Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
25 600 XIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Economische Zaken (XIII) voor het jaar 1998
Nr. 2
MEMORIE VAN TOELICHTING INHOUDSOPGAVE
1. 1.1. 1.2. 1.3. 1.4.
Van macro naar micro Inleiding Naar betere micro voorwaarden Het «nieuwe» EZ-beleid: bekendheid, gebruik en tevredenheid bij bedrijven en huishoudens Sterkere structuur, meer dynamiek
4 11
2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5.
Structuurversterking Industrie- en technologiebeleid Ruimtelijk economisch beleid Milieu en economie Een duurzame energiehuishouding Het buitenlandse economisch beleid: nieuwe accenten
13 13 24 26 27 34
3. 3.1. 3.2. 3.3. 3.4. 3.5.
Dynamiek Inleiding Marktwerking nationaal Marktwerking internationaal Ondernemerschap en MKB Internationale handel en investeringen
36 36 36 44 47 50
4. 4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
Beheer en bestuur Personeel, organisatie en informatiemanagement Voorlichting Archiefbeheer Financieel beleid en beheer
57 57 58 59 60
7U1130 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1997
2 2 2
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Inleiding
62 62
Toelichting bij wetsartikel 1 (uitgaven en verplichtingen) 01 Algemeen 02 Industrieel en algemeen technologiebeleid 03 Industrie- en dienstenbeleid 04 Regionaal beleid 05 Diensten, midden- en kleinbedrijf en ordening 07 Buitenlandse economische betrekkingen en exportbevordering 08 Wet investeringsrekening 09 Energiebeleid
70 70 89 118 127 139
Toelichting bij wetsartikel 2 (ontvangstenbegroting) 01 Algemeen 02 Industrieel en algemeen technologiebleid 03 Industriebeleid 04 Regionaal beleid 05 Diensten, midden- en kleinbedrijf en ordening 07 Buitenlandse economische betrekkingen en exportbevordering 08 Wet investeringsrekening 09 Energiebeleid
200 200 202 205 206 207
Toelichting bij wetsartikel 3 (agentschapsbegroting)
219
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
157 174 175
211 212 213
1
HOOFDSTUK 1: VAN MACRO NAAR MICRO 1.1. Inleiding De uitdaging voor het economisch beleid is te zorgen dat Nederland een duurzaam pad van hoge economische groei kan volgen. Niet alleen wanneer de (internationale) conjunctuur meezit, maar nadrukkelijk ook wanneer het tij minder gunstig is. Daarvoor is nodig dat het beleid inspeelt op de trends in de economische omgeving. Als gevolg van globalisering, de snelle technologische ontwikkelingen en de individualisering verscherpt de internationale concurrentie. Het concurrentievermogen van een land is in de breedste zin van het woord belangrijker geworden. Er wordt een steeds groter beroep gedaan op het aanpassingsen vernieuwingsvermogen op micro-niveau. De rol van de overheid is daarom anders dan voorheen: er is een steeds sterker accent komen te liggen op economische ordening en het creëren van gunstige randvoorwaarden. De overheid stimuleert de dynamiek en innovativiteit in de economie door her- en deregulering en bevordering van marktwerking. En zorgt voor een concurrerende kwaliteit van de productiefactoren door middel van versterking van de publieke aanbodzijde. Enerzijds door het investeren in kennis en in fysieke infrastructuur en het aanpassen van het fiscale stelsel aan de eisen van de tijd, zowel qua vormgeving als niveau van de heffingen. Anderzijds door de dienstverlening van de publieke sector beter te laten aansluiten bij de private vraag. Het laatste jaar van deze kabinetsperiode breekt aan; een goed moment voor bezinning. De afgelopen jaren is – in lijn met de hierboven genoemde uitdagingen voor het economisch beleid – gewerkt aan vermindering van de nog steeds te omvangrijke werkloosheid en de inactiviteit. Het kabinet heeft hiertoe een beleid gevoerd gericht op een structurele verbetering van de voorwaarden voor duurzame economische groei en werkgelegenheid. Een beleid voor werk, groei én milieu. In paragraaf 1.2 wordt geschetst hoe het economisch beleid van «macro naar micro» is geschoven: een grotere nadruk op het creëren van betere randvoorwaarden op micro-niveau voor ondernemers, werknemers en consumenten. Belangrijke voorwaarde voor een succesvol beleid van de overheid is de vraag hoe het beleid geïntegreerd samenkomt bij burgers en bedrijven. Met andere woorden: uiteraard moet worden gestreefd naar een samenhangend beleid, maar beslissend voor de effectiviteit ervan is de vraag hoe dit beleid in zijn samenhang wordt ervaren door burgers en bedrijven. Paragraaf 1.3 gaat in op de vraag hoe het economische beleid zoals dat de laatste jaren door het kabinet – «macro» – is ingezet is neergeslagen bij de individuele – «micro» – ondernemers en consumenten. Wat is het effect geweest van het ingezette beleid van de afgelopen jaren en welke weerklank heeft het gevonden bij ondernemer en consument? Wat kunnen wij van deze resultaten leren? Hoe kan het economisch beleid nog verder worden aangescherpt? 1.2. Naar betere micro voorwaarden
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, derde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.
Juist in conjunctureel gunstige tijden moet met realiteitszin en een scherp oog naar de structurele ontwikkelingen van de Nederlandse economie worden gekeken. Ook wanneer de conjunctuursluier wordt opgelicht kan worden geconstateerd dat de Nederlandse economie de afgelopen jaren goed heeft gepresteerd. In vergelijking met andere Europese landen zijn over de periode 1995–1997 zowel de economische groei (gemiddeld 2,9% per jaar) als de werkgelegenheidsgroei (gemiddeld 1,75% per jaar in arbeidsjaren) in ons land hoog. Onmiskenbaar is de Nederlandse economie in structureel opzicht versterkt. Het economische beleid in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
2
afgelopen jaren heeft daar in belangrijke mate aan bijgedragen. De basis voor de structuurversterking is echter al gelegd in de jaren ’80. Toen is stapsgewijs steeds meer het accent gelegd op de ordenende en voorwaardenscheppende rol van de overheid. Dit veranderingsproces in het economische beleid heeft de rol van de overheid op macro-niveau vernieuwd en scherper geaccentueerd. Enerzijds bestaat het uit het scheppen van een vertrouwenwekkend monetair en budgettair kader dat voorziet in een stabiele wisselkoers, lage niveaus van rente en inflatie en dat toewerkt naar duurzaam houdbare niveaus van het overheidstekort en de collectieve lasten. In deze regeerperiode wordt aan die houdbaarheid een bijdrage geleverd door de verlaging van het overheidstekort met 2 1⁄4 % van het Bruto Binnenlands Product (BBP) – namelijk van ruim 4 % tot 1 3⁄4% BBP – en een verlaging van de collectieve lasten met krap 17 miljard gulden – oftewel met circa 2 1⁄4 % tot 42,5 % BBP. Het criterium van houdbaarheid is verder verscherpt door de internationale ontwikkelingen: op het gebied van het overheidstekort, maar nadrukkelijk ook op het gebied van de lasten is er sprake van een neerwaartse internationale trend. Ook in de komende jaren is derhalve lastenverlichting noodzakelijk. Dit draagt bij aan voortzetting van de in afgelopen jaren opgetreden gunstige ontwikkeling van de reële arbeidskosten in ons land en mede daardoor voortzetting van de hoge groei van de werkgelegenheid. Anderzijds – buiten de zorg voor traditionele publieke taken – is de ordenende rol van de overheid geïntensiveerd; de overheid die de spelregels bepaalt voor de partijen op de private en publieke markten. Belangrijke voorbeelden hiervan zijn de nieuwe Mededingingswet, de in te zetten liberalisering van de elektriciteitsmarkt en het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit. Tenslotte krijgt vernieuwing van de fysieke en kennisinfrastructuur en marktconforme gedragsbeïnvloeding van consumenten en bedrijven met het oog op duurzaam gebruik van het milieu en menselijk kapitaal (ondernemerschap en employability), nu de aandacht die het verdient. Zo zijn er belangrijke impulsen gegeven aan een aantal grote infrastructurele projecten en investeringen in het milieu, zijn maatregelen genomen om kennisvraag- en aanbod beter op elkaar aan te laten sluiten en de R&D-inspanningen van de Nederlandse economie te vergroten, is de beschikbaarheid van ruimte voor economische groei een belangrijk aandachtspunt, zijn fiscale maatregelen genomen en in voorbereiding om ondernemerschap en investeringen in scholing te bevorderen en is het handels- en exportinstrumentarium beter afgestemd op de behoeften van bedrijven. Het is echter geenszins zo dat de Nederlandse economie nu structureel op orde is. Het gegeven dat het aantal inactieven pas enigermate afneemt bij een economische groei van 3 à 4% per jaar, zoals die voor dit jaar en het komende jaar is te voorzien, is daarvoor illustratief. Het is zonder meer verontrustend dat bij een tempo van economische groei van 2% per jaar de inactiviteit onder de 65 jaar in de komende regeerperiode, wanneer vernieuwing van beleid uitblijft, naar verwachting weer substantieel – met 100 000 volledige uitkeringen – zal toenemen. De CPB-berekeningen voor de middellange termijn (in «De eerste boekhoudkundige berekeningen budgettaire ruimte 1999–2002») geven dat aan. Ook een internationale vergelijking laat zien dat de Nederlandse economie nog fors beter zou kunnen presteren. Hoewel de productie per hoofd van de bevolking boven het Europese gemiddelde ligt, is deze lager dan die van Japan en fors lager dan die van de VS. Dit is mede het gevolg van de relatief lage werkgelegenheidsgraad in ons land. Gemeten in personen ligt deze aanzienlijk boven het EU-gemiddelde, maar eveneens aanzienlijk onder die in Japan en de VS. Gemeten in arbeidsjaren ligt de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
3
werkgelegenheidsgraad in ons land enigszins onder het gemiddelde van Europa. Tabel 1: Enkele macro-economische kengetallen internationaal vergeleken Nederland
EU-15
VS
Japan
108
100
142
119
53
55
72
79
66,0
59,1
75,0
74,6
30,0
35,1
55,9
63,6
BBP/hoofd (koopkrachtpariteiten in 1997, EU-15=100) werkgelegenheidsgraad in %, arbeidsjaren (Nederland 1997, EU 1995, VS 1994, Japan 1993) werkgelegenheidsgraad in %, personen – 1996 werkgelegenheidsgraad ouderen (personen, 55–64 jaar) in %
Bron: CPB (1997), Eurostat (1995, 1997), OESO (1997), SZW (1996) (Cijfers arbeidsparticipatie in arbeidsjaren, hierbij is gecorrigeerd voor deeltijd).
