Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22 300 IX B
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van hoofdstuk IX B (Ministerie van Financiën) voor het jaar 1992
Nr. 43
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 9 september 1992 De vaste Commissie voor Financiën1 heeft over de brief van de Staats– secretaris van Financiën in verband met het belastingstatuut (TK 22 300 IX, nr. 37) de regering de volgende vragen en opmerkingen voorgelegd. De vragen zijn door de regering beantwoord bij brief van 4 september 1992. Van de gevoerde gedachtenwisseling brengt de commissie het volgende verslag uit. De voorzitter van de Commissie, Linschoten De griffier van de commissie, De Gier
Samenstelling: Leden: Van Houwelingen (CDA), Schutte (GPV), De Korte (VVD), Tommel (D66), Linschoten (VVD), voorzitter, Paulis (CDA), Van Rey (VVD), Vermeend (PvdA), Brouwer (Groen Links), G.H. Terpstra (CDA), Melkert (PvdA), ondervoorzitter, Smits (CDA), Reitsma (CDA), Vreugdenhil (CDA), Vriens– Auerbach (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Van der Vaart (PvdA), G de Jong (CDA), Ybema (D66), A. de Jong (PvdA), Kersten (PvdA), Van Heemst (PvdA), R. van Middelkoop (PvdA). Plv. leden: Leers (CDA), Van Dis (SGP), Van Erp (VVD), Groenman (D66), Weisglas (VVD), Gerritse (CDA), Van Hoof (VVD), Schoots (PvdA), Rosenmöller (Groen Links), Hillen (CDA), Van Traa (PvdA), Wolters (CDA), Van de Camp (CDA), Van der Hoeven (CDA), Van Zijl (PvdAJ, Verspaget (PvdA), Van lersel (CDA), Wolffensperger (D66), Vacature PvdA, Van Otterloo (PvdA), Leerling (RPF), Van Nieuwenhoven (PvdA).
214353F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1992
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22300 IX B, nr. 43
1. Algemeen
De leden van de PvdA-fractie waren verheugd dat het belastingstatuut verschenen is. Tegelijkertijd hadden deze leden van de uiteindelijke inhoud met gemengde gevoelens kennis genomen. Gemengde gevoelens omdat zij het enerzijds van het grootste belang achtten dat er een overzicht is van de rechten die de belastingplichtige heeft, maar omdat zij anderzijds deze rechten niet geheel konden terug– vinden in het statuut. Dit terwijl ook in de begroting voor 1992 (22 300 IX B nr. 2 bladzijden 28 en 29) als uitgangspunt was genomen dat in het belastingstatuut de rechtsbescherming van en de dienstverlening aan de belastingplichtige verdergaand vastgelegd zou worden. Wordt het belastingstatuut aangepast naargelang de Algemene wet bestuursrecht verder wordt uitgebouwd? Is het gezien het uitgangspunt dat in de brief van 11 mei 1992 is verwoord en de stand van zaken met betrekking tot de Algemene wet bestuursrecht (inmiddels afgekondigd) niet wenselijk het belastingstatuut daar al op af te stemmen, zo vroegen de leden van de SGP-fractie. 2. Vorm van het statuut
Hoe volledig is de opsomming van de rechten en plichten in het voorgestelde belastingstatuut? Welke rechten en plichten zijn er nog meer te noemen? Verdient het geen aanbeveling essentiële zaken als de regel dat een aanslag binnen drie jaren na indiening van de aangifte moet worden opgelegd en het recht op ambtshalve teruggave ook op te nemen? Is het verder niet te overwegen om alle termijnen duidelijk op te sommen, vroegen de leden van de SGP-fractie. 3. Status van het statuut
De leden van de PvdA-fractie waren de regering erkentelijk voor de toelichting met betrekking tot de status van het statuut. Waar deze leden echter moeite mee hadden, was het verschil tussen de doeistelling (helderheid voor de belastingplichtige) en het feit dat afgewacht zal moeten worden hoe de rechter het statuut in de praktijk bij zijn oordeel zal betrekken. Kan hier nog eens nader op ingegaan worden? De leden van de SGP-fractie stelden de volgende vragen. Wat is de status van het belastingstatuut? Kan er een rechtstreeks beroep op worden gedaan, ofwel kunnen er direct rechten