Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
22470
IMieuwe regels omtrent accountants (Accountantswet)
Nr. 6
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 8 april 1992 De vaste commissie voor economische zaken1, belast met het voorbe– reidend onderzoek van dit wetvoorstel, heeft de eer van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag uit te brengen. INHOUD 1.
Algemeen
2
2.
Achtergrond wetsvoorstel
I
Inhoud wetsvoorstel
]
3.
a. b. c. d. e. f. 1
Samenstelling: Leden: Van Dis (SGP), Spieker (PvdA), Lansink (CDA), Gerritse (CDA), Van Erp (VVD), Van der Linden (CDA), Van lersel (CDA), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Schartman (CDA), Tommel (D66), Vos (PvdA), voorzitter, G. H. Terpstra (CDA), Van Gelder (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA), Feenstra (PvdA), Ter Veer (D66), Lonink (PvdA), G. de Jong (CDA). Plv. leden: E. van Middelkoop (GPV), Huys (PvdA), Van Vlijmen (CDA), Mateman (CDA), Van Rey (VVD), Van der Hoeven (CDA), Wolters (CDA), Te Veldhuis (VVD), De Korte (VVD), Huibers (CDA), Schimmel (D66), Vermeend (PvdA), Van Houwelingen (CDA), Verspaget (PvdA), Reitsma (CDA), Akkerman (PvdA), J. H. van den Berg (PvdA), Ybema (D66), Leerling (RPF), Doelman-Pel (CDA).
212967F ISSN0921 7371 Sdu Uitgevenj Plantijnstraat 's Gravenhage 1992
Wettelijke controle Opleidingseisen Drie wettelijk beschermde titels Uitvoeringsstructuur: organisatie en toezicht Overgangsrecht voor AA's Dienstverlening door migrantent
7 8 11 11 13 14
4.
Diversen
15
5.
Artikelen
16
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
1. Algemeen De leden van de Commissie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie vroegen of het advies van de Raad van State bij het voorstel van de minister wel past bij het wetsvoorstel zoals dat door de minister naar de Kamer is gestuurd. Ook de leden van SGP-fractie hadden uit het advies van de Raad van State begrepen dat het aan de Kamer toegezonden wetsvoorstel een ander is dan dat aan die Raad ter advisering is voorgelegd. Dat blijkt ook uit onderdeel A van de zogenaamde blauwe stukken. Zij vroegen zich af of het wetsvoorstel niet zodanig gewijzigd is dat het op de weg van de regering had gelegen nader advies van het genoemde Hoge College van Staat te vragen Kan uitgebreid worden uitgelegd waarom dat niet is gebeurd? De leden van de PvdA-fractie waren verheugd over het feit dat op een positieve wijze expliciet aandacht wordt besteed aan de onderscheiden beroepsgroepen AA's en RA's. Deze leden waren van mening dat beide beroepsgroepen zich een duidelijke eigen plaats in de markt hebben verworven. Ook de titel van AA en RA heeft in de markt duidelijk bestaansrecht gekregen. De organisaties van beide beroepsgroepen NIVRA en NOVAA hebben hiertoe het hunne bijgedragen. Het was de leden van de VVD-fractie gebleken dat het wetsvoorstel twee doeleinden beoogt te verwezenlijken: in de eerste plaats de uitvoering van de 8e EEG-richtlijn en in de tweede plaats het geven van één publiekrechtelijke regeling voor de controlerende werkzaamheden van accountants. Daarbij wordt, aldus deze leden, voorbijgegaan aan de ten tijde van de indiening van het voorstel bekende maatschappelijke ontwikkelingen op dit terrein. Het kon de regering immers bekend zijn dat tussen de betrokken beroepsgroepen door het convenant tussen NIVRA EN NOVAA overeenstemming was bereikt over de wijze waarop aan de invoering van de 8e EEG-richtlijn vorm zou kunnen worden gegeven. Voorts was door de Tweede Kamer der Staten-Generaal de motie-Vos c.s. aanvaard, waarnaar ook in de memorie van toelichting wordt verwezen. Bovendien had het betrokken bedrijfsleven, afnemers van accountantsdiensten, er blijk van gegeven met de in het convenant vastgelegde opvattingen te kunnen instemmen. Voorts was naar het oordeel van deze leden door de regering geen acht geslagen op de inhoud van het initiatiefwetsvoorstel-Schartman c.s., dat de wettelijke vertaling vormt van de motie-Vos c.s. en het daarop gebaseerde convenant. Deze leden vroegen de regering nadruk– kelijk op hetgeen hiervoor is opgemerkt in te gaan en tenminste aan te geven waarom door de regering aan deze maatschappelijke ontwikke– lingen voorbij is gegaan. Bovendien, zo merkten deze leden op, regelt het initiatiefvoorstel uitsluitend datgene wat krachtens de 8e EEG-richtlijn vereist is; overigens overeenkomstig de opvattingen van de Raad van State. Uit een brief van de betrokken Europese Commissaris, de heer Bangemann, was deze leden bovendien gebleken dat het initiatiefwets– voorstel niet in strijd is met de opvattingen van de Europese Commissie. Gezien het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat de wenselijkheid, zoals uitgewerkt in het onderhavige wetsvoorstel, gelijktijdig zowel tot stroom– lijning als tot aanpassing aan de 8e EEG-richtlijn te geraken door deze leden werd betwijfeld. De leden van de VVD-fractie gingen ervan uit dat indien eenmaal de structuur zou zijn geschapen die voortvloeit uit de opzet van het initi– atiefvoorstel, na verloop van tijd geleidelijk een verdere stroomlijning, maar dan niet door de overheid opgedrongen doch op basis van vrijwil– ligheid, tot stand zal komen. Gaarne vernamen zij de reactie van de regering op deze zienswijze.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
Zij vroegen de regering vervolgens nog eens nauwkeurig aan te geven bij welke Europese landen wel sprake is van één beroepsorganisatie zoals bedoeld in de 8e EEG-richtlijn en in welke lidstaat de toestand zodanig is dat sprake is van meerdere, naast elkaar staande of elkaar aanvullende beroepsgroepen ten behoeve van de accountantswerkzaamheden. Gezien het staatsrechtelijke opmerkelijke feit dat simultaan in de Tweede Kamer der Staten-Generaal de behandeling plaatsvindt van twee wetsvoorstellen, een van de regering en een initiatiefvoorstel, met hetzelfde onderwerp, stelden deze leden voor alsnog een compromis na te streven. De contouren daarvan zouden er, zonder uitputtend te willen zijn, als volgt uit kunnen zien. - De twee beroepsgroepen (AA en RA) blijven bestaan; beide hebben namelijk een eigen plaats in de markt verworven. - Beide beroepsgroepen worden volledig bevoegd voor de wettelijke controle. - In plaats van een beperkt PBO, of twee afzonderlijke, wordt één publiekrechtelijke organisatie gesticht met twee kamers (één voor de AA's en één voor de RA's) die tevens de beroepsbelangen van de ingeschreven leden kunnen behartigen. - Aan deze PBO wordt organisatorisch zodanig vorm gegeven dat de identiteit van de RA's en de AA's gewaarborgd en herkenbaar zal zijn. - AA en RA worden uitsluitend opleidingstitels. Alleen de ingeschrevene mag de bijbehorende opleidingstitel gebruiken. Verkrijgt men certificerende bevoegdheid, dan is bij het certificeren het gebruik van de titel Certificerend Accountant (CA) verplicht. Buitenlanders verkrijgen zowel de gewenste opleidingstitel als de CA-titel. Van discri– minatie is dan geen sprake. - De CA/AA staat in het AA-deel van het register ingeschreven en de CA/RA in het RA-deel. - Daar pluriformiteit binnen het accountantsberoep noodzakelijk is voor de afnemers van de accountantsdiensten dienen de thans bestaande opleidingen te worden gehandhaafd, zij het dat die oplei– dingen aangepast dienen te worden