Ook een historische vergelijking laat zien dat Nederland nog beter kan presteren. Uit tabel 2 komt naar voren dat Nederland er ten opzichte van 1984 op een aantal terreinen duidelijk beter voorstaat: de geregistreerde werkloosheid is gedaald, net als het financieringstekort en de i/a-ratio. Echter een vergelijking met 1970 laat zien dat de in de jaren ’70 en het begin van de jaren ’80 opgelopen onevenwichtigheden nog lang niet zijn verdwenen. Zo is het aantal werkloosheidsuitkeringen nu aanmerkelijker hoger dan toen en is ook de werkgelegenheidsgraad – ondanks verbeteringen in de afgelopen jaren – nog niet op het niveau van ruim 25 jaar geleden. Kortom, er is nog een lange weg te gaan om de opgetreden structurele onevenwichtigheden in onze economie weg te werken. Tabel 2: Enkele macro-economische kengetallen in historisch perspectief
Werkloze beroepsbevolking (in % beroepsbev.) Werkloosheidsuitkeringen (in % beroepsbev.) Arbeidsongeschikten (in % beroepsbev.) I/A-ratio (uitkeringsjaren/arbeidsjaren) I/A-ratio onder 65 jaar Werkgelegenheidsgraad personen Werkgelegenheidsgraad arbeidsjaren EMU-tekort (% BBP) Feitelijk financieringstekort Rijk (%BBP) EMU-schuld (% BBP) Collectieve lastendruk (% BBP) Saldo lopende rekening (% BBP)
1970
1984
1998
0,7 1,1 3,9 44,2 15,3 62 60 1,4 1,2 51,5 37,8 1,4
9,7 12,3 12,4 83,1 43,8 51 48 5,5 8,0 66,8 45,8 3,9
6 10,6 11,3 76 36,2 58 54 1,8 2,4 69,4 42,5 7,9
Bron: CPB (1997)
Voortzetting en, waar nodig, intensivering van de hierboven uiteengezette beleidslijnen is dan ook noodzakelijk. Daarmee kunnen een structurele duurzame groei van 3% per jaar en nieuwe werkgelegenheidskansen voor velen binnen bereik komen. 1.3. Het «nieuwe» EZ-beleid: bekendheid, gebruik en tevredenheid bij bedrijven en huishoudens Het kabinet voert een beleid gericht op een structurele verbetering van het investeringsklimaat. In deze kabinetsperiode is op het terrein van Economische Zaken in dit kader ook het nodige gebeurd. Voor een groot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
4
deel zijn de beleidsvoornemens gepresenteerd in een aantal belangrijke wetten, projecten en nota’s. Zonder volledig te zijn wordt hier in het kort een overzicht gegeven van de belangrijkste beleidsinitiatieven van EZ, waarbij invulling is gegeven aan een aantal thema’s ten behoeve van economische structuurversterking en vergroting van de dynamiek. Om de Nederlandse economie kennisintensiever en zo meer concurrerend te maken is de nota «Kennis in Beweging» uitgebracht, een gezamenlijk product van EZ, OC&W en LNV. Hierin is uiteengezet hoe het technologiebeleid veel sterker wordt gericht op het verhogen en verbeteren van het rendement van de kennisproductie. Dit betekent een vergroting van de basis voor innovatie, een betere wisselwerking tussen kennisvraag en aanbod en aandacht voor de zogeheten signalerende en initiërende rol van de overheid. Via de nota Ruimte voor Regio’s is zowel voor de korte als lange termijn de aandacht voor voldoende en kwalitatief hoogwaardige bedrijventerreinen goed op de agenda gekomen. Verder heeft het kabinet belangrijke stappen gezet in het verbeteren van de bereikbaarheid van ons land en het ontwikkelen van een lange termijn investeringsstrategie op ruimtelijkeconomische terrein. Intensivering van het marktwerkingsbeleid met het oog op de door het kabinet beoogde versterking van de economische dynamiek heeft gestalte gekregen in ten eerste het project «Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit». Doel van dit project is het terugbrengen van regelgeving en administratieve lastendruk tot het minimaal noodzakelijke, het wegnemen van onnodige concurrentiebeperkende regels en het verbeteren van de wetgevingskwaliteit. Ten tweede heeft dit spoor gestalte gekregen in de nieuwe Mededingingswet, die per 1 januari 1998 ingaat. Voorts tracht het kabinet ruimte te bieden aan het midden- en kleinbedrijf (MKB) om maximaal banen te creëren. In de nota «Werk door Ondernemen» is in het bijzonder ingegaan op de potenties voor de werkgelegenheid die startende en doorgroeiende ondernemingen bieden en de vraag hoe knelpunten kunnen worden verholpen. Tevens is hierin invulling gegeven aan het pakket lastenverlichting voor het MKB. Het energiebeleid blijft gericht op realisatie van een betrouwbare, schone en betaalbare energievoorziening. Met het uitbrengen van de Derde Energienota zijn de hoofdlijnen voor het energiebeleid van nu en de toekomst bepaald. De twee belangrijkste doelstellingen van de Energienota zijn: substantieel bijdragen aan de totstandkoming van een duurzame economie door energiebesparing en meer duurzame energie en bevordering van de marktwerking. Eén van de belangrijkste uitgangspunten voor de herijking van het buitenlands beleid is het grotere gewicht dat aan het economisch belang wordt toegekend. Het kabinet heeft in de nota «Herijking van het buitenlands beleid» aangegeven dat Nederland zich geen afwijkende positie kan veroorloven ten opzichte van andere landen ten aanzien van het export- en investeringsinstrumentarium.
De voornemens uit de «grote» nota’s als Kennis in Beweging, Werk door Ondernemen en Ruimte voor Regio’s zijn vrijwel volledig uitgevoerd en de Derde Energienota, het Marktwerking, Deregulering en Wetgevingsproject (MDW) en de inspanningen voor deregulering en vermindering van de administratieve lastendruk liggen op koers. Vragen die in dit kader moeten worden gesteld zijn of ondernemers en consumenten zich bewust zijn van de genomen maatregelen. Hoe ervaren zij deze en maken zij er gebruik van? Door het CBS is een enquête gehouden naar de waardering van het EZ-beleid zoals dat de laatste jaren is gevoerd en waarbij ook onderdelen van de hierboven genoemde nota’s en projecten aan de orde zijn gekomen. De enquête is gehouden onder 841 personen en 2 292 bedrijven, waaronder 515 starters. Bij dit onderzoek ging het om het krijgen van een globaal beeld van: – de bekendheid met maatregelen of regelingen van «nieuw» beleid; – indien men bekend is met maatregelen of regelingen, het gebruik wat men ervan maakt;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
5
– –
indien men ervan gebruik maakt, de mate van tevredenheid en indien men er geen gebruik van maakt, de reden of oorzaak hiervan; indien men niet bekend was met een maatregel of regeling, is gevraagd of men interesse hiervoor heeft.
De resultaten van dit onderzoek worden hieronder samengevat. Onderzocht zijn de volgende thema-clusters (met tussen haken de verschillende onderwerpen die in elk cluster zijn meegenomen): – ondernemerschap (Tante Agaath, investeringsaftrek, leerlingwezen); – energie (liberalisatie, groene stroom, regulerende energiebelasting, energie-investeringsaftrek); – technologie (elektronische snelweg, Wet Bevordering Speur en Ontwikkelingswerk (WBSO) – nu Wet Vermindering Afdracht loonbelasting en premie volksverzekeringen/Speur & Ontwikkelingswerk (WVA/S&O) -, Economie, Ecologie en Technologie (E.E.T.)); – export (fiscale exportreserve, exportverkenning, -voorlichting en -promotie, exportkrediet, -lease en -investeringsfinanciering); – deregulering en verlichting van de administratieve lasten in algemene zin; – deregulering EZ-beleid (Vestigingswet, Winkeltijdenwet). In hoofdstuk 2 en 3 wordt per beleidsterrein nader op ingegaan op de enquête-resultaten. Hier wordt over de hele linie van het onderzoek aangegeven wat de resultaten zijn in termen van bekendheid, gebruik en tevredenheid. Vooraf dient te worden opgemerkt dat de resultaten van de enquête niet «absoluut» moeten worden genomen. Zo gaat het bij nieuw EZ-beleid om meer dan alleen de hier onderzochte maatregelen. Het selecteren van de doelgroep vereist daarnaast vaak beperking tot bepaalde categorieën ondernemingen en/of (ruim gestelde) screeningsvragen. Ten eerste omdat bij de afzonderlijke categorieën ondernemingen vaak verschillende beleidsterreinen of thema-clusters van toepassing zijn. Dit geldt voor Ondernemerschap (alleen starters en MKB), Export (alleen bedrijven met (plannen tot) export: 22% van het MKB en 56% van de grote bedrijven), Technologie (alleen grote bedrijven, c.q. bij het MKB alleen de bedrijven met (plannen tot) investeringen in technologie: 12% van het MKB; voor starters gaat het hier uitsluitend over verstrekking van overheidsgegevens via de elektronische snelweg) en deregulering van het EZ-beleid (alleen bedrijven die te maken (zullen) hebben met openingstijden voor het publiek (21% van de starters, 36% van het MKB, 22% van de grote bedrijven) of met de Vestigingswet (20% van het MKB, 32% van de grote bedrijven, van de starters viel niet in voldoende mate betrouwbare informatie te krijgen). Bij huishoudens zijn de vragen in het algemeen aan iedereen gesteld, behalve met betrekking tot het gebruik van Overheidsinformatie op Internet (alleen aan huishoudens met een aansluiting op Internet, d.w.z. 9% van het totaal) en het onderhandelen met makelaars over tarieven (alleen aan huishoudens die makelaars benaderd hebben voor koop of verkoop, 35% van het totaal). Ten tweede moeten screeningsvragen worden gesteld omdat binnen een beleidsterrein voor sommige maatregelen de doelgroep nog verder moet worden beperkt (bijvoorbeeld voor liberalisering van de energiemarkt, waarover de vragen met name zijn gesteld aan de grootverbruikers van energie: 33% van de grote bedrijven). Voorts is bij de waardering van een maatregel telkens gevraagd naar een rapportcijfer. Opgemerkt moet worden dat een dergelijk rapportcijfer iets anders is dan een cijfer voor een schoolrapport. Het hier waargenomen cijfer is gebaseerd op een momentane perceptie en niet op een reeks van nauwkeurige afwegingen (zoals proefwerken). Spontaan zal de respondent niet bijzonder geneigd zijn tienen te geven, en evenmin extreem lage cijfers. Een normale range van individuele cijfers zal lopen tussen vier en acht. De rapportcijfers hebben vooral relatieve waarde: de meest zinvolle vergelijkingen zijn die tussen verschillende regelingen en tussen verschillende bedrijvengroepen. Als het gemiddelde cijfer voor een regeling onder de 6 ligt, dan mag dit niettemin als een duidelijke aanwijzing worden opgevat, dat er iets mis is met de waardering. De cijfers in de figuren 1–3 stellen in het algemeen gewogen gemiddelden voor van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
6
cijfers voor de relevante maatregelen voor één beleidsterrein/thema-cluster. Hierbij wordt o.a. gewogen naar de omvang van de doelgroep, naar bekendheid (voor de gegevens die betrekking hebben op gebruik), naar gebruik (voor de gegevens die betrekking hebben op tevredenheid van gebruikers).
Allereerst komt aan de orde de bekendheid met maatregelen. Vervolgens het gebruik wat men ervan maakt, gevolgd door de tevredenheid (de «rapportcijfers») met het nieuwe EZ-beleid. Tot slot worden conclusies naar aanleiding van het CBS-onderzoek weergegeven.
Bekendheid In figuur 1 staat de bekendheid van de relevante maatregelen weergegeven, gewogen naar omvang van de doelgroep (per thema-cluster). Bij «deregulering en administratieve lasten in algemene zin» is uitsluitend gevraagd naar bekendheid met de overheidsinspanningen tot vermindering van de administratieve lastendruk. Figuur 1: Bekendheid nieuw EZ-beleid
Dereg. + adm. lasten in alg. zin Export
Technologie Starters Energie MKB Grote bedr.