aan worden ontleend of moet de belastingplichtige zich bijvoorbeeld in een rechterlijke procedure beroepen op de «oorspronkelijke» bepalingen in de desbetreffende wet? Worden door het belastingstatuut geen rechten beperkt? In de bijlage van de brief van 11 mei 1992 stelt de staatssecretaris: «Indien het statuut onbedoeld voor de burger tegemoetkomender wordt uitgelegd dan de huidige wet– en regelgeving aanvaard ik de gevolgen daarvan». Hoe verhoudt zich dit tot de betekenis van de wet en de wetgever? Wat is de toegevoegde waarde van een speciaal belastingstatuut, gelet op het feit dat hierin geen nieuwe rechten en plichten worden geschapen en het ook niet volledig is? Zou, indien betere publieksvoorlichting wenselijk is, niet kunnen worden volstaan met een duidelijke folder? 4. Voorgestelde aanvullingen
De leden van de PvdA-fractie hadden begrepen dat het de bedoeling is in het statuut de belangrijkste rechten van de belastingplichtige/ schuldige op te nemen. Zij vroegen of in dit kader overleg gevoerd is met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 IX B, nr. 43
vertegenwoordigers van diverse organisaties met het doel te komen tot beantwoording van de vraag aan welke soort voorlichting behoefte bestaat en hoe diepgaand deze voorlichting moet zijn. Indien dat niet het geval is, zouden deze leden het op prijs stellen te vernemen of de regering daartoe alsnog bereid is. Uit de verschillende reacties is inmiddels duidelijk gebleken dat de inhoud van het statuut als te beperkt beschouwd wordt, ook indien de toezeggingen als opgenomen in kamerstuk 22 300 IX B no. 37 verwerkt zullen zijn. De leden van de PvdA-fractie stelden een overleg bij elke herschrijving - juist in de begin– periode van zijn werking - bijzonder op prijs, juist om het statuut ook maatschappelijk aanvaardbaar te doen zijn. Op deze plaats spraken de leden van de PvdA-fractie uit dat zij het ook op prijs stelden dat ook regelmatig tussen regering en Kamer gediscus– sieerd kan worden over aanpassingen dan wel wijzigingen in het bijzonder omdat het hier gaat om een nieuw fenomeen in de Neder– landse belastingrechtelijke verhoudingen. De leden van de D66-fractie stelden de volgende vragen. Hoe staat het thans met de voorlichting aan de belastingplichtigen over het beleid van de belastingdienst? Uit het INFO-Bulletin bleek destijds dat er voort– durend in allerhande landelijke vergaderingen beleid werd ontwikkeld. In januari 1992 heeft de D66-fractie hierover vragen gesteld. Kan de regering uiteenzetten hoeveel van hetgeen daar wordt besloten ook bekend wordt gemaakt? Hoe gaat de belastingdienst om met het recht van de burger op openheid inzake het fiscale beleid? Vindt er thans overleg plaats tussen het ministerie van Financiën en de Nationale Ombudsman over het verschil van inzicht over de al dan niet rechtmatigheid van de invordering bij het achterwege laten van het sturen van een aanmaning? Dienen dit soort zaken ook niet in het statuut te worden opgenomen? In haar reactie op de opmerkingen van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs merkt de regering op dat het belastingstatuut eigenlijk niet bedoeld is voor belastingplichtigen die gebruik maken van de diensten van belastingadviseurs. De leden van de D66-fractie vonden dit een wonderlijk uitgangspunt. Om redenen die nu niet ter discussie staan, wordt de belastingwetgeving steeds gecompliceerder. Alleen al hieruit vloeit voort dat belastingplichtigen steeds meer gebruik moeten maken van deskundigenhulp. De belastingdienst wil, indien daaraan behoefte bestaat, zelf wel de helpende hand bieden, maar alleen als het eenvoudige gevallen betreft. Zij neemt bovendien geen verantwoorde– lijkheid voor het resultaat van haar bemoeienissen. De belastingdienst doet dat trouwens nooit als zij inlichtingen verstrekt. Naar het oordeel van deze leden heeft de belastingplichtige er daarom recht op te weten waar hij aan toe is als hij zich van fiscale deskundigenhulp voorziet. Op dat terrein heeft zich jurisprudentie ontwikkeld. Kan de regering hier nader op ingaan? Een wat vergeten groep fiscale helpers zijn de douane-expediteurs. Welke risico's loopt de belastingplichtige die van hun diensten gebruik maakt? Is de hierboven bedoelde opvatting in dit soort gevallen eveneens van toepassing? Is de regering van oordeel dat er regels moeten komen voor de opleiding van de fiscale hulpverleners? 