aan de eisen van de 8e EEG-richtlijn. Elke kamer krijgt hiertoe de bevoegdheid zelf de opleidings– en examen– eisen bij verordening vast te stellen met inachtneming van de minimum– vereisten van de 8e EEG-richtlijn. Dit is de verantwoordelijkheid van elke kamer van het PBO zelf. - De AA-kamer voert de overgangsregeling uit. Zij kan daarbij gebruik maken van de SROOA. - Het creëren van een overgangsregeling AA is volgens Brussel mogelijk, maar om nog levende twijfels weg te nemen zal de AA uit de jongste groep een verdiepingscursus moeten volgen van 100 studiebe– lastinguren algemene organisatie en 50 studiebelastinguren externe verslaggeving. Voor de middelste groep gelden respectievelijk 50 en 25 studiebelastinguren. - Er mag geen derde instroomvariant komen. Dus geen CA sec. Men dient uitsluitend via AA of RA de kwalificatie CA te kunnen verkrijgen. - AA's die niet overgaan worden ook lid van het PBO. Zij worden gelijk behandeld als diegenen die alleen de theoretische opleiding hebben gevolgd. - De thans voor AA studerenden volgen na inwerkingtreding van de nieuwe wet een schakelpakket en zijn voor de duur van de overgangsre– geling vrijgesteld van praktijkopleiding net als de huidige RA-student(e). - De Wet AA en de Wet RA worden direct ingetrokken. - Ingeval een raad van advies wordt gewenst, moet die geen betrekking hebben op de beide beroepsgroepen maar uitsluitend op de wettelijke controle. Die raad bestaat uit 3 AA's, 3 RA's, 2 vertegenwoor– digers MKB, 1 vertegenwoordiger van de land–, tuinbouw– en visserij en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
1 vertegenwoordiger van het grootbedrijf. Alle vertegenwoordigers moeten ondernemer zijn en niet accountant. Overigens merkten de leden van de regering op dat het compromis– voorstel nog niet door hen met de NIVRA en de NOVAA was besproken. Gaarne vernamen zij evenwel de zienswijze van de regering over dit compromis. Ook hoorden zij graag of de regering bereid is om aan de totstandkoming daarvan haar medewerking te verlenen door op korte termijn met NIVRA en NOVAA en de initiatiefnemers van wetsvoorstel 22 313 de nodige stappen te nemen. De artikelsgewijze behandeling alsmede verdere op– en aanmerkingen lieten de leden van de VVD-fractie voorlopig achterwege omdat zij aller– eerst een reactie van de regering op het onderhavige compromis voorstel afwachten. In elk geval, aldus deze leden, is in het belang van de markt– sector spoedige wetgeving geboden, daarom wordt ook de regering gevraagd de wetgevingsprocedure zodanig in te richten dat behandeling van het wetsvoorstel, althans voor zover de voortgang van de regering afhangt, voor het zomerreces 1992 mogelijk wordt gemaakt. De leden van de fractie van D66 hadden, ondanks het feit dat is tegemoet gekomen aan bezwaren die met name aanwezig waren bij de accountants-administratieconsulenten, nog steeds bezwaren tegen het instellen van de nieuwe accountantstitel. Verder vroegen zij zich af of op dit moment de tijd wel rijp is voor de vergaande plannen voor stroom– lijning. De leden van de fractie van de SGP hadden wat ambivalente gevoelens bij het bestuderen van het wetsvoorstel. Aan de ene kant moet worden gezegd dat structuur en opbouw van het voorstel voldoen aan hoge eisen. Aan de andere kant hadden zij de indruk dat het werkstuk te weinig relatie heeft met de werkelijkheid. Zonder tekort te willen doen aan het uitgangspunt van deregulering kregen deze leden toch het gevoel dat in het onderhavige voorstel dit middel meer als doeistellmg sec, dan als hulpmiddel om tot een betere regeling van het accountants– wezen in Nederland te komen, wordt gebruikt. Indien dat niet zo is, dan hoorden zij graag een nadere uitleg. De in het initiatiefwetsvoorstel uitgewerkte regeling heeft als hoofddoel te komen tot de implementatie van de 8e richtlijn, nodig omdat ook middelgrote ondernemingen onder– worpen zijn aan de wettelijke controleplicht. Bovendien dreigt het debiet van de accountant-administratieconsulent daardoor te worden aangetast. Juist voor deze groep moet een oplossing worden gevonden. Deze leden vonden stroomlijning en zelfregulering op zich een goede zaak. Wanneer die echter geen voedingsbodem vinden in de praktijk van het leven en het bedrijfsleven zelf bovendien goed overweg kan met de tweedeling, te weten de register-accountant en de accountant-admini– stratieconsulent, dan rijst de vraag of op dit terrein wel zo'n behoefte bestaat aan een regeling zoals die in het voorstel is neergelegd. De beroepsorganisaties die elkaar in het convenant hebben gevonden via de tweedeling - zeker die vanuit het middel– en kleinbedrijf en vanuit de agrarische sector –, hebben in hun commentaar laten weten dat hun belangen grosso modo voldoende gewaarborgd zijn. Zij dringen aan op zo spoedig mogelijke implementatie van de Europese richtlijn. Dat lijkt ook van belang met het oog op mogelijke schadeclaims die de Neder– landse overheid te wachten kunnen staan, op grond van de ruime tijd die reeds verstreken is sedert 1 januari 1990. Daartegenover zal over de regeling voorgesteld in wetsvoorstel 22 470 nog veel overleg moeten plaatsvinden. Het had deze leden overigens bevreemd dat kennelijk zonder overleg met de meest betrokken partijen is gehandeld. Is het de meest voor de hand liggende gang van zaken? Is wellicht gepoogd langs de weg van dit voorstel de meest betrokkenen te brengen tot heroverwe– gingen van het convenant? De leden van de GPV-fractie constateerden dat in dit wetsvoorstel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 470, nr. 6
twee zaken worden geregeld, namelijk enerzijds implementatie van de 8e EEG-richtlijn en anderzijds stroomlijning van de accountantswetgeving om te komen tot één publiekrechtelijke regeling voor de beide groepen van accountants, namelijk de Register Accountants (RA) en de Accoun– tants-Administratieconsulenten (AA). Deze leden hadden echter begrepen dat dit laatste op bezwaren stuitte bij de beide beroepsgroepen zelf. Gezien het geringe draagvlak waren de leden van de GPV-ifractie niet overtuigd van de wenselijkheid van stroomlijning van wetgeving, zoals die wordt voorgesteld in het onderhavige wetsvoorstel. De leden van de fractie van D66 vroegen om commentaar van de regering op het initiatiefwetsvoorstel Schartman c.s. op hoofdlijnen. Ook vroegen de leden van de PvdA-fractie zich af of de regering nogmaals kort uiteen kan zetten wat de belangrijkste afwijkingen zijn van het wetsvoorstel ten opzichte van het initiatief-wetsvoorstel van Schartman c.s. Uit de memorie van toelichting hadden de leden van de GPV-fractie begrepen dat de minister tegen het initiatief-wetsvoorstel bezwaren had uit het oogpunt van rechtsgelijkheid, rechtszekerheid en duidelijkheid voor publiek. De beperkte certificeringsbevoegdheid voor AA's en het bestaan van twee openbare lichamen zouden leiden tot grote maatschap– pelijke en juridische problemen (memorie van toelichting biz. 13). De leden van de GPV-fractie zouden het op prijs stellen als deze kritiek nader zou worden onderbouwd. Welke grote maatschappelijke en juridische problemen worden bedoeld? 