Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
18927
Vrijwilligerswerk op de terreinen van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Nr. 3
LIJST VAN VRAGEN Vastgesteld 5 september 1985 De vaste Commissies voor Welzijn en Cultuur' en voor de Volksgezondheid 2 hebben ter voorbereiding van een uitgebreide commissievergadering over bovenstaande nota de volgende lijst van vragen opgesteld. Bij de rangschikking van de vragen is de indeling van de nota gevolgd.
1 Samenstelling: Leden: Keja (VVD), Van der Sanden (CDA), Cornelissen (CDA), voorzitter, Kosto (PvdA), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), KraaijeveldWouters (CDA), Evenhuis-van Essen (CDA), Wessel-Tuinstra (D'66), Hermans (VVD), ondervoorzitter, Andela-Baur (CDA), Buurmeijer (PvdA), Niessen (PvdA), Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Willems (PSP), Lankhorst (PPR), Ter Veld (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Kamp (VVD), Dijkstal (VVD), Ernsting (CPN). Plv.leden: Wiebenga (VVD), Van der Heijden (CDA), Eversdijk (CDA), Dalos (PvdA), Castricum (PvdA), Hennekam (CDA), Borgman (CDA), Hermes (CDA), Mik (D'66), Evenhuis (VVD), Janmaat-Abee (CDA), Poppe (PvdA), Jabaaij (PvdA), Janmaat, Müller-van Ast (PvdA), Van der Vlies (SGP), Van Ooijen (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Lucassen-Stauttener (VVD), Terpstra (VVD), Dees (VVD), Eshuis(CPN). 2
Samenstelling: Leden: Haas-Berger (PvdA), voorzitter, Cornelissen (CDA), Dees (VVD), Weijers (CDA), Müller-van Ast (PvdA), Terpstra (VVD), Wöltgens (PvdA), Lansink (CDA), ondervoorzitter, Borgman (CDA), Toussaint (PvdA), Mik (D'66), Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Van Es (PSP), Ter Veld (PvdA), Eshuis (CPN), Lucassen-Stauttener (VVD), Kamp (VVD), Franssen (VVD), Laning-Boersema (CDA). Plv.leden: Moor (PvdA), Beinema (CDA), Linschoten (VVD), Wolters (CDA), Poppe (PvdA), Nijhuis (VVD), Ter Beek (PvdA), Van der Heijden (CDA), De Kok (CDA),Veldhoen (PvdA), Groenman (D'66), Van Dis (SGP), Vermeend (PvdA), Janmaat-Abee (CDA), Beckers-de Bruijn (PPR), Jabaaij (PvdA), Buurmeijer (PvdA), Van Rey (VVD), JorritsmaLebbink (VVD), Hermans (VVD), Andela-Baur (CDA).
HOOFDSTUK 1. ALGEMEEN 1.1. Verantwoording en voorgeschiedenis
Is de strekking van deze nota vrijwilligerswerk afhankelijk te maken van het ondersteuningsaanbod van professionele hulpverleners?
Hoe bevordert de regering dat er geen tweedeling ontstaat van mensen met betaald werk en mensen die alleen vrijwilligerswerk verrichten? Onderschrijft de regering de stellingname dat het gewenst is dat beide soorten activiteiten in een persoon verenigd zijn?
Hoe worden de projecten zoals Werk en Welzijn in dit kader beoordeeld en ondersteund? Welke andere maatregelen ziet de regering om eerlijk delen van betaalde en onbetaalde arbeid te bevorderen?
Hoe oordeelt de regering over de toenemende selectiecriteria en aanstellingseisen zoals beschikbaarheid e.d. die door steeds meer organisaties worden gehanteerd bij de werving van vrijwilligers?
