bijna is afgewikkeld, zullen de besprekingen waarschijnlijk binnenkort worden hervat. Zolang er nog geen nieuw plan is, blijft de minister vasthouden aan de opvatting dat het zwaartepunt van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
9
ketelbouwindustrie in Hengelo moet komen te liggen. Deze opvatting moet wel weer opnieuw worden bezien in het licht van de veranderde omstandigheden. De SEP studeert nog op voorschakeling van gasturbines. In verband met de verhouding tussen kosten en baten moet men daarvan echter niet al te grote verwachtingen hebben. Rotterdam krijgt jaarlijks f 60 min. van het GEB. Daarnaast betaalt het Rijk f340 min. aan de KMS. Wellicht heeft men in Rotterdam het gevoel dat de KMS dankzij de ombouworder verder kan worden uitgemergeld, maar van de Schelde is daarover geen klacht ontvangen. De f340 min. is bestemd voor de Schelde als geheel. Een belangrijk deel is bestemd voor de marineorder, maar daarnaast moet de beschikbaar gestelde som dienen als werkkapitaal. Kort geleden heeft de Kamer zich nog uitgesproken voor het als geheel in stand blijven van de Schelde. Het plaatsen van financiële schotten zou er echter toe leiden dat aparte BV's worden opgericht. De minister wilde graag onderzoeken welke mogelijkheden bestaan zonder de eenheid van beleid bij de KMS aan te tasten en zonder dat de voordelen van flexibiliteit verloren gaan. De minister vermeldde dat hij met de commissie-Bakker nog een afrondend gesprek zou voeren. Hij wilde thans in het openbaar reeds graag zijn erkentelijkheid uitspreken. Dat de commissie-Bakker goed werk heeft verricht, betekent echter niet automatisch dat op deze mensen een beroep zou moeten worden gedaan zich blijvend in te zetten. De mogelijkheid dat nog van hun kennis gebruik zal worden gemaakt kan echter wel ter sprake komen. Bij de levering van ketels aan Taiwan gaat het om het relatief geringe bedrag van f75 min. De minister had niet de indruk dat exporten van RSV als gevolg van de surséance in het gedrang gekomen zijn. Met betrekking tot de garantieverlening door de Nederlandse Credietmaatschappij merkte de minister op dat het ministerie van Financiën in de huidige financiële en monetaire situatie in de wereld terecht beducht is voor te royale garanties. De laatste tijd worden op basis van vroegere garantieverleningen steeds grotere claims gelegd. Hoge-temperatuurtechnologie en materiaalkunde De heer Braams (V.V.D.) merkte op dat slechts een gedeelte van de brief van de minister handelt over onderzoek naar metaal bij hoge temperaturen. Dit onderzoek is nodig bij toepassing van natriumtechnologie. De brief biedt geen uitzicht dat bestaande expertise in stand zal worden gehouden. Bij gebrek aan medefinanciering zal de expertise geleidelijk verdwijnen. Toch waren er wel kansrijke projecten, zoals bij voorbeeld op het gebied van kaliumvoorschakelingssystemen. Welke mate van medefinanciering had de rijksoverheid voorgesteld bij de projecten waarvan de perspectieven voor commercialisatie onvoldoende worden geacht? Ging het hier om projecten met perspectieven voor de korte of voor de lange termijn? De heer Braams vreesde dat bij de produktie van componenten voor elektriciteitsbedrijven een vicieuze cirkel bestaat, aangezien zowel het Rijk als de lokale overheden zich financieel niet willen vastleggen. De heer Lansink (C.D.A.) wees erop dat kennis en ervaring indien zij niet worden toegepast, eroderen. Het toepassingsgebied van materiaalonderzoek is ruimer dan het gebied waar het hier om gaat. De heer Lansink achtte de brief van de Minister te optimistisch gesteld. Is de Minister van mening dat aan de noodzaak dat kennis en ervaring op het gebied van natriumtechnologie in stand blijven, een argument kan worden ontleend om te blijven deelnemen aan het project van de snelle kweekreactor? De regering gaat bij de onderzoeksfinanciering uit van een 50/50 verdeling. Is het waar dat een aandeel van het Rijk van 50% voor de industrie te weinig is?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
10
De heer Zijlstra (P.v.d.A.) herinnerde aan de opmerking van de minister, dat het in de eerste plaats ter beoordeling van Neratoom en TNO is in hoeverre zij nieuwe onderzoek" en ontwikkelingsprojecten op natriumtechnologisch gebied zullen willen entameren. Neratoom schrijft echter dat in december 1981 is gezegd dat alle aanvragen in behandeling zouden worden genomen behalve die van Neratoom. Wat was daarvan de reden? Met KMS en MESK zijn wel degelijk gesprekken gevoerd, maar die bedrijven kunnen de 50% financiering niet dragen. Neratoom en TNO kunnen onderzoek verrichten op vele terreinen zoals de kaliumvoorschakeling, de wervelbedverbranding, materiaalmoeheid en warmte/krachtkoppeling bij zo hoog mogelijke temperaturen. Zelfs voor windturbines komt hun kennis van pas. De heer Zijlstra opperde dat de minister aan TNO en Neratoom zou suggereren dat zij voorstellen voor onderzoek doen, zonder dat op voorhand vaststaat dat het Rijk niet meer dan 50% zou willen financieren. De Minister antwoordde dat er geen absolute grens ligt bij een overheidsdeelneming van 50%, als het om op de markt zeer kansrijke ontwikkelingen zou gaan. In het geval van de natriumtechnologie bij Neratoom was echter al enige jaren het probleem hoe het daarmee verder zou moeten als het project te Kalkar afgelopen zou zijn. De mogelijkheid van niet-deelneming aan Kalkar-ll was immers nadrukkelijk open gehouden. Er zou dan slechts onderhoudswerk resteren. Voor de instandhouding van het natriumtechnologiecircuit moesten echter hoge kosten worden gemaakt. De commissie-Van Mourik Broekman heeft toen gerapporteerd dat voor instandhouding maar één grondslag was, namelijk de aanwezigheid van een markt. De industrie liet het echter op dat moment afweten, niet wegens een gebrek aan financiële middelen maar op grond van de marktverwachtingen. Binnenkomen op de Franse markt voor snelle kweektechnologie is ook niet zo eenvoudig. Derhalve is vorig jaar tot afbraak besloten. De minister had de zaak bij zijn aantreden nog eens laten bekijken en zich vervolgens bij dat besluit aangesloten. De sloop van het natriumcircuit is inmiddels aan de gang of misschien al voltooid. De kennis bij Neratoom blijft in stand zolang het Kalkar-project nog loopt. Daarna kan de kennis het beste in stand blijven door de mensen bij de industrie onder te brengen. Hetzelfde geldt bij voorbeeld ook bij de ontwikkeling van windenergie. Het is nu eenmaal onmogelijk alle mensen die bij de ontwikkeling betrokken zijn geweest naar de NEOM over te hevelen. Vandaar dat er contacten zijn geweest met de KMS en andere delen van RSV. Bij de Schelde werd namelijk aan de ontwikkeling van hoge-temperatuurtechnologie gewerkt. Binnenkort zullen daar nieuwe plannen ter tafel komen. Het is het beste als TNO en Neratoom hun activiteiten zoveel mogelijk daarop afstellen. Wellicht komt ook de MESK daarvoor in aanmerking, als de binnenkort te beginnen strategiestudie daartoe aanleiding geeft. In het algemeen geldt dat de aanwezige kennis het beste in het bedrijfsleven kan worden ingebed. Het ^industrialisatiebeleid moet nu eenmaal met beperkte financiële middelen worden gevoerd. Het is daarom essentieel dat de medewerking van bedrijven wordt verkregen, met andere woorden dat de middelen worden gebruikt voor projecten met voldoende kans op commercialisatie. De voorzitter van de commissie, Van der Hek De griffier van de commissie, Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
11
BIJLAGE I
MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 's-Gravenhage, 19 augustus 1983 Met mijn brief van 7 juni jl. over hetzelfde onderwerp heb ik U op de hoogte gesteld van de instelling van een commissie onder leiding van ir. J. H. Bakker met als opdracht het uitvoeren van een onderzoek naar de mate, waarin verschuiving van werkzaamheden tussen KMS en MESK tot de mogelijkheden behoort. De commissie heeft deze opdracht intussen uitgevoerd en ik doe u hierbij een verslag van het door haar uitgebrachte rapport toekomen. Ik kan u mededelen, dat ik de uitkomst van het onderzoek, hetwelk inhoudt dat MESK een overeengekomen pakket van Centrale Ketelbouwwerkzaamheden zal gaan uitvoeren, aanvaard. Zoals ik u in bovengenoemde brief mededeelde, behoorde het niet tot de taak van de commissie een oplossing te zoeken voor de gewenste structuur van de Centrale Ketelbouw-activiteiten in Nederland. De problematiek blijft echter mijn volle aandacht houden, waarbij mede het resultaat van de commissie Bakker zal worden betrokken. Ik hoop u hieromtrent binnenkort nadere mededelingen te kunnen doen. De ministervan Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
12
VERSLAG VAN EEN ONDERZOEK Opdrachtgever Onderwerp
Samenstellers
Datum
De Minister van Economische Zaken, drs. G. M. V. van Aardenne Onderzoek naar de mate waarin verschuiving van werkzaamheden tussen de B.V. Koninklijke Maatschappij De Schelde (KMS) en de Maatschappij tot Exploitatie van Stork Ketels B.V. (MESK) tot de mogelijkheden behoort. De Commissie Ombouw Centrale-Ketels Maasvlakte (COCM): ir. J. H. Bakker, voorzitter ir. J. Ph. Ilmer, lid ir. A. Mulder, lid en ir. H. K. K. W. van Oordt, toegevoegd secretaris 10 augustus 1983
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
13
1. Samenvatting De commissie meent, dat de overdracht aan MESK van een pakket van werkzaamheden, dat voor wat betreft omvang en samenstelling beantwoordt aan de doelstellingen van de opdracht, mogelijk is. De commissie heeft over de omvang en samenstelling van een dergelijk pakket, dat hoofdzakelijk betrekking heeft op het Maasvlakte-ombouwproject, maar daarnaast ook tot het Borssele-project behorende delen bevat, met KMS en MESK een akkoord bereikt, hetwelk inhoudt dat werkzaamheden ten minste 430 000 manuren vergende door MESK zullen worden uitgevoerd. Het licentiecontract van KMS met Combustion Engineering bevat bepaalde voorwaarden, welke de mogelijkheid voor uitbesteding van werkzaamheden door KMS aan derden beperken. Bij de samenstelling van het uitbestedingspakket is hiermede rekening gehouden door geen onderdelen op te nemen welke, volgens KMS, door de licentiegever kritisch worden geacht voor de bescherming van zijn know-how-positie. De commissie verwacht dan ook geen bezwaren van de zijde van Combustion Engineering. De commissie heeft kennis genomen van het licentiecontract van MESK met Babcock Wilcox en heeft geconcludeerd dat er geen belemmeringen zijn met betrekking tot de voorziene overdracht van werkzaamheden aan MESK. De commissie is van oordeel, dat zowel KMS als MESK over de vereiste kwaliteit beschikken om de aan de Centrale Ketelbouw verbonden werkzaamheden adequaat te kunnen uitvoeren. De commissie heeft over de samenstelling van het uitbestedingspakket ook overleg gevoerd met de opdrachtgevers van de betreffende projecten, t.w. GEB Rotterdam en PZEM. Van die zijde bleek geen bezwaar te bestaan tegen de voorgenomen uitbesteding met dien verstande dat deze niet mag leiden tot hogere kosten voor de opdrachtgevers en tot vertraging bij de uitvoering van de projecten. De commissie heeft vastgesteld, dat voor de Maasvlakte- en Borsseleprojecten nog geen definitieve opdrachten zijn gegeven. Voor het Maasvlakteproject wordt afronding van de onderhandelingen en definitieve verstrekking van een opdracht zeer binnenkort verwacht en voor het Borssele-project binnen enkele maanden. De commissie heeft voorts vastgesteld, dat zinvolle definitieve prijsonderhandelingen tussen KMS en MESK over het uitbestedingspakket pas kunnen plaatsvinden, wanneer de opdrachten zijn verstrekt. Te dien aanzien is nu tussen partijen vastgelegd, dat prijsvergelijkingen voor onderdelen van het uitbestedingspakket op basis van de thans in voorbereiding zijnde MESK-begrotingen en de beschikbare KMS-begrotingen in volledige openheid zullen plaatsvinden. Bij meningsverschillen of onduidelijkheden zullen eventueel accountants of andere onafhankelijke deskundigen worden ingeschakeld. De commissie heeft tijdens het onderzoek niet de indruk gekregen dat bij beide bedrijven van dusdanige verschillen in kostprijs en efficiency sprake is, dat dit bij het prijsoverleg voor de diverse onderdelen van het uitbestedingspakket aanleiding zou kunnen zijn tot onoverbrugbare verschillen, welke de overdracht zouden bemoeilijken. De uitbesteding van werkzaamheden door KMS aan MESK zal extra kosten met zich mee kunnen brengen in verband met coördinatie, technische aanpassingen e.d., welke niet aan de opdrachtgevers kunnen worden doorberekend. De commissie heeft de indruk, dat deze kosten van beperkte omvang zullen zijn en gaat ervan uit, dat voor de dekking een oplossing zal worden gevonden. Het uitbestedingspakket bevat ook enkele delen, welke niet bij de KMSopdracht zullen behoren maar waarvan MESK de opdracht direct van de opdrachtgever dient te verkrijgen, dan wel in de KMS-opdracht met een stelpost zijn opgenomen en niet door KMS zullen worden gefabriceerd, hetgeen betekent dat een redelijk prijsniveau ten opzichte van eventuele buitenlandse concurrerende aanbiedingen vereist is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