Ondernemerschap
0
20
40
60
80
Opvallend zijn de verschillen in bekendheid tussen grote bedrijven enerzijds en middelgrote en kleine bedrijven anderzijds: de bekendheid bij het midden- en kleinbedrijf (MKB) is voor een aantal maatregelen relatief gering ten opzichte van grote bedrijven. De startende bedrijven zijn echter relatief goed op de hoogte van een aantal in het bijzonder voor hen relevante zaken in het kader van de maatregelen ter bevordering van het ondernemerschap, zoals de Tante Agaath-regeling.
Gebruik In figuur 2 staan de resultaten van het gebruik van een maatregel of regeling, telkens gewogen naar omvang van degenen binnen de doelgroep die bekend zijn met een maatregel of regeling (per themacluster).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
7
Figuur 2: Gebruik nieuw EZ-beleid (indien bekend)
Export
Technologie
Energie Starters MKB OndernemerGrote bedr.
schap
0
10
20
30
40
50
60
Ook hier valt op het verschil tussen grote bedrijven enerzijds en het MKB en starters anderzijds. Later zal blijken dat de waardering bij het MKB en starters niet wezenlijk verschilt van die van de grote bedrijven. Uit deze enquête kan niet de conclusie worden getrokken dat het geringere gebruik van maatregelen door het MKB en starters dikwijls te wijten zou zijn aan de toegankelijkheid ervan. Bedrijven die een regeling kennen, maar deze niet gebruiken, geven, aldus het CBS, als reden het vaakst aan dat ze geen profijt zien of dat de maatregel voor hen niet van toepassing lijkt. Oorzaak hiervan zou kunnen zijn een relatief oppervlakkige bekendheid bij kleinere bedrijven ten opzichte van grotere. Hetzelfde zou kunnen gelden voor het relatief geringe gebruik van de export-maatregelen: de versnippering van het instrumentarium kan een oorzaak zijn van een relatief oppervlakkige bekendheid. Vandaar dat komend jaar het aantal loketten op dit beleidsterrein wordt beperkt.
Waardering voor het beleid Figuur 3 geeft een samenvatting van de waardering voor de genoemde maatregelen, gewogen naar omvang van degenen binnen de doelgroep die gebruik maken van een maatregel of regeling (per thema-cluster). Bij «deregulering en administratieve lasten in algemene zin» is de tevredenheid gebaseerd op een gemiddelde van de «rapportcijfers» voor deregulering en vermindering van de administratieve lastendruk (bij huishoudens alleen het oordeel over deregulering).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
8
Figuur 3: Tevredenheid met nieuw EZ-beleid
Dereg. + adm. lasten in alg. zin Dereg. EZ-beleid Export Technologie Huishoudens Starters
Energie
MKB Ondernemerschap
Grote bedr. 5
5,5
6
6,5
7
7,5
8
8,5
De waardering voor de maatregelen is in het algemeen redelijk goed te noemen, hoewel geen absolute betekenis aan de «rapportcijfers» kan worden gehecht. De positieve waardering lijkt vooral te gelden voor de maatregelen op het gebied van ondernemerschap en technologie. Overigens wil een hoge waardering niet zeggen dat daarmee de beleidsdoelen zijn gerealiseerd. Hiervoor kan worden verwezen naar hoofdstuk 2 en 3. Voor het eerst zijn nu de maatregelen opgenomen met betrekking tot de deregulering van het EZ-beleid: de Winkeltijdenwet en de Vestigingswet. Dit is niet gebeurd in figuren 1 en 2, die betrekking hebben op bekendheid en gebruik, omdat geen gegevens beschikbaar zijn over de Vestigingswet in dit verband. Cijfers inzake bekendheid en gebruik hebben hier ook nauwelijks waarde, omdat het immers het voldoen aan een wettelijke verplichting betreft. De gegevens inzake bekendheid, gebruik en tevredenheid uit hoofde van de Winkeltijdenwet staan meer in detail in hoofdstuk 3. Het cijfer voor de starters heeft door statistische oorzaken alleen betrekking op de Winkeltijdenwet.
De waardering van het bedrijfsleven voor de deregulering van het EZ-beleid (i.c. de maatregelen ter vereenvoudiging van de Vestigingswet en de verruiming van de winkeltijden) is over de hele linie voldoende. Des te opvallender is dat de waardering voor de inspanningen van de overheid op het gebied van deregulering en vermindering van de administratieve lastendruk in het algemeen onvoldoende is bij bedrijven en huishoudens. Het relatief lage waarderingscijfer kan deels zijn veroorzaakt door het feit dat niet de waardering van een concreet genomen maatregel wordt beoordeeld: gevraagd is namelijk hoe tevreden men in het algemeen is met de overheidsinspanningen tot administratieve lastenverlichting en of men vindt dat regels en voorschriften van overheden in de afgelopen 3 jaar eenvoudiger zijn geworden. Dat dit laatste niet tot tevredenheid stemt, geeft een extra aansporing om het beleid ten aanzien van her- en deregulering en verlaging van de administratieve lasten voort te zetten.
Huishoudens Het CBS heeft ook onderzoek gedaan bij huishoudens naar bekendheid, gebruik en waardering van een aantal maatregelen. De resultaten hiervan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
9
staan hieronder vermeld. Het betreft de ervaringen van huishoudens met de nieuwe Winkeltijdenwet, groene stroom, de regulerende energiebelasting, de concurrentie op het gebied van tarieven van makelaars en de overheidsinformatie via Internet. Figuur 4: Bekendheid bij huishoudens
Figuur 5: Gebruik door huishoudens (indien bekend)
Overheid op Internet
Overheid op Internet
Makelaars Makelaars Energieheffing Energieheffing
Groene stroom
Groene stroom
Winkeltijden (zondag) Winkeltijden (avond)
Winkeltijden 0
20
40
60
80
100
0
10
20
30
40
50
60
Figuur 6: Tevredenheid huishoudens met nieuw EZ-beleid
Overheid op Internet Makelaars Energieheffing Groene stroom Winkeltijden (zondag) Winkeltijden (avond) 5
5,5
6
6,5
7
De cijfers met betrekking tot overheidsinformatie op Internet hebben betrekking op de huishoudens die een Internet-aansluiting hebben, dat is 9% van de totale populatie. Hiervan is, zo valt uit de figuren af te lezen, 75% bekend met het feit dat er overheidsinformatie op Internet is en maakt 36% gebruik van deze mogelijkheid. Voor wat betreft de REB gaat het bij «gebruik» om het aandeel huishoudens dat zegt energie te besparen ten gevolge van de REB.
Beleidsmaatregelen Naar aanleiding van dit onderzoek: 1. zal ten behoeve van een betere benutting van het beleid worden onderzocht wat de oorzaken zijn van het feit dat maatregelen die bekend zijn, niet worden gebruikt. Er dient met andere woorden een beeld te ontstaan van wat het betekent dat niet-gebruikers geen profijt zien in een hen bekende maatregel of denken dat die niet op hen van toepassing is; 2. zal ter vergroting van de bekendheid van het instrumentarium, met name bij het MKB, de voorlichting worden geïntensiveerd. Een betere «marketing» dus van het EZ-beleid bij de doelgroepen. Hierbij kunnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
10
de resultaten van het onderzoek naar de vraag hoe instrumenten beter kunnen worden benut worden meegenomen; 3. wordt bezien hoe de toegankelijkheid van een aantal instrumenten kan worden vergroot. In ieder geval wordt hiertoe bij de exportbevorderende maatregelen het aantal loketten volgend jaar beperkt. Ook in dit kader kunnen de resultaten van het onderzoek naar de vraag hoe instrumenten beter kunnen worden benut worden meegenomen. Ten aanzien van de deregulering en de vermindering van de administratieve lastendruk kan het volgende worden opgemerkt: –
–
–
daar waar de inspanningen van het kabinet op dit terrein al hebben geleid tot concrete resultaten, moet duidelijker worden gemaakt wat dit echt in de praktijk voor ondernemers en burgers betekent. Een betere voorlichting dus; bij de keuze van onderwerpen voor de MDW-operatie zal het kabinet zich nog meer dan voorheen laten leiden door waar burgers en bedrijven het meeste «last» van hebben. Bij keuze van onderwerpen voor de vierde tranche is daar al een begin mee gemaakt door, aan de hand van een «quick scan» te laten inventariseren, welke knelpunten in de regelgeving men ervaart; het beleid van het terugbrengen van de administratieve lasten zal geïntensiveerd worden op die terreinen waar tot nu toe, in termen van reductie, het minst gerealiseerd is. Daar waar dat nuttig is en het kan, zal extra aandacht worden geschonken aan het opruimen van overtollige administratieve rompslomp voor het MKB, dat relatief zwaar wordt getroffen door de administratieve lastendruk.