Welke aanbevelingen uit de ICV-rapporten zijn wel en welke niet in de voorliggende nota verwerkt? Zijn de aanbevelingen van de laatste categorie afgewezen? 1.2. Wat is (de betekenis van) vrijwilligerswerk
Wat is het oordeel van de regering over de door de Nederlandse Vrouwenraad voorgestelde definitie: «... werk dat in enig georganiseerd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18927, nr. 3
1
verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van zichzelf, van anderen of de samenleving»? 7 Waarop is de stelling gebaseerd dat bij zelfhelpgroepen sprake is van een primaire gerichtheid op zichzelf? 8 Hoe moeten, gelet op de omschrijving van het woord «onbetaald», de vergoedingen per uur (v.b. bij reservepolitie), per vergadering, per jaar uitgelegd worden? 9 Hoe en door wie wordt bepaald dat professionele inzet vereist is? 10 Hoe en door wie wordt bepaald dat oneigenlijke eisen worden gesteld aan inzet en deskundigheid van vrijwilligers? 11 Worden met beroepskrachten in de zin «daar waar professionele inzet vereist is horen beroepskrachten beschikbaar te zijn», betaalde krachten bedoeld? 1.3. Vrijwilligerswerk, een nadere afbakening 12 Waar wordt werken met behoud van uitkering in de zorg- en hulpverleningssector geplaatst? 13 Vormt de scherpe afbakening tussen beroepskrachten en vrijwilligers zoals geformuleerd in par. 1.3.2 niet een belemmering voor de steeds in belang toenemende noodzaak tot samenwerking? Zou in dit verband ook niet gesproken moeten worden van gespecialiseerde vrijwilligers en breed-georiënteerde beroepskrachten? 14 Is de regering van mening dat beroepsmatige hulpverlening en zorg naast de genoemde punten ook gekenmerkt worden door betaling? Kan de regering haar standpunt toelichten? 15 Welke beroepen in de zorg- en hulpverleningssector voldoen aan de drie criteria die worden genoemd? 16 Waarop is de visie gebaseerd dat de meerwaarde van het vrijwilligerswerk is dat het niet is gespecialiseerd en zich niet verenigt tot een aspect van menselijk denken en handelen? 17 Wat is het verschil tussen vrijwilligerswerk en onbeloonde arbeid door uitkeringsgerechtigden? Zijn die verschillen toetsbaar? 18 Op welke wijze valt met de in par. 1.3.2 genoemde criteria onderscheid te maken tussen betaald werk en onbetaald werk dat, met uitzondering van de beloning, alle kenmerken van een arbeidsovereenkomst vertoont?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 927, nr. 3
2
19 Wie bepaalt of activiteiten tot het echte vrijwilligerswerk behoren en van toetsing zullen worden uitgesloten of in geval van twijfel wel aan toetsing zullen worden onderworpen? 20 Hoe kan waargemaakt worden dat het echte vrijwilligerswerk wordt uitgesloten van toetsing, als tevens wordt gesteld dat tijd, plaats en omstandigheden mede bepalen of er sprake is van vrijwilligerswerk? 21 Wanneer kan het wetsvoorstel Wet onbetaalde arbeid uitkeringsgerechtigden tegemoet worden gezien? 22 Krijgen organisaties van vrijwilligerswerk een plaats in de toetsingscommissies? 23 Gaan de toetsingscommissies beoordelen of een werkloze bepaalde vrijwilligerswerkzaamheden mag doen? 24 Welke criteria worden thans bij de onderscheiden werkloosheidsregelingen gehanteerd voor de beoordeling of de activiteiten verricht door een werkloze zijn uitkeringsrechten niet in gevaar brengen, onder meer op grond van artikel 21 WW? 1.4. Omvang van en deelname aan vrijwilligerswerk 25 Op grond van welke criteria dient te worden vastgesteld of hulpverlening door vrijwilligerswerk kan gebeuren c.q. door professionals dient te geschieden? 26 Wordt in de zin over het SCP-onderzoek de definitie van vrijwilligerswerk gevolgd, of is hier sprake van een begripsverwarring, waarbij «burenhulp» als voorbeeld van vrijwilligers in SCP-termen genoemd zou kunnen worden? 27 In welke sectoren kampt men met tekorten aan vrijwilligers? 28 Welke organisaties worden bedoeld, waar vermeld wordt dat vrouwen in «de organisaties» nog weinig bestuurlijke en organisatorische taken verrichten? 1.5. Algemene ontwikkelingen in het vrijwilligerswerk 29 Waaruit wordt afgeleid dat er een groeiende belangstelling van gebruikers van voorzieningen is voor deelname aan het bestuur en het beheer van de voorziening? 30 Kan de laatste alinea van par. 1.5.1 toegelicht worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 927, nr. 3