5. Artikelen Artikel / De Consumentenbond stelt in zijn reactie op 30 januari 1 992, dat het beter zou zijn alle beginselen specifiek te vermelden, inclusief uitleg. De leden van de PvdA-fractie vroegen om een reactie van de regering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 IX B, nr. 43
Artikel 2 lid 4 Met betrekking tot het indienen en de behandeling van een klacht verstrekt de belastingdienst «desgevraagd» informatie. Wordt bij binnen– komst van een (schriftelijke) klacht wel spontaan een ontvangstbeves– tiging gestuurd? En kan daaraan ook niet spontaan de nodige informatie over de procedure voor de behandeling van een klacht worden toege– voegd, zo vroegen de leden van de SGP-fractie. Artikel 3 lid 3 Zijn er ook andere dan formeel wettelijke regelingen waarop de bevoegdheid is gebaseerd om informatie aan anderen dan de belasting– plichtige te verschaffen, vroegen de leden van de SGP-fractie. Artikel 5 In artikel 5 staat dat onder bepaalde voorwaarden een teruggaaf inkomstenbelasting een streeftermijn van acht maanden kent. In de afgelopen jaren zijn die voorwaarden toch duidelijk als beleid ontwikkeld. Was het niet mogelijk geweest, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie, deze nadere invulling van de voorwaarden in het statuut te beschrijven?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 IX B, nr. 43
Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Financiën van de Tweede Kamer Den Haag, 4 september 1992 Naar aanleiding van mijn brief van 11 mei 1992, AFZ92/1914, heeft uw commissie mij enige vragen en opmerkingen voorgelegd. Gaarne voldoe ik aan het verzoek daarop in te gaan. Voor de overzichtelijkheid heb ik daarbij uw indeling van het verslag van een schriftelijk overleg aangehouden. 1. Algemeen
Ik heb er kennis van genomen dat de leden van de PvdA-fractie verheugd zijn dat het Belastingstatuut is verschenen. Toch vervult de inhoud hen met gemengde gevoelens, omdat zij er niet alle rechten van de belastingplichtige in kunnen terugvinden. Zij verwijzen in dit verband ook naar de Financiën-begroting 1992, waarin wordt opgemerkt dat een belastingstatuut in voorbereiding is waarin de rechtsbescherming van en de dienstverlening aan de belastingplichtige verdergaand is vastgelegd. Met die zinsnede heb ik slechts aangegeven dat na invoering van een algemene klachtenregeling het statuut in bredere zin aandacht zou geven aan aspecten van rechtsbescherming en dienstverlening. Mijn bedoeling is geweest, binnen het voorlichtende karakter van het statuut, de belang– rijkste rechten voor de doelgroep op te nemen. Het is nooit mijn bedoeling geweest alle rechten in het statuut op te nemen. Het statuut is en kan geen complete beschrijving zijn van de algemene fiscale wet– en regelgeving. In mijn brief van 11 mei 1992 heb ik al toegezegd dat ik de in het statuut vermelde rechten binnenkort nog zal aanvullen. Kortheids– halve mag ik naar die brief verwijzen. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het statuut aangepast wordt al naar gelang de Algemene wet bestuursrecht (AWB) wordt uitge– bouwd. Daarover merk ik op dat ik de voor de fiscaliteit van belang zijnde aspecten uit het Algemene Bestuursrecht in het statuut zal opnemen, zodra de AWB in werking treedt. Het statuut beschrijft immers alleen bestaande rechten. Overigens wijs ik erop dat er bij de inwerkingtreding van de eerste tranche AWB ook regels van het formele fiscale recht wijziging ondergaan, zodat het statuut om die reden al aanpassing zal behoeven. 2. Vorm van het statuut