14
De commissie vertrouwt dat er geen vertraging in de oplevering ten gevolge van de uitbesteding behoeft op te treden. Ten slotte wil de commissie er op wijzen, dat ondanks het gesignaleerde moeizame karakter van de gevoerde onderhandelingen alle betrokken partijen zich bijzonder positief hebben opgesteld ten aanzien van het uitgevoerde onderzoek en met name KMS en MESK alle medewerking hebben verleend om het bereiken van een oplossing mogelijk te maken. 2. Opdracht Op 7 juni jl. vond een bijeenkomst plaats op het departement van Economische Zaken tijdens welke, in tegenwoordigheid van alle betrokken partijen, de Commissie Ombouw Centrale-Ketels Maasvlakte (COCM) door de Minister werd geïnstalleerd. Tevens werd de definitieve tekst van de opdracht voor het door deze commissie uit te voeren onderzoek vastgesteld. Het uitgangspunt voor de opdracht is de ten gevolge van het gewijzigde en in omvang belangrijk verminderde Elektriciteitsplan 1987-1988 ontstane onevenwichtige bezetting van MESK ten opzichte van KMS. De centrale vraag is nu in welke mate verschuiving van werkzaamheden van KMS naar MESK, in het bijzonder voor wat betreft het Maasvlakte Centrale Ombouwproject tot de mogelijkheden behoort. Onderzocht dient te worden of een uitbestedingspakket van voldoende omvang kan worden samengesteld, evenwichtig verdeeld over engineering, fabricage en montage, dat door MESK kan worden uitgevoerd, daarbij rekening houdend met eventuele beperkingen ten gevolge van bestaande licentiecontracten. Tevens moet worden nagegaan of een dergelijke uitbesteding een effect op kostprijs en kwaliteit heeft en tot vertraging in de uitvoering van de betrokken projecten zou kunnen leiden. Voor de volledige tekst van de opdracht wordt verwezen naar kamerstuk 17600 hoofdstuk XIII, nr. 152, blz. 20. 3. Uitvoering van de opdracht De commissie is haar onderzoek begonnen met uitvoerig overleg met het GEB Rotterdam, als opdrachtgever van het kolen-ombouwproject voor de Maasvlakte Centrale, ten einde een zo volledig mogelijk inzicht te krijgen in het project als zodanig, in de stand van zaken met betrekking tot de opdracht alsmede in het standpunt van het GEB ten opzichte van de uitbesteding van werk aan MESK en de daarmee verband houdende problematiek. Er werd een bezoek gebracht aan de Maasvlakte Centrale. Aansluitend heeft de commissie een aantal gesprekken met de directies en enkele stafleden van MESK en KMS gevoerd. Tijdens deze gesprekken is door de beide ketelbouwbedrijven aan de commissie op haar verzoek de meest recente informatie verstrekt, o.a. met betrekking tot omvang en samenstelling van het personeelsbestand en werkbezettingsprognoses voor de voor het onderzoek relevante periode 1983-1986, zoveel mogelijk onderverdeeld in activiteiten en projecten. Voorts werden algemene bedrijfs- en technische gegevens uitgewisseld en de voor de ketelbouw van belang zijnde werkplaatsen van MESK en KMS bezocht. De commissie heeft strikt vertrouwelijk kennis kunnen nemen van de licentiecontracten van KMS en MESK met respectievelijk Combustion Engineering en Babcock Wilcox. Een lijst van personen, waarmede de commissie één of meerdere malen mondeling en/of telefonisch overleg heeft gevoerd, is hierbij gevoegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
15
4. Bevindingen 4.1. Situatie ketelbouwopdrachten
voor Nederlandse
centrales
Het is de commissie gebleken, dat het bij de beoordeling van de zich voordoende werkbezettingsproblematiek in hoofdzaak gaat om de volgende 4 centrale ketelbouwprojecten: Het in uitvoering zijnde nieuwbouwproject PEN Velsen (360 MW), hoofduitvoerder MESK, levert in 1984 nog een redelijke bijdrage tot de fabrieksbezetting bij MESK, maar in 1985 e.v. nauwelijks meer, terwijl dan de montage in volle gang is. De contractuele opleverdatum is 1 maart 1986. Het van beperkte omvang zijnde ombouwproject PLEM Buggenum (225 MW) zal worden uitgevoerd door MESK. Het definitieve contract zal waarschijnlijk kort na de 17 augustus 1983 verwachte finale goedkeuring door de SEP kunnen worden getekend. Voor MESK gaat het om een beperkt project, daar een deel door Balcke Dürr wordt uitgevoerd en tevens vrij uitgebreide regionale uitbesteding is voorzien. Het levert voornamelijk een bijdrage in 1984 en nog slechts een geringe voor 1985 e.v. Enige vertraging in de oorspronkelijk verwachte opleverdatum van 1 oktober 1985, welke gebaseerd was op een vroegere contractdatum, lijkt mogelijk. Het ombouwproject PZEM Borssele (397 MW), dat een vrij aanzienlijke werkomvang heeft, is bestemd voor de KMS. Het overleg over de milieuvergunningen is rond en verwacht mag worden, dat uit dezen hoofde geen beletselen de uitvoering van het project zullen verhinderen. De contractonderhandelingen lijken in september/oktober a.s. te kunnen worden afgerond. Het project dient in de loop van 1986 te worden opgeleverd, volgens het vigerende Elektriciteitsplan. Het Maasvlakte kolenombouwproject (2 x 520 MW, Combustion Engineering ontwerp) is het grootste en zal worden opgedragen aan de licentienemer KMS. Naar verwachting zal het contract in de loop van augustus 1983 worden ondertekend. Het ligt in de bedoeling dat de eerste eenheid op 1 mei 1987 en de tweede eenheid op 1 mei 1988 wordt opgeleverd. De Maasvlakte en Borssele-projecten zullen bij KMS, zelfs met uitbesteding voor 1984 en 1985 in een hoge bezetting resulteren. Naast hetgeen hierboven is vermeld, lijkt het waarschijnlijk dat nog een tweetal ketels in Nederlandse centrales zullen worden omgebouwd in verband met de installatie van voorgeschakelde gasturbines. 4.2. Uitvoering Maasvlakteproject -
uitbestedingsaspecten
Naast het eigenlijke ketelgedeelte bevat de opdracht ook nog een aantal stelposten, waarvan het grootste deel onder verantwoordelijkheid van de hoofdaannemer wordt uitgevoerd. Voor eventuele uitbesteding aan MESK blijkt naast onderdelen van het ketelgedeelte feitelijk alleen de stelpost stoom- en voedingswaterleidingen in aanmerking te komen. Voor de meeste stelposten komt alleen uitbesteding in overweging aan op dit specifieke onderwerp gespecialiseerde derden. Verder moet rekening gehouden worden met de wens zoveel mogelijk het eenvoudiger staalconstructiewerk door regionale bedrijven te doen uitvoeren (bevestigd door een desbetreffende motie in gemeenteraad Rotterdam). Overigens brengen ook de stelposten reeds vrij veel van dit type werk met zich mede (bij voorbeeld rookgasontzwaveling), zodat naar verwachting aan deze eis in ieder geval bevredigend zal kunnen worden voldaan. Uitbestedingsmogelijkheden aan MESK zouden verder kunnen worden beperkt ten gevolge van door licentiegevers (hierover verder in het rapport) of opdrachtgever op te leggen restricties. De opdrachtgever GEB Rotterdam heeft zich positief uitgesproken ten aanzien van eventuele uitbesteding met het voorbehoud, dat aan de gestelde eisen voor wat betreft kwaliteit, prijs en levertijd dient te worden voldaan. Het GEB meent dat beide ketelbouwbedrijven op dit gebied over de vereiste kennis en ervaring beschikken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
16
4.3. Uitvoering PZEM-project -
uitbestedingsaspecten
Hoewel het bij het onderzoek in de eerste plaats om uitbestedingsmogelijkheden in verband met het Maasvlakteproject gaat, is het de commissie gebleken, dat ook het PZEM-project werkmogelijkheden voor MESK biedt. Het betreft H.D.- en overstroomleidingen en de stoomdrum, beide onderdelen die normaal niet door KMS worden uitgevoerd. De hoge druk leidingen worden door de PZEM als stelpost buiten de hoofdopdracht gehouden en onder andere bij MESK aangevraagd; hiervoor zal dus de prijs redelijk moeten liggen ten opzichte van buitenlandse concurrerende aanbieders. Ook de PZEM heeft zich - overigens onder hetzelfde voorbehoud als hierboven sub 4.2 voor het GEB vermeld - positief uitgesproken ten aanzien van de voorziene uitbesteding; deze zal voor PZEM hoofdzakelijk rechtstreeks geschieden. 4.4. Centrale ketelbouwbedrijven
- organisatie en werkbezetting
De commissie meent, na daartoe kennis te hebben genomen van relevante bedrijfsinformatie, waaronder gegevens met betrekking tot uitgevoerde werkzaamheden en projecten en de werkplaatsen te hebben bezichtigd, dat zowel KMS als MESK in staat kunnen worden geacht centrale ketelbouwprojecten adequaat te kunnen uitvoeren. KMS heeft een aparte ketelbouwafdeling, welke zonder apparatenbouw en montage, een nominaal personeelsbestand heeft van 370 man, waarvan 320 directen inclusief engineering. Daarnaast wordt bij de uitvoering van ketelbouwprojecten, afhankelijk van kwaliteit van het werk, ook gebruik gemaakt van lassers en bankwerkers van andere afdelingen c.q. dochters van KMS. De ketelbouwafdeling heeft geen montagegroep. De montagewerkzaamheden worden uitgevoerd door KMS bedrijf Sicon, voorheen RSVM, zo nodig met extra inleenkrachten. Rekening houdend met de op ervaring gebaseerde 15% werkbezetting uit service en onderhoudswerk en met waarschijnlijke opdrachten (Taiwan) zal de KMS ketelbouwafdeling met de Maasvlakte en PZEM projecten tot ver in 1985 zonder uitbesteding boven de capaciteit belast zijn. De KMS ketelbouwafdeling heeft in de loop van 1983 nog een aanmerkelijke leegloop gehad. Eventuele vertragingen bij het verkrijgen van de Maasvlakte of PZEM-opdrachten zouden de huidige onderbezettingssituatie verlengen. Bij MESK zal daarentegen de periode tot en met 1984 in verband met werkzaamheden voortvloeiend uit lopende orders van diverse soort en verwachte nieuwe projecten (onder andere PLEM) goed bezet zijn. Daarbij moet wel rekening gehouden worden met de bij dit bedrijf plaatsvindende afslanking, waarvan de 1ste fase (van 1250 begin 1983 naar 1075 eind 1983) in uitvoering is. De 2de fase met een reductie naar 900 man zal eind 1984 voltooid zijn. Vanaf 1985 wordt een aanzienlijke onderbezetting geprognotiseerd met name in de fabricage-afdeling, welke in 1986 nog toeneemt. Uitbesteding van werk door KMS aan MESK kan een reële bijdrage leveren aan het verminderen van deze onderbezetting. 4.5. Centrale ketelbouwbedrijven
-
licentieproblematiek
Voor zowel KMS als MESK is het van essentieel belang voor hun know-how positie om de binding met hun licentiegever te handhaven. Voor de licentiegevers bieden de licentiecontracten de mogelijkheid een marktaandeel op de Nederlandse markt te behouden. De commissie heeft strikt vertrouwelijk kennis genomen van de licentiecontracten van respectievelijk KMS met Combustion Engineering en MESK met Babcock Wilcox. Zij heeft geconstateerd, dat het KMS licentiecontract
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
17
bepaalde beperkende bepalingen bevat, welke uitbesteding kunnen bemoeilijken. Bij het MESK licentiecontract is dit in mindere mate het geval. Bij het met KMS gevoerde overleg is gebleken, dat bezwaren van de zijde van Combustion Engineering tegen uitbesteding zich met name zouden kunnen voordoen voor bepaalde voor de bescherming van haar know-how positie kritiek te achten onderdelen, zoals bij voorbeeld vuurhaardwanden en andere hoge temperatuurdelen. De problematiek van de uitbesteding beschouwend, is de commissie van oordeel, dat de primaire verantwoordelijkheid voor de basic engineering bij de licentienemer ligt. Dit betekent, dat alleen detailed engineering in beperkte mate kan worden uitbesteed. 5. Gevoerd overleg over een uitbestedingspakket Na de afsluiting van de evaluatiefase heeft de commissie de tweede fase van het onderzoek hoofdzakelijk besteed aan het, in overleg met KMS en MESK, tot stand brengen van een uitbestedingspakket dat, qua omvang en samenstelling, geacht ken worden te beantwoorden aan de doelstellingen van de opdracht. Dit overleg had een moeizaam karakter in verband met de werkgelegenheidsaspecten bij beide ondernemingen. Daarnaast bleek KMS, ten einde zich voordoende onderbezettingsproblemen te verminderen, vooruitlopend op het af te sluiten contract, met de fabricage van bepaalde Maasvlakte-onderdelen reeds een aanvang te hebben gemaakt, welke delen dus niet meer voor uitbesteding in aanmerking kunnen komen. Dit laatste beperkt ook de mogelijkheid bepaalde identieke onderdelen voor de beide Maasvlakte-eenheden in het uitbestedingspakket op te nemen. Tevens moest rekening worden gehouden met het tijdselement, dat wil zeggen in hoeverre laat de projecttijdsplanning fabricage van een bepaald onderdeel in de periode van geprognotiseerde onderbezetting toe. KMS heeft, daartoe uitgenodigd door de commissie en op basis van door deze verstrekte voorlopige indicaties met betrekking tot omvang en samenstelling, een voorstel voor een urenpakket op tafel gelegd. Dit voorstel heeft als uitgangspunt gediend voor de afsluitende onderhandelingen, welke in een akkoord hebben geresulteerd. 6. Bereikt akkoord 6.1.