2. Achtergrond wetsvoorstel De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de beschrijving en analyse van de achtergronden van het wetsvoorstel die zij in grote trekken onderschreven. Deze leden merkten echter op dat in de 8e richtlijn de wijze waarop het accountantsberoep zich organiseert buiten beschouwing is gebleven. Het punt van de onafhankelijkheid wordt slechts genoemd. Deze leden merkten in dit verband op dat, zoals uit het Bowman-rapport blijkt, bij de grote interna– tionale accountantsmaatschappijen de controle slechts 50% van de omzet uitmaakt. Nu deze richtlijn, zo vervolgden deze leden, ter zake geen typische eisen stelt, heeft het enerzijds weinig zin bij de implemen– tatie ervan op deze problematiek in te gaan. Anderzijds lijkt het gelet op deze problematiek gewenst thans geen herstructurering toe te passen anders dan door deze richtlijn wordt opgeroepen. Deze leden waren overigens van mening dat de onafhankelijkheid slechts gewaarborgd kan worden door een streng zoveel mogelijk openbaar tuchtrecht, civielrech– telijke sancties, en zelfs strafrechtelijke indien op welke wijze dan ook door onvoldoende controle toe te passen al dan niet bedoeld wordt medegewerkt aan fraude. De leden van de CDA-fractie zeiden het oordeel van de bewindsman te delen dat een beperkte certificeringsbevoegdheid voor één groep accountants ongewenst is tot grote problemen aanleiding geeft. Deze leden hadden hiervoor de volgende argumenten: 1) Nu het examen tot wettelijke controleur volgens de richtlijn de bevoegdheid inhoudt tot het controleren van alle rechtspersonen is het reserveren van een bepaalde groep rechtspersonen namelijk zogenaamde grote ondernemingen, voor de RA's strijdig met het gelijk– heidsbeginsel zoals neergelegd in art. 26 van het IVBPR-verdrag, omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ontbreekt (zie noot: HR 27 september 1989 BNB 1990/61) 2) De gedachte marktafbakening geldt alleen voor Nederlandse grote ondernemingen. De accountant met de beperkte bevoegdheid zou evenals zijn onbeperkt bevoegde Nederlandse collega in een ander
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
E.G.-land (evt. na aanpassingsexamen of stage) - bevoegd zijn de wette– lijke controle voor grote ondernemingen uit te voeren. Het valt ook niet te zien waarom er wel een onderscheid moet worden gemaakt ter zake van ondernemingen maar niet ter zake van grote (overheids)organisaties. 3) Het is mogelijk dat een wettelijke bepaling die een zekere marktver– deling bewerktstelligt strijdig is met het Europese kartelrecht. Een dergelijk marktafbakening is overigens onbekend bij andere beroeps– groepen als advocaten, notarissen, belastingadviseurs. In al die situaties vindt de markt zijn eigen weg. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of in de toekomst ook ruimte blijft voor een AA-variant «oude stijl» dat wil zeggen een beroeps– groep die o.a. in adviserende en in financieel-administratieve aangele– genheden een functie vervult met name voor het MKB. Deze leden deelden de opvatting van de regering dat zich in het verleden afbakeningsproblemen hebben voorgedaan. Zij waren overigens van mening dat deze problemen niet ondervangen kunnen worden door gedetailleerde wettelijke regelingen. Gezien de aard van de werkzaam– heden en de soorten van bedrijven die de accountants bedienen, zal er altijd sprake zijn van overlapping van werkzaamheden Ten gevolge van marktontwikkelingen met enerzijds verdergaande specialisatie en ander– zijds toenemende samenwerkingsverbanden, zullen overlappingspro– blemen eerder toe– dan afnemen. De leden van de PvdA-fractie deelden de opvatting van de regering dat marktevenwicht en –transparantie gediend zijn met het wegnemen van hoge toetredingsdrempels en starre beroepsregels. Een starre afbakening van de markt zal dan ook eerder tot meer dan tot minder problemen leiden, zo meenden deze leden. Bovendien is dit niet in overeenstemming met de wens tot deregulering en een terugtredende overheid inzake economische ordening. De leden van de D66-fractie vroegen zich af, welk percentage van de AA's die starten met een overgarigsregelmg tot RA uiteindelijk slaagt. In paragraaf 2.5 Conclusies wordt gesproken over een onvermijdelijke aanleiding voor heroverweging ten gevolge van dwingende Europese regelgeving, maar in Kamerstuk 22 008 nr. 5 wordt door de vice-president van de Raad van State onder punt zes gesteld: «het eerste vereiste bij implementatie van EG-regelgeving» betreft de noodzaak om implementatieregelingen steeds te beperkten tot implementatie als zodanig. «De leden van de fractie van D66 zetten dus vraagtekens bij de onvermijdelijkheid van heroverweging als gevolg van Europese regel– geving. De leden van de SGP-fractie hadden behoefte aan een onderbouwing van de stellingname in de memorie van toelichting, te weten dat «zoveel mogelijk» rekening is gehouden met het convenant tussen de beroepsor– ganisaties NIVRA en NOVAA gesloten in juni 1991, alsmede met de unaniem aanvaarde motie-Vos c.s. op 27 juni 1991. Ter toelichting wezen zij erop dat zij zich niet konden voorstellen dat het NIVRA bereid zou zijn de publiekrechtelijke status om te ruilen voor die van de OCA en voor de extra's die de register-accountantsstudie mede omvat, hoogstens een organisatie naar privaatrecht op te richten. Dit zou alleen kunnen indien de OCA wat niveau en uitgebreidheid betreft gelijkwaardig zou zijn aan het NIVRA. Dan zou echter de gehele operatie weinig zinvol zijn en bovendien zou de positie van de AA-consulent in wezen niet geregeld zijn. Daarom ligt de conclusie voor de hand dat uitsluitend de wettelijke controleplicht volgens de 8e richtlijn, zowel toegankelijk voor de RA als voor de AA, publiekrechtelijk geregeld wordt. Deze leden wilden er toch niet van uitgaan dat de regering zo naïef is geweest. Ook hier stelden zij een nadere uiteenzetting op prijs. De leden van de SGP-fractie gingen vervolgens in op de twee doelstel– lingen van het voorstel, te weten implementatie van de 8e richtlijn en de stroomlijning van het accountantswezen. De kritiek van de Raad van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
State zowel op het initiatiefvoorstel-Schartman c.s. als op het regerings– voorstel had betrekking op de noodzaak van eerst implementeren en als de tijd daarvoor rijp is stroomiijnen. Het verbaasde deze leden dan ook dat in het regeringsvoorstel de beroepstitels RA en AA zijn omgezet in zogenaamde opleidingstitels, terwijl als beroepstitels de CA-titel wordt geïntroduceerd. Die introductie in het oorspronkelijke initiatiefvoorstel is vanwege het bezwaar van de Raad van State uit dat voorstel verdwenen en terecht. Immers het behoorde niet tot de implementatie sec. Daarnaast merkten de hier aan het woord zijnde leden op dat op zich stroomlijning een belangrijke doelstelling is, zij het dat het van groot belang is dat alle betrokken partijen (aanbieders en vragers) ook bereid zijn eraan mee te werken. Het voorstel-Schartman c.s. werkt daaraan mede, door de regeling van de NOVAA als publiekrechtelijk orgaan ex artikel 134 van de grondwet praktisch gelijk te doen zijn aan die van het NIVRA, hetgeen er alleen maar aan kan bijdragen dat het naar elkaar toegroeien gemakkelijker zal gaan verlopen. Nu bovendien aan deze regeling voor de overheid slechts een minimum aan kosten en bemoeienis verbonden is, meenden de leden van de SGP-fractie dat ook uit dat oogpunt die oplossing de voorkeur verdient. 