De leden van de SGP-fractie vragen hoe volledig de opsomming van rechten en plichten in het belastingstatuut is en welke rechten en plichten er nog meer zijn te noemen. Zoals uit mijn antwoord onder 1 blijkt, zijn alleen de belangrijkste rechten opgenomen. Van de plichten van de belastingplichtigen zijn er enkele die nauw samenhangen met bepaalde rechten genoemd. Er zijn verder nog veel plichten te noemen, zoals de plicht een uitge– reikte aangifte ingevuld in te leveren, de plicht tot boekhouden door een ondernemer enz. Ik heb mij echter welbewust beperkt omdat het statuut de nadruk wil leggen op de belangrijkste rechten. Tevens vragen de leden van de SGP-fractie of er geen reden was om de drie-jaars termijn voor het opleggen van een aanslag in het statuut op te nemen. Ik kan mij in artike! 5, lid 2, van het statuut een verwijzing daarnaar voorstellen. Ik zal deze suggestie bij de eerstvolgende wijziging dan ook verwerken. Over het door die leden genoemde recht op ambts– halve teruggaaf verwijs ik naar mijn brief van 11 mei 1992, waarin ik heb
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22300 IX B, nr. 43
toegezegd de mogelijkheid om ambtshalve vermindering te vragen in het statuut te zullen opnemen. Overigens acht ik de suggestie van de leden van de SGP om alle termijnen op te nemen in het statuut niet goed uitvoerbaar en meen ik dat het nut hiervan beperkt zal zijn. De relevante termijnen zijn immers al op correspondentie van de Belastingdienst vermeld. Ik meen dat de vermelding daarvan in het statuut de overzichte– lijkheid zal schaden. 3. Status van het statuut De status van het statuut roept bij de leden van de PvdA-fractie en de leden van de SGP-fractie nog enkele vragen op. Het belastingstatuut creëert geen nieuwe rechten, maar beschrijft bestaande rechten die zijn neergelegd in wetgeving dan wel in door de Belastingdienst gepubliceerd beleid De Belastingdienst is aan het statuut gebonden Als de Belastmg– dienst in strijd met het statuut handelt, handelt hij dus in strijd met bestaande wetgeving of algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ik verwacht dat de belastingrechter een rechtstreeks beroep op het statuut zal honoreren en niet van de belastingplichtige zal eisen dat hij zich expliciet beroept op de wet zelf. Indien de verantwoording van een in de wet vastgelegd recht in het statuut ruimer is dan de wetgever voor ogen stond, is er sprake van een onbedoelde uitbreiding, die echter bij een beroep op opgewekt vertrouwen door belastingplichtige door de rechter zou kunnen worden gehonoreerd. Voorts merk ik op dat het belastingstatuut nimmer bij de wet vastgelegde rechten kan beperken. Tot slot vragen de leden van de SGP-fractie naar de toegevoegde waarde van het statuut als daarin toch geen nieuwe rechten werden geschapen en het ook niet volledig is. In mijn brief van 11 mei 1992 heb ik al vermeld dat het accent ligt op de voorlichtende functie van het statuut en heb ik aangegeven waarom ik de huidige, enigszins juridische, vorm heb gekozen met daarnaast een folder met de hoofdlijnen. In 1987 (Aanhangsel EK 1986-1987, nr. 38) heeft mijn ambtsvoorganger op een vraag van een lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal of hij bereid was, evenals dat in het Verenigd Koninkrijk en in Canada was gedaan, in Nederland ook een «Charter voor de belastingbetaler» te publiceren, geantwoord dat er in diverse publikaties van dit ministerie en van de Belastingdienst aandacht wordt besteed aan de rechtspositie van de belastingplichtigen ten opzichte van de overheid en dat er in Nederland al een folder bestaat waarin de rechtspositie van de belastingplichtige ten opzichte van de Belastingdienst was beschreven (de folder «Belas– tingen in Nederland»). Nadien bleek mij, te meer daar er later weer aandacht werd gevraagd voor een Nederlands «charter», dat er, ondanks genoemde publikaties en de al bestaande folder, toch behoefte bestond aan een meer «inhoud» hebbend charter. Zodoende heb ik het huidige belastingstatuut vastgesteld, in de lijn van de in het buitenland bestaande charters, met inachtneming van de verschillen in rechtsstelsel. 