Manuren
Het uiteindelijke akkoord, waarmede KMS en MESK beiden hun instemming hebben betuigd, houdt in dat werkzaamheden met een omvang van tenminste 430000 manuren door MESK zullen worden uitgevoerd. Het pakket dat hoofdzakelijk betrekking heeft op het Maasvlakte ombouwproject, maar daarnaast ook tot het Borssele project behorende delen bevat, is samengesteld uit fabricage-, engineering- en montagewerkzaamheden. Het is onderverdeeld in de volgende categorieën. A. Stoom- en voedingswaterleidingen voor de Maasvlakte en PZEM-projecten. B. Drukdelen. Het betreft hoofdzakelijk werkzaamheden voor het Maasvlakteproject en wel nagenoeg geheel fabricage-uren naast een gering aantal engineeringuren. C. Lucht- en rookgaskanalen voor het Maasvlakteproject. D. Staalconstructie voor het Maasvlakteproject. E. Montage. De belangrijkste categorieën zijn A en B, waarbij aangetekend kan worden, dat het werk voor categorie A voor wat betreft het Maasvlakteproject omvangrijker uit kan vallen, waardoor het hiervoor genoemde totaal van tenminste 430000 manuren nog kan stijgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
18
Voor de categorieën C, D en E gaat het voor MESK om een aandeel in de totale werkzaamheden voor de betreffende categorie. Opgemerkt dient te worden, dat MESK voor de stoom- en voedingwaterleidingen, welke tot het PZEM-project te Borssele behoren een opdracht van de PZEM moet verkrijgen. 6.2. Financiële
consequenties
Zinvolle definitieve prijsonderhandelingen tussen KMS en MESK over het uitbestedingspakket kunnen pas plaatsvinden, wanneer de opdrachten zijn verstrekt. Bovendien zal MESK voor de meeste door haar uitte voeren onderdelen nog een begroting moeten maken. Wel heeft de commissie met KMS en MESK principe-afspraken gemaakt over de wijze, waarop het prijsoverleg zal worden gevoerd. Daarbij is ervan uitgegaan, dat de door beide partijen ontwikkelde begrotingen in volledige openheid zullen worden vergeleken. In principe zal MESK het werk hoogstens voor de KMS-prijs moeten uitvoeren, hetgeen naar verwachting van de commissie mogelijk is. Daarbij kunnen bij prijsafwijkingen tussen de verschillende onderdelen eventueel prijsvereffeningen worden toegepast. Het is echter denkbaar, dat er met betrekking tot de prijsopbouw, zoals met name de toerekening van overhead, e.d. zich verschillen voordoen. Afgesproken is dat, in dat geval, zo nodig, accountants of andere onafhankelijke deskundigen worden ingeschakeld. De uitbesteding van werkzaamheden door KMS aan MESK zal extra kosten met zich meebrengen in verband met coördinatie, technische aanpassingen e.d., welke niet aan de opdrachtgever kunnen worden doorberekend. De commissie heeft de indruk, dat deze kosten van beperkte omvang zullen zijn en mogelijk geheel of gedeeltelijk opgevangen kunnen worden. 7. Oplevering De commissie stelt vast, dat er nog geen opdrachten zijn en er dus nog geen aanvangstijdstip voor de werkzaamheden is vastgelegd. De commissie vertrouwt evenwel dat, indien dit eenmaal wel zo is, MESK en KMS een gezamenlijke planning kunnen ontwerpen, waardoor vertraging in de oplevering ten gevolge van de uitbesteding niet hoeft op te treden. 8. Afsluitende overwegingen 8.1. De commissie meent, dat het bereikte akkoord een bevredigend compromis betekent, waarbij enerzijds de door MESK geprognotiseerde bezetting van de periode 1985-1986 wordt verbeterd, terwijl anderzijds de werkbezetting bij de afdeling ketelbouw van de KMS voor de periode 1984-1985 nog gunstig genoemd kan worden. Het overeengekomen totaal van minimaal 430 000 manuren blijft ruim boven vroeger door KMS geïndiceerde bedragen, op dezelfde basis samengesteld, waarnaar in de opdracht wordt verwezen. Beide partijen beschouwen het akkoord als een uiterste concessie. De beoordeling van de belangrijkste aangevoerde bezwaren behoort niet tot de opdracht van de commissie. MESK stelt dat de oplossing onvoldoende recht doet aan de z.g. zwaartepuntsformule. KMS stelt dat de zich voordoende piekbelasting in de werkbezetting in plaats van door uitbesteding aan MESK ook, in ieder geval grotendeels, door interne uitbesteding aan normaal niet bij de ketelbouw betrokken, maar met onderbezetting geconfronteerde, KMS-afdelingen c.q. KMS-dochters kan worden opgeheven. 8.2. De definitieve afwikkeling van het akkoord zal nog geruime tijd vergen. Bepaalde onderdelen moeten nog nader worden ingevuld en een aantal begrotingen moeten nog worden gemaakt. Ook de prijsvergelijking, al of niet met inschakeling van onafhankelijke deskundigen, kan nog tijd kosten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
19
8.3. De commissie is er bij het onderzoek van uitgegaan dat er voor de eventueel overblijvende extra kosten (o.a. coördinatie, technische aanpassing e.d.) welke de uitbesteding aan MESK met zich meebrengt, een oplossing zal worden gevonden. 8.4. Nu dit akkoord is bereikt heeft de commissie het vertrouwen dat de twee ketelbouwbedrijven - hoewel zij uit de aard van hun positie als concurrenten niet tot innige samenwerking geneigd zijn - in goed overleg tot een passende onderlinge afstemming van hun fabricageprogramma's zullen komen, waarbij het overeengekomen werkzaamhedenbestand door MESK zal worden uitgevoerd. Voorts rekent de commissie erop dat MESK, zoals in de besprekingen is toegezegd, ook in voor haar in aanmerking komende gevallen werk aan KMS zal uitbesteden. 8.5. Het bereikte akkoord betekent naar de mening van de commissie dat voor zowel MESK als KMS-Ketelbouw tot in 1986 de werkbezetting op een redelijk peil zal liggen. Zonder verdere opdrachten, zal, op basis van de thans beoogde omvang, na deze periode weer met ernstige onderbezettingsproblemen rekening gehouden moeten worden. Lijst van personen, waarmede de Commissie Ombouw Centrale-Ketels Maasvlakte één of meerdere malen mondeling en/of telefonisch overleg heeft gevoerd. Ir. B. C. G. Pröpper, algemeen directeur KMS Ir. J. Broodman, directeur KMS Ir. L A. van Gelder, hoofd afd. Ketelbouw KMS Ir. H. van Duinen, directeur MESK De heer J. K. J. Schaeffer, directeur MESK De heer W. F. Hessels, onderdirecteur MESK Ir. C. P. Burger, onderdirecteur MESK Ir. B. Boerboom, directeur GEB Rotterdam De heer Van de Polder, chef studie en projectbureau GEB Rotterdam De heer Leeden, chef afd. inkoop GEB Rotterdam De heer Biesta, vakchef B afd. GEB Rotterdam Ir. M. D. Dalebout, directeur PZEM Ir. J. Wijmans, directeur SEP
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
20
BIJLAGE HA
's-Gravenhage, 31 mei 1983 Aan de N.V. Samenwerkende Electriciteitsproduktiebedrijven Ter attentie van de heer ir. P. J. J. Blok Arnhemse Instellingen van de Electriciteitsbedrijven in Nederland De vaste Commissie voor Economische Zaken uit de Tweede Kamer zegt u dank voor de toezending van het door u gepresenteerde Elektriciteitsplan en toelichting 1987/88, waarvan zij met belangstelling heeft kennisgenomen. Die belangstelling wordt versterkt door het feit dat de toekomst van de ketelbouw in Nederland nauw samenhangt met de plannen tot ombouw of nieuwbouw van elektriciteitscentrales. De commissie heeft dan ook besloten het Elektriciteitsplan deze keer formeel in behandeling te nemen en daarover enige vragen te stellen. Zij heeft, volgens een procedure die bij de behandeling van regeringsstukken gebruikelijk is, een lijst van vragen gezonden aan de minister van Economische Zaken, die het plan immers op 7 maart 1983 heeft goedgekeurd. Daarnaast zou de commissie het zeer op prijs stellen als u bereid zou zijn de vragen te beantwoorden die u als opstelster van het plan speciaal regarderen. Namens de commissie moge ik u dan ook verzoeken de bijgaande lijst van vragen op een zodanig tijdstip te beantwoorden, dat de antwoorden kunnen worden betrokken bij de behandeling van het regeringsstandpunt over de ketelbouw in Nederland. De griffier van de voornoemde commissie, P. A. Koppen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
21
LIJST VAN VRAGEN AAN DE SEP OVER HET ELEKTRICITEITSPLAN EN TOELICHTING 1987/88 Hoofdstuk 1 1 Waarom wordt nog de term «bindend» gebruikt, indien zelfs in een zeer laat stadium van voorbereiding tot beëindiging van een voorgenomen project kan worden besloten (Dordrecht)? Vindt de SEP de term «bindend» in deze context beschouwd niet misleidend? Hoofdstuk 2 Blz.9 2 Worden evenmin scherpe prijsdalingen van olie verwacht? Indien deze prijsdaling wel zal optreden, heeft dit dan repercussies voor de voorgenomen ombouw op kolen van bepaalde centrales? 3 Op welke manier volgt uit de verwachting van de economische ontwikkeling de prognose voor het verbruik en de maximale belasting? Zijn meer recente ramingen voor de economische groei beschikbaar? 4 Wat zijn de meest recente cijfers met betrekking tot de ontwikkeling van het energieverbruik per type duurzaam verbruiksgoed? 5 Hoe groot was het werkelijke verbruik in 1982 en in het eerste kwartaal van 1983? Hoe groot zal, op grond van deze recente cijfers, het verbruik naar schatting zijn in 1982/83? 6 Kunnen tabellen inzake het geschatte toekomstige verbruik worden gegeven, uitgaande van de meest recente schatting over het verbruik in 1982/83, bij een groei van het verbruik van respectievelijk 1%, 0% en -1%? Kunnen ook de daarmee corresponderende tabellen inzake het benodigde produktievermogen en de te verwachten overschotten worden gegeven? 7 Welke gemiddelde jaarlijkse groei van het elektriciteitsverbruik zou optreden indien het verbruik van de industriële zelfopwekkers wordt inbegrepen? 8 Kan worden aangetoond wat het aandeel is van de energiebesparing zowel in de huishoudens als in de industrie in de vermindering van de groei van het elektriciteitsverbruik? 9 Is de enige oorzaak dat warmte/krachtkoppeling in de industrie is achtergebleven bij de prognoses gelegen in de tegenvallende economische ontwikkeling? Blz. 10 10 Kan worden verduidelijkt waarop de reservefactor van 1,27 is gebaseerd? Hoe groot zou die factor zijn, indien gebruik zou worden gemaakt van centrales van circa 100 MW?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
11 Hoe groot is de reservefactor in andere landen? Is de gehanteerde reservefactor van 1,27 niet hoog in vergelijking met het gehanteerde percentage in ons omringende landen?
12 Welk deel van de reservefactor van 1,27 is noodzakelijk voor het periodiek onderhoud en welk deel voor storingen?
13 In welke mate verandert de reservefactor met het in gebruik nemen van stadsverwarming en van windkracht: a. als het WKK vermogen als basislastvermogen wordt gebruikt? b. als het desbetreffende vermogen niet als basislastvermogen kan worden gezien? Hoofdstuk 3 Blz. 11 14 Op welke wijze wordt bereikt dat de kostprijs van elektriciteit zo laag mogelijk wordt gehouden? Is het resultaat steeds optimaal? Zo niet, hoe denkt men dat dan op korte termijn te bereiken? 15 Wordt voor iedere centrale dezelfde afschrijvingsmethode gehanteerd? Zo niet, waarom niet? 16 Hoe lang is de economische afschrijvingsperiode? Is deze voor iedere centrale gelijk? Hoe zijn eventuele verschillen te verklaren? 17 Wijkt de gehanteerde afschrijvingsmethode af van de wijze waarop in het buitenland wordt afgeschreven? 18 Hoe verhoudt de impliciete veronderstelling, dat kernenergie de goedkoopste opwekkingsvorm is, zich tot de paragraaf van het Tussenrapport van de Stuurgroep MDE betreffende de kosten van kernenergie? Is elektriciteit uit kerncentrales niet evenzeer gevoelig voor prijsstijgingen in de toekomst, gegeven de ontwikkelingen van onder meer de investerings- en opwerkingskosten? Welke onzekerheidsmarges zijn verbonden aan de opwekkingskosten van kernenergie? 19 Gegeven het feit dat volgens het Elektriciteitsplan nieuwbouw van kolencentrales voor een aanmerkelijk langere duur tot een overschot aan produktievermogen zou leiden, doet zich de vraag voor of hetzelfde geldt voor kerncentrales. Waarom zou het gewenst zijn op zo kort mogelijke termijn uitvoering te geven aan een eventueel besluit tot bouw van kerncentrales, gegeven het overschot dat daardoor zou ontstaan? 20 Laten industriële ondernemingen zich inderdaad leiden door het besef dat gebruik wordt gemaakt van eindige brandstofvoorraden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
23
Blz. 12 21 Kan worden aangetoond dat een berekening van de kostprijs van door WKK of wind geleverde elektriciteit op basis van de bespaarde brandstofkosten economisch juist is? Indien deze over alle consumenten wordt omgeslagen, is het dan economisch en maatschappelijk verantwoord windvermogen op te stellen? 22 Waarom is in zo'n laat stadium bekend geworden dat de kosten die samenhangen met de lokatie in Dordrecht relatief hoog zijn? Wat zijn de factoren die niet met de lokatie samenhangen? 23 Was niet eerder bekend dat bij ombouw van gas en gas/olie-eenheden geheel nieuwe ketels zullen moeten worden gebruikt? 24 Kan worden verduidelijkt op welke wijze diversificatie tussen 1990 en 2000 zou kunnen worden geblokkeerd? Blz. 13 25 Indien de reden voor het ombouwen op kolen niet is gelegen in een financieel voordeel maar in andere factoren, zoals minder prijsgevoeligheid - hetgeen mede van belang is voor de producenten zelf - is het dan billijk de extra kapitaalkosten af te wentelen op de consument? 26 Zijn de om te bouwen eenheden al geheel afgeschreven? Zo niet, komen deze extra afschrijvingen dan ten laste van de consument of van de opgebouwde financiële reserves? 27 Wat waren de kosten die reeds zijn gemaakt in verband met de voorgenomen bouw van de centrale te Dordrecht? Voor wiens rekening komen deze kosten? 28 Worden bij beslissingen over het al dan niet (om)bouwen van centrales de repercussies voor de ketelbouw in Nederland door de SEP in de afweging betrokken?
29 Wie draagt uiteindelijk de financiële lasten van het vervroegd accepteren van stadsverwarming, indien dit leidt tot grotere vermogensoverschotten? 30 Is het waar dat de SEP voor de inpassing van stadsverwarmingsvermogen een ander beleid voert dan voor warmte/krachtvermogen, indien de warmte andere dan huishoudelijke toepassing vindt? 31 Welke problemen zijn er met de teruglevering van elektriciteit door industriële zelfopwekkers aan het openbare net? Welke problemen zijn een gevolg van het wisselvallige energiebeleid van de centrale overheid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
24
Blz. 14 32 Hoeveel aanvragen voor teruglevering van gegarandeerde vermogensoverschotten van industriële zelfopwekkers zijn ingediend? Bij hoeveel is het tot een overeenkomst gekomen? 33 Op welke wijze wordt getoetst of er sprake is van gegarandeerde vermogensoverschotten? Wordt de door de SEP aanbevolen toetsing inderdaad uitgevoerd? 34 Kan de toetsing van WKK-projecten, die zou zijn vereist om de vermogensoverschotten niet groter te maken dan noodzakelijk, voor dergelijke projecten leiden tot een andere kostenberekening? 35 Waarop is de verwachting gebaseerd dat gecombineerde produktie van elektriciteit en warmte nog aanmerkelijk zal toenemen, indien het achterblijven is gelegen in de economische ontwikkeling? Is dit in overeenstenv ming met de verwachtingen van de Stichting van Industriële Grootgebruikers van Elektriciteit? 36 Waar zullen de generatoren en installaties voor het waterkrachtproject in de Maas worden geproduceerd? 37 Hoeveel geld denkt de SEP in de toekomst te besteden aan onderzoek aan opslagmogelijkheden in verband met de toepassing van windenergie? 38 Welke maatregelen worden overwogen om het aftoppen van pieken in het elektriciteitsverbruik te bevorderen?