3. Inhoud wetsvoorstel a. Wettelijke controle Na de implementatie van de 8e richtlijn wordt het voor die AA's die voldoen aan de overgangsregeling mogelijk de wettelijke controie uit te voeren. De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of het voor de markt niet duidelijker is de bestaande titels te handhaven in plaats van een nieuwe titel CA te introduceren. De markt heeft immers een duidelijk beeld van de kwaliteiten van AA's en RA's. Door middel van een aante– kening in het register kan aangegeven worden of de betrokkene bevoegdheid tot wettelijke controle heeft. Vooralsnog waren deze leden niet gelukkig met de introductie van een nieuwe beroepstitel. Is het juist dat het volgens de regelgeving van de regering mogelijk is dat zich een beroepsgroep op de markt manifesteert die slechts de opleiding tot wettelijk controleur heeft? De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of hierdoor de verwarring op de markt niet verder zal toenemen. De leden van de fractie van D66 konden zich in principe vinden in de benadering dat naast het wettelijk regelen van de verplichte jaarreke– ningcontrole: de opleiding, toelating en beroepsuitoefening van degene die daartoe exclusief bevoegd zijn, ook de controle in ruime zin wettelijk wordt geregeld voor zover in het algemeen belang. Zij konden zich in principe ook vinden in het beleidsmatige uitgangspunt dat financieel– administratieve dienstverlenmg niet publiekrechtelijk gereguleerd zou moeten worden. Wel vroegen zij zich af op welke wijze deze zaken in de overige EG-landen zijn geregeld. Is in deze landen ook sprake van een scheiding tussen tussen de taken die een accountant vervult in het kader van het algemeen belang, die daarom publiekrechtelijk geregeld zijn, en het verstrekken van financieel-administratieve diensten? Zou het niet publiekrechtelijk regelen van de financieel-administratieve dienstver– lening van de accountant gevolgen kunnen hebben voor de concurrentie– positie van de accountant op dit gebied in internationaal verband, zo vroegen de leden van de fractie van D66. In dit kader vroegen zij, of er wel noodzaak bestaat tot stroomlijning gezien de ontwikkelingen op dit gebied in andere Europese landen. Terecht is het gestelde op blz. 15 van de memorie van toelichting dat de vereisten van betrouwbaarheid, vakbekwaamheid, kortom alles wat tot het zijn van een goed accountant behoort, niet uitsluitend van belang zijn voor die situaties waarin de wettelijke controle verplicht is. Ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
daarbuiten behoren deze vereisten te gelden. De leden van de SGP-fractie wezen erop dat die in het initiatiefvoorstel beter tot zijn recht kunnen komen, mede vanwege het publiekrechtelijke karakter. Daarbij merkten zij op dat een zelfde soort vertrouwensfunctie aan de orde is als die van advocaat, notaris en loods Dan ligt de toepassing van artikel 134 van de Grondwet voor de hand? Publieke belangen moeten hun vertaling vinden in publiekrechtelijke organisaties, zo zouden zij willen betogen. Deze leden hadden begrepen uit zowel de wetsgeschiedenis als uit de berichten van de Europese Commissie dat laatstgenoemde slechts marginaal toetst aan de richtlijn. Uiteindelijk moet het Europese Hof uitmaken waar de grenzen liggen. Is het te verwachten, mede gelet op de brief met bijlagen van de heer Bangemann, dat de Europese Commissie een procedure aanspant bij het Hof in het geval de Neder– landse wetgever kiest voor de oplossing van het voorstel-Schartman c.s. inclusief het contra-seign van het kabinet? Zo niet, dan zou alleen een beroepsgenoot - eerder vanuit de RA-kring dan vanuit de AA-kring dat moeten doen op grond van mogelijke schade door verlies aan inkomen, dan wel iemand vanuit de vragerskring. De waarschijnlijkheid van de laatste mogelijkheden kwam deze leden meer theoretisch dan reëel voor, hoewel niets menselijk vreemd is aan welke burger dan ook. De leden van de SGP-fractie zouden nog eens helder uiteengezet willen zien of, en zo ja, in welke gevallen een richtlijn rechtstreekse werking kan hebben. Kan dat wel of moet uitsluitend gedacht worden aan mogelijke schadeclaims? Wie moet daarvoor in dat laatste geval aansprakelijk worden gesteld behalve de overheid die in gebreke is gebleven de implementatie tijdig door te voeren, ook particulieren i.c. degenen die de beroepsfunctie uitoefenen? Deze leden meenden dat particulieren nimmer kunnen worden aangesproken op grond van het ontbreken van aanpassing van nationale wetgeving. Met uitzondering van het commentaar van VNO en NCW - waarbij de wettelijke controleplicht doorgaans regel is en meestal aan de register-accountant zal worden opgedragen - zijn de op het voorstel ontvangen commentaren afwijzend en is men geporteerd voor het wetsvoorstel 22 313. Ook de grote werkgevers vinden dat de RA - en voor de andere bedrijven de AA - voor het gehele thans bestreken werkterrein moet kunnen worden aangesproken. Vandaar hun verzoek de beroepstitels RA en AA te handhaven. Zij wijzen daarmede volgens de leden van de SGP-fractie dan ook de introductie van de meer beperkte taak van de wettelijke controleur impliciet af. Hun voorkeur gaat uit naar handhaving van het RA-niveau. Het zoveel mogelijk recht doen aan de positie van de AA als volwaardige dienstverlener voor het MKB (incl. de agrarische sector), waarop deze organisatie ook de nadruk leggen, gaf deze leden de indruk dat het onverzoenlijke moet worden verzoend. Het leek hun van belang daarover de mening van het Kabinet te horen. b. Opleidingseisen Op zichzelf sprak de leden van de CDA-fractie de gedachte van een basisdiploma voor accountants wel aan. Een groot aantal accountants werkt niet voor ondernemingen, maar is bijvoorbeeld in dienst bij de overheid. Deze leden begrepen echter niet waarom er als het ware een extra diploma moet worden geïntroduceerd. Naar hun oordeel zou het meer voor de hand liggen het AA-diploma nieuwe stijl plus uiteraard de stage, tot basisopleiding te maken. Er is dan ook geen behoefte aan een extra-titel of extra-register, meenden zij. Migranten uit andere EG-landen kunnen in het AA– of RA-register worden ingeschreven. Zijn extra deskundigheden vereist, bijvoorbeeld in verband met de advisering van het MKB of overheidsorganisaties, dan kunnen die natuurlijk tijdens stage of daarna worden verworven. Ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
8