4. Voorgestelde aanvullingen Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat er voor de totstandkoming van het belastingstatuut geen overleg is gevoerd met vertegenwoordigers van externe organisaties. Wel heb ik de Nationale ombudsman verzocht in de voorfase een concept te bestuderen. Als de Kamer het niettemin op prijs zou stellen dat ik het statuut voorleg aan externe organisaties en om commentaar vraag, ben ik daartoe bereid. Wel vraag ik mij af welke organisaties dat dan zouden moeten zijn, gelet op de door mij eerder aangeduide doelgroep. Tevens vraag ik mij af wat de toegevoegde waarde zou kunnen zijn boven de al door uw commissie gevraagde en ontvangen reacties van talloze organisaties.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 IX B, nr. 43
Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat de maatschappelijke aanvaardbaarheid van een statuut van groot belang is. Daarom ben ik gaarne bereid tot regelmatig overleg met de Kamer over wijzigingen en aanpassingen van het statuut. Over vragen die de leden van de fractie van D66 mij nog over andere onderwerpen dan het belastingstatuut stellen merk ik op dat ik over het bekendmaken van het beleid van de Belastingdienst al ben ingegaan door mijn antwoord op de daarover recent gestelde vragen van het lid Ybema. Ik verwijs naar het toen gegeven antwoord (Aanhangsel Hande– lingen nr. 334, vergaderjaar 1991-1992). indien, al dan niet na beraad in landelijke overlegvergaderingen onder mijn verantwoordelijkheid, beleid inzake de uitvoering van de belastingwet wordt vastgesteld, wordt dit beleid bekendgemaakt in de vorm van een aanschrijving of door een publikatie in het Infobulletin, soms door beide. Verder vragen de leden van de D66-fractie nog hoe de Belastingdienst omgaat met het recht van de burger op openheid inzake het fiscale beleid. Ik verwijs hiervoor allereerst naar het vorenstaande, maar realiseer mij dat die wijzen van bekendmaking niet altijd voor belasting– plichtigen toegankelijk zijn en in het algemeen slechts de belangstelling genieten van vakgenoten. Daarom zijn er voor het «grotere publiek» ook andere publikaties van de Belastingdienst, zoals folders en toelichtingen bij formulieren. Ook informeert de directie Voorlichting van dit ministerie de media en wordt bekendmaking daardoor zo veel mogelijk gestimu– leerd. Verder staan de verschillende Belastingtelefoons gratis open voor een ieder. Tenslotte wordt uiteraard bij concrete verzoeken om infor– matie gehandeld volgens de uitgangspunten van de Wet openbaarheid van bestuur. Daarnaast vragen de leden van de D66-fractie of er overleg plaatsvindt tussen het Ministerie van Financiën en de Nationale ombudsman over het verschil van inzicht over de rechtmatigheid van de invordering als er geen aanmaning is gestuurd. De vaste commissies voor Financiën en voor de Nationale ombudsman hebben mij terzake vragen en opmer– kingen voorgelegd, die ik bij brief van 13 mei 1992 heb beantwoord (TK 1991-1992, 22 300 IX B, nr. 38). Ik heb begrepen dat het verslag van het schriftelijk overleg over die problematiek te zijner tijd zal worden betrokken bij het mondeling overleg over de controle Belastingdienst. Ik meen dat het niet juist is thans reeds op dat overleg vooruit te lopen. Wel zal ik, als in of na dat overleg vast mocht komen te staan dat de rechtmatigheid van de invordering afhankelijk is van de ontvangst door belastingschuldige van een aanmaning, in het statuut daarover een passage