39 Aan wie worden de kosten in rekening gebracht van de noodzakelijke overcapaciteit van de elektriciteitscentrales als gevolg van de onbetrouwbaarheid van windenergie zonder voorzieningen voor opslag? 40 Is de conclusie, dat de onbetrouwbaarheid van windenergie het onmogelijk maakt het desbetreffende vermogen mee te rekenen als opgesteld elektriciteitsproduktievermogen, niet voorbarig, zolang de nodige waarschijnlijkheidsberekeningen op basis van verschillende opties voor het windenergiepark niet zijn uitgevoerd? Wanneer kunnen deze berekeningen worden tegemoet gezien? Hoofdstuk 4 Blz. 15 41 Welk deel van de uit het plan voortkomende investeringsbedragen zal in Nederland worden besteed? 42 Hoe groot is het aandeel van de Nederlandse toeleverende bedrijven bij de (om)bouw van centrales? Kan in het algemeen worden meegedeeld welke benodigde kapitaalgoederen door het ontbreken van Nederlandse producenten in het buitenland moeten worden aangekocht?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
25
43 Is het waar dat de ombouw van de eenheid 6 van de Maascentrale te Buggenum niet zal doorgaan indien rookgasontzwaveling zal worden geëist? Is deze «negatieve» eis inderdaad gebaseerd op het feit dat de uitstoot van de huidige centrale hoger is dan van een kolencentrale zonder rookgasontzwaveling? Is er reden om aan te nemen dat vergunningverlenende instanties met deze filosofie zullen instemmen? Blz. 16 44 Zijn de vervroegd buiten bedrijf te stellen centrales reeds geheel afgesch reven? 45 Ligt aan het besluit om een aantal eenheden vervroegd buiten bedrijf te stellen een volledige optimalisatieberekening ten grondslag? Zo ja, kan die summier worden weergegeven? Wat zijn, per centrale, de kosten van het vervroegd buiten bedrijf stellen? 46 Zijn sinds het opstellen van het Elektriciteitsplan 1987/88 nog veranderingen in de situatie opgetreden met betrekking tot de stadsverwarming? Zo ja, welke? 47 Worden door distributiebedrijven zelf opgezette WKK-installaties (zoals die in Naaldwijk) zonder meer in het Elektriciteitsplan opgenomen? Zo neen, waarom niet? Blz. 17 48 Waarom zijn voor het overschot aan industrieel warmte/ krachtvermogen in het Elektriciteitsplan geen reserveringen opgenomen? 49 Waarom zijn de schattingen in tabel 4.2 zo laag in vergelijking met de schattingen uit het rapport-Tieleman? Blz. 18 50 Waarom is, nadat werd besloten geen nieuwe kolengestookte centrale in Dordrecht te bouwen, niet overwegen de Flevo 3 centrale geschikt te maken voor het stoken van kolen? 51 Kunnen financieel-economische berekeningen worden gegeven omtrent het geschikt maken van de Flevo 3 centrale voor het stoken van kolen, waarbij wordt aangegeven: a. hoe groot de kosten zijn van de ketelombouw, een 50%, respectievelijk 100% ontzwavelingsinstallatie en van de overige investeringskosten; b. hoe groot de kosten zijn van een stilstand tijdens de bouw; c. hoe groot de extra kosten zullen zijn voor bediening; d. hoe groot de extra kosten zullen zijn voor onderhoud; e. hoeveel de produktiekosten van elektriciteit als gevolg van ombouw van deze centrale zullen veranderen op basis van verschillende vooronderstellingen aangaande de toekomstige ontwikkeling van de brandstofprijzen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
26
52 Wat zullen de gevolgen zijn voor het milieu en voor de werkgelegenheid van ombouw van de Flevo 3 centrale, inclusief de gevolgen voor de werkgelegenheid in de sfeer van bediening en onderhoud van een omgebouwde centrale en transport en overslag van brandstof? 53 Wat zal het kolenaandeel in de brandstofinzet van de Nederlandse centrales rond 1990 zijn, indien ook de Flevo 3 centrale wordt omgebouwd? 54 Hoe groot zou het kolenaandeel in de brandstofinzet van de Nederlandse centrales rond 1990 zijn, wanneer Dordrecht wel gebouwd, maar Flevo 3 niet omgebouwd zou worden? 55 Wanneer komt vast te staan of de eenheid Flevo 3 inderdaad tot kolencentrale zal worden omgebouwd? Aan welke mogelijkheden tot uitbreiding van het produktievermogen te Dordrecht en Hemweg wordt gedacht, nu reeds sprake is van overproduktie? Hoofdstuk 5 Blz. 20 56 Volgens het Elektriciteitsplan 1986/87 zou er in 1982/83 een opgesteld vermogen moeten zijn van 16 068 MW (tabel 3.1). Volgens het Elektriciteitsplan 1987/88 is per 1 december 1982 1108,1 MW vervroegd buiten werking gesteld (tabel 4.1) en is er nog een opgesteld vermogen in 1982/83 aanwezig van slechts 14288 MW (tabel 5.1). Hoe kan dit worden verklaard? 57 Op hoeveel wordt het structurele overschot geschat? Worden de kosten hiervan aan de uiteindelijke consument doorberekend? Zo ja, is dat juist? Zou geen vervroegde afschrijving van de eigen reserves moeten plaatsvinden, indien de SEP zich ook in dit opzicht marktconform wil gedragen? 58 Waarom wordt niet ingegaan op de te verwachten ontwikkelingen bij voorschakeling van gasturbines? Welk onderzoek is op dit gebied bij de verschillende produktiebedrijven gaande en welke plannen zijn reeds uitgewerkt? Welke invloed is van deze toevoegingen aan het produktiepark te verwachten, wat betreft het op te stellen vermogen en de kostprijzen?
59 Waarom wordt niet ingegaan op een mogelijk gebruik van een kolenoliemengsel in elektrische centrales? Welke ombouwkosten zijn daarmee gemoeid? Welke milieu-aspecten spelen een rol? Hoofdstuk 6 Blz. 21 60 Kan de SEP commentaar geven op de vergelijking tussen volgens standaardnormen toegelaten emissies enerzijds en werkelijke emissies anderzijds, zoals die wordt gegeven in Van Rooijen: «Coal Use and the Environment in the Netherlands», tabel «Emissions in g/GJ»?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
27
61 Waarom vindt de SEP rookgasontzwavelingsinstallaties vanzelfsprekend voor nieuwbouw van kolencentrales en hanteert zij voor de ombouw een soort bubble-concept, bij voorbeeld op blz. 22, waar de SEP meent dat rekening moet worden gehouden met de totale emissie van de sector elektriciteitsproduktie? 62 Waarop is de uitspraak gebaseerd dat rookgasontzwaveling 1 a 1,5 cent per kWh kost? Blz. 22 63 Welke invloed hebben schoorsteenhoogte en pluimstijging op de relatie tussen emissie en immissie? Hoe groot is het deel van de emissie, dat op deze wijze «over de grens wordt gezet»? Waar komt deze zwaveldioxide terecht? 64 Kan de passage op blz. 22, tweede kolom, eerste volledige alinea («Ten aanzien van .... te ontwikkelen») worden uitgelegd? 65 Door wie moet het onderzoek van hergebruik van vliegas krachtig worden gestimuleerd? 66 Wordt het onderzoek naar hergebruik van vliegas voldoende gestimuleerd, met name door de centrale overheid? 67 Meent de SEP dat met de huidige stand van de techniek de toenemende stroom van afval als gevolg van de bindend vastgestelde ombouw van centrales op kolen op verantwoorde wijze zal kunnen worden verwerkt? 68 Waarom wordt nergens vermeld dat een deel van dit afval bepaald schadelijk is voor het milieu en moeilijk verwerkbaar is? Toelichting Blz. 34 69 Waarop is de mening gebaseerd dat kernenergie van in de toekomst te bouwen kerncentrales goedkoper zou zijn? 70 Kan de SEP in dit verband een reactie geven op het artikel in het blad Atomwirtschaft van januari 1983 van W. Seifritz en P. Wydler? Blz. 39 71 Aan welke «andere gebieden» om goedkopere kolen uit te betrekken wordt gedacht? Hoe stelt de SEP zich een zo goedkoop mogelijke koleninvoer voor, wat betreft het type contracten?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
28
Blz. 40 72 Kan een vergelijkende serie van olie- en kolenprijzen voor elektriciteitsproduktie van midden 1982 tot eind april 1983 worden gegeven? In hoeverre hebben de sinds september 1982 gewijzigde prijsverhoudingen invloed op de economische aspecten van de ombouw van olie/gas-gestookte centrales naar kolencentrales?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
29
BIJLAGE II B
De Weledelgestrenge heer mr. drs. P. A. Koppen Griffier van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Arnhem, 14 juli 1983 Hiermede komen wij terug op uw schrijven van 31 mei 1983. Wij hebben kennis genomen van het besluit van de vaste Commissie voor Economische Zaken om het door de minister van Economische Zaken goedgekeurde Elektriciteitsplan 1987/88 formeel in behandeling te nemen. Naar u liet weten is een belangrijke overweging bij dit besluit geweest dat de toekomst van de ketelbouw in Nederland nauw samenhangt met de plannen tot ombouw of nieuwbouw van elektriciteitscentrales. Mede op grond daarvan hebben wij ons bereid verklaard vragen van de Commissie in behandeling te nemen, die de SEP als opstelster van het plan regarderen, en wij hebben hiermede het genoegen u de beantwoording van de gestelde vragen te doen toekomen. Hoogachtend, N.V. Samenwerkende Elektriciteits-Produktiebedrijven J. Wijmans directeur
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
30
BEANTWOORDING VRAGEN VAN TWEEDE-KAMERCOMMISSIE BETREFFENDE ELEKTRICITEITSPLAN 1987/88 1 De term «bindend» wordt gebruikt omdat bij bindend genomen besluiten betreffende uitbreiding en aanpassing van het produktievermogen enerzijds de SEP-deelnemer gebonden is alles te doen wat in zijn vermogen ligt om de uitbreiding c.q. aanpassing te realiseren en anderzijds de SEP gebonden is dit vermogen te aanvaarden. De wederzijdse verplichtingen zijn vastgelegd in de Algemene SEP-overeenkomst. Deze overeenkomst voorziet er ook in dat op bindende besluiten kan worden teruggekomen, waarbij een overeenkomstige procedure als geldt voor de vaststelling van het Elektriciteitsplan moet worden gevolgd. Het besluit om de eerder bindend vastgestelde uitbreiding te Dordrecht te schrappen is genomen met instemming van de betreffende SEP-deelnemer. De SEP vindt niet dat er aanleiding bestaat de term «bindend» als misleidend op te vatten, te meer daar de Algemene SEP-overeenkomst een openbaar stuk is en het een ieder mogelijk is kennis te nemen van wat hieronder wordt verstaan. 2 Scherpe prijsdalingen van olie worden op lange termijn niet verwacht. Indien deze prijsdaling, zoals in de vraag wordt verondersteld, op korte termijn wel zou optreden, dient deze naar de mening van de SEP geen repercussies te hebben voor de voorgenomen ombouw. Een zodanige prijsdaling van olie zou mede het gevolg zijn van de vraagvermindering die onder meer het gevolg is van een internationaal op vermindering van het olieverbruik gericht energiebeleid. De voorgenomen ombouw op kolen is daar een exponent van. Een zodanige prijsdaling zou voorts bevestigen dat de prijsvorming van olie sterk afhankelijk kan zijn van verschillen tussen vraag en aanbod. In het verleden hebben deze verschillen reeds enkele malen aanleiding gegeven tot scherpe prijsstijgingen van olie. Aangezien deze mogelijkheid ook in de toekomst blijft bestaan, is het van belang de thans grote gevoeligheid van de elektriciteitsprijs voor de ontwikkeling van de olieprijs te verminderen. 3 Voor een zevental industriële categorieën wordt de historische relatie onderzocht tussen de groei van de bruto toegevoegde waarde en de groei van het elektriciteitsverbruik. Van deze relatie wordt nagegaan in hoeverre deze in de laatste jaren is gewijzigd. Gebruik makende van onder meer de te verwachten groei in de industriële zelfopwekking, de verwachte besparingen, de energie-intensiteiten en de verwachte wijzigingen hierin, worden de inzichten van het Centraal Planbureau omtrent de economische groei door de SEP omgerekend naar te verwachten groei in het elektriciteitsverbruik. Deze door SEP voor het landelijk verbruik opgestelde prognose wordt getoetst aan de door de SEP-deelnemers opgestelde prognoses voor de deelgebieden. De prognoses van de SEP-deelnemers zijn gebaseerd op regionale inzichten, mede ontstaan uit informatie van grote industriële afnemers. De maximale belasting wordt enerzijds via autonome regressie-analyse bepaald, anderzijds wordt de maximale belasting voorspeld als het quotiënt van het verwachte debiet en de verwachte bedrijfstijd. Deze twee berekeningsmethoden worden met elkaar geconfronteerd, ten einde de meest aannemelijke prognose van de maximale belasting te verkrijgen. 4 De Vereniging van Exploitanten van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VEEN) is doende op basis van nieuwe inzichten nieuwe gegevens te verkrijgen over het energieverbruik per type duurzaam verbruiksgoed. Er zal worden getracht met andere op dit gebied werkzame organisaties als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
31
SWOKA en VLET (Vereniging leveranciers elektrische toestellen) tot overeenstemming over de nieuwe gegevens te komen. Het ligt in het voornemen, dat deze cijfers in de herfst van 1983 ter beschikking komen. Overigens is de verwachting dat het verbruik per toestel in de toekomst zal dalen. De fabrikanten hebben het voornemen zuiniger toestellen te produceren. Het is echter thans nog niet aan te geven tot welke waarde dit verbruik per toestel zal dalen.
Het totale verbruik via het openbare net was in 1982 54 630 GWh. De voorlopige waarde van het verbruik via het openbare net in het 1ste kwartaal van 1983 is 14 320 GWh. De schatting van het verbruik via het openbare net in het planjaar 1982/83 is 54 600 GWh. 6 De gevraagde tabellen, uitgaande van een verbruik van 54600 GWh, worden hieronder gegeven. Om via deze schatting van het verbruik de maximale belasting te bepalen, is een gelijkblijvende bedrijfstijd van het maximum van 5900 uur verondersteld. Planjaar
Opgesteld vermogen (MW)!