1.4. Sterkere structuur, meer dynamiek Zoals in paragraaf 1.2 al is aangegeven is voortzetting van de huidige beleidslijnen noodzakelijk. Het komende jaar zal vooral in het teken staan van uitvoering van het beleid zoals dit de afgelopen drie jaar is ingezet. Hierbij zullen ook de «lessen» die kunnen worden getrokken uit de resultaten in paragraaf 1.3 een belangrijke rol spelen. Daarnaast is er ook een aantal nieuwe aandachtspunten. Er zijn en moeten een aantal belangrijke beslissingen worden genomen op het gebied van de fysieke infrastructuur. Het kabinet heeft zich deze zomer uitgesproken over het ruimteprobleem in de Mainport Rotterdam en besloten tot het opstellen van een planologische kernbeslissing (PKB) en het uitvoeren van een Milieu-effectrapportage voor uitbreiding van de Maasvlakte. In de PKB (plus)-procedure zullen verschillende varianten worden ontwikkeld, waaronder een wettelijk vereiste nulvariant – te definiëren als «inbreiden» in Rotterdam en benutten van de thans bestaande en voorziene mogelijkheden in Zuid-West Nederland – en een meest milieuvriendelijk alternatief. Dit najaar verschijnt de Integrale Beleidsvisie over de toekomst van de Luchtvaart en het kabinet treft voorbereidingen voor een lange termijn investeringsstrategie voor het ruimtelijk economisch beleid. Een hoge kennisintensiteit is een belangrijke concurrentiefactor van de economie. Het is voor individuele bedrijven steeds moeilijker kennis op eigen kracht te verwerven. In de Clusterbrief is daarom beleid uitgewerkt om strategische samenwerkingsverbanden te stimuleren om innovatie te bevorderen. Bij een beleid gericht op innovatie spelen flexibiliteit, employability en levenslang leren een belangrijke rol. Een eerste belangrijke stap gericht op het vergroten van employability is de fiscale faciliëring van de scholingskosten voor bedrijven. Een tweede belangrijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
11
stap vormt een congres dat op 8 oktober 1997 zal worden georganiseerd over de mogelijkheden om employability concreet vorm te geven. Mede op basis van de uitkomsten van vier internationaal vergelijkende studies wordt een tweede fase van het Actieprogramma Elektronische Snelwegen voorbereid. Op het gebied van het bedrijfsleven wordt onder meer gedacht aan de thema’s electronic commerce en het bevorderen van het gebruik van de elektronische snelweg door het MKB. De versterking van de synergie tussen economische groei en een beter milieu vragen het komende jaar weer de aandacht. Er zal uitvoering worden gegeven aan de maatregelen die in de nota Milieu en Economie uiteen worden gezet. Belangrijk is in dit kader onder meer de uitwerking van het Wereldtop-protocol. De uitwerking hiervan zal onder meer van invloed zijn op het NMP 3 en de nieuwe Energiebesparingsnotitie. Ook heeft de regering onlangs besloten een deel van de in de Kaderbrief genoemde extra middelen voor CO2/klimaatbeleid, toe te voegen aan het CO2-reductieplan. In 1998 wordt een aantal belangrijke stappen gezet naar een dynamischer economie. De nieuwe Mededingingswet zal per 1-1-1998 in werking treden en de nieuwe Elektriciteitswet naar verwachting in april 1998. Ook zal, mede op basis van de toekomstige EU-richtlijn gas, een voorstel worden gedaan voor een Gaswet. Hiermee zal een aanzet worden gegeven tot de liberalisering van de gasmarkt. Op het gebied van de Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit speelt, naast de implementatie van de afgeronde MDW-projecten, de uitvoering van de projecten van de vierde tranche. Verder zal de implementatie van het Cohen-rapport «Markt en overheid» voortvarend worden opgepakt. Een sterke structuur op de thuisbasis is de belangrijkste voorwaarde voor succes op buitenlandse markten. Het verder gestalte geven aan de Europese markt, met het accent op implementatie, handhaving en vereenvoudiging, heeft het komende jaar de volle aandacht. Hetzelfde geldt voor de verdere uitbouw van het multilaterale kader, met name ook voor internationale investeringen. Een actief economisch buitenlandbeleid gaat echter verder dan het scheppen van voorwaarden alleen. Onder het thema «marktinnovatie» zullen publiek-private inspanningen gericht worden op een nog betere benutting van het exportpotentieel van met name de kleinere bedrijven. Ook gelet op de resultaten van het CBSonderzoek zal de voorlichting over de verschillende instrumenten verbeterd worden. Daarnaast is verdere stroomlijning en ontschotting van het handels-, maar ook vooral het investeringsbevorderende instrumentarium voor Oost-Europa en andere opkomende markten één van de belangrijkste actielijnen voor 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
12
HOOFDSTUK 2: STRUCTUURVERSTERKING 2.1. Industrie- en technologiebeleid
Inleiding Globalisering, individualisering en technologische ontwikkelingen, vooral die op het vlak van informatievergaring, -verwerking en -verzending, leiden tot een sterk veranderende context waarbinnen ondernemingen moeten opereren. Analyses van onder meer de OESO, de EU (Groenboek Innovatie) en de Commissie Economische Deskundigen van de SER over de gevolgen hiervan voor de economische groei en werkgelegenheid, wijzen alle in de richting van een steeds sterker belang van een hogere kennisintensiteit in de economie. De ontwikkeling, verspreiding en het gebruik van kennis door het bedrijfsleven is bepalend voor de concurrentiekracht en daarmee de welvaart van landen. Door de steeds snellere ontwikkelingen is het voor bedrijven steeds moeilijker om de kennis op eigen kracht te verwerven. Daarom is het beleid de laatste jaren steeds sterker gericht op samenwerking in netwerkverbanden tussen bedrijven onderling en met kennisinstellingen. In de nota «Kennis in Beweging» heeft dit beleid vorm gekregen. Recent is het samenwerkingsaspect verder geanalyseerd en met beleidsinitiatieven versterkt in de Clusterbrief. BEKENDHEID, GEBRUIK EN WAARDERING VAN EZ-BELEID (UITKOMSTEN CBS-ONDERZOEK) Figuur 7: Bekendheid WBSO (nu WVA/S&O)
100
Tevredenheid grote bedrijven: 7,1 MKB: 6,4
90 80 70 60
70%
29
50
47%
40 30
30 20
geen gebruik
41
gebruik
10
17
0 groot
MKB
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
13
Figuur 8: Bekendheid Economie, Ecologie, Technologie
Tevredenheid grote bedrijven: 6,7 MKB: 6,1
25 20%
20
18%
15 17
15
10
geen gebruik 5
gebruik 3
3
groot
MKB
0
Figuur 9: Bekendheid elektronische gegevensverstrekking aan/van de overheid
100 90
85%
80 70 60
63% 42,5
Tevredenheid grote bedrijven: 6,9 75%(*) MKB: 6,9 huishoudens (over internet): 6,8 39
50 40
(*) van huishoudens met aansluiting op internet
54
30 20
42,5
36
10
gebruik
9
0 groot
MKB
geen gebruik
huishoudens
Het CBS heeft met betrekking tot het technologiebeleid onderzoek gedaan naar de WBSO (nu WVA/S&O), de E.E.T.-regeling en de elektronische snelweg. De WBSO is de meest bekende maatregel op het gebied van technologie. De grote bedrijven gebruiken dit instrument veel. Het MKB is wat minder goed op de hoogte en maakt er ook relatief minder gebruik van. De waardering is vrij hoog onder de grote bedrijven en gemiddeld onder het MKB. De E.E.T.-regeling is veel minder bekend. De tevredenheid over dit instrument is redelijk. Alle betrokken bedrijven zijn goed op de hoogte van de mogelijkheden om gebruik te maken van de elektronische snelweg voor het verstrekken van gegevens. Vooral de grote bedrijven maken gebruik van deze mogelijkheden. De waardering is relatief hoog. Van de huishoudens die thuis een aansluiting hebben op Internet (9%) is een zeer groot gedeelte bekend met de mogelijkheid om van de elektroni-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
14
sche snelweg gebruik te maken (75%) voor het verkrijgen van gegevens van de overheid en maakt 36% ook werkelijk gebruik van deze mogelijkheid. Huishoudens zijn relatief tevreden over het Internet. Kennis in beweging In de nota «Kennis in Beweging» (1995) is de ambitie neergelegd om de kennisintensiteit van de Nederlandse economie terug te brengen in de voorste gelederen van de OESO-landen. Deze ambitie is langs drie lijnen ingevuld. In de eerste plaats zijn de basiscondities voor innovatie verbeterd. In aansluiting hierop is ingezet op het verkrijgen van een hoger rendement op investeringen in kennis door een betere aansluiting tussen vraag naar en aanbod van kennis. Tot slot is ingespeeld op kansen die opkomende technologieën bieden voor belangrijke maatschappelijke terreinen. Inmiddels zijn vrijwel alle aangekondigde instrumenten en acties, bedoeld om de Nederlandse achterstand op het gebied van kennisintensiteit van de economie op het concurrerende buitenland in te lopen, in werking. Hoewel kennis breder is dan R&D, wordt hier als indicator voor de kennisintensiteit van de economie naar de cijfers voor R&D-uitgaven gekeken. In de Concurrentietoets 1997, die dit najaar aan het parlement wordt gezonden, zal ook worden ingegaan op andere factoren die van belang zijn voor de kennisintensiteit van de Nederlandse economie zoals investeringen in scholing, software en marketing. De neerwaartse ontwikkeling in de Nederlandse R&D-inspanningen is tot stilstand gekomen. Het beleid begint, mede gesteund door de gunstige economische ontwikkeling, vruchten af te werpen. Waren in 1992 de R&Dinspanningen van universiteiten, researchinstellingen en ondernemingen nog beneden de 2% van het BBP, in 1995 bedroegen de R&D-uitgaven 2,09% van het BBP (voorlopige cijfers CBS). De Nederlandse R&Duitgaven liggen hiermee echter nog steeds onder het OESO gemiddelde. Met name de R&D-inspanningen van het Nederlandse bedrijfsleven blijven, ondanks de geconstateerde opleving op een, internationaal vergeleken, laag peil. Dit geldt zelfs als rekening wordt gehouden met de afwijkende economische structuur van Nederland. In vergelijking met andere landen heeft ons land een omvangrijke dienstensector. Deze is van nature minder R&D-intensief dan de industriële sector. Nu de Nederlandse economie goed presteert, kunnen bedrijven de kans grijpen om hun achterstand om te buigen in een voorsprong, om gereed te zijn voor de markten van de toekomst. R&D-uitgaven als % van het bbp
Tabel 3: totaal R&D-uitgaven per land
3 Nederland OESO 2,5
VS Duitsland
2
Frankrijk Japan
1,5 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994
Bron: CBS (1996)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
15
Hieronder wordt voor de belangrijkste instrumenten en initiatieven aangegeven wat in deze kabinetsperiode reeds is bereikt.
Verbetering basiscondities Om R&D te stimuleren is gekozen voor een fiscale kostenverlaging door de WVA/S&O (Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting en premie volksverzekeringen/Speur- en Ontwikkelingswerk. Deze regeling is in 1994 gestart onder de naam WBSO (Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk). Deze fiscale stimulering had ook nog een afgeleid doel, namelijk het versterken van de wisselwerking tussen het bedrijfsleven en de publieke kennisinfrastructuur. Uit de ervaringen met de regeling is gebleken dat de dienstensector er niet optimaal gebruik van kon maken omdat de ontwikkeling van innovatieve software onvoldoende gehonoreerd werd. Sinds 1 januari 1997 zijn de mogelijkheden hiervoor vergroot. De belangstelling voor de WVA/S&O is goed, mede doordat de regeling laagdrempelig is en een groot bereik heeft. Ook het MKB maakt goed gebruik van de regeling: 75% van de aanvragen komt uit het MKB. Uit de CBS-enquête blijkt echter dat de MKB-bedrijven die al aan onderzoek en ontwikkeling doen of die dat van plan zijn slechts voor de helft bekend zijn met de WVA/S&O. De kennisintensiteit van het MKB is groeiende en bij voorlichtingscampagnes zal de WVA/S&O een prominente plaats krijgen. Voor sommige multinationals was het kostenverlagende effect van de regeling op het doen van R&D, aanleiding om onderzoek vanuit het buitenland naar Nederland te verplaatsen. Bij veel kleinere gebruikers heeft de regeling geleid tot een toename in de R&D-inspanningen. Naast het goedkoper maken van R&D is ook versterking van het aanbod van hoogtechnologische kennis van belang en is tot oprichting van een beperkt aantal Technologische Topinstituten (TTI’s) besloten. Naar verwachting zullen najaar 1997 vier TTI’s operationeel worden: metaaltechnologie, polymeren en polymeerverwerking, voedselwetenschappen en telematica. Het gaat hierbij om publieke en private onderzoekskernen die een centrale aansturing krijgen. «Top» wil hier zeggen dat zeer hoge eisen worden gesteld aan de kwaliteit van het onderzoek: het moet hierbij gaan om internationaal toponderzoek. De TTI’s zullen fundamenteelstrategisch onderzoek doen voor de daarin samenwerkende consortia van bedrijven en kennisinstellingen. De financiële en bestuurlijke verankering van de deelname van het bedrijfsleven waarborgen dat het onderzoek vraaggestuurd wordt opgezet.