tijdens de stageperiode is er alle gelegenheid om zich door de markt gevraagde kwaliteiten eigen te maken. Ter zake van de opleidingseisen merkten deze leden op dat enerzijds er voor gezorgd moet worden dat de AA-opleiding en de NIVRA-opleiding gelet op de richtlijn voldoende breedte en diepte hebben, maar dat anderzijds moet worden voorkomen dat het examenniveau tot gevolg heeft dat de deur tot de «shop» moeilijk open gaat. Ook moet worden vermeden dat het aantrekkelijker wordt de opleiding eerst in een ander EG-land te volgen. In dit verband constateerden zij tot hun voldoening dat er overeenstemming bestaat over de gedachte dat het basis theore– tische gedeelte via een vierjarige HBO-opleiding kan worden verworven. Zij vroegen of door creatie van een driejaarsopleiding aan een universiteit (baccalaureaat) dit ook gehaald zou kunnen worden. Het ligt dan in de lijn dat de universitaire theoretische opleiding zoals bij andere studierich– tingen van vier jaar na stage voor de RA-titel kwalificeert. Is het de bedoeling de zaken inderdaad zo te regelen? Kan de minister in aanvulling op de toelichting ad art. 50 zulks bevestigen? Het bovenstaande laat natuurlijk onverlet de inrichting van de post-doctorale examens voor degenen die accountant willen worden na afgestudeerd te zijn als bedrijfseconoom. De leden van de CDA-fractie zagen een zekere parallel tussen de ontwikkelingen op het gebied van studie en tussen het notariaat en de accountancy. Vroeger was de notariaatstudie ook een echte vakstudie die niet aan een universiteit plaatsvond. Thans is sprake van een gespe– cialiseerde universitaire studie. Zonder af te doen aan de thans en in de toekomst door het NIVRA en de NOVAA georganiseerde opleidingen waren zij van oordeel dat nu ook het aantal dat een universitaire opleiding resp. een HBO-opleiding volgt, toeneemt de tijd is gekomen dat niet langer het examenbureau een verklaring van gelijkwaardigheid afgeeft. Het valt niet in te zien waarom de accountantsorganisaties een specifieke positie binnen de andere vergelijkbare vrije beroepen moeten innemen. Deze leden zouden er dan ook de voorkeur aan geven dat de ministervan Onderwijs en Wetenschappen, desnoods de minister van Economische Zaken conform art. 7 van de richtlijn vaststelt welke vrijstellingen voor de toetsing van de theoretische opleiding kunnen worden verleend als gevolg van het afleggen van bepaalde examens of tentamens. Deze leden waren overigens van oordeel dat dit ook bij universitaire c.q. HBO-examens of tentamensvrijstelling verlangd moeten worden na met gunstig gevolg afgelegde tentamens c.q. examens in het kader van de NIVRA– en NOVAA-opleiding. Zo kan een meer open situatie tot stand komen. De leden van de CDA-fractie hadden kennis genomen van de oplei– dingen in het Verenigd Koninkrijk en de Bondsrepubliek Duitsland (E. van der Sande: Praktijkregister Accountants 90/91). Het opvallende van deze systemen is, dat men een post-universitaire studie accountancy kan volgen, ook al heeft men geen bedrijfseconomie gestudeerd. Gezien de kwaliteiten van de Britse en Duitse accountants die, gelet op de samen– werking in internationale maatschappen of netwerken, kennelijk het Nederlandse niveau evenaren, leek het hun een interessante mogelijkheid. Het was deze leden echter onbekend hoe lang de gemid– delde studieduur is na het behalen van het universitaire diploma. Naast het oordeel van de bewindsman omtrent de wenselijkheid deze mogelijkheid hier te lande te introduceren, vroegen deze leden om infor– matie over de studieduur van een dergelijke opzet in de beide genoemde landen. De inrichting van één examenbureau had de instemming van de leden van de PvdA-fractie. Ten minste daar waar dit bureau zich bezighoudt met de inhoud van de minimumeisen van de wettelijke controle zoals die zijn vastgelegd in de 8e richtlijn. Dit brengt met zich mee dat de samen–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
stelling van de leden van dit bureau een afspiegeling moet zijn van de beroepspraktijk, dus zowel RA's als de AA's moeten deel uitmaken van de examencommissie. Verder vroegen deze leden zich af of de rest van de inhoud van het curriculum van de opleiding tot RA en AA niet door de beide beroeps– groepen geregeld kan worden, zoals zij dit in het verleden ook gedaan hebben. Om waarborgen van kwaliteit te garanderen is toezicht van de minister op de exameneisen wenselijk. Uitgangspunt voor deze opstelüng was het gegeven dat de accountantsopleiding enerzijds moet beant– woorden aan een veelheid van vragen uit de samenleving. Anderzijds waren één gemeenschappelijke beroepsorganisatie en één gemeen– schappelijk opleiding in het verleden oorzaak van het wegvallen van het draagvlak onder de voordien unaniem geformuleerde hoofdlijnen van advies van april 1990. Onderdelen uit de paragraaf over de opleiding van de wettelijk controleur (4.2.3) lijken in strijd met die in paragraaf 4.2.2. over de reikwijdte van de wet. Het was de leden van de D66-fractie niet duidelijk waarom via een algemene maatregel van bestuur de eisen van de examens voor RA en AA moeten worden vastgesteld. De leden van de fractie van D66 vroegen zich af of deze vaststelling via een algemene maatregel van bestuur geen inbreuk is op de beleidsdoelstelling dat de markt van financieel-administratieve dienstverlening ten principale vrij wordt gelaten. Worden op deze wijze geen toetredingsbarrières opgeworpen? De leden van de fractie van D66 wilden voorts graag weten op welke punten de huidige overgangsregeling verschilt van de regeling in het oude wetsvoorstel. De leden van de fractie van de SGP wezen erop dat de ontwikkelingen in EEG-verband, met name de implementatie van de 4e, 7e en 8e richtlijn, nopen tot aanpassing. Reeds eerder spraken zij over de dreigende aantasting van de cliëntenkring van de AA als gevolg van de wettelijke controleplicht voor de middelgrote ondernemingen. Hier wilden zij de aandacht vragen voor de wijze waarop het wetsvoorstel en met name de memorie van toelichting - invulling geeft aan wat de verschillende commissies op het terrein van het accountantswezen hebben genoemd «een optimaie faciliëring ten behoeve van de accountant voor het M.K.B» (en de agrarische sector, zo voegden zij er bij). In de eerste plaats vroegen zij, mede in het licht van het preabele oordeel van de Europese Commissie, wat nu precies het minimumniveau is waartoe de Europese richtlijn noopt. In dat verband kregen zij de indruk dat ook de Commissie niet weet hoe dat moet worden bepaald. Marginale toetsing naar niveau (universitair en wat daaraan gelijkwaardig is en een vooropleiding die toegang geeft tot instellingen van weten– schappelijk en hoger onderwijs) en de vakbekwaamheidseisen. In dat verband stelden zij ook de vraag wat nu precies de betekenis is van de driemaal herhaalde zinsnede «in de Nederlandse context» en «vertaald naar de Nederlandse situatie». Moet dit gelezen worden in de zin van de huidige situatie waarin uitsluitend de RA een verklaring van getrouwheid kan geven, een zogenaamde top-downbenadering dus? De leden van de GPV-fractie concludeerden dat de opleidingseisen voor de AA's het grootste knelpunt vormen in de discussie over de nieuwe accountantswetgeving. Zij konden zich voorstellen dat dit voor de AA's van grote betekenis is. De overgangsregeling betekent immers voor hen een forse studiebelasting naast hun normale werkzaamheden. Deze leden waren dan ook van mening dat het aantal studiebelastinguren met zorgvuldigheid zou moeten worden vastgesteld. In dit verband hechtten zij tevens waarde aan de beoordeling van de Europese Commissie van de voorgestelde opleidingseisen in het onder– havige wetsvoorstel. Deze leden meenden dat een dergelijk advies een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
10