1982/1983 1983/1984 1984/1985 1985/1986 1986/1987 1987/1988 1988/1989 1989/1990 1990/1991 1991/1992 1992/1993
14 13 13 14 15 15 15 14 14 13 13
288 898 879 369 089 595 206 657 743 585 290
1% groei
0% groei
— 1 % groei
verbruik (GWh)
benodigd' vermogen (MW)
overschot/ tekort (MW)
overschot/ tekort (MW)
verbruik (GWh)
benodigd vermogen (MW)
overschot/ tekort (MW)
54 600 55 146 55 697 56 254 56 817 57 385 57 959 58 539 59 124 59 715 60312
11 11 11 12 12 12 12 12 12 12 12
+2 +2 +1 +2 +2 +3 +2 +2 +2 + +
+2 535 +2 145 +2 126 +2616 +3 336 +3 842 +3 453 +2 904 +2 990 +1 832 + 1 537
54 54 53 52 52 51 51 50 50 49 49
11 11 11 11 11 11 11 10 10 10 10
+2 +2 +2 +2 +3 +4 +4 +3 +3 +2 +2
753 870 989 109 230 352 476 601 727 854 982
535 028 890 260 859 243 730 056 016 731 308
600 059 524 994 470 950 436 926 422 923 429
753 636 521 407 294 182 072 962 854 746 640
535 262 358 962 795 413 134 695 889 839 650
1
Bedrijfstijd 5 900 h, reservefactor 1,27. Met inbegrip van de bekende overschotten van warmte/kracht-vermogen in de industrie (zie tabel 5.1 in Plan 1987/1988). 2
Uit de prognoses van het verbruik via het openbare net en de industriële zelfopwekking (tabel 2.1 en 2.2 in het Plan 1987/88) is de groei van het totale verbruik te bepalen, waarbij verondersteld wordt dat de gemiddelde bedrijfstijd van de industriële opwekking 6000 uur bedraagt. De groei van het totale verbruik bedraagt in de periode 1982/83 t/m 1992/93 voor het debiet 1,12% per jaar en voor de maximale belasting 1,34% per jaar. Ondanks de relatieve toename van de industriële opwekking is dit groeipercentage van het totale verbruik niet veel hoger dan het in het plan genoemde groeipercentage van het verbruik van het openbare net. Dit is het gevolg van het eveneens toenemende aandeel van de industriële zelfopwekking dat volgens de verwachtingen ter beschikking wordt gesteld aan het openbare net. 8 Het aandeel van de energiebesparing in de vermindering van de groei van het elektriciteitsverbruik is niet te kwantificeren. Het verschil tussen de werkelijke groei in het elektriciteitsverbruik en de eventueel te verwachten groei op basis van relaties tussen economie en verbruik uit het verleden is zowel een gevolg van besparingen als van veranderingen in de energieintensiteiten. Deze twee componenten zijn op basis van het ter beschikking staande cijfermateriaal niet te scheiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
32
9 Naast de achterblijvende economische ontwikkeling heeft ook het doorvoeren van besparingen in de industriële warmtebehoefte een negatieve invloed op de ontwikkeling van het warmte/krachtvermogen in de industrie. Ondanks deze factoren blijft de uitbreiding de laatste jaren in relatief geringe mate achter bij de verwachtingen van de Commissie warmte/krachtkoppeling in de industrie. Voorts zij verwezen naar het antwoord op vraag 35. 10 Aan de reservefactor van 1,27 ligt een berekening ten grondslag van de kans dat onvoldoende produktievermogen beschikbaar zal zijn om de maximale belastingen te kunnen leveren. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de methode die bekend staat als de methode «loss of capacity» en die wordt toegepast op de verwachte maximale belastingen van de 13 vierwekelijkse perioden van een jaar. Indien uitsluitend gebruik zou worden gemaakt van eenheden van ca. 100 MW, zou met een reservefactor van 1,23 kunnen worden volstaan. Het effect van de kleinere noodzakelijke reserve weegt echter in het geheel niet op tegen de kostenreductie als gevolg van de lagere investeringen per MW, de lagere exploitatiekosten en het betere rendement bij toepassing van grotere eenheden. 11 Het gebruik van een reservefactor voor planningsdoeleinden is niet algemeen. In een onlangs onder auspiciën van de ECE gehouden enquête is voor een aantal landen de verhouding gegeven van het produktievermogen dat overeenkomstig de aldaar toegepaste criteria in het jaar 1990 nodig zou zijn en de voor dat jaar verwachte maximale belasting. Daarbij zijn de volgende waarden vermeld: Tsjechoslowakije: 1,26 Engeland en Wales: 1,28 Finland: 1,17 Frankrijk: 1,17 B.R.D.: 1,3 Hongarije: 1,28 Polen: 1,3 De SEP meent dat de in Nederland gehanteerde reservefactor niet hoog is ten opzichte van die in de ons omringende landen. Overigens moet aan een vergelijking van deze verhouding tussen het noodzakelijk geachte produktievermogen en de maximale belasting geen al te grote waarde worden toegekend. Voor eenzelfde mate van betrouwbaarheid kan, afhankelijk van het verloop van de belasting (ruimte voor revisie buiten de winterperiode) en de samenstelling van het produktiepark (veel waterkracht met spaarbekkens) een verschillende mate van reserve nodig zijn. Daarnaast speelt ook een belangrijke rol bij het bepalen van de reservefactor in hoeverre al het opgestelde produktievermogen reeds vanaf het jaar van inbedrijfname, wanneer de beschikbaarheid geringer is dan in volgende jaren, volledig als opgesteld vermogen wordt meegeteld. 12 De reservefactor van 1,27 wordt in hoofdzaak bepaald door niet-beschikbaarheid in verband met storingen. Zoals in het Elektriciteitsplan is vermeld, zou bij de niet-beschikbaarheidspercentages die in de zeventiger jaren zijn gerealiseerd, een hogere reservefactor dan 1,27 noodzakelijk zijn. De onvoorziene niet-beschikbaarheid als gevolg van storingen zou, indien van de in de zeventiger jaren gerealiseerde percentages wordt uitgegaan, alleen al een reservefactor van ca. 1,27 noodzakelijk maken, waarbij de kans op onvermogen tijdens de maximale jaarbelasting bepalend is. Het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
33
periodieke onderhoud kan voor een belangrijk deel plaatshebben in die perioden van het jaar waarin de maximale belasting lager is dan de maximale jaarbelasting, zonder dat dit extra reserve noodzakelijk maakt. Om alle noodzakelijke periodieke onderhoud te kunnen verrichten, zou echter een hogere reserve noodzakelijk zijn. Aan een totale reservefactor van 1,27 is vastgehouden, omdat het vertrouwen bestaat dat de niet-beschikbaarheid kan worden teruggedrongen. Dit vertrouwen wordt mede ingegeven omdat voor het terugdringen van de niet-beschikbaarheid aanzienlijke kosten kunnen worden gemaakt. Het alternatief is immers dat in extra vermogen moet worden geïnvesteerd. Winst is daarbij vooral te bereiken door verkortingen van het periodieke onderhoud en sneller uitvoeren van revisies en herstelwerkzaamheden. 13 Het in gebruik nemen van stadsverwarming in de mate waarin dit in het Elektriciteitsplan is voorzien zal niet van wezenlijke invloed zijn op de reservefactor, omdat aan dit vermogen zodanige eisen worden gesteld ter zake van de mogelijkheid de kracht- en warmteproduktie te ontkoppelen, dat erop kan worden gerekend dat gedurende de perioden waarin dit voor de betrouwbaarheid van de elektriciteitsvoorziening nodig is, het maximale elektriciteitsproduktievermogen ter beschikking staat. Indien windvermogen geheel als opgesteld vermogen zou worden gerekend, zou in verband met de beperkte beschikbaarheid van windkracht een verhoging van de reservefactor noodzakelijk zijn. Het is echter ook mogelijk windvermogen slechts voor een deel als opgesteld vermogen mee te rekenen. 14 De kostprijs van elektriciteit wordt zo laag mogelijk gehouden door onder meer samen te werken in een landelijke economische optimalisatie. In het kader van de planning wordt in het E-plan 1987/88 met het zo laag mogelijk houden van de kosten gedoeld op het creëren van die ondervuringsmogelijkheden, waardoor de op dat moment goedkoopste brandstoffen kunnen worden verstookt. Het resultaat zal niet steeds optimaal kunnen zijn als gevolg van de zich wijzigende prijs en beschikbaarheid van brandstoffen en de lange voorbereidings- en bouwtijden die met elektriciteitscentrales gemoeid zijn. Op korte termijn denkt SEP een meer optimaal park te bereiken door het ombouwen van enige olie/gas-eenheden naar kolen/gaseenheden. Daarnaast blijft SEP erop wijzen welke voordelen de voor ons land goedkoopste opwekking, kernenergie, biedt. 15 De elektriciteitsbedrijven die de centrales in eigendom hebben hanteren verschillende afschrijvingsmethoden. Deze methoden zijn ingegeven door de juridische en organisatorische zelfstandigheid van de bedrijven. Elk bedrijf heeft het recht om gegeven de juridische en organisatorische vorm op basis van «goedkoopmanschap» een afschrijvingsmethode te kiezen. Dat de gehanteerde afschrijvingsmethoden bedrijfseconomisch zijn, blijkt ook uit de goedkeurende verklaring van de accountants ten aanzien van de jaarrekeningen van de elektriciteitsbedrijven. Het is niet aan SEP om hier een oordeel over uit te spreken. 16 De economische afschrijvingsperiode varieert tussen de 15 en 20 jaar en is niet voor elke centrale gelijk. Verschillen zijn verklaarbaar, omdat de bedrijven elk hun geëigende afschrijvingsperiode kiezen en ook verschillen per type installatie kunnen bestaan. 17 In het buitenland worden verschillende afschrijvingsmethoden gehanteerd. Bij voorbeeld in Engeland wordt gevarieerd per type vermogen met langere termijnen dan in Nederland, terwijl in Denemarken de afschrijving begint 6 jaar voordat de centrale werkelijk in bedrijf komt. In de genoemde periode van 6 jaar mag niet meer dan 70% worden afgeschreven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
34
18 en 69 De SEP draagt kennis van de produktiekosten van de kerncentrales die thans in Nederland in bedrijf zijn. De SEP draagt via haar internationale contacten ook kennis van de hoogte van de investeringen die thans gedaan worden voor kerncentrales in andere Europese landen waar wel kerncentralesgebouwd worden. Opgrond van deze kennis acht zij de uitgangspunten voor de kostenberekening, zoals gegeven in de gemeenschappelijke studie van KIVI en NIRIA die in het tussenrapport van de Stuurgroep MDE wordt aangehaald, realistisch. Dit neemt niet weg dat de SEP eerst dan definitief tot het bouwen van kerncentrales zal besluiten als op grond van offertes voldoende inzicht in de daadwerkelijke investeringen bestaat, zoals dit thans ook ten aanzien van de in het Elektriciteitsplan opgenomen ombouw gebeurt. De kosten van elektriciteit uit kerncentrales zijn minder gevoelig voor prijsstijgingen in de toekomst. De gevoeligheid voor de ontwikkeling van de investeringskosten, die bij kerncentrales een aanmerkelijk groter deel van de totale kosten uitmaken, bestaat slechts tot aan het tijdstip waarop de bouw van de centrales is gerealiseerd. De opwerkingskosten betreffen slechts een zodanig klein deel van de totale produktiekosten dat zelfs een verveelvoudiging van deze kosten nog niet tot een grote stijging van de produktiekosten zou leiden. Afgezien van deze kleinere gevoeligheid van de elektriciteitsproduktie uit kerncentrales als zodanig voor prijsstijgingen betekent het toepassen van kernenergie naast kolen, aardgas en stookolie op zich al dat de gevoeligheid voor prijsstijgingen minder wordt aangezien, doordat er geen uitwisselbaarheid tussen deze energiebronnen bestaat, er geen directe relatie is tussen de prijsontwikkeling van stookolie, steenkolen en kernenergie. SEP meent dat de onzekerheidsmarge in de kostenberekening, zoals gegeven door KIVI en NIRIA, gesteld kan worden op 20%. 19 Bij de economische afweging van vergroting van kolenvermogen door ombouw of nieuwbouw vormde het feit dat nieuwbouw gedurende langere tijd tot een overschot aan produktievermogen zou bijdragen een factor die in het nadeel van vervroegde nieuwbouw heeft gewerkt. Gegeven de tijdsduur die gemoeid zal zijn met de voorbereiding van de bouw, de vergunningverlening en de uitvoering van de bouw van kerncentrales, is het niet te verwachten dat kerncentrales op een zodanig tijdstip kunnen worden gerealiseerd dat dit voor een aanmerkelijk langere duur tot een overschot aan produktievermogen zal leiden. In de periode 1990-2000 zal een groot deel van het bestaande produktievermogen worden geamoveerd wegens het bereiken van het einde van de technische levensduur. Bij de economische evaluatie van de wenselijkheid kerncentrales te bouwen maakt het zeker ook enig verschil of de bouw gerealiseerd wordt op een tijdstip dat nog voldoende produktievermogen aanwezig is om aan de vraag te kunnen voldoen, dan wel op een tijdstip dat nieuw produktievermogen noodzakelijk is. De verwachting is evenwel dat de elektriciteitsproduktiekosten bij gebruik van kerncentrales, ook indien er rekening mee wordt gehouden dat produktievermogen wordt vervangen dat nog niet aan het einde van de technische levensduur is, lager zullen zijn dan van de andere centrales. Tevens is het op zo kort mogelijke termijn bouwen van kerncentrales gewenst om de diversificatie te vergroten. 20 De N.V. SEP meent dat het niet op haar weg ligt er een uitspraak over te doen of industriële ondernemingen zich laten leiden door het besef dat gebruik wordt gemaakt van eindige brandstofvoorraden. 21 Bij warmte/krachtkoppeling worden gelijktijdig twee produkten geproduceerd. Het is daarbij in bepaalde mate arbitrair welke produktiekosten aan de warmte en welke aan de elektrische energie zijn toe te rekenen. Toepassing
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
35