opnemen. Verder lezen de leden van de D66-fractie in mijn brief van 11 mei 1992 dat ik het belastingstatuut niet heb bedoeld voor belastingplich– tigen die gebruik maken van de diensten van een adviseur. Dit is echter niet mijn opvatting. Ik heb in die brief in verband met specifieke voorstellen tot aanvulling afkomstig uit de advieswereld, in relatie tot de doelgroep van het statuut, slechts aangegeven dat er bij die doelgroep zelden sprake zal zijn van een fiscaal compromis of van vooroverleg met de Belastingdienst. Verder acht ik het niet wenselijk in het statuut uitvoerig aandacht te schenken aan de positie van de fiscale adviseur, anders dan thans al in artikel 1, lid 3, is opgenomen, dat de belasting– plichtige zich ter behartiging van zijn belangen kan laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. De leden van de D66-fractie merken in dit kader nog op dat een belas–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 IX B, nr. 43
tingplichtige er recht op heeft te weten waar hij aan toe is als hij zich van fiscale hulp voorziet. Ik meen echter dat het niet de taak van de Belas– tingdienst is om daar nadere informatie over te geven. De verhouding tussen een belastingplichtige en zijn adviseur wordt beheerst door eigen regels, die niet van fiscale aard zijn. Dat geldt evenzeer voor de relatie van burgers tot douane-expediteurs, die overigens hun beroep in het algemeen voor hun eigen rekening en risico uitoefenen. De burger kan zich als hij problemen heeft met zijn adviseur wenden tot de civiele rechter. Ik wijs er hier nog op dat er in het kader van de fiscale boetes in verband met artikel 6 van het Europese Verdrag van de Rechten van de mens nadere jurisprudentie is over de toerekening aan belastingplichtige van handelingen van zijn adviseur. In dat kader geldt dat een handelen of nalaten van een adviseur die namens belastingplichtige optreedt een belastingplichtige wordt toegerekend, tenzij deze aantoont dat hij in redelijkheid niet behoefde te twijfelen aan een behoorlijke taakuit– oefening door die adviseur. Tot slot merk ik in verband met de vragen van de leden van de D66-fractie op dat ik van mening ben dat de beroepsgroep zelf zich voldoende bezig houdt met eisen over kennis en dergelijke en dat de burger voldoende onderscheid kan maken in het aanbod van de fiscale hulpverleners. Ik acht regels van de overheid in dat verband thans dan ook onnodig. 5. Artikelen De leden van de PvdA-fractie attenderen mij nog op de al eerder geuite wens van de Consumentenbond om de in artikel 1 van het statuut genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur met name te noemen en ook een nadere uitleg daaromtrent te geven. In mijn brief van 11 mei 1992 heb ik aangegeven dat de Belastingdienst dient te handelen binnen de grenzen van behoorlijk bestuur. Over de toepasselijkheid van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de fiscaliteit is al veel gezegd. Het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel hebben in de fiscale jurisprudentie in de loop der jaren steeds verder uitwerking gekregen, een uitwerking die overigens nog niet voltooid lijkt te zijn. Voor wat betreft het vertrouwensbeginsel is de gebondenheid aan ministeriële resoluties en op andere wijze gepubliceerd beleid in het algemeen aanvaard. Verder is er onderscheid gemaakt tussen algemene inlichtingen, waarbij opgewekt vertrouwen geen rol speelt, en specifieke toezeg– gingen, waarbij dat wel zo is. Aangaande het gelijkheidsbeginsel is in de jurisprudentie veel gezegd over de vergelijkbaarheid van situaties en over het feit dat er sprake moet zijn geweest van «bewust begunstigend beleid». Ook wordt het handelen van de Belastingdienst bepaald door andere beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbe– ginsel, het verbod van détournement de pourvoir (misbruik van bevoegdheid), het verbod van willekeur (anders