duidelijke vingerwijzing kan zijn in de besluitvorming. Uit het verslag van Commissaris Bangemann hadden zij begrepen dat op grond van de 8e EEG-richtlijn de controlebevoegdheid van jaarrekeningen alleen mag worden verleend aan personen die voldoen aan de opleidingseisen zoals gesteid in de 8e EEG-richtlijn. Is dat juist? kan een onderscheid worden gemaakt naar grote, middelgrote en kleine vennootschappen? Uit dit zelfde verslag hadden deze leden opgemaakt dat de overgangsregeling voor het vak externe verslaggeving iets soepeler zou kunnen zijn door alleen het verdiepingselement in te brengen Is deze verlichting van de overgangsregeling inderdaad mogelijk? Hoeveel studie-uren zou deze verlichting betekenen? Zou voor de andere vakken ook een dergelijke versoepeling mogelijk zijn? c. Drie wettelijk beschermde titels De leden van de fractie van D66 vroegen zich af, welk percentage van registeraccountants in de toekomst geen certificerend accountant zal zijn. Het leek deze leden voor de hand te liggen dat accountants-admini– stratieconsulenten die ook certificerend accountant zijn weinig behoefte zullen hebben om de titel AA te voeren. Zij vroegen de minister om commentaar. d. Uitvoeringsstructuur: organisatie en toezicht De leden van de CDA-fractie hadden geconstateerd dat de besturen van beiden accountantsorganisaties weinig voelen voor één publiekrech– telijk lichaam met twee privaatrechtelijke organisaties. Zij waren daarom van oordeel dat een opgelegde niet door de richtlijn geëiste eenheid niet veel kans van slagen zal hebben om zich het noodzakelijke draagvlak te verwerven. Deze leden wezen in dit verband op de mogelijkheid dat de grote kantoren zich mede van de centrale organisatie zullen afwenden, allerlei diensten kunnen zij zichzelf immers verschaffen en hun interna– tionale relaties zijn naar aan te nemen is in het kader van het niveau van de controle van groot gewicht. Deze leden wezen er voorts op dat men bij de wetgeving van deze beroepsgroep altijd moet beseffen dat velen zich na veel opoffering in jarenlange studie, veelal 's avonds, een positie en een titel verworven hebben, en uiteraard in verzet komen indien deze positie in gevaar komt, of naar hun oordeel wordt ontwaard. De leden van de CDA-fractie zeiden dat zij de opvatting deelden dat er een eenheid dient te komen in de richtlijnen en verordeningen inzake uitoefening van de wettelijk controle. Naar het oordeel van deze leden heeft dit niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat één orde gevormd moet worden. Na omzetting van de NOVAA in een publiekrechtelijk lichaam kan toch een paritair samengesteld gemeenschappelijk orgaan ex. art. 135 GW in het leven worden geroepen, dat bevoegd is verordeningen uit te vaardigen (uiteraard onder goedkeuring van de Minister van Econo– mische Zaken), specifiek op het terrein van de wettelijke controle. Op deze wijze kan aan de gerechtvaardigde verlangens van het bedrijfsleven tegemoet worden gekomen en behoeft niet meer dan nodig veranderd te worden. De leden van de CDA-fractie sprak de oprichting van de raad van advies voor de wettelijke controle niet aan. Voor de andere vrije beroeps– groepen fungeert toch ook geen raad van advies. Waarom is dit ter zake van de wettelijke controleurs wel nodig? De leden van de PvdA-fractie vroegen zich af of een publiekrechtelijke beroepsorganisatie van CA's wel wenselijk is. Een PBO met een afdeling voor RA's en één voor AA's zou gezien de duidelijkheid voor de markt meer voor de hand liggen. Binnen een dergelijke PBO kan zowel de eigenheid van beide beroepsgroepen als datgene wat hen bindt tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
11
uitdrukking komen. De taak van deze PBO is dan gelegen in het scheppen van waarborgen voor een goede beroepsuitoefening door zowel RA's als AA's. De leden van de PvdA-fractie stelden vraagtekens bij de beperkte taakomschrijving van de orde voor certificerend accoun– tants. Zij zagen niet in dat er een strikt onderscheid gemaakt zou kunnen worden tussen de beroepsuitoefening die uitsluitend de wettelijke controle betreft en de overige werkzaamheden van de CA's. Het één ligt in het verlengde van het ander. De leden van de fractie van D66 konden zich vinden in de instelling van een adviesorgaan dat rekening houdt met de belangen van derden bij het verrichten van de wettelijke controle van jaarrekeningen. Zij wilden graag vernemen in hoeverre het advies van deze Commissie bindend is voor de orde van certificerende accountants. Welke mogelijkheden heeft de minister om, indien hij overtuigd is van het belang van een advies van de raad van advies dat door de orde niet wordt opgevolgd, dit toch aan de orde op te leggen. Kan uitgebreider en met voorbeelden worden uiteengezet op welke gebieden de raad van advies adviezen kan uitbrengen, zo vroegen de hier aan het woord zijnde leden. De leden van de fractie van D66 wilden graag commentaar op de door de raad van tucht van het NIVRA geuite bezwaren ten aanzien van het onderhavige wetsvoorstel in haar brief van 25 februari 1992 (EZ-92-60). Ten aanzien van de raad van tucht wilden de leden van de fractie van D66 verder opmerken dat zij het merkwaardig vonden dat in de raad van tucht geen plaats is voor accountant-administratieconsulenten. Wat is de reden voor deze uitsluiting? Verder vroegen zij zich af of de maximale boete van f 25 000 niet gering is in relatie met de mogelijke financiële gevolgen van een eventueel niet in overeenstemming handelen met de gedragsregels voor de controlefunctie. De leden van de SGP-fractie vonden de introductie van de raad van advies voor de wettelijke controle een goede zaak, zij het dat naar hun oordeel de taak zou moeten worden uitgebreid tot het gehele terrein van het accountantswezen, ook al beseften zij dat in de structuur van het voorstel dat moeilijk in te passen zal zijn. In hun bijdrage aan het voorlopig verslag over Kamerstuk 22 313 hadden zij de zelfde suggestie gedaan en daar past het beter gezien de meer omvattende organisatie van het accountantswezen. Wat de verhouding tussen RA's en AA's betreft in de samenstelling van de raad wezen zij erop dat het te verwachten is dat onder de personen vanuit de vragerskant aan te wijzen, ook veel RA's te vinden zullen zijn. Immers een groot deel van de RA's is niet in het beroep van openbare accountant werkzaam, doch in topfuncties in het bedrijfsleven. De situatie is op dit punt bij de AA's anders. Moet niet gevreesd worden voor dominantie vanuit de RA-kring? De leden van de GPV-fractie vroegen ook aandacht voor de samen– stelling van de raad van advies. Gezien de taken van de raad van advies, waaronder het adviseren van de Orde van Certificerend Accountants betreffende de gedragsregels voor de controlefunctie, leek het deze leden van belang de AA's voldoende te laten vertegenwoordigen in de raad. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State hadden de AA's een plaats gekregen in de raad van advies. Het aantal AA's dat zitting kan hebben in de raad wordt echter niet genoemd. De leden van de GPV-fractie konden zich voorstellen dat het in het belang van de AA's is dat niet alleen de stem van de RA's zal doorklinken in het advies over de gedrags– en beroepsregels. Zij hadden geconstateerd dat hierin voor de AA's slechts weinig ruimte is gelaten. Kan er geen minimum aantal AA's in de raad van advies benoemd worden, zodat zij een duidelijke invloed in de raad kunnen hebben?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
12