van warmte/ krachtkoppeling is economisch juist indien de totale produktiekosten van warmte en elektriciteit daarbij lager zijn dan bij afzonderlijke produktie van warmte en elektriciteit. Bij de huidige hoge brandstofprijzen zal dit in een aantal situaties zeker het geval zijn. Hoewel bedrijven die tot eigen stroomopwekking overgaan in het algemeen behoefte zullen hebben aan reserveleveringen door de openbare voorziening en daarvan de kosten moeten dragen, zal het opstellen van vermogen door de industrie tot kostenverhoging voor de overige afnemers leiden. Zo wordt door de elektriciteitsbedrijven een vergoeding gegeven voor gegarandeerde vermogensoverschotten, terwijl daartegenover vooralsnog geen kapitaalslastenbesparing staat. Voor door wind geleverde elektriciteit geldt dat de produktiekosten daarvan vooralsnog aanzienlijk hoger zijn dan van op conventionele wijze geproduceerde elektriciteit. SEP meent, dat zolang windenergie niet de mogelijkheden in zich bergt om bij te dragen aan de verlaging van de totale opwekkingskosten, niet moet worden overgegaan tot uitgebreide toepassing van windenergie. Om deze mogelijkheden te onderzoeken zijn proefnemingen noodzakelijk, zoals bij het proefwindpark. SEP vindt het maatschappelijk verantwoord om de kosten hiervan te betrekken bij de huidige opwekkosten. 22 De uitbreiding te Dordrecht heeft enige jaren bindend in opeenvolgende Elektriciteitsplannen gestaan. Het was ook al enige jaren bekend dat de kosten, die samenhangen met de lokatie, in Dordrecht relatief hoog zouden zijn. De eenheid is desondanks gehandhaafd, aangezien het ernaar uitzag, dat deze kolengestookte eenheid eerder gereed zou kunnen zijn dan andere uitbreidingen. Het voordeel van deze voorsprong was zodanig groot, dat de lokatiekosten van Dordrecht meer dan terugverdiend konden worden ten opzichte van andere uitbreidingen. Door vertraging in de voorbereidingen ging deze relatieve voorsprong te loor. De factoren die niet met de lokatie samenhangen, zijn - in de context van de betreffende passage in het E-plan - de relatief hoge kosten ten opzichte van ombouw van een gas/olie-eenheid naar kolenstoken. De investeringen voor een nieuw te bouwen eenheid zijn hoger dan voor een om te bouwen eenheid, zeker als het om een solitaire eenheid gaat. Om deze reden is ook de in het vorige Plan in uitzicht genomen uitbreiding te Amsterdam-Hemweg vooralsnog uitgesteld. 23 Bij de studies naar de mogelijkheden om grotere olie/gaseenheden om te bouwen naar kolen, is ook aandacht gegeven aan de mogelijkheden om de bestaande ketels aan te passen. Al spoedig bleek dat geheel nieuwe ketels een betere oplossing geven. 24 Bij diversificatie wordt ook gedacht aan de toepassing van kernenergie. Indien een te grote uitbreiding wordt gegeven aan het met kolen gestookte produktievermogen, zal dit ertoe leiden dat onvoldoende ruimte blijft bestaan om tussen 1990 en 2000 kerncentrales in bedrijf te nemen en tegelijkertijd deze kerncentrales en het met kolen gestookte vermogen met een zodanig hoge bedrijfstijd te benutten, dat de hoge investeringen die hiermede zijn gemoeid in economisch opzichtte rechtvaardigen zijn. 25 De brandstofkosten voor de elektriciteitsproduktie worden direct doorberekend in de tarieven, waarbij door middel van de zogenaamde brandstoffenclausules een automatische aanpassing aan de brandstofprijsontwikkeling plaats heeft. Een kleinere gevoeligheid voor de ontwikkeling van de olie- en gasprijs is dan ook niet van belang voor de producenten zelf - die immers hun brandstofkosten geheel aan de gebruikers doorberekenen - ,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
36
maar uitsluitend voor de gebruikers van elektriciteit. Aangezien de elektriciteitsbedrijven kostendekkend moeten werken, dienen de extra kapitaalslasten eveneens in rekening te worden gebracht aan de elektriciteitsgebruikers. Het beleid van SEP is erop gericht de totale kosten voor de consumenten zo laag mogelijk te doen zijn onder maatschappelijk verantwoorde voorwaarden. 26 De om te bouwen eenheden zijn nog niet geheel afgeschreven. De verrekening van de kosten van de ombouw tussen de SEP en de SEP-deelnemers geeft er geen aanleiding toe tot extra of vervroegde afschrijvingen over te gaan. 27 Tussen de SEP en het GEB-Dordrecht heeft overleg plaats over de kosten die in verband met de voorgenomen bouw van de centrale te Dordrecht moesten worden gemaakt. De exacte hoogte van deze kosten moet nog worden vastgesteld. Deze kosten zullen door de SEP - dat wil zeggen door de SEP-deelnemers gezamenlijk - worden gedragen. 28 Beslissingen over het al dan niet bouwen van centrales hebben consequenties voor de orderomvang van de Nederlandse ketelindustrie. De SEP meent dat het niet juist is hierbij van repercussies te spreken. De elektriciteitsproduktiebedrijven hebben zowel met het oog op de toekomstige nieuwbouw als met het oog op het onderhoud van bestaande installaties belang bij een gezonde ketelindustrie. Bij de besluitvorming van de SEP speelt dit zeker een rol. 29 Het vervroegd aanvaarden van dit vermogen en de daarmee samenhangende verrekening van de kosten tussen de SEP-deelnemers heeft tot gevolg dat de financiële kosten niet uitsluitend behoeven te worden gedragen door de afnemers van de betreffende SEP-deelnemer in welks gebied het stadsverwarmingsvermogen wordt opgesteld, doch door alle afnemers in Nederland. 30 Het is niet juist dat de SEP voor de inpassing van stadsverwarmingsvermogen een ander beleid voert dan voor ander warmte/krachtvermogen. 31 Er zijn SEP geen problemen met teruglevering door industriële zelfopwekkers bekend waarvoor geen oplossing is gevonden. De uitspraak dat sprake is van een wisselvallig energiebeleid van de overheid wil de SEP gaarne voor rekening laten van de steller van deze vraag. Geconstateerd mag evenwel worden dat de lange technische levensduur van elektriciteitsproduktiemiddelen in combinatie met de geringe groei van het elektriciteitsverbruik tot gevolg hebben dat economisch verantwoorde aanpassing van het produktiepark aan wijzigingen van de energievoorzieningssituatie in de wereld en in samenhang daarmee van het energiebeleid van de overheid slechts op langere termijn kan worden geëffectueerd. In dit verband kan worden vermeld dat zowel de eenzijdige oriëntatie van de openbare elektriciteitsvoorziening op aardgas (met stookolie als tweede brandstof in verband met de afschakelbaarheid van de gaslevering) alsook de huidige bescheiden penetratie van warmte/krachtkoppeling voor stadsverwarming en warmte/krachtkoppeling in de industrie zijn terug te voeren op het voor 1973 door de centrale overheid gevoerde beleid om aardgas op ruime schaal en tegen lage prijs ter beschikking te stellen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
37
32 Sinds de regelingen in het kader van de Commissie warmte/kracht in de industrie zijn ter kennis van SEP drie aanvragen voor levering aan het openbare net van gegarandeerde vermogensoverschotten van industriële zelfopwekkers gebracht die alle drie geaccepteerd zijn. De SEP-deelnemers beoordelen in eerste instantie de aanvragen en brengen de leveringen boven de 2 MW ter kennis van SEP. 33 Uitgangspunt voor de toetsing is dat er eisen gesteld worden, die in beginsel gelijk zijn aan die aan openbaar vermogen van een zelfde type worden gesteld en dat geen extra vermogen wordt opgesteld voor levering aan het openbare net dat niet afkomstig is van vermogen dat bijdraagt aan energiebesparing. Door het bijzondere karakter van het industriële vermogen zijn de eisen zodanig ingekleed dat de levering nu contractueel met een aantal garanties wordt omgeven. Deze garanties zijn vastgesteld door de raad van commissarissen door middel van een aanvulling op de Algemene SEP-overeenkomst. De toetsing, zoals deze door SEP in het Elektriciteitsplan wordt aanbevolen en verder gaat dan de hierboven genoemde toetsing, is bij de huidige gegarandeerde vermogensoverschotten niet uitgevoerd. Deze voorgestelde toetsing betreft tevens de warmte/krachtverhouding, opdat nationaal-economisch gezien geen te groot elektrisch vermogen wordt opgesteld, dat bedrijfseconomisch alleen te rechtvaardigen is door de hoge vergoeding die door de elektriciteitsproducenten voor de gegarandeerde levering wordt gegeven. Deze toetsing is nog niet uitgevoerd, omdat de gegarandeerde levering betrekking had op relatief geringe vermogens. Deze toetsing ligt zeker in het verschiet, indien zich grotere vermogens gaan aandienen. 34 De toetsing van warmte/krachtprojecten, die zou zijn vereist om de industriële vermogensoverschotten niet groter te maken dan noodzakelijk, kan voor dergelijke projecten leiden tot het kiezen van een andere dimensionering van het project. De dimensionering is dan niet meer in grote mate beïnvloed door de vergoeding, die door de elektriciteitsproduktiebedrijven wordt verstrekt. Daardoor kan de warmte/krachtverhouding zich wijzigen. Bedrijfseconomisch kan dit leiden tot een andere kostenberekening, die nationaal-economisch gezien echter voordelen biedt. Deze consequenties zullen echter - voor zover thans te overzien - gering zijn, omdat de gegarandeerde levering betrekking heeft op relatief geringe vermogens. 35 De verwachting, dat gecombineerde produktie van elektriciteit en warmte nog aanmerkelijk zal toenemen, is gebaseerd op de inzichten van de Commissie warmte/kracht in de industrie (de commissie-Tieleman). Deze commissie heeft geconstateerd dat in potentie nog vele projecten mogelijk zijn. Thans zullen er geen redenen om - ondanks enige vertraging in de groei - de door de commissie-Tieleman genoemde hoeveelheden warmte/ krachtvermogen op de lange duur te verlaten. De vertegenwoordigers van de Stichting van Industriële Grootgebruikers van Elektriciteit hadden eveneens zitting in de Commissie warmte/kracht in de industrie. Het lijkt aannemelijk dat de inzichten omtrent de groei in de zelfopwekking niet wezenlijk veranderd zijn en derhalve in de inzichten van SEP en SIGE niet meer verschillen dan ten tijde van de besprekingen in de commissie-Tieleman. 36 Het waterkrachtproject in de Maas is weliswaar in het uitbreidingsplan opgenomen, doch nog niet bindend vastgesteld. Eerst na gedetailleerde evaluatie zal een definitief besluit over de uitvoering van dit project en de bindende opname hiervan in het Elektriciteitsplan worden genomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
38
Vooruitlopend hierop kunnen nog geen uitspraken worden gedaan over de plaats waar de generatoren en installaties zullen worden geproduceerd. De mogelijkheden van de Nederlandse industrie zullen daarbij echter zeker zorgvuldig worden overwogen. 37 De SEP is doende te bestuderen op welke wijze in de toekomst het pakket produktiemiddelen dient te worden samengesteld. Opslagmogelijkheden, onder meer in verband met de toepassing van windenergie zullen een integraal deel van deze studie uitmaken. Het is niet aan te geven hoeveel geld aan dit aspect in de toekomst zal worden uitgegeven. 38 Om het aftoppen van pieken in het elektriciteitsverbruik te bevorderen, zijn thans reeds enige «incentives» via het tarief ingebouwd. Kleinverbruikers kunnen in een aantal regio's gebruik maken van dag- en nachttarief. Voor grootverbruikers bestaat de mogelijkheid van een «dubbele belasting»-meting, waarbij boven een bepaalde belasting een hoger tarief gaat gelden. Op deze wijze wordt het verbruik in de piekuren beperkt. Voorts zijn er nog de industriële «regie»-klanten, waarbij een deel van de belasting kan worden afgeschakeld in de regionale of landelijke piek. Er worden thans nauwelijks maatregelen overwogen om de bestaande regelingen uitte breiden. 39 Het Elektriciteitsplan voorziet in de oprichting van een proefwindpark waarvan de kosten voor een deel door de centrale overheid zullen worden gedragen. De SEP voorziet niet dat tot grootschalige toepassing van windenergie door de elektriciteitsproduktiebedrijven zal worden overgegaan, indien er niet voldoende uitzicht op is dat dit ook economisch verantwoora zal zijn. Onder economisch verantwoord wordt verstaan, dat de kapitaalslasten van het park aan gebruikers van elektriciteit in rekening worden gebracht, met inbegrip van de kapitaalslasten van de noodzakelijke capaciteit in thermische centrales die nodig is om ook bij toepassing van windenergie de betrouwbaarheid van de voorziening veilig te stellen. De brandstofkostenbesparing die eveneens in de aan de geb-uikers van elektriciteit berekende kosten tot uitdrukking komt zal daar dan tegen opwegen. Voor zover thans door gebruikers op kleine schaal windvermogen wordt opgesteld om in de eigen elektriciteitsbehoefte te voorzien, worden de kosten van het reservevermogen in rekening gebracht, voor zover door deze gebruikers contracten voor reservelevering worden gesloten. 40 Op basis van de thans beschikbare kennis kan worden vastgesteld dat bij toepassing van windenergie zonder opslagmogelijkheden een extra reserve in thermisch produktievermogen nodig is, hetgeen betekent dat slechts een deel van het opgesteld vermogen in windturbines kan worden aangemerkt als equivalente bijdrage aan het noodzakelijke vermogen. De SEP meent dat het karakter van de proefnemingen met het demonstratiewindpark het vooralsnog niet toelaat een deel van het vermogen op te nemen als opgesteld vermogen. Voorts acht de SEP het prematuur thans reeds een uitspraak te doen over het deel van het vermogen van windparken dat wel zou kunnen worden meegeteld, aangezien het windpark en de ook in het Elektriciteitsplan vermelde windmetingen mede zijn bedoeld om hierin een beter inzicht te verkrijgen. Wel worden thans berekeningen uitgevoerd ten einde te bepalen welk deel van het vermogen van een waterkrachtcentrale in de Maas ter dekking van het vereiste vermogen kan worden meegerekend. Dit vermogen is in het Elektriciteitsplan 1987/88 eveneens niet als opgesteld vermogen meegeteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
39