gezegd, de eis van redelijkheid) en het motiveringsbeginsel. Deze zijn echter tot op heden in veel mindere mate dan het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbe– ginsel in de fiscale rechtspraak betrokken. Overigens acht ik het juist er hier op te wijzen dat de werking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de douanesfeer enige nuancering behoeft. Vanwege het internationale karakter van het douanerecht (communautaire douanewetgeving) kan alleen rekening worden gehouden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor zover het EG-recht daartoe de mogelijkheden biedt. Ik meen dan ook dat een uitleg over die algemene beginselen de omvang van het statuut te buiten zou gaan, nog los van het feit dat er in de literatuur verschillende definities van bestaan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 300 IX B, nr. 43
Over de vraag die naar aanleiding van artikel 2 door de leden van de SGP-fractie is gesteld merk ik het volgende op. Omdat voor de Belas– tingdienst nog maar kort geleden een klachtenregeling is vastgesteld, is voor alle duidelijkheid opgenomen dat er over het handelen of nalaten van de Belastingdienst een klacht kan worden mgediend In de toelichting bij het statuut heb ik aangegeven dat artikel 2, lid 4, tegen de achtergrond van artikel 2, lid 2, voor zichzelf spreekt. Zodra dat klacht– recht van algemene bekendheid kan worden geacht, zou de expliciete verwijzing in het statuut kunnen vervallen. Over de concreet nog over de klachtenregeling gestelde vragen deel ik het volgende mede. Als een klacht niet dadelijk na ontvangst mondeling kan worden afgehandeld, geldt als uitgangspunt dat hij binnen vier weken na ontvangst schriftelijk en gemotiveerd wordt afgehandeld. Als die termijn niet haalbaar is krijgt betrokkene daar zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen veertien dagen bericht van, waarbij dan een andere termijn voor afhandeling wordt aangegeven. Gelet op deze korte termijnen heb ik het niet noodza– kelijk geacht de ontvangst van de klacht ook nog te bevestigen. Verder stelt iemand die overweegt een klacht in te dienen bij de Belastingdienst zich vaak al tevoren op de hoogte van de procedure daaromtrent. Ter informatie voeg ik de publieksfolder waarin de klachtenregeling bekend is gemaakt hierbij.' In verband met de vraag van de leden van de SGP-fractie over artikel 3, lid 3, merk ik op dat er bij het verstrekken van informatie aan anderen dan de belastingplichtige een wettelijke verplichting daartoe bestaat of een op de wet gebaseerd besluit tot ontheffing. Als voorbeelden van een wettelijke verplichting noem ik artikel 123 van de Wet studiefinanciering, de in artikel 50e van de Organisatiewet Sociale Verzekering opgenomen verplichting voor de Belastingdienst om informatie te verstrekken en de recent vastgestelde wijziging van onder meer de Algemene Bijstandswet (artikel 84e nieuw). Tot slot merk ik met betrekking tot de vraag van de leden van de PvdA-fractie over de in artikel 5 genoemde streeftermijn van acht maanden voor de zogenaamde voorrangsposten in de inkomstenbe– lasting op dat de voorwaarden om daarvoor in aanmerking te komen uitvoerig zijn vermeld in de toelichting bij het aangiftebiljet inkomstenbe– lasting. Aangezien een ieder die voor die voorrangsbehandeling in aanmerking wenst te komen de toelichting bij dat biljet heeft ontvangen, acht ik het niet zinvol die voorwaarden nog eens uitdrukkelijk in het statuut op te nemen. Ik vertrouw erop hiermee alle vragen van de leden van de Vaste Commissie voor Financiën voldoende te hebben beantwoord en wijs ik er nogmaals op dat ik overleg over het statuut in deze vorm op prijs stel. De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort
1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parle– mentaire Documentatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22300 IX B, nr. 43