Betere wisselwerking tussen kennisvraag en -aanbod Samenwerking tussen bedrijven onderling en met de kennisinfrastructuur is ook de kern van de regeling Bedrijfsgerichte Technologische Samenwerkingsprojecten (BTS) die per 1 januari 1997 van start is gegaan. Met de BTS wordt ingespeeld op de ontwikkeling dat afzonderlijke bedrijven steeds minder in staat zijn om zelf alle relevante kennis op te doen omdat technologische ontwikkelingen steeds duurder en complexer worden. Daarnaast wordt de bijdrage van de Nederlandse kennisinfrastructuur aan technologische ontwikkelingen versterkt. Projecten worden volgens een tenderprocedure ingediend en door een adviescommissie beoordeeld op drie aspecten: technologische samenwerking, technische innovativiteit en economisch perspectief. De eerste tender heeft 65 aanvragen opgeleverd met een gevraagd budgetbeslag van ruim 48 miljoen gulden, waaronder éénmaal het maximum van 5 miljoen gulden. Gegeven het beschikbare budget van 30 miljoen gulden, kwamen alleen hoog scorende projecten voor ondersteuning in aanmerking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
16
Naast het ontwikkelen van kennis is van even groot belang de verspreiding van kennis, met name naar het MKB. In 1996 is daarvoor de «Subsidieregeling Haalbaarheidsprojecten MKB» gestart. Het doel van deze regeling is de verhoging van de kennisintensiteit in het technologievolgende MKB. De regeling is gericht op invoering van technologische vernieuwing of verbetering in hun productieprocessen. Hiertoe ondersteunt EZ studies door derden naar de technische en economische haalbaarheid van een dergelijke invoering. Sinds de start van de regeling is de haalbaarheidsfaciliteit MKB goed ontvangen: het MKB maakt er goed gebruik van. Voor 1998 is (net zoals in 1997) een budget van f 6 miljoen gereserveerd. Sinds 1997 is de regeling toegespitst op het technologievolgende deel van het MKB. Een evaluatie van de effectiviteit van de regeling is gestart. De Stichting voor de Technische Wetenschappen (STW) is als onderdeel van de tweede geldstroomorganisatie Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) één van de instrumenten om het onderzoek aan universiteiten te sturen op kwaliteit en maatschappelijke bruikbaarheid. De afgelopen jaren is een sterk toenemend beroep gedaan op dit instrument. Deze trend zet zich naar verwachting door. De gebruikers, waaronder veel bedrijven, blijken veel waarde te hechten aan dit instrument. Binnen de EZ-begroting is ruimte gevonden om voor 1998 10 miljoen gulden en voor de volgende jaren 15 miljoen gulden extra verplichtingenruimte (beide ten opzichte van het huidige niveau) voor STW te bestemmen, op voorwaarde dat met NWO overeenstemming wordt bereikt over voldoende matching van deze ophoging.
Internationaal technologiebeleid Het Europese Kaderprogramma voor onderzoek en technologie vult nationale programma’s aan met een Europese dimensie doordat het alleen onderzoeksprojecten subsidieert waarin partners uit meerdere EU-landen samenwerken. Op terreinen als informatietechnologie, biotechnologie, milieu en transportonderzoek is de internationale samenwerking in onderzoek een onmisbare aanvulling op nationaal beleid. De kring deelnemers uit Nederland groeit de laatste jaren snel; gerekend vanaf 1988 tot mei 1997 hebben 520 bedrijven en 270 overige instellingen zoals TNO en universiteiten meegedaan. Gemeten in aantallen deelnames aan Europese onderzoeksprojecten lopen de onderzoekinstellingen en universiteiten voorop: 63% van de deelnames uit Nederland (MERIT, 1997). De Europese Commissie heeft voor de zomer een voorstel gedaan voor het vijfde Europese Kaderprogramma, dat het nu lopende vierde Kaderprogramma eind 1998 moet opvolgen. Eind dit jaar moet de Onderzoeksraad een gemeenschappelijke positie innemen om de voorbereidende besluitvorming samen met het Europees Parlement op tijd te voltooien. Nederland is positief over het voorstel van de Commissie dat concentratie van het nieuwe programma nastreeft maar wil wel enkele bijstellingen, zoals meer aandacht voor klimaatonderzoek en onderzoek ten behoeve van de informatie-samenleving. Naast het Kaderprogramma bestaat er ook nog het intergouvernementele EUREKA-programma voor Europese technologische samenwerking. Kenmerkend voor dit programma zijn het «bottom up-karakter», relatief korte en flexibele procedures en marktgerichtheid. Er bestaat geen centraal budget voor EUREKA-projecten. Nationale overheden verstrekken financiële ondersteuning vanuit hun nationale begrotingen. In Nederland worden de Nederlandse participanten in een EUREKA-project ondersteund vanuit de BIT-regeling (Bedrijfsgerichte Internationale Technologie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
17
programma’s). Ook bilaterale technologiesamenwerking wordt op basis van de nota Kennis in Beweging gestimuleerd. In de eerste fase is samenwerking opgezet met de VS en Japan, naast de reeds bestaande samenwerking met Israël, als het gaat om geïndustrialiseerde landen; en met Indonesië, Zuid-Afrika en India als het gaat om opkomende markten.
De signalerende en initiërende rol van de overheid Behalve de trend tot internationalisering is er nog een aantal belangrijke maatschappelijke trends waar te nemen waar bedrijven op in moeten spelen. De eerste trend vormen de ambities van de Nederlandse overheid om een brug te slaan tussen milieu en economie. In 1995 is door de ministeries van EZ en OC&W de subsidieregeling E.E.T. opgezet om bedrijven en instellingen die brug door middel van technologie vorm te laten geven. Inmiddels participeert het Ministerie van VROM in de stuurgroep die het programma begeleidt. De regeling kent drie tenders per twee jaar met een subsidie van circa 45 miljoen gulden per tender. Hier bovenop komen de eigen bijdragen van de deelnemers. Het zijn concrete, baanbrekende projecten die economische groei en ecologische duurzaamheid hand in hand laten gaan door ontwikkeling van nieuwe technologie. De projecten moeten zich richten op zes thema’s: vermindering van milieubelasting door het gebruik van proceswater in de industrie, vermindering van de afvalproblematiek in de industrie, integratie van milieu in het productontwikkelingsproces, beperking van emissies en energiegebruik in het verkeer, gebruik van hernieuwbare grondstoffen en het gebruik van duurzame energie. E.E.T.-projecten moeten op een termijn van vijf tot twintig jaar leiden tot daadwerkelijke ecologische en economische resultaten. Akzo Nobel gaat samen met het instituut voor Agrotechnologisch onderzoek van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek (ATO-DLO) en de universiteiten van Utrecht en Groningen werken aan nieuwe producten op basis van de hernieuwbare grondstof cellulose. Het bedrijf ontwikkelde onlangs een nieuw proces waarmee cellulose zeer snel en tot hoge concentraties kan oplossen. Hierdoor is deze grondstof voor veel nieuwe bewerkingen en toepassingen te gebruiken. Mogelijke producten zijn onder meer vlamdovende of vlamvertragende vezels, verdikkingsmiddelen voor verf en wasactieve stoffen voor waspoeders. Materialen gemaakt van cellulose hebben het grote voordeel dat ze biologisch afbreekbaar zijn. Bovendien zijn de verwerkingsmethoden van cellulose erg schoon. Zo kunnen de oplosmiddelen voor cellulose gemakkelijk worden hergebruikt. ATO-DLO gaat mogelijke grondstoffen voor cellulose onderzoeken. De universiteiten van Utrecht en Groningen gaan verschillende fundamentele onderwerpen aanpakken, wat een breed inzicht in het nieuwe proces moet opleveren.
Uit het CBS-onderzoek komt naar voren dat de bekendheid van de E.E.T.-regeling beperkt is bij het bedrijfsleven. Dit is begrijpelijk gezien het karakter van de regeling waarbij gemikt wordt op bedrijven die onderzoek doen op het gebied van milieu en technologie. Gemiddeld doen vijf partijen per E.E.T.-project mee, waarvan twee uit het MKB. Een tweede trend is digitalisering, waarop de ministeries van Economische Zaken, Verkeer & Waterstaat, Onderwijs Cultuur & Wetenschappen, Binnenlandse Zaken en Justitie sinds 1994 de maatschappij zoveel mogelijk trachten voor te bereiden door uitvoering te geven aan het Nationaal Actieprogramma Elektronische snelwegen. De uitkomsten van het CBS-onderzoek zijn illustratief voor het verschijnsel dat «de elektronische snelweg» in zijn huidige vorm (Internet) al een opmerkelijk hoge maatschappelijke penetratie kent (terwijl het een zeer nieuw medium is, dat pas vanaf ca.1994 buiten de wereld van het wetenschappelijk onderzoek beschikbaar is gekomen). Er blijkt een vrij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
18
grote achterstand in het gebruik van de elektronische snelweg bij de elektronische gegevens-aanlevering aan de overheid van het MKB t.o.v. grote bedrijven. Dit is op zich te verwachten en niet verontrustend. Ongetwijfeld zal die achterstand in de komende jaren voor een groot deel worden ingelopen. Niettemin blijft het zinvol om door te gaan met voorlichtingsacties om ook de kleinere bedrijven op de voordelen van het gebruik van de nieuwe elektronische media te wijzen. De huishoudens maken veel gebruik van de nieuwe mogelijkheden. De penetratiegraad van de PC is in Nederland in vergelijking met andere landen zeer hoog (38% van de huishoudens). Ook de aansluiting op Internet is hoog met 22% van de PC-gebruikers. Ter vergelijking: in de VS is dat 16%, in Duitsland 12% (Europese Commissie, Com (97) 157: «A European Initiative in Electronic Commerce»). Liberalisering van de telecommunicatie- en mediamarkt is een belangrijke randvoorwaarde voor de verdere ontwikkeling van de elektronische snelwegen. Belangrijke stap hierbij vormt de gerealiseerde liberalisering van de spraaktelefonie per 1 juli 1997 (Wet op de telecommunicatievoorzieningen). Op het punt van stimuleringsacties door de overheid is een nieuwe stadium aangebroken. Binnen de overheid is de stap gemaakt van kleinschalige projecten naar projecten met een beduidend grotere impact. Een voorbeeld is «Investeren in voorsprong», het Actieplan voor Informatie en Communicatie Technologie (ICT) in het onderwijs. Het gaat daarbij om het integreren van ICT in het onderwijs: door middel van het ontwikkelen en introduceren van nieuwe onderwijsmethoden, het bijscholen van leraren en het voorzien van scholen van moderne apparatuur (multimedia computers en netwerken). Hiervoor is een implementatieplan opgesteld onder leiding van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W). In december ’96 zijn na twee jaar samenwerking met het bedrijfsleven afspraken gemaakt over investeringen in elektronische diensten en de bijbehorende infrastructuur. Ten eerste ging het om de infrastructuur: kabel-tv-bedrijven maken hun breedbandige netwerken massaal interactief, backbones worden uitgebreid en nieuwe, snellere communicatienetwerken zijn in ontwikkeling. Daarnaast investeren bedrijven grootschalig in de ontwikkeling van interactieve elektronische diensten. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar geworden in de belangstelling voor de Kredieten elektronische diensten ontwikkeling regeling (Kredo-regeling). Met deze regeling verleent EZ risicodragende kredieten voor deze diensten. Meer dan honderd projecten werden ingediend: het ging onder andere om educatieve- en informatiediensten, entertainment, retail etc.