3
31 In hoeverre bestaat een (negatieve) relatie tussen het doen van vrijwilligerswerk en het werkloos zijn? 32 In welke mate doet zich de toename van vrijwilligerswerk als (tijdelijke) vervanging van betaald werk voor? 33 Kan een indicatie worden gegeven van de mate waarin beperkingen van het budget van instellingen leiden tot vervanging van betaald werk door vrijwilligerswerk? 1.6. Algemene uitgangspunten voor het beleid 34 Heeft de overheid naar het oordeel van de regering ook een stimulerende, voorwaardenscheppende taak ten aanzien van nieuwe behoeften aan vrijwilligerswerk in de samenleving (bijv. rond alcohol en drugs, criminaliteit)? Moet de overheid, gelet op de beperkte financiële mogelijkheden, geen keuzen maken ten aanzien van het voorwaardenscheppend beleid (bijv. ten aanzien van de subsidies, genoemd in par. 1.7.7.2.2)? 35 In welke mate wensen vrouwen een spreiding, in de realisering waarvan zij belemmerd worden? Idem voor mannen? Is het streven naar emancipatie doel op zichzelf, zodat een onderscheid tussen feitelijke achterstand en als negatief ervaren achterstelling irrelevant is voor het uitgangspunt van par. 1.6.2? 36 Hoe wordt dit algemene beleidsuitgangspunt vertaald in beleidsinstrumenten? 37 Wat is de financiële en juridische positie van een vrijwilliger? Kan dit nader worden uitgewerkt met betrekking tot: 1. de anticumulatie van (onkosten)vergoeding uit vrijwilligerswerk met inkomsten vanwege een uitkering; 2. de mogelijkheid gemaakte kosten voor het vrijwilligerswerk en in het geval van bij voorbeeld een huisvrouw op het inkomen van de partner, op enigerlei wijze in mindering te brengen op het belastbaar inkomen; 3. de wijze waarop deelname aan vrijwilligerswerk wordt betrokken bij de beoordeling van de mate van arbeidsgeschiktheid bij een arbeidsongeschikte werknemer; 4. de wijze waarop thans de wettelijke aansprakelijkheid van vrijwilligers is geregeld; 5. de wijze waarop vrijwilligers in financieel en materieel opzicht beschermd worden tegen risico's voortvloeiend uit hun activiteiten met name daar waar mensen niet uit anderen hoofde aanspraak zouden kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering zoals bijstandsgerechtigden en huisvrouwen? 38 Hoe zal beleidsmatig en financieel tot uitdrukking worden gebracht dat instellingen financiële ruimte dienen vrij te maken voor het verzekeren van vrijwilligers tegen wettelijke aansprakelijkheid? 39 Wat wordt bedoeld met de stellingname dat beroepskrachten soms de verantwoordelijkheid van mensen overnamen? Welke rol spelen de in par. 1.3.2 genoemde criteria daarbij?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18927, nr. 3
4
40 Op welke wijze wordt de privacy van patiënten/cliënten gewaarborgd daar waar vrijwilligers werkzaam zijn en voor hen geen beroepscode geldt? 1.7. Doelstellingen en beleidsinstrumenten 41 Is de beleidsdoelstelling «ruim baan geven aan vrijwilligerswerk» niette ruim geformuleerd in verband met de «mogelijke nadelige effecten die zowel vrijwilligerswerk als onbeloonde arbeid kunnen hebben cp de reguliere werkgelegenheid»? Kan de regering de beleidsdoelstelling zodanig toespitsen dat ook de afbakening met betaalde arbeid als met onbetaalde arbeid door uitkeringsgerechtigden tot haar recht komt? 42 Welke beperkende bepalingen zullen worden opgeheven? 43 Mag uit de zin «De vrijwilliger en de organisaties die vrijwilligers willen inzetten mogen niet worden geconfronteerd met beperkende bepalingen» worden afgeleid dat vrijwilligers en beroepskrachten uitwisselbaar moeten zijn? 44 Betekent deze stellingname dat de regering zich op geen enkele wijze verantwoordelijk voelt voor de bescherming van zowel de rechten van de cliënt/patiënt als van de beroepskracht, daar iedere bescherming als beperkende bepaling kan worden opgevat? 