41 en 42 In het algemeen kan gesteld worden dat van de investeringen voor de nieuwbouw van centrales ca. 60 a 70% in Nederland wordt besteed. Van de kapitaalgoederen die door het ontbreken van Nederlandse producenten in het buitenland moeten worden aangekocht, kunnen de stoomturbines als belangrijkste worden genoemd. Aangezien bij de voorgenomen ombouw de bestaande stoomturbines worden gehandhaafd, verwacht de SEP dat het aandeel van de investeringen, dat voor de ombouw in Nederland wordt besteed, groter zal zijn dan de genoemde 60 a 70%. 43 Het is juist dat aan het besluit om de eenheid 6 van de Maascentrale om te bouwen, de voorwaarde is verbonden dat daarvoor geen rookgasontzwaveling zal worden geëist. Deze voorwaarde is gesteld omdat de kosten van rookgasontzwaveling bij deze relatief kleine produktie-eenheid erg hoog zouden zijn. Het betreft hier een ombouw waarbij niet een geheel nieuwe ketel wordt gebouwd, maar waarbij een ingrijpende aanpassing van de ketel plaatsheeft binnen het bestaande ketelgebouw. Er is daarbij geen sprake van een aanzienlijke verlenging van de levensduur van de installatie, zoals bij de andere ombouwprojecten het geval is, hetgeen zou betekenen dat een zeer dure rookgasontzwavelingsinstallatie hier in kortere tijd zou moeten worden afgeschreven. Inderdaad is het zo dat de S0 2 -emissie bij kolenstoken zonder rookgasontzwaveling niet groter is dan bij oliestoken. Naar de mening van de SEP is dit een belangrijke overweging om de voor de voorgenomen ombouwzonder rookgasontzwaveling vereiste vergunning ingevolge de Wet op de luchtverontreiniging te verlenen. De SEP gaat ervan uit dat deze vergunning zal worden verleend. 44 De vervroegd buiten bedrijf gestelde centrales zijn afgeschreven. 45 Aan het besluit om een aantal eenheden vervroegd buiten bedrijf te stellen is een zorgvuldige studie voorafgegaan. Door het grote vermogensoverschot dat nu en in de komende jaren bestaat en door het gebruik maken van de landelijke economische optimalisatie van de produktie welke sinds januari 1982 plaatsvindt, zou nu en in de komende jaren een belangrijk deel van het produktievermogen niet meer worden gebruikt. Rekeninghoudend met de tijdelijke buitenbedrijfstelling van het naar kolen om te bouwen produktievermogen, de voorziene ontwikkeling van de belasting en met het voor een goede revisieplanning gewenste reservevermogen is vastgesteld welke produktie-eenheden bij een landelijk economisch optimale produktie in de toekomst niet meer gebruikt zouden worden. Dit zijn de eenheden die vervroegd buiten bedrijf zijn gesteld. Het resterende vermogen is om meerderlei reden groter dan het tenminste vereiste vermogen. De belangrijkste daarvan zijn: - voor een spreiding van de revisie is een groter opgesteld vermogen gewenst dan het ten minste vereiste vermogen. Dit zou geen investeringen in extra op te stellen nieuw vermogen rechtvaardigen, maar is wel van een zodanig belang dat het handhaven van een bestaande extra reserve hiervoor gerechtvaardigd is; - het vervroegd buiten bedrijf stellen van alle vermogen dat in enig jaar niet nodig is, kan tot een te kleine reserve in latere jaren leiden. Aan het vervroegd buiten bedrijf stellen van deze produktie-eenheden zijn geen kosten verbonden. Er is juist sprake van kostenbesparing aangezien de kosten voor het bedrijfsvaardig houden van deze eenheden en het voor de SEP aantonen van deze bedrijfsvaardigheid kunnen worden bespaard. Overigens is deze kostenbesparing gering, temeer omdat voor de eenheden die slechts zeer incidenteel zullen worden gebruikt, een conserveringsrooster wordt toegepast en de feitelijke personeelsbezetting in het algemeen al in overeenstemming met de bedrijfsvaardigheidseisen is aangepast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
40
46 Sinds het opstellen van het Elektriciteitsplan 1987/88 is de in uitzicht genomen stadsverwarmingseenheid te Almere van concept veranderd. Thans wordt geen kolengestookt vermogen van 140 MW voorzien, maar gaan de gedachten uit naar een kleiner gasgestookt vermogen. Voorts heeft de gemeenteraad van Emmen onlangs besloten af te zien van het in het Elektriciteitsplan genoemde stadsverwarmingsproject. 47 Volgens de Algemene SEP-overeenkomst wordt produktievermogen tot het opgestelde produktievermogen gerekend, indien het produktiemiddel ter beschikking van een SEP-deelnemer staat of zal komen te staan voor de produktie van elektrische energie voor de openbare elektriciteitsvoorziening. Een produktiemiddel staat ter beschikking van een deelnemer indien het eigendom is van een deelnemer, danwei voor zover tussen die deelnemer en de eigenaar van het produktiemiddel een regeling van kracht is op grond waarvan naar het oordeel van de raad van commissarissen van SEP van ter beschikking staan in de zin van de Algemene SEP-overeenkomst sprake is. Door distributiebedrijven zelf opgezette w.k.k."installaties worden derhalve niet zonder meer in het Elektriciteitsplan opgenomen. 48 In het E-plan 1986/87 zijn de verwachtingen van de commissie-Tieleman overgenomen door voor de gehele periode die het Plan bestrijkt reserveringen op te nemen. Voor het overschot aan industrieel warmte/krachtvermogen zijn in het Elektriciteitsplan 1987/88 geen reserveringen opgenomen, omdat - om een aantal redenen - de systematiek van de reserveringen niet voldeed. Zo is er voor geen van de in het Elektriciteitsplan genoemde categorieën, waarvoor de planning buiten de elektriciteitsopwekking ligt, maar het elektrisch vermogen wel geaccepteerd zal worden, een reservering opgenomen. Dit geldt dus ook voor stadsverwarmingseenheden. In feite is nu een gunstiger situatie voor de industrie ontstaan, aangezien ten tijde van het E-plan 1986/87 alleen het vermogen ter grootte van de reservering kon worden geaccepteerd. Met het E-plan 1987/88 is dit gewijzigd in het vermogen dat zich aandient. 49 De getallen in tabel 4.2 zijn zo laag, omdat dit alleen de overschotten van industriële warmte/krachtvermogen betreft, die beschikbaar komen van het openbare net. De schattingen van het rapport van de commissie-Tieleman waren hoger. Het relatief geringe aandeel dat ter beschikking van het openbare net komt stoelt op de ervaring, dat de warmte/krachtprojecten veelal gedimensioneerd worden naar de eigen elektriciteitsbehoefte. 50 Met de vaststelling van het Elektriciteitsplan 1987/88 werd op besluiten, aangaande de voorgenomen bouw van de centrale te Dordrecht, teruggekomen. Tevens werd besloten de eenheid 6 van de Maascentrale, de eenheden 1 en 2 van de centrale Maasvlakte en de eenheden 10 en 11 van de centrale Borssele om te bouwen naar kolen. Bij de uitgevoerde studies en de afweging die aan de genomen besluiten ten grondslag ligt, was ook de mogelijkheid om de eenheid 3 van de Flevocentrale om te bouwen, betrokken. De SEP meent dat in het Elektriciteitsplan en de daarbij behorende toelichting, zowel de mate waarin zal worden omgebouwd, alsook de keuze van de om te bouwen eenheden voldoende is beargumenteerd en toegelicht. 51 In het Elektriciteitsplan is aangegeven dat de eventuele ombouw van de eenheid 3 van de Flevocentrale, wat de financieel-economische aspecten betreft, vergelijkbaar zou zijn met ombouw van de eenheden van de centrale te Borssele.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
41
52 In het Elektriciteitsplan is aangegeven dat het wenselijk wordt geacht in de zichtjaren van het plan verdere uitbreiding aan het basislastvermogen te geven. Naast eventuele nieuwbouw is ook de mogelijkheid de eenheid 3 van de Flevocentrale om te bouwen een mogelijkheid om daarin te voorzien. De gevolgen van een eventuele ombouw van de eenheid 3 van de Flevocentrale dienen in dit verband niet op zich zelf te worden bezien. In hoeverre deze zullen verschillen van mogelijke alternatieven is thans nog niet aan te geven. 53 Indien naast de ombouw, waartoe thans is besloten, een eventuele ombouw van de eenheid 3 van de Flevocentrale nog voor 1990 zou plaatshebben, zou het kolenaandeel in de elektriciteitsopwekking daardoor met ruim 4 punten worden verhoogd tot ca. 45%. 54 Indien Dordrecht wel gebouwd zou worden, wordt het kolenaandeel in de elektriciteitsopwekking met ca. 6 punten verhoogd en bereikt voor 1990 een aandeel van ca. 47%. Overigens wordt er voor de toekomst geen alternatief overwogen waarbij naast de ombouw, waartoe thans is besloten, voor 1990 alsnog een kolencentrale te Dordrecht zal worden gebouwd. 55 Het ligt in de bedoeling dat hierover met het eerstvolgende Elektriciteitsplan een besluit wordt genomen. Indien in het Elektriciteitsplan is vermeld dat overschotten aan produktievermogen worden verwacht ten opzichte van het vereiste vermogen, moet daar niet uit worden afgeleid dat overproduktie plaatsheeft. De elektriciteitsproduktie is steeds juist voldoende om te zamen met de eventuele importen van stroom aan de vraag te voldoen. Met betrekking tot Dordrecht en Amsterdam moet worden vermeld dat Dordrecht een goede vestigingsplaats wordt geacht voor een centrale, met name voor middenlastvermogen, terwijl voor uitbreidingen te AmsterdamHemweg de mogelijkheid om daar een kolengestookte eenheid te bouwen als een reële optie voor de verdere toekomst wordt beschouwd. 56 Het verschil tussen het opgesteld vermogen in 1982/83 volgens het Elektriciteitsplan 1986/87 en het Elektriciteitsplan 1987/88 ontstaat door enige geringe aanpassingen van vermogens, maar vooral door de tijdelijke buitenbedrijfstelling van de om te bouwen eenheden Maascentrale 6 en Maasvlakte 2. Zie tabel 1, uitbreidings- en ombouwplannen Elektriciteitsplan 1987/88 onder de categorie «ombouw bindend vastgesteld». 57 Er is geen sprake van een structureel overschot. Het overschot is ontstaan door een bij de verwachtingen achtergebleven groei van het elektriciteitsverbruik en door het bouwen van vermogen ter bevordering van de diversificatie. Dit overschot zal als gevolg van amoveringen verdwijnen. Aan de consument worden geen kapitaalskosten doorberekend van afgeschreven eenheden, ook indien deze daadwerkelijk nog deelnemen aan het produktieproces. Niet afgeschreven eenheden worden wel aan de consument doorberekend, omdat de tarieven in beginsel op kostprijzen gebaseerd zijn. Er behoeft geen vervroegde afschrijving uit de eigen reserves plaats te vinden, ten eerste omdat het overschot, bestaande uit oudere eenheden, al is afgeschreven, ten tweede omdat deze reserves noodzakelijk zijn voor nieuwe eenheden die wel een economische waarde hebben. Overigens bevinden de eigen reserves zich bij de SEP-deelnemers en niet bij SEP.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
42
58 De studies betreffende de mogelijkheid om aan de bestaande olie/gaseenheden gasturbines voor te schakelen, waren ten tijde van het uitbrengen van het Elektriciteitsplan nog onvoldoende gevorderd om hier melding van de maken. Thans zijn SEP en de SEP-deelnemers doende de mogelijkheden tot voorschakeling in landelijk verband te beschouwen. Het voorschakelen van een eenheid met een gasturbine leidt tot rendementswinst, die opweegt tegen de investeringskosten, indien een hoge bedrijfstijd wordt bereikt. De te bereiken bedrijfstijd is inherent aan de samenstelling van het park. Bij meer voorgeschakelde eenheden zal de bedrijfstijd verminderen en kan de voorschakeling economisch onaantrekkelijk worden. Het vermogen zal worden vergroot door de toevoeging van de gasturbines. Het is nog niet aan te geven welke de consequenties zijn voor de kostprijs van de opgewekte energie, omdat nog in studie is welke voor te schakelen hoeveelheid vermogen optimaal is. Ter indicatie kan worden gezegd, dat over alle jaarlijks opgewekte elektriciteit van een eenheid omgeslagen, de daling van de kostprijs enkele tienden van centen kan bedragen. Echter andere eenheden, die door deze ombouw minder bedrijfsuren zullen maken, gaan tegen hogere kosten produceren. De genoemde studie dient uit te wijzen welke de consequenties zijn voor het op te stellen vermogen en de kostprijzen. 59 In het Elektriciteitsplan worden de besluiten, die ten aanzien van de uitbreiding en aanpassing van het produktievermogen worden genomen, vastgelegd. Tevens wordt daarbij ingegaan op de overwegingen die aan deze besluiten ten grondslag liggen en wordt een afzonderlijke toelichting gegeven. Daarbij kan niet worden ingegaan op alle mogelijkheden waartoe niet wordt besloten. Het gebruik van kolen/oliemengsels is daar één van. Deze mogelijkheid is echter wel onderwerp van studie geweest. Bij deze studie is gebleken dat ook om kolen/oliemengsels te kunnen stoken een ingrijpende aanpassing van de ketels noodzakelijk zou zijn. De kosten daarvan zijn zodanig hoog, dat wanneer tevens rekening wordt gehouden met de te verwachten kosten van kolen/oliemengsels uit kostenoogpunt, de voorkeur aan volledige ombouw van een deel van het vermogen naar kolenstoken moet worden gegeven. Daarnaast is van belang dat de samenstelling van kolen/oliemengsels slechts binnen bepaalde grenzen kan variëren, waardoor de mogelijkheid van kolenstoken hierbij afhankelijk blijft van de beschikbaarheid van olie en anderzijds vervanging van stookolie door aardgas slechts mogelijk is indien tegelijkertijd minder kolen worden gebruikt. Dit zijn niet de doeleinden die de SEP met de diversificatie van de brandstofmogelijkheden nastreeft. 60 In de bedoelde tabel van het rapport «Coal Use and the Environment in the Netherlands» wordt geen vergelijking gegeven van werkelijke emissies met, volgens standaardnormen, toegelaten emissies. De in de kolom «national Standard» gegeven waarden zijn ontleend aan door de centrale overheid terzake gegeven richtlijnen, welke inmiddels met de «Tweede circulaire inzake eisen met betrekking tot de uitworp van luchtverontreinigende stoffen door kolengestookte installaties» dd. 3 september 1982 zijn achterhaald en met name ten aanzien van NO,, en stof zijn verscherpt. De in de kolom «allowed» vermelde waarden zijn maximaal toegelaten waarden zoals deze voor de bestaande situatie in de verleende vergunningen zijn vastgelegd en voor de toekomstige situatie in de nog te verlenen vergunningen werden verwacht. Inherent aan het feit dat dit toegelaten waarden zijn, is dat de werkelijke emissies die als gemiddelde over een langere termijn mogen worden verwacht, lager zullen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
43