Recent is het Media Plaza geopend. Dit gezamenlijke initiatief van overheid en bedrijfsleven biedt ondernemers de mogelijkheid om ervaring op te doen met de elektronische snelweg en om zicht te krijgen op de mogelijkheden die geboden worden. Verwacht wordt dat de komende drie jaar 100 000 ondernemers het Media Plaza zullen bezoeken. Momenteel is een evaluatie van de eerste van fase van het actieprogramma gaande, waarbij vier benchmarkstudies worden verricht: 1. kennispositie NL 2. telecommunicatie infrastructuur 3. rol overheid (stimulator en marktpartij) 4. gebruik van bedrijfsleven van de elektronische snelweg en effecten op concurrentiepositie. Mede op basis van de uitkomsten van deze internationaal vergelijkende studies wordt een tweede fase van het Actieprogramma voorbereid. Op het gebied van het bedrijfsleven wordt onder meer gedacht aan de thema’s electronic commerce en het bevorderen van het gebruik van de elektronische snelweg door het MKB.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
19
Een verwant project is het voorlichtingsproject Nederland Kennisland dat begin 1997 door EZ i.s.m de ministeries van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV), Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OC&W), Verkeer en Waterstaat (V&W) en Buitenlandse Zaken (BZ) is gestart. Doel is de Nederlandse kennisinfrastructuur in het buitenland over de gehele linie beter te profileren. Op een internet-site presenteren 250 Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen zich aan potentiële buitenlandse partners. In de pilot-fase wordt het project in een beperkt aantal landen actief ondersteund. De eerste ervaringen zijn gunstig. Bij voldoende resultaat krijgt het project volgend jaar wereldwijde ondersteuning. Veel bedrijven besteden inmiddels aandacht aan de zogenaamde millenniumproblematiek. Het gaat hier om het probleem dat op 1 januari 2000 voor het eerst in de historie van de «informatiemaatschappij» er sprake is van een eeuwwisseling. In veel computerprogrammatuur en microprocessors is hiermee geen rekening gehouden. Om de bewustwording voor de millenniumproblematiek verder te vergroten is onder voorzitterschap van de heer Timmer op gezamenlijk initiatief van overheid, maatschappelijk middenveld en bedrijfsleven een platform opgericht dat bewustwording bevordert en informatie-uitwisseling faciliteert zonder daarbij de verantwoordelijkheden van bedrijven en instellingen over te nemen. Naast de bovengenoemde maatregelen van het kabinet op het gebied van milieu en economie en de elektronische snelwegen heeft het kabinet in juni 1997 een pakket maatregelen genomen om de Nederlandse filmindustrie te versterken. Dit vanuit de overtuiging dat de TV- en filmindustrie beter zal functioneren als zij meer commercieel gerichte producten maakt. Er komt o.a. een bureau dat bemiddelt tussen filmproducenten en potentiële financiers en een startkapitaal voor een filmfonds.
Clusterbrief In de Clusterbrief wordt beleid uitgewerkt om strategische samenwerkingsverbanden te stimuleren om innovatie te bevorderen. Strategische samenwerking en netwerkvorming van bedrijven en kennisinstellingen levert een positieve bijdrage aan het innovatie- en concurrentievermogen van bedrijven. Onder clusters worden netwerken en/of ketens van toeleveranciers, afnemers en/of kennisdragers verstaan die gericht zijn op innovatieve toegevoegde-waarde-creatie. Clusters komen meestal spontaan in de economie tot stand. In de Clusterbrief wordt beargumenteerd dat er op grond van marktimperfecties desalniettemin een rol is voor de overheid om clustervorming te bevorderen. Drie overheidsrollen worden onderscheiden: 1. Voorwaardenscheppend: Het creëren van een klimaat waarin bedrijven goed kunnen samenwerken onder meer door het stimuleren van marktwerking en deregulering. 2. Makelaar en schakelaar: Het verschaffen van strategische informatie aan marktpartijen, het leveren van organiserend vermogen en het faciliëren van het totstandkomen van concrete samenwerkingsprojecten. 3. Marktpartij in relatie met maatschappelijke behoeften: Op bepaalde terreinen neemt de overheid een speciale marktpositie in door haar rol als aanschaffer of als regelgever. Op deze terreinen kan de overheid op grond van deze positie innovatieve clustervorming bevorderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
20
Een concreet beleidsinitiatief dat bij deze derde rol aansluit is het bevorderen van innovatief aanbesteden bij grote projecten van de overheid. In nauw overleg met andere departementen worden selecties gemaakt van projecten waarbij het bedrijfsleven nauw betrokken wordt. Het gaat om omvangrijke projecten die een economische uitstraling hebben die de dimensies van het individuele project overstijgen. Bij de vormgeving van dergelijke projecten worden in de conceptuele fase de kansen voor innovatie uitgebreid verkend. De vorming van consortia van bedrijven en/of kennisinstellingen is hierbij cruciaal. Uit ervaringen van het bedrijfsleven bij uitbesteding van grote projecten is gebleken dat clustervorming, innovatie en kostenbesparing elkaar versterken.
Beleid voor bedrijven in moeilijkheden Recent is in het rapport van de Algemene Rekenkamer «Financiële relaties met grote ondernemingen» ook aandacht gegeven aan het clusterbegrip in het industriebeleid. Naar aanleiding van dit rapport is met name stilgestaan bij de criteria, waaronder de relaties met een cluster, die bij steunverlening aan grote bedrijven worden gehanteerd. Naar aanleiding hiervan wordt rond Prinsjesdag 1997 een brief gezonden aan het Parlement waarin de criteria voor steunverlening uit de industriebrief «Industriebeleid in de jaren 90» nader beschouwd worden. De afgelopen jaren is in lijn met de criteria uit de Industriebrief gepoogd een doorstart van Fokker mogelijk te maken. Omdat de overheid niet als «lender of last resort» kan optreden is met allerhande partijen onderhandeld om een door de markt gedragen bedrijfsplan op te stellen. Het bleek niet tot de mogelijkheden te behoren om met participatie van marktpartijen die ook risico wilden lopen een doorstart van Fokker te bereiken. Hoewel daarmee de belangrijkste speler uit het Nederlandse luchtvaartcluster is weggevallen, blijkt dat het Nederlandse luchtvaartcluster een brede technologische basis bezit die, zowel nationaal als internationaal, kansen biedt voor de toekomst. Dit is naar voren gekomen uit de door Arthur D. Little uitgevoerde studie naar de kansen en bedreigingen van het Nederlandse luchtvaartcluster. De bij het luchtvaartcluster betrokken departementen bereiden momenteel een Regeringsstandpunt voor.
Acquisitiebeleid Voor het derde jaar in successie werd in 1996 een record gevestigd bij het aantrekken van buitenlandse investeringen. Het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen in Nederland was betrokken bij 88 projecten, waarmee een investering van ca. 2 mld en 3 824 directe arbeidsplaatsen waren gemoeid. Nederland blijkt bij uitstek een concurrerend investeringsklimaat te hebben voor een aantal targetsectoren, die in Europa groeien: chemie, food, biotechnologie, medische technologie, telecommunicatie en informatietechnologie. Dit jaar wordt specifieke acquisitie gericht op bedrijven die actief zijn op het terrein van multimedia, een potentiële groeisector voor de nabije toekomst. Ook in internationaal perspectief wordt de Nederlandse economische positie geroemd. Een onderzoek van de «Economist Intelligence Unit» (2e kwartaal 1997) geeft aan dat Nederland in de periode 1997–2001 een eerste plaats inneemt in de business rankings. Deze hoge positie is gebaseerd op het stabiele politieke en macro-economisch klimaat een hoog-ontwikkelde financiële sector, de aanwezigheid van een goed opgeleide beroepsbevolking en de hoge kwaliteit van de fysieke infrastructuur.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
21
Van technologie- naar innovatiebeleid Mede op basis van de recente analyses en inzichten breekt steeds meer het besef door dat technologische kennis maar één vorm van kennis is die kan worden ingezet om het innovatief gehalte van bedrijven of de samenleving te vergroten. Naast «harde, technische» kennis kan juist de combinatie met «softe» kennis (die van markten, logistiek , vormgeving, e.d.) de doorslag geven. Over dit onderwerp is de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid om advies gevraagd. Bovendien staat op het adviesprogramma 1998 het onderwerp «creativiteit» geagendeerd, waarbij het genereren van nieuwe ideeën centraal gesteld wordt. Een voorbeeld waar technologie wordt verbreed tot innovatie is de brede advisering die bedrijven krijgen door de voltooiing van de fusie tussen de Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf en de Innovatiecentra.
Kennisdragers in het Midden- en kleinbedrijf In lijn met de verbreding van technologie- naar innovatiebeleid zal de KIM-regeling niet meer uitsluitend op technologische innovatie worden gericht, maar ook innovatieprojecten in bredere zin mogelijk maken. De KIM-regeling maakt het MKB-bedrijven mogelijk om tijdelijk een hoog opgeleide afgestudeerde schoolverlater tegen lagere kosten in dienst te nemen. In 1996 heeft er een evaluatie plaatsgevonden van de regeling «Kennisdragers in het Midden- en kleinbedrijf» (KIM). De evaluatie toont aan dat de regeling door MKB-bedrijven zeer wordt gewaardeerd vanwege de gebruiksvriendelijkheid en de tevredenheid over de met de regeling gefacilieerde projecten. Verder blijkt de KIM-regeling bedrijven aan te zetten tot innovatie waarvoor anders geen of slechts in beperkte mate aandacht zou zijn geweest. Gelet op de doeltreffendheid van dit instrument en de verbreding van technologie- naar innovatiebeleid zal er met ingang van 1998 structureel 20 miljoen gulden per jaar beschikbaar worden gesteld t.o.v. 2,1 miljoen gulden in 1997. Dat houdt in dat de ruim 70 KIM-plaatsen die beschikbaar zijn in 1997 worden uitgebreid naar ruim 700 KIM plaatsen in het komend jaar. Hiermee wordt het mogelijk om in tegenstelling tot de voorafgaande jaren het MKB op een veel grotere schaal tot innovatie te stimuleren.
Employability Flexibiliteit, employability en levenslang leren worden steeds belangrijker. Naarmate kennis sneller veroudert moeten werknemers zich in rap tempo nieuwe kennis en vaardigheden eigen kunnen maken. Het verwerven van competenties, het leren, moet meer aandacht krijgen. Daarbij gaat het niet alleen om méér leren, maar ook om effectiever en efficiënter leren. Naast onderwijs en scholing zouden daarom ook andere vormen van leren, zoals leren in de werkomgeving en digitaal leren, ontwikkeld, benut en gecertificeerd moeten worden. Het rendement van deze vormen van leren is bij bedrijven nog onvoldoende bekend. Er zal worden onderzocht hoe de ontwikkeling en het gebruik van deze leervormen kan worden gestimuleerd. Een eerste maatregel gericht op het vergroten van de employability is de mogelijkheid voor bedrijven tot fiscale faciliëring van scholingskosten. Vanuit internationaal perspectief investeren bedrijven in Nederland (in termen van het BBP) relatief weinig in scholing. De noodzaak tot vergroting van de employability van werknemers betekent echter dat de investeringen in scholing alleen maar verder zullen moeten toenemen. Daarom wordt op dit moment een eenvoudige fiscale faciliteit uitgewerkt met een generiek karakter die bedrijven stimuleert om meer aan scholing te doen. Gezien de relatief lage scholingsinspanning in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
22
midden- en kleinbedrijf wordt binnen de faciliteit een extra impuls aan het midden- en kleinbedrijf gegeven. De faciliteit krijgt de vorm van een extra aftrek op de fiscale winst. Het kabinet heeft besloten dat er voor een fiscale scholingsfaciliteit vanaf 1998 structureel 235 miljoen gulden beschikbaar is. Mogelijkheden voor andere maatregelen worden op dit moment verkend. In het nationaal Actie Programma «een leven lang leren» dat door de Ministeriële Commissie Uitwerking Aanbeveling Kennisdebat voor het einde van dit jaar wordt vastgesteld, zullen daarnaast andere maatregelen worden verkend. Als input voor dit Actie Programma zal op 8 oktober een Employability Congres plaatsvinden waarop werkgevers en werknemers vanuit het micro-bedrijfsniveau concrete knelpunten en oplossingen zullen presenteren die samenhangen met het vormgeven van employability in de dagelijkse praktijk.