e. Overgangsrecht De leden van de fractie van D66 vroegen zich af of tegemoet zal worden gekomen aan de suggesties in de brief van Commissaris Bangemann over de overgangsregelingen het aantal vakken te beperken (bijvoorbeeld het onderdeel up-dating van het vak externe verslag– geving), om zo de overgangsregeling voor accountant-administratiecon– sulenten niet zwaarder te maken dan strikt noodzakelijk ten einde te voldoen aan de eisen van de 8e EEG-richtlijn. De leden van de SGP-fractie wezen erop dat in de brief met bijlagen van de minister (22 470, nr. 6 herdruk) ook de Europese Commissaris erkent dat het niet mogelijk is uitsluitsel te geven over de vraag of de overgangsregeling zoals in het aan de Commissie voorgelegde conceptvoorstel van wet en de toelichting daarop is verwoord, het absolute minimum is dat de 8e nchtlijn in de Nederlandse context toestaat. In de nota van toelichting wordt op dit punt gesteld (blz. 5): «Het is evenwel moeilijk voor mij te bepalen of deze regeling uitsluitend het absolute minimum van de 8e EEG-richtlijn omvat. Bedoelt men eigenlijk te zeggen «niet mogelijk» inplaats van «moeilijk», gezien de gebruikte formulering in de brief van de Europese Commissaris? Voorts rijst de vraag als gesteld wordt dat de overgangsregeling volgens de SROOA-optie voldoet aan dat minimum, of hier geen sprake is van inner– lijke tegenstrijdigheid. Immers de Commissie kan het minimum niet bepalen en toch toetst zij aan het minimum. Kan de regering hierover helderheid verschaffen? Deze leden wilden er niet van uitgaan dat het prealabeie onderzoek mede beïnvloed is door het ministerie. Het viel hun wel op dat de bijlage bij de bovengenoemde brief begint met een brief niet ondertekend door de heer Bangemann maar door de minister van Economische Zaken van Nederland. Kennelijk een onzorgvuldigheid bij het geven van aanwijzigingen voor de drukker. Of valt dit onder de categorie freudiaanse vergissingen? In de nota van toelichting hiervoor genoemd wordt melding gemaakt van enkele mogelijke verdergaande tegemoetkomingen. Kan worden uiteengezet voor elk van de drie genoemde wat de implicaties daarvan zijn voor het aantal studiebelastinguren? Hoe verhoudt zich het aantal SROOA-uren voor de jongste groep, te weten 1100 uur studiebelasting met de rond 1175 uur die in de SOCA/ECA-regeling - die in december 1991 is geëindigd - nodig waren om te voldoen aan de voorwaarden om in het register van het N.I.V.R.A. te worden ingeschreven? Zijn dat vergelijkbare uren, aldus vroegen de leden van de SGP-fractie. De tweedeling is mogelijk - wordt in andere lid-staten ook gebruikt volgens de meer genoemde brief. Wel dienen beide groepen aan het wettelijke minimumniveau te voldoen. In hoeverre heeft de regering rekening gehouden met het feit dat de A.A.-consulent op bekend terrein is, welke factor ook behoort mee te spelen in de bepaling van de omvang van de overgangsregeling. De moeilijkheid van weging geldt ook voor de andere factoren. De conclusie op blz. 6 van de meergenoemde nota van toelichting dat de overgangsregeling in het initiatiefvoorstel aan grondige twijfels onderhevig is, of om het met deze nota te zeggen: «of het noodzakelijk niveau gehaald wordt met name in de vakken EV en AO om te voldoen aan het minimumniveau van de 8e EEG-richtlijn vertaald naar de Nederlandse situatie» leek deze leden dan ook een conclusie die niet gedekt wordt door de aangevoerde gronden. In dit verband vroegen deze leden ook hoe de situatie moet worden benaderd wat het minimum– niveau betreft. Moet dat gerelateerd worden aan de situatie in elke lidstaat afzonderlijk, dus «naar de situatie zoals die in elke lidstaat voorkomt», of is er een objectief minimumniveau waaraan elke staat tenminste moet voldoen. Slechts in het tweede geval is sprake van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 470, nr. 6
13
goede concurrentieverhoudingen. Mocht de eerste situatie gelden, dan kan de regel opgeld doen: «slecht geld verdrijft goed geld» en wordt naar hun mening het noodzakelijke vertrouwen uitgehold. Gaarne ontvingen deze leden een beargumenteerde visie van de regering. Het gaat om een vertrouwenskwestie die mede samenhangt met vergelijkbare vakbekwaamheidseisen. Vandaar ook de aanvullende vraag naar de in de verschillende lidstaten gegeven invullingen van de 8e richtlijn en de vergelijking daarvan. Ook deze leden meenden te weten dat in ieder geval in Engeland een vergelijkbare situatie bestaat en vroegen dan ook die daarin te betrekken. Niet alleen wat betreft het vakkenpakket, maar ook met betrekking tot het niveau of de diepgang. Wie heeft vastgesteld dat de Engelse regeling voldoet aan de vereisten van de 8e richtlijn? De leden van de SGP-fractie vroegen op wat voor wijze de regering kan duidelijk maken dat de OCA regeling het midden zal houden tussen de RA en de AA-opleiding. Kan dat via een vergeiijkmg van studiepro– gramma's en studieduur (in belastinguren) duidelijk worden gemaakt, of is op dit punt nog geen concrete uitwerking gegeven en moet die wachten op de aangekondigde AMvB? Is daarmede slechts het minimumniveau van de richtlijn bereikt of ligt het daarboven? Wordt hiermede wel op reële manier invulling gegeven aan het ook door de regering erkende doel van de AA-consulent op zijn terrein een volwaardige plaats te scheppen en te behouden? In het kader van overgangsrecht is de SROOA-regeling gestart. Kan de regering aangeven hoeveel AA's deelnemen aan de in januari jl. gestarte cursussen en wat de resultaten tot op heden zijn? Is het voorts waar dat de voor de oudste groep geplande 150 uur LAC dreigt te moeten worden vermenig– vuldigd met 3? De leden van de GPV-fractie vroegen verder nadrukkelijk aandacht voor de bezwaren die door gediplomeerde STOAA-cursisten zijn ingebracht tegen het toetsingscriterium voor de overgangsregeling. In het onderhavige wetsvoorstel is gekozen voor het moment van inschrijving in het AA-register. STOAA-cursisten worden echter door dit criterium onevenredig benadeeld. Zij werden pas na een lange voorge– schiedenis in 1986 erkend. Dit betekent dat zij in de categorie met de meeste mensen studiebelastinguren zouden vallen, terwijl zij vaak meer dan 11 jaar beroepservaring hebben. Is het niet mogelijk voor deze groep een uitzondering te maken? Kunnen hiervoor niet de inschrijvingsge– gevens van 1974 aangehouden worden, zoals die bekend zijn bij het ministerie van Economische Zaken? De leden van de GPV-fractie vroegen wat de gevolgen zullen zijn voor AA's die niet van de overgangsregeling gebruik kunnen of willen maken, of niet met succes de overgangscursus afronden. Zij wezen erop dat het volgen van de cursus bij de SROAA een forse financiële belasting kan betekenen van vooral de kleine AA-kantoren. Blijft voor deze groep niet een sterk in waarde verminderde opleidingstitel over? Hoe kan ervoor gezorgd worden dat deze groep niet tussen de wal en het schip terecht komt? f. Dienstverlening door migranten De leden van de CDA-fractie meenden de passage op pagina 23 over de uitleg van de zesjaarstermijn van een vraagteken te moeten voorzien. Valt niet eerder het tegendeel af te leiden uit de brief van Mr Meyer d.d. 13 juni 1989 in de bijlage bij het rapport van de Commissie Geelhoed? De passage waarop deze leden doelden luidt als volgt: «Bij een ter wille van zo'n integrale aanpak verder uitgestelde imple– mentatiewet verwacht U niet dat de formele bezwaren tegen navenante aanpassing van de overgangstermijnen zullen rijzen, mits onder meer het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 470, nr. 6