45 Welke criteria zullen worden gehanteerd om te beoordelen of regelgeving al dan niet beperkend is? 46 Wat moet men zich voorstellen bij «nieuwe vormen» van vrijwilligersactiviteiten, ter onderscheiding van nieuwe activiteiten? 47 Waaruit blijkt dat de jonge generatie zich niet zou willen wijden aan maatschappelijke taken? 48 Hoe wordt aan de prioriteitstelling van vrijwilligerswerk door en voor jongeren vorm gegeven? Aan welke maatschappelijke taken wordt gedacht? Hoe verhoudt zich deze prioriteitstelling tot de noodzaak om jongeren aan betaald werk te helpen? 49 Hoe wordt bevorderd dat ervaring in het vrijwilligerswerk ook een rol speelt bij sollicitaties buiten het WVC-bereik? 50 Wordt eventuele (relevante) ervaring in het vrijwilligerswerk gelijkgesteld aan beroepservaring bij sollicitaties bij het ministerie van WVC? 51 Wat is het standpunt van werkgevers en werknemers over de ICV-aanbeveling vrijwilligerswerkervaring mee te laten tellen bij de inschaling? En welk bedrag is hiermee gemoeid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18927, nr. 3
5
52 Kunnen de budgettaire redenen concreter worden omschreven? Wat zijn de andere dan budgettaire redenen waarom het betreffende ICV-voorstel niet gevolgd kan worden? 53 Hoeveel financiële middelen zijn beschikbaar voor de in par. 1.7.2.2 genoemd initiatieven en experimenten? 54 Waarom wordt wel de spreiding naar sekse, met in het bijzonder bevordering van vrouwenparticipatie, beklemtoond, maar niet de spreiding naar levensbeschouwing? Doen zich op laatstgenoemd vlak geen knelpunten voor? 55 Hoe wordt bij de subsidiëring van genoemde functies rekening gehouden met het regeringsstandpunt over de herstructurering van de landelijke organisaties (18047, nr. 17)? Kan de minister aangeven welke plaats deze landelijke steunpunten en platforms voor vrijwilligers innemen binnen de herstructurering landelijke organisaties?
HOOFDSTUK 2. VRIJWILLIGERSWERK IN DE GEZONDHEIDSZORG 56 Kan de stelling worden onderbouwd dat de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van de gezondheidszorg ligt bij de professionele werkers en de instellingen? 57 In hoeverre wordt niet alleen rekening gehouden met, maar ook ruimte gegeven aan de patiënt voor wat betreft vrijwilligerswerk in de gezondheidszorg? 2.1. Inventarisatie 58 Is bekend in hoeverre vrijwilligers van bij voorbeeld het Rode Kruis actief zijn op grond van een professionele kwalificatie en zo in zekere mate concurrenten zijn van beroepskrachten? 59 Wat is bekend over vrijwilligers in de directe hulpverlening in de intramurale gezondheidszorg? 2.2. Ontwikkelingen 60 Wat is de bedoeling van de slotzin van par. 2.2.1. sub b: samenwerking binnen of tussen de zorgsectoren? 61 Hoeveel rechtspersonen zijn reeds gevormd en hebben zelf de hulpverlener in dienst genomen? 62 In hoeverre valt bovengenoemde hulpverlener onder het met de LHV afgesloten convenant voor wat in het bijzonder betreft de paragraaf over het vestigingsbeleid?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18927, nr. 3
6
63 Wat is het standpunt van de regering ten aanzien van de in par. 2.2.3 geschetste ontwikkeling? 64 Kunnen voorbeelden worden gegeven van de toename van vrijwilligerswerk als vervanging van betaald werk in de gezondheidszorg? In welke omvang doet dit verschijnsel zich voor? 2.3. Beleidsvoorstellen 65 Kan de term «instellingen» (bijv. par. 2.3.1) nader omschreven worden? Wat gebeurt er als deze instellingen de financiële ruimte, die zij volgens de nota vrij moeten maken voor vrijwilligers (par. 1.6.3), niet vrij willen en/of kunnen maken? Springt de overheid dan bij? 66 Waarom wordt in de rij van gezondheidszorgberoepen waarvoor wordt nagegaan hoe in het leerplan deskundigheidsbevordering met betrekking tot vrijwilligerswerk kan worden opgenomen, het beroep van arts niet vermeld? 