Aanbod van technici De verschuiving naar een breder innovatiebeleid neemt niet weg dat voor het ontwikkelen en toepassen van nieuwe en conventionele technologieën een voldoende aanbod van technisch en natuurwetenschappelijk gekwalificeerden – op alle niveaus – is vereist. Ondanks diverse inspanningen van overheid, bedrijfsleven en onderwijsinstellingen om de attractiviteit van beta- en technische studies en beroepen te verbeteren, blijft de instroom over de gehele linie dalen. Gekoppeld aan de verwachte toename van de vraag bedreigt dit het innovatie- en groeivermogen van het bedrijfsleven. Zoals aangekondigd in het Wetenschapsbudget 1997 wordt samen met het Ministerie van OC&W gezocht naar oplossingsrichtingen. Gelet op de aard van de problematiek zal ook het bedrijfsleven hierin een substantiële rol moeten spelen. Als eerste stap zullen zowel in technische richtingen van het Middelbaar Beroeps Onderwijs (MBO)/leerlingwezen, het Hoger Beroepsonderwijs (HBO) en het Wetenschappelijk Onderwijs (WO) en in die sectoren waar knelpunten in aanbod van technici reeds optreden of te verwachten zijn – gezamenlijke pilots worden gestart. Hierbij zal een aanpak worden ontwikkeld om de vergroting van de instroom van het aantal studenten en het succesvol afronden van de studie te stimuleren en ook vernieuwing in het onderwijs te bevorderen. De resultaten van de pilots zullen overdraagbaar moeten zijn op andere segmenten van het technisch onderwijs.
Industriële eigendom Het toenemende belang van de internationale handel brengt met zich mee dat het bedrijfsleven steeds minder uit de voeten kan met nationaal begrensde rechten op het terrein van de industriële eigendom. De bescherming van industriële eigendomsrechten wordt daarom steeds meer in internationaal verband geregeld. In het afgelopen begrotingsjaar verkreeg vooral de Europese regeling ten aanzien van de uitputting van intellectuele eigendomsrechten veel aandacht. De Europese richtlijnen voorzien op dit gebied in een systeem van Europese uitputting. Dit betekent dat de rechthebbende het recht van eerste distributie binnen de Europese Gemeenschap heeft en parallelimport van buiten de Europese Gemeenschap kan tegenhouden. Aangezien dit in sommige gevallen op gespannen voet staat met de belangen van een goede marktwerking en een vrije wereldhandel, heeft Nederland met de steun van een aantal andere lidstaten, dit onderwerp in Brussel aan de orde gesteld. Dit heeft ertoe geleid dat de Europese Commissie nog in 1997 een onderzoek zal starten om de effecten van de verschillende uitputtingsregelingen in beeld te brengen. Het streven van de regering is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
23
daarbij om, bij die rechten die daarvoor beschikbaar blijken, in communautair verband in wereldwijde uitputting te voorzien. De bestrijding van namaakproducten heeft de afgelopen jaren steeds meer aandacht gekregen op zowel nationaal als internationaal niveau. De Benelux-wetgeving, maar ook de regelgeving in de Europese Unie (Piraterij-verordening) en World Trade Organization (Trade Related Intellectual Property rights-verdrag) geeft de rechthebbende meer mogelijkheden om tegen namaak op te treden. In Nederland werken de betrokken instanties nauw samen om te komen tot een effectieve bestrijding van namaak. Ook in Europees kader zet Nederland zich in voor meer samenwerking van instanties in de strijd tegen namaakproducten. Gelet op de snelle ontwikkelingen op het terrein van de biotechnologie is harmonisatie van de regelgeving met betrekking tot de bescherming van uitvindingen op dit terrein van groot belang. Hiertoe heeft de Europese Commissie op 13 december 1995 een (tweede) voorstel voor een richtlijn ingediend. De behandeling door het Europees Parlement van dit ontwerp is op 17 juli 1997 afgerond. De Raad is nu bezig met het ontwikkelen van een gemeenschappelijk standpunt. Het is echter onzeker of de richtlijn nog het komende begrotingsjaar tot stand zal komen. In het kader van de Europese octrooiorganisatie wordt gezocht naar wegen om de vertaalkosten, die de octrooiverlening kostbaar maken, te verminderen. Nederland participeert actief in het zoeken naar een oplossing die zo moet worden vormgegeven dat de functie die de octrooien kunnen hebben als bron voor overdracht van technische kennis, behouden blijft. Dezelfde overwegingen spelen ook een rol bij het streven om het project van het Gemeenschapsoctrooi nieuw leven in te blazen, zoals uiteengezet in een recent Groenboek van de Europese Commissie. 2.2. Ruimtelijk economisch beleid
Investeringen De inzet van het kabinet is een jaarlijkse groei van de economie met 3%, terwijl tegelijkertijd de kwaliteit van het milieu, de natuur en de leefbaarheid in ons land behouden moeten blijven. Deze uitdaging pakt het kabinet op in samenhang met de eveneens in de «Missiebrief» (Kamerstukken II 1996/1997 25 017 nr. 1) geformuleerde uitdagingen van een goede bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit en stedelijke revitalisering. Dat vergt nu en in de toekomst forse investeringen. Verbetering van de economische infrastructuur van ons land, een goede bereikbaarheid van ons land, Mainports en het achterland in het bijzonder, en voldoende ruimte voor economische activiteit zijn belangrijke voorwaarden voor een duurzame economische groei. Het kabinet heeft dan ook de afgelopen periode een flinke impuls gegeven aan een aantal voor de Nederlandse economie essentiële infrastructurele projecten, zoals de Betuwelijn, de Hogesnelheidslijn van Amsterdam naar Brussel en de uitbreiding van Schiphol. Ook ten behoeve van de ruimtelijke accommodatie van bedrijvigheid zijn belangrijke stappen voorwaarts gemaakt in de actualisering van de Vinex (2005–2010) en is de Stimuleringsregeling Ruimte voor Economische Activiteit (StiREA) in het leven geroepen. Deze worden verderop besproken. Het kabinet heeft zich deze zomer uitgesproken over het ruimteprobleem in de Mainport Rotterdam en besloten tot het opstellen van een planologische kernbeslissing en het uitvoeren van een Milieu-effectrapportage voor uitbreiding van de Maasvlakte. In de PKB (plus)-procedure zullen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
24
verschillende varianten worden ontwikkeld, waaronder een wettelijke vereiste nulvariant – te definiëren als «inbreiden» in Rotterdam en benutten van de thans bestaande en voorziene mogelijkheden in Zuid-West Nederland – en een meest milieuvriendelijk alternatief. De komende periode zal vooral aandacht gegeven worden aan het keuzeproces over de verdere groei van de luchtvaart in Nederland. Dit najaar zal de Integrale Beleidsvisie over de toekomst van de Luchtvaart verschijnen. Het kabinet treft voor het ruimtelijk-economische beleid voorbereidingen voor een lange termijn-investeringsstrategie. Op basis van een inventarisatie en analyse van knelpunten, zijn oplossingsrichtingen verkend en worden investeringsstrategieën tot 2010 voorbereid. Gemeenschappelijk kenmerk van deze strategieën is dat zij allen op termijn zullen leiden tot een hogere publieke investeringsquote. Rond Prinsjesdag wordt de Tweede Kamer hierover geïnformeerd. Het volgende kabinet zal over deze oplossingsrichtingen, ook in relatie tot andere maatschappelijke prioriteiten, definitieve besluiten nemen. Met de verschillende lange termijn verkenningen die afgelopen zomer zijn gepubliceerd (onder meer «Economie en fysieke omgeving» van het CPB en «Nederland 2030» van de RPD) heeft het debat over de ruimtelijke inrichting van ons land op langere termijn een nieuwe impuls gekregen. In het najaar zal EZ hieraan een bijdrage leveren door middel van een discussienotitie waarin de ruimtelijk-economische dynamiek, vestigingsplaatseisen van bedrijven en de relatie met het ruimtelijk beleid centraal staan.
Accommoderen van ruimte voor bedrijvigheid Uit onderzoek in 1996, als follow-up van de nota Ruimte voor regio’s (1995), is gebleken dat in totaal de komende 20 jaren een behoefte aan bedrijventerreinen wordt verwacht van ongeveer 16 000 ha. Als het huidige en geplande bedrijventerreinenaanbod wordt geconfronteerd met de te verwachten vraag, dan ontstaan er in meer dan de helft van de regio’s tekorten aan terreinen, met name in de Randstad en grote delen van Brabant, Limburg en Overijssel. Daarom wordt voor de ruimtebehoefte voor de periode 2005–2010 gewerkt aan een actualisering van de PKB Vinex. Hierin worden op hoofdlijnen afspraken gemaakt over het opnemen van de (verwachte) behoefte aan bedrijfslocaties, zowel kwantitatief als kwalitatief. Het is vervolgens vooral aan de regio’s om op basis van deze behoefte, in hun gebied over te gaan tot het reserveren, plannen en realiseren van voldoende kwalitatief goede bedrijventerreinen. Voor de realisatie van bedrijventerreinen op korte termijn kan de StiREA de regio’s een steuntje in de rug bieden. De regeling is twee jaar van kracht. In 1996 en 1997 zijn subsidies verstrekt: jaarlijks 25 miljoen gulden aan de vier grote steden en jaarlijks 50 miljoen gulden aan projecten die op basis van een tenderprocedure zijn geselecteerd uit de aanvragen van de overige gemeenten. Bij de laatstgenoemde categorie gaat het in totaal om 14 projecten. Volgens de ramingen van de desbetreffende gemeenten resulteren de toegekende StiREA-middelen in ruim 1 300 ha nieuwe en te herstructureren bedrijventerreinen en tot in totaal bijna 20 000 nieuwe arbeidsplaatsen, terwijl er z’n 25 000 arbeidsplaatsen behouden blijven. Een belangrijk effect van StiREA, maar ook van het convenant voor de planning en reservering van bedrijventerreinen dat EZ heeft afgesloten met het Interprovinciaal Overleg (IPO), is dat meer dan tot dusverre sprake is van een gezamenlijke regionale bedrijventerreinenvisie en dat bij de uitvoering van het beleid voor bedrijventerreinen meer samenwerking tussen gemeenten ontstaat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
25
Regionaal beleid Het regionaal beleid voor verschillende delen van ons land is vastgelegd tot 2000. De Europese Commissie heeft de Doelstelling-2 programma’s voor de periode 1997–1999 voor het Noorden, Twente, Zuid-Limburg, Arnhem/Nijmegen en ZO Noord-Brabant goedgekeurd. EZ heeft hiervoor in totaal een cofinancieringsbijdrage ter beschikking gesteld van 90 miljoen gulden. Gezamenlijk zullen de programma’s volgens ramingen resulteren in circa 15 000 extra arbeidsplaatsen. De Europese Commissie zal in het najaar van 1997 voorstellen doen over de toekomst van de Structuurfondsen na 2000. Daarnaast is er, ook tot 2000, met name voor het noorden van het land een aantal nationale stimuleringsinstrumenten van kracht. In het najaar van 1997 zal er met het Noorden bestuurlijk overleg plaatshebben naar aanleiding van het verwachte advies van de commissie Langman, betreffende de economische en ruimtelijke ontwikkelingen van het Noorden voor de periodes 2000–2010 en 2010–2030.