14
stramien van de verwijzingen naar artikel 30 lid 2 maar gerespecteerd blijft. Wèl zou een navenante bekorting van de onderscheiden overgangstermijnen dan volgens U in de rede liggen.» Het was de leden van de fractie van D66 niet duidelijk wat de relatie is tussen het al dan niet onder het wettelijk tuchtrecht vallen van migranten in relatie tot het lidmaatschap van het NIVRA. In het onderhavige wetsvoorstel is toch sprake van een tuchtrecht geheel losgekoppeld van de orde, waarom zullen buitenlandse accountants dan pas onder het tuchtrecht vallen indien men lid is van het NIVRA? 4. Diversen De leden van de CDA-fractie waardeerden het dat in de memorïe van toelichting aandacht gegeven is aan de positie van de VLB-accountants. Bij deze leden bestond er twijfel over of onderhavige regeling wel spoort met de richtlijn. Verdient het niet aanbeveling, zo vroegen zij, het in de richtlijn genoemde concept van een erkende controlerende vennootschap in te voeren. De leden van de fractie van D66 wilden graag een opsomming van concrete gedragregels die nu vallen onder de verordenende bevoegd– heden van de wet RA, maar niet vallen onder het voorliggende wetsvoorstel. Wat de commentaren het wetsvoorstel betreft wilden de leden van de SGP-fractie gaarne de mening van de regering horen over de drie criteria die het KNOV in zijn brief van 14 februari 1992 heeft opgesomd. Met name de conclusie dat velen zullen opteren voor alleen de wettelijke bevoegdheid tot het afgeven van goedkeurende verklaringen en niet verder zullen gaan voor het RA c.q. AA omdat daardoor geen verdere bevoegdheden worden verkregen, sprak deze leden aan. Ook de brief van het landbouwschap van 5 maart 1992 spreekt zich uit voor het initiatief wetsvoorstel. Deze leden vroegen ook daarop een reactie van de regering. Door de Raad voor AA's is geklaagd over het niet reageren van de minister op uitgebrachte adviezen (zie de brief van 24 februari 1992). Wat is daarvan de reden? Wordt door deze wijze van (niet-)behandeling de waarde van zo'n raad niet ondergraven? Zullen deze ervaringen niet mede afstralen op de in het voorstel 22 470 voorgestelde Raad van CA's? De NOVAA heeft bij de brief van 5 februari 1992 haar bezwaren op schrift gesteld. Voorzover hierboven nog niet aan de orde gesteld wilden de leden van de SGP-fractie weten op welke manier de AA's zich in ieder geval adequaat vertegenwoordigd mogen weten in de nieuwe opzet, temeer nu uit de brief blijkt dat het merendeel der RA's niet daadwer– kelijk relevante beroepswerkzaamheden uitoefent. Die indruk hadden deze leden althans. In dat verband vroegen zij of de inschrijving in het register CA niet beperkt zou moeten worden tot de RA's die wel volledig relevant werkzaam zijn. De Raad van Tucht van het NIVRA komt met indringende kritiek in zijn brief van 25 februari 1992. De leden van de SGP-fractie hadden daaruit begrepen dat in de voorgestelde situatie alle RA's meer onder de tucht– regels zouden vallen. Dit kwam hen ongewenst voor. Vandaar het pleidooi om als orgaan in de zin van artikel 134 van de Grondwet volledig de RA groep te doen omvatten met het daaraan verbonden toezicht. Deze leden vroegen hierop het commentaar van de bewindsman. Het NIVRA - zie de brief van 13 februari 1992 - is om tal van redenen een sterke voorstander van de uitvoering van het voorstel Schartman c.s. De leden van de fractie van de SGP vroegen of zijn argumentatie de bewindsman onbekend in de oren klinkt. Zouden de aangevoerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470. nr. 6
15
argumenten indien in een vroeger stadium bij de minister ingediend hebben kunnen leiden tot een andere invulling dan die van het voorstel 22 470? Aan het ministerie is voorts toegezonden een brief van 20 februari 1992 van Van Odijk Advocaten te Utrecht, waarin geklaagd wordt over het uitblijven van reacties op eerder gezonden brieven. De leden van de SGP-fractie verzochten de minister dringend in te gaan op de punten die in deze brief aan de orde zijn gesteld en die betrekkmg hebben op het standpunt van Commissaris Bangemann in diens brief met nota van toelichting gedrukt onder nummers 22 313/22 470, no. 6 herdruk. 5. Artikelen
Artikel 74 De leden van de GPV-fractie hadden na lezing van artikel 74, lid 1, in relatie met artikel 13, lid 3, geconstateerd dat tuchtrechtspraak slechts van toepassing is op werkzaamheden van certificerend accountants terzake van het verrïchten van controles van jaarstukken en soortgelijke financiële verantwoordingen, voor zover die controles beogen te leiden tot mededelingen die mede dienen om bij derde vertrouwen te wekken. De Raad van Tucht van het NIVRA heeft er echter in zijn brief van 25 februari 1992 op gewezen dat in 1990 bij de Raad van Tucht 29 klachten werden ingediend, waarvan 18 betrekking hadden op andere zaken dan de controle van financiële verantwoordingen in ruime zin. In overgrote meerderheid, zo meldde de raad, valt niet in te zien hoe deze klachten langs privaatrechtelijke weg kunnen worden behandeld. Ligt het niet voor de hand te constateren dat het geformuleerde in artikel 13, lid 3, te beperkt is om recht te doen aan de klachten die in de praktijk bij de Raad van Tucht worden neergelegd? Hoe zou in privaatrechtelijke zin voldoende recht worden gedaan aan de klagers? Valt hiermee niet een belangrijke bescherming weg voor diegenen die bijvoorbeeld een verklaring hebben gevraagd van een registeraccountant in een civiele procedure? Een ander punt in dit verband is het onderscheid tussen de beroeps– titel van Certificerend Accountant en de titel Register Accountant of Accountant Administratieconsulent als opleidingstitels. In de praktijk kan het voorkomen dat een registeraccountant zijn bevoegdheid als certifi– cerend accountant verliest, maar zijn titel als registeraccountant kan blijven voeren. Zal dit niet aanleiding geven tot verwarring bij de gebruikers, die vertrouwen moeten kunnen hebben in de personen die de titel RA of AA voeren, zo vroegen deze leden. Artikel 75 De leden van de GPV-fractie vroegen ten slotte waarom in het onder– havige wetsvoorstel is bepaald dat meerdere raden van tucht kunnen worden ingevoerd. Dit zal betekenen dat er een intensieve coördinatie tussen de verschillende raden van tucht zal moeten plaatsvinden om tegenstrijdige beslissingen en onwenselijke verschillen te voorkomen. Waarom is niet gekozen voor meerdere kamers binnen één Raad van Tucht al naar gelang de hoeveelheid inkomende klachten? Noot: Bij de beantwoording van de vraag of toepassing van genoemde wetsbepalingen een door het IVBPR verboden ongelijke behandeling oplevert als hiervoor bedoeld, moet worden vooropgesteld dat het Verdrag niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbiedt, maar alleen die ongelijke behandeling welke als discriminatie moet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22470, nr. 6
16
worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijdheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van het Verdrag als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De voorzitter van de commissie, Vos De griffier van de commissie, Janssen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 470, nr. 6
17