67 Acht de regering een verzekering tegen bijvoorbeeld persoonlijke ongevallen van belang? 68 Door wie wordt momenteel welk onderzoek op het terrein van de informele zorg gedaan? 2.4. Aandachtspunten in het beleid 69 Kan worden aangeduid hoe aan sommige aspecten «aandacht zal worden geschonken» dan wel hoe andere ontwikkelingen «zullen worden bevorderd»? 70 Hoe heeft het aantal actieve vrijwilligers zich ontwikkeld in relatie tot de bezuinigingen in de gezondheidszorg? 71 Hoe zal worden bevorderd dat mannen zullen deelnemen aan vrijwilligerswerk? 72 Wat is een goed evenwicht? Zijn hiervoor criteria? 73 Welke begeleiding zal worden gegeven aan personen met ervaringsdeskundigheid, gelet op de aandacht die het LVV daarvoor vraagt? 74 Zal bij de versterking van de ervaringsdeskundigheid duidelijkheid worden verschaft over de taakafbakening tussen beroepskrachten en vrijwilligers (gelet op het gestelde in par. 2.2.3)?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18927, nr. 3
7
75 Heeft de regering overwogen dat iedere professionele taak is op te splitsen in een aantal eenvoudige handelingen waarbij juist vanwege de samenhang toch professionaliteit gewenot kan zijn? Op welke wijze denkt de regering te kunnen voorkomen dat vrijwilligerswerk overgaat in «kwakzalverij»? 76 Op welke wijze denkt de regering te voorkomen dat door het vooropstellen van het aspect van de medemenselijkheid bij de vrijwilliger, het werk van de beroepskracht kwalitatief wordt uitgehold en verandert in technische hulpverlening?
HOOFDSTUK 3. VRIJWILLIGERSWERK OP HET TERREIN VAN HET MAATSCHAPPELIJK WELZIJN 3.1. Vrijwilligerswerk op het terrein van de maatschappelijke dienstverlening 77 Ontbreekt in de analyse in 3.1 niet het niet te onderschatten effect van de bezuinigingen en beperking van de activiteiten op het terrein van de maatschappelijke zorg? 3.2. Ontwikkelingen 78 Deelt de regering de opvatting dat verschillende GVO-aspecten nog een te vrijblijvend onderdeel vormen van de samenwerking tussen Maatschappelijke Dienstverlening en Gezondheidszorg? 3.3. Beleidsvoorstellen 79 Op welke wijze en op welke termijn worden welke regelingen aangepast en hoe zal hierover overleg met de Kamer plaatsvinden? 80 Hoe verhouden deze voorgenomen wijzigingen zich tot de voorgenomen wijzigingen in regelgeving op het terrein van WVC (WGM + Welzijnszorg)? 81 Is voor de pilotprojecten extra geld beschikbaar? 82 In hoeverre wordt het vormgeven aan dit beleid gebaseerd op het regeringsstandpunt inzake de herstructurering landelijke organisatie? 83 Waaraan wordt gedacht bij de zinsnede: «bevorderd zal worden dat vrijwilligers binnen hun organisatie voldoende oriëntatiemogelijkheden krijgen»? 3.4. Vrijwilligerswerk op het terrein van het jeugdbeleid 84 Hoeveel van het voor 1985 beschikbare bedrag ad f8,6 min. is al besteed aan de actie «jongeren bouwen voor jongeren»? 85 Kan aan de hand van de terugploegproject Jongeren bouwen voor jongeren worden duidelijk gemaakt hoe betaald werk voor jongeren en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 927, nr. 3
8
vrijwilligerswerk door jongeren zich in de opvatting van de regering tot elkaar verhouden? 86 Kan de regering naar aanleiding van de paragrafen 3.4.3.2 en 3.4.3.3 haar opvattingen kenbaar maken over meer gestructureerde vormen van maatschappelijke dienstverlening in het kader van school, stage en beroepsvoorbereiding en de verhouding tot maatschappelijke/militaire dienstplicht? 87 Is de regering voornemens in het gedecentraliseerde flankerend bejaardenbeleid centraal in te grijpen om te bevorderen dat jongeren zich vrijwillig inzetten voor ouderen? 3.5. Vrijwilligerswerk ten behoeve van oorlogsgetroffenen 88 Wat betekent de zinsnede «de vraag wat door beroepskrachten en wat door vrijwilligers gadaan kan worden, een rol van betekenis» concreet voor het beleid?