61 en 64 Toepassing van rookgasontzwaveling voor elektriciteitsvoorziening werkt kostenverhogend. De SEP acht toepassing van rookgasontzwaveling daarom niet vanzelfsprekend, ook niet bij nieuwe met kolen gestookte installaties. De SEP meent wel dat rookgasontzwaveling moet worden toegepast voorzover dit uit oogpunt van milieuhygiëne noodzakelijk is. De SEP constateert in het Elektriciteitsplan dat rookgasontzwaveling bij nieuwe installaties wordt geëist. Deze eis is tot stand gekomen ten tijde dat verwacht werd dat het gestelde emissieplafond van 500 000 ton per jaar ruimschoots zou worden overschreden indien bij nieuwe kolencentrales, die nodig zouden zijn om in een toenemende elektriciteitsvraag te voorzien, geen vergaande rookgasontzwaveling zou worden toegepast. Nu aan de orde is, dat uitbreiding van het met kolengestookte vermogen plaatsheeft door ombouw niet om meer in een grotere elektriciteitsvraag te voorzien, maar ter vervanging van elektriciteitsproduktie met stookolie, meent SEP dat er rekening mee moet worden gehouden, dat de S02-emissie bij kolenstoken niet hoger is dan bij oliestoken. De SEP acht het niet juist indien ombouw die zonder toepassing van rookgasontzwaveling of met gedeeltelijke rookgasontzwaveling nog economisch verantwoord is uitte voeren, geen doorgang zou kunnen vinden, omdat volledige rookgasontzwaveling wordt geëist. De SEP zou er de voorkeur aan geven indien voor de gehele elektriciteitssector een emissieplafond voor SO2 zou worden gesteld in plaats van dat aan individuele installaties eisen ten aanzien van de maximale uitworp worden gesteld. De SEP acht dit gerechtvaardigd omdat de centrales zodanig gekoppeld zijn dat deze als één produktiesysteem kunnen worden gezien, dat in de nationale elektriciteitsvraag voorziet, terwijl de lokale invloed van de emissie door de toepassing van hoge schoorstenen zeer beperkt is. 62 Zowel op informatie die is verkregen van buitenlandse bedrijven die een rookgasontzwavelingsinstallatie in bedrijf hebben, als op berekeningen welke door de KEMA en door de betreffende elektriciteitsbedrijven zijn uitgevoerd. 63 Als gevolg van de grote schoorsteenhoogte en de pluimstijging wordt de luchtverontreiniging zodanig verdund, dat de bijdrage van de centrales aan de SCh-concentraties op leefniveau gering is. De jaargemiddelde bijdrage op meetpunten van het Nationaal Meetnet voor Luchtverontreiniging, welke zich in de invloedssfeer van S0 2 -emitterende centrales bevinden, is van de orde van grootte van 1 a 2 ug/m 3 . De verhoging van de 98 percentielwaarden van uurgemiddelde S02-concentraties varieert van niet meetbaar tot circa 10% voor meetpunten gelegen in de voorkeurswindrichting ten opzichte van grote centrales. Bij de huidige SCh-emissie in Nederland van circa 475.106 kg per jaar wordt circa 80% geëxporteerd. Overigens wordt een vergelijkbare hoeveelheid SO2 vanuit het buitenland in Nederland gedeponeerd. 64 Zie antwoord op vraag 61. 65 Het onderzoek van het gebruik van vliegas moet krachtig worden gestimuleerd door alle erbij betrokken partijen. Dit betreft de elektriciteitsproduktiebedrijven, de overheid en de (potentiële) gebruikers van vliegas. 66 Het onderzoek naar hergebruik van vliegas wordt door de centrale overheid gestimuleerd. Vergeleken met het buitenland verkeert Nederland in de gunstige situatie dat via het Nationaal Onderzoeksprogramma Kolen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
44
geld ter beschikking is gesteld om projecten te stimuleren. Deze stimulering door de centrale overheid lijkt thans voldoende, omdat naar verwachting de vliegasproduktie de komende jaren in meer vormen van hergebruik kan worden afgezet. Voor de toekomst zal het van belang zijn dat de overheid ook zelf het gebruik stimuleert. Bij voorbeeld in de VS is het voor overheidsgebouwen verplicht dat er 30% vliegas in het beton wordt verwerkt. De toekomst zal uitwijzen of deze stimulering voldoende is. 67 SEP is van mening dat met de huidige stand van de techniek de toenemende stroom van vliegasafval als gevolg van kolenstoken in de om te bouwen eenheden op verantwoorde wijze kan worden verwerkt. Naast de bestaande toepassingen als vulstof en grondstof voor cement, bieden onder meer de wegenbouw en het gebruik als kunstpuin in de toekomst voldoende mogelijkheden. In de periode die het Plan bestrijkt zijn er geen afzetproblemen te verwachten, onder de voorwaarde dat er wel mogelijkheden voor buffering worden gecreëerd. Een regelmatige aanvoer van goede kwaliteit vliegas, die in de industrie kan worden verwerkt, vereist een buffercapaciteit. 68 In de korte bespreking van de aspecten met betrekking tot vliegas werd ten aanzien van dit onderdeel slechts aangegeven dat de milieuhygiënische problemen van bodemas geringer van aard zijn dan van vliegas. In veel bronchures en nota's hebben de elektriciteitsproduktiebedrijven gewezen op de gevaarlijke milieuhygiënische aspecten van vliegas. Het probleem wordt stellig niet ontkend. 69 Zie antwoord op vraag 18. 70 Het artikel van W. Seifritz en P. Wydler beoogt aan te tonen dat Drukwater-reactoren met een hogere graad van conversie dan de huidige drukwaterreactoren leiden tot elektriciteitsproduktiekosten, die ongeveer gelijk zijn aan die bij toepassing van drukwaterreactoren van het thans gebruikelijke type. Omdat daarbij een betere benutting van het natuurlijke uraan wordt bereikt acht SEP dit een aantrekkelijke ontwikkeling. De uitgangspunten die in dit artikel voor de kostprijsberekening van elektriciteit uit een kerncentrale van het PWR-type worden gehanteerd (tabel 1), stemmen goed overeen met de inzichten van SEP en met de hiervoor in de studie van KIVI en NIRIA gehanteerde waarden. Anders dan KIVI en NIRIA hebben Seifritz en Wydler de produktiekosten niet berekend op basis van het huidige prijspeil, maar op basis van het prijspeil van een toekomstig jaar. Uit de beperkte hoeveelheid gegevens die het artikel bevat valt niet op te maken of dit het prijspeil na gereedkomen van de bouw of een nog later tijdstip (het midden van de afschrijvingstermijn) betreft, aangezien dit niet is vermeld en ook niet is aangegeven welk inflatiepercentage en welke loonkostenstijging verondersteld is. Het is evenwel duidelijk dat de bedrijfskosten van 62 DM/kWe/jaar + 0,05 Pf/kWh bij een bedrijfstijd van 6500 h/a, zoals vermeld in tabel 1, dat wil zeggen, 1,0038 Pf/kWh niet op hetzelfde prijspeil kunnen zijn betrokken als de 2,62 Pf/kW die in tabel 2 vermeld zijn. Evenzeer geldt dit voor de kapitaalslasten die, uitgaande van 2550 DM/kWe, een rentevoet van 9%, een afschrijvingsduur van 20 jaar en een bedrijfstijd van 6500 uur/a: 4,29 Pf/kWh bedragen, terwijl in tabel 2 een bedrag van 9,11 Pf/kWh is vermeld. 71 Hierbij is gedacht aan Zuid-Afrika, uit welk land in verband met de aldaar gevoerde binnenlandse politiek, uit politieke overwegingen geen kolen worden betrokken. Met betrekking tot het koleninkoopbeleid acht de SEP
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
45
de betrouwbaarheid van de kolenvoorziening evenzeer van belang als de prijs. De SEP meent daarom dat de kolenvoorziening van de centrales voor een belangrijk deel moet worden gedekt door langlopende leveringscontracten en deelneming in kolenwinning, waarbij een spreiding over verschillende landen van herkomst wordt nagestreefd. Dit kan worden aangevuld met incidentele aankopen voor een kleiner deel van de behoefte. Om tot een gunstige prijsstelling van de aan te kopen kolen te komen, acht de SEP het van belang dat een zo groot mogelijke vrijheid bestaat ten aanzien van de keuze van de aan te kopen kolen. 72 In onderstaande tabel is een overzicht gegeven van de prijzen van de bij de centrales aangevoerde steenkolen en stookolie over de periode juli 1982 t/m maart 1983. Aangezien de energie-inhoud van een ton steenkolen en een ton stookolie verschillend is, geven de prijzen per ton geen goed beeld van de onderlinge prijsverhouding. Daarom zijn de prijzen eveneens vermeld in guldens per GJ. Periode
juli augustus 1982 september 1982 oktober 1982 november 1982 december 1982 januari 1983 februari 1983 maart 1983
Kolenprijs
Stookolieprijs
f/ton
f/GJ
229,67 237,73 217,69 227,79 216,65 228,10 203,22 210,29 203,83
8,32 8,35 7,94 8,15 8,02 8,09 7,54 7,62 7,30
f/ton
f/GJ
507,58
12,46
538,06
13,17
495,48
12,13
Zoals uit dit overzicht blijkt kan niet worden gesteld dat de prijsverhouding sinds september sterk gewijzigd is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
46
BIJLAGE III
MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN Aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 30 juni 1983 Naar aanleiding van uw brief van 10 juni jl. betreffende Hoge-Temperatuurtechnologie en Materiaalkunde, deel ik u het volgende mede. Kennis en ervaring op het gebied van de hoge-temperatuurtechnologie en materiaalkunde bevindt zich in Nederland op vele plaatsen, bij voorbeeld: 1. Bij de volgende Universiteiten en Hogescholen: - THD (afd. civiele techniek, afd. werktuigbouw/metaalkunde, afd. elektrotechniek, afd. lucht/ruimtevaart); - THE (afd. werktuigbouw, afd. elektrotechniek, afd. bouwkunde); - THT (afd. werktuigbouw, afd. chemische techniek); - RUG (afd. wis- en natuurkunde). Belangrijke projectmatige bijdragen vanuit de 2e geldstroom (ZWO, in het bijzonder FOM, SON) worden aan de fundamentele «materials science» gegeven. Toegepast onderzoek wordt gesteund door STW, dat in 1981 en 1982 ongeveer 6,4% van haar budget aan steun voor materiaalonderzoek heeft gegeven. 2. Bij grote onderzoekinstituten (geheel of ten dele door de overheid gefinancierd): - TNO (metaalinstituut, instituut voor bouwmaterialen en bouwconstructies, kunststoffen- en rubberinstituut); - ECN (hoge-temperatuurmaterialen en diagnostiek); - NLR (constructiematerialen in lucht- en ruimtevaart). 3. Bij het bedrijfsleven: KMS, MESK, Neratoom, Hoogovens Groep, Koninklijke Shell, DSM, Billiton, Koninklijke Sfinx, Gouda Vuurvast, Philips, Akzo, Kema en vele andere. Met betrekking tot het beleid ten aanzien van het onderzoek op materiaalkundig gebied, kan ik u erop wijzen, dat door Economische Zaken samen met het departement van Onderwijs en Wetenschappen (Wetenschapsbeleid) innovatiegerichte onderzoekprogramma's worden opgezet op enkele terreinen met een grote materiaalkundige component: Polymeren en composietmaterialen, membranen, verf. Bovendien wordt, in opdracht van Onderwijs en Wetenschappen (Wetenschapsbeleid) en in samenspraak met dit departement, door het onderzoeksbureau General Technology Systems een beleidsvoorbereidende studie verricht naar de mogelijkheden in Nederland op de gebieden «materials science, engineering and production». Verder wordt in samenwerking met de FME binnenkort een voorstudie gestart, ten einde de mogelijkheden tot het opzetten van een innovatiegericht onderzoekprogramma op het gebied van de hoogwaardige keramische materialen te onderzoeken. In EG-verband loopt op dit moment, binnen het kader van het EG-meerjaren-onderzoekprogramma, in het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek van de EG te Petten, een onderzoekprogramma «materialen voor hoge-temperatuurtoepassingen». In het beheerscomité voor dit EG-programma zijn zowel TNO, ECN als Economische Zaken vertegenwoordigd. Voor de periode 1984-1987 wordt thans voor dit programma een budget van 30 min. Europese Rekeneenheden voorzien, en een personeelsbezetting van 90 man. In dit vervolgprogramma zal ook aandacht worden besteed aan keramische materialen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18 100 hoofdstuk XIII, nr. 17
47
In de komende jaren zal er in goed overleg met het departement van Onderwijs en Wetenschappen naar gestreefd worden, de kennis op het gebied van de hoge-temperatuurtechnologie en materialen te bundelen en in overleg met het bedrijfsleven te concentreren op een aantal gebieden, waar, binnen de beperkte mogelijkheden van een klein land, nog kansen liggen tot het opbouwen van een sterke positie, en waar mogelijk, een voorsprong. Neratoom en TNO hebben - tegen de achtergrond van gebrek aan medefinanciering door de industrie en onvoldoende perspectieven voor commercialisatie - per 1 januari 1982 het natriumtechnologie vervolgprogramma moeten beëindigen. Beide instellingen blijven uit hoofde van aangegane verplichtingen in het kader van het SNR-300 project noodzakelijke expertise op het terrein van natriumtechnologie op peil houden. Dit laatste gebeurt met financiële steun van het Ministerie van Economische Zaken. In hoeverre Neratoom en TNO echter daarnaast nieuwe onderzoek" en ontwikkelingsprojecten op natriumtechnologie-gebied zullen willen entameren is op de eerste plaats te hunner beoordeling, maar lijkt tegen de achtergrond van de besluitvorming uit het recente verleden inzake het vervolgprogramma bepaald niet te verwachten. Mij althans hebben geen signalen bereikt, dat met betrekking tot een industriële participatie of de perspectieven ten aanzien van industriële produktie en export vanuit Nederland de situatie ten opzichte van 1 januari 1982 drastisch is veranderd. Indertijd is aan de industriële aandeelhouders van Neratoom wel bericht, dat indien vanuit de industrie reële belangstelling bestaat om op het gebied van hoge-temperatuurtechnologie en materiaalkunde - buiten het specifieke toepassingsgebied van de snelle kweekreactoren - een industrieel onderzoek- en ontwikkelingsprogramma te starten, ingeval daarbij de industriële perspectieven kunnen worden aangegeven, medefinanciering door Economische Zaken in overweging zal worden genomen. Tot dusver is van industriële zijde hierop echter geen reactie ontvangen. Uit het bovenstaande moge u blijken, dat het onderzoek in Nederland op de genoemde gebieden in ruime mate de aandacht krijgt en, waar mogelijk, zal worden uitgebouwd. De minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984, 18100 hoofdstuk XIII, nr. 17
48