HOOFDSTUK 4. VRIJWILLIGERSWERK OP HET TERREIN VAN DE MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING 4.1. Inventarisatie 89 Acht de regering het gewenst beleid dat vrijwilligers beroepskrachten vervangen bij ziekte en vakantie?
90 Onderschrijft de regering de stellingname dat juist bij emancipatoir werk veel activiteiten gestart worden door vrijwilligers met het doel om structurele veranderingen te bewerkstelligen die er ook toe moeten kunnen leiden dat het werk later geïnstitutionaliseerd en geprofessionaliseerd wordt? 91 Onderkent de regering het gevaar dat door het niet maken van onderscheid tussen professioneel emancipatiewerk (of ondersteuning ervan) en vrijwilligersactiviteiten, juist emancipatiewerk voor en door vrouwen zoals in de nota omschreven, blijvend als vrijwilligerswerk kan worden aangemerkt? Op welke wijze denkt de regering dit te voorkomen? 92 Waarom worden als voorbeeld van vrijwilligerswerk wel de plattelandsvrouwenorganisaties en het emancipatiewerk genoemd, maar niet de op basis van levensbeschouwing georganiseerde vrouwenbonden? Kan van de laatstgenoemde een beschrijving gegeven worden in termen van organisatiegraad, werkzaamheden en maatschappelijke betrokkenheid in het kader van vrijwilligerswerk?
HOOFDSTUK 5. VRIJWILLIGERSWERK IN DE SPORT 5.2. Ontwikkelingen
93 Op welke wijze wordt bij de taakverzwaring van vrijwilligers in de sport rekening gehouden met de effecten van de privatisering in de sport, waardoor meer tijd dan voorheen aan zaken als onderhoud e.d. moet worden besteed?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18927, nr. 3
9
HOOFDSTUK 6. VRIJWILLIGERSWERK OP HET TERREIN VAN DE CULTUUR 6.1. Inventarisatie
94 Deelt de regering de opvatting dat bij cultuurbehoud weliswaar de mogelijkheden om vrijwilligers in te schakelen beperkt zijn, maar dat vooral bij het openstellen van cultuurgoederen zoals monumenten een veel grotere betrokkenheid en inzet van vrijwilligers mogelijk is? Welke voornemens heeft de regering om tot de gewenste accentverschuiving te komen?
HOOFDSTUK 7. PRIORITEITEN EN FINANCIERING 7.1. Financiële beleidsprioriteiten 95 Spreekt de regering in par. 7.1.1 impliciet een voorkeur uit voor het algemeen maatschappelijk werk boven het kruiswerk, om op wijk/lokaal niveau vrijwilligersnetwerken in de eerste lijn te begeleiden e.d.? 96 Hoe kan het bedrag van f500000 terechtkomen bij algemeen maatschappelijk werk, waar deze werksoort reeds is gedecentraliseerd?
97 Moet uit het beschikbare budget van f50 000 voor 1986 voor voorlichtingsactiviteiten ook gefinancierd worden de voorlichting over de nieuwe regelgeving met betrekking tot onkostenvergoeding? 7.2. Begrotingsartikelen die voor vrijwilligerswerk relevant zijn 98 Wat is bij benadering de totale omvang van de geldstroom ten behoeve van het vrijwilligerswerk bij het ministerie van WVC? 99 Bestaat de totale som van f3,3 min. die op de begroting 1986 komt te staan uit «nieuw geld» of gaat het hier om gelden die al dan niet geheel van andere posten afgehaald worden (blz. 39)? Zo ja, wat zijn de verhoudingen tussen het oude en het nieuwe geld? Hoe kan er in de praktijk gericht beleid gevoerd worden als de totale omvang van de geldstroom ten behoeve van het vrijwilligerswerk onbekend blijkt te zijn (blz. 36)? Kennis over de omvang van de geldstroom is toch essentieel om gelden en vrijwilligerswerkzaamheden op een verantwoorde wijze te kunnen herschikken? De voorzitter van de vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur, Cornelissen De voorzitter van de vaste Commissie voor de Volksgezondheid, Haas-Berger De griffier van de vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur, Bellekom
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18927, nr. 3
10