Toerisme Sinds de nota «Werken aan Concurrentiekracht, het toeristisch beleid tot 2000» in 1996 is aangeboden aan het parlement, is het toeristisch beleid vooral gericht op versterking van de «toeristische bedrijfsomgeving». Het gaat dan om intensivering van de aandacht voor fysieke ruimte en infrastructuur, vervoer en mobiliteit, informatietechnologie en belemmerende wet- en regelgeving, alsmede een verdere verankering van de relatie milieu, natuur, cultuur en toerisme. Thema- en productontwikkeling, professionaliseringsacties e.d., worden overgedragen aan spitsorganisaties (onder andere het Nederlands Bureau voor Toerisme en de provinciale VVV’s), locale overheden en branche-organisaties. De EZ-rol wordt hier omgezet in een kritische monitorfunctie. De eerste vrucht van de nieuwe rolverdeling is «Zee van cultuur, Actieplan kwaliteitsverbetering toeristisch product Kust en Cultuur/Steden», van het Nederlands Bureau voor Toerisme (NBT) en de Stichting Toerisme & Recreatie AVN. Hierover heeft een brede consultatie plaatsgevonden. Binnenkort zal het parlement hierover nader worden geïnformeerd.
Steden en economie Sinds de jaren zeventig blijft de gemiddelde economische groei in de grote steden achter bij de rest van Nederland. Het kabinet is zich hiervan bewust en richt zich daarom met een deel van het instrumentarium meer dan evenredig op de (grote) steden. EZ verstrekt de vier grote steden jaarlijks 25 miljoen gulden om bedrijventerreinen te realiseren. Daarnaast geldt vanaf 1 januari 1997 een bijzondere fiscale Tante Agaath-regeling voor het MKB in de economische stimuleringsgebieden. Economische stimuleringsgebieden zijn de voorlopers van de Kansenzones, zones waarin vestiging van bedrijven procedureel gemakkelijker en financieel aantrekkelijker is gemaakt. Doelstelling van de Kansenzones is om in stedelijke gebieden met een ongunstig vestigingsklimaat weer bedrijfsinvesteringen te realiseren en daardoor de groei van de werkgelegenheid te bevorderen. 2.3. Milieu en economie Het afgelopen decennium ging de economische groei gepaard met een aanmerkelijke vermindering van de milieudruk op een aantal terreinen. Die synergie wil het kabinet voortzetten en versterken op verschillende manieren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
26
Zo zijn al eerder de investeringen in duurzame technologie-ontwikkeling genoemd (E.E.T) en wordt fors geïnvesteerd in het openbaar vervoer (f 1 mld. extra in de periode 1998–2000) en in het terugdringen van CO2emissies. Twee recente belangrijke stappen voorwaarts van de laatste maanden zijn de uitbreiding van het CO2-reductieplan en de nota Milieu en Economie. Eind van dit jaar zal het NMP3 uitgebracht worden. In september 1996 stelde het kabinet 750 miljoen gulden beschikbaar voor het zogenaamde CO2-reductieplan. Doel van dit plan is investeringen in technieken en/of ontwikkeling en onderzoek die gericht zijn op een vermindering van de CO2-emissies te stimuleren. De eerste tranche van het plan is in april 1997 goedgekeurd. Deze omvat 12 projecten, waarmee een totale investering van 1 726,4 miljoen gulden gemoeid is. De overheidsbijdrage uit het plan bedraagt 281,7 miljoen gulden. De tweede tranche van het CO2 reductieplan verkeert momenteel in een afrondende fase. De hoeveelheid en de kwaliteit van de voor de tweede tranche in aanmerking komende projecten heeft de verwachtingen overtroffen. Het kabinet heeft daarom bij de voorbereiding van de begroting 1998 besloten een deel van de extra middelen die beschikbaar zijn voor CO2/ klimaatbeleid (weer 750 miljoen gulden), toe te voegen aan het CO2reductieplan. Het gaat hier om 250 miljoen gulden, die gebruikt worden voor toevoeging van middelen aan de tweede en volgende tranches van het CO2-reductieplan. Deze tranches zijn gericht op de meest kosteneffectieve projecten. De nota Milieu en Economie presenteert een reeks van acties om de synergie tussen economische groei en milieu te versterken. Het gaat met name om gezamenlijke acties van bedrijfsleven en de overheid. Een voorbeeld hiervan is het voornemen om te komen tot een Wereldtopprotocol (internationale benchmarking). Het bedrijfsleven neemt in dit kader de verplichting op zich tot de wereldtop te gaan behoren voor wat energie-efficiency betreft. Verwacht wordt dat hierdoor een forse efficiencywinst kan worden bereikt. Mocht uit de benchmarking blijken dat de deelnemende Nederlandse bedrijven zich niet in de wereldtop bevinden, dan verplichten deze zich aanvullende maatregelen te nemen om binnen redelijke termijn wel in de top terecht te komen. De overheid zal in ruil hiervoor bij de bedrijven die zich aan de afspraken houden geen specifieke additionele nationale maatregelen gericht op energiebesparing of CO2-reductie opleggen. Bedrijfsleven en overheid zijn inmiddels in overleg om tot een protocol te komen waarin definitieve basisafspraken over benchmarking worden vastgelegd. Een ander voorbeeld is het door bedrijfsleven en overheid ontwikkelen van een programma voor duurzaam gebruik van bedrijventerreinen. In de nota Milieu en Economie wordt ook aandacht besteed aan generiek overheidsbeleid om de ontwikkeling naar een milieu-efficiënte economie te bevorderen. Zo is een belangrijk onderdeel hiervan het versterken van het technologiebeleid: uitbreiding van het programma Economie, Ecologie en Technologie en oprichting van een «first mover» faciliteit. Hiervoor heeft het kabinet 90 miljoen gulden voor 6 jaar extra beschikbaar gesteld als onderdeel van de 250 miljoen gulden van de Nota Milieu en Economie. Daarbij heeft EZ binnen haar eigen begroting 150 miljoen gulden extra vrijgemaakt. 2.4. Een duurzame energiehuishouding
Inleiding Met het uitbrengen van de Derde Energienota heeft het kabinet de hoofdlijnen voor het energiebeleid bepaald. Het beleid blijft gericht op de realisatie van een betrouwbare, betaalbare en schone energievoorziening. De twee belangrijkste doelstellingen uit de Derde Energienota zijn:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
27
– –
substantieel bijdragen aan de totstandkoming van een duurzame energievoorziening door energiebesparing en meer duurzame energie; meer marktwerking. In deze paragraaf zal op de eerste hoofdlijn worden ingegaan, in paragraaf 3.2 wordt de tweede hoofdlijn, het bevorderen van meer marktwerking, behandeld.
Energiebesparing Op verschillende wijzen wordt vormgegeven aan het bereiken van de doelstelling voor energiebesparing, zoals die is neergelegd in de Derde Energienota: 33% efficiency-verbetering voor de periode 1995–2020. Enkele elementen uit het energiebesparingsbeleid waarmee het bereiken van deze doelstelling wordt ondersteund, worden hieronder nader toegelicht. Voor een compleet overzicht met betrekking tot het energiebesparingsbeleid wordt naar de bijlage «Voortgangsrapportage Energiebesparing en Duurzame Energie 1997» verwezen.
BEKENDHEID, GEBRUIK EN WAARDERING VAN EZ-BELEID (UITKOMSTEN CBS-ONDERZOEK) Figuur 10: Bekendheid Energie Investerings Aftrek
70
62% Waardering: MKB: 6,7 groot: 7,1
60 50 40
43
30
23%
20 10
20 19
geen gebruik gebruik
3
0 groot
MKB
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
28
Figuur 11: Bekendheid Regulerende Energie Belasting
57%
60
Tevredenheid: MKB: 6,5 (verbruik verminderd) 5,4 (verbruik niet verminderd) groot: 6,7 (verbruik verminderd) 5,6 (verbruik niet verminderd) huishoudens: 6,5
45%
50 40
40
30 41
22%
20 20
10 0
4
2
groot
MKB
verbruik niet verminderd verbruik verminderd
17
huishoudens
Figuur 12: Bekendheid groene stroom
80 70% 70
Tevredenheid grote bedrijven: 6 MKB: 7 huishoudens: 7
55%
60 50
41% 40
66,5
30
54 38
20
geen gebruik 10 3,5 groot
gebruik
3
1
0
MKB
huishoudens
Het energiebeleid is vrij goed bekend onder de bedrijven, vooral de grote bedrijven. De bekendheid bij de REB geeft aan of men weet dat men de REB betaalt. Gebruik van de REB betekent dat die respondenten aangeven dat de REB in hun geval heeft geleid tot minder energieverbruik. De waardering voor de EIA en groene stroom is vrij hoog. De waardering voor de doelstelling van de REB is hoger bij die verbruikers die aangeven dat de REB leidt tot verminderd energieverbruik. De bekendheid van groene stroom is goed, zeker bij het MKB, hoewel de bedrijven er nog nauwelijks gebruik van maken. Overigens geven de cijfers van Energiened (zie verder) aan dat het feitelijk gebruik van groene stroom nog lager ligt dan de percentages die uit deze enquête blijken. Groene stroom is in de CBS-enquête gedefinieerd als elektriciteit die op milieuvriendelijke wijze is opgewekt, bijvoorbeeld met wind- of zonne-energie. Zoals in de vorige paragraaf al is aangegeven, is in de Nota Milieu en Economie het voornemen gepresenteerd tot een Wereldtop-protocol voor het bedrijfsleven. De meest energie-intensieve bedrijven zullen worden uitgenodigd om tot dit protocol toe te treden. Daarnaast bestaat het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
29
voornemen om voor de overige energieverbruikssectoren extra inspanningen te plegen om ook deze sectoren tot de meest energie efficiënte ter wereld te laten behoren. In de nieuwe Notitie Energiebesparing zal één en ander verder worden uitgewerkt.
Meerjarenafspraken Meerjarenafspraken (MJA’s) zijn convenanten met overwegend de industrie die erop gericht zijn een energie-efficiency verbetering van 20% in het jaar 2000 te bereiken ten opzichte van 1989. Per 1 september 1997 zijn er 29 MJA’s met de industrie, 6 MJA’s in de utiliteitsbouw, 1 met de glastuinbouw en 2 met de energiesector. Over de periode 1989–1995 zijn de monitoringgegevens van 20 industriële MJA’s met een gezamenlijk energiegebruik van 510 PJ (= 85% van het Nederlands industriële energiegebruik) bekend. Hieruit blijkt dat tot en met 1996 een resultaat is geboekt van 12,5% energie-efficiencyverbetering t.o.v. 1989. Dat komt overeen met een energiebesparing van 64 PJ, dit is overeenkomstig de energieconsumptie van ongeveer 1 250 000 huishoudens. De doelstelling van 20% efficiency-verbetering in 2000 is «overall» gezien nog steeds haalbaar.
Optimale energie infrastructuur (OEI) In het kader van VINEX worden in het komend decennium ongeveer 600 000 tot 800 000 woningen gebouwd en vele tienduizenden vierkante meters kantoorruimte en vele hectaren bedrijfsterreinen aangelegd. Daarbij worden beslissingen over de energievoorziening voor de betrokken locaties voor tientallen jaren vastgelegd. Een juiste afweging tussen energetische, economische en milieudoelen is daarbij essentieel. Het gaat daarbij niet alleen om technische, maar ook om bestuurlijke aspecten. Reden voor EZ en VROM om in 1997 het OEI-project op te zetten. In het kader van OEI wordt een instrument ontwikkeld, de Energieprestatie op Locatie (EPL), om het mogelijk te maken de prestatie van verschillende ontwerpen van bijvoorbeeld een nieuwe wijk op energiegebied te berekenen en te vergelijken.
Fiscale stimuleringsinstrumenten Met ingang van 1 januari 1997 is de energie-investeringsaftrekregeling (EIA) in werking getreden. Deze regeling heeft als doel het bevorderen van investeringen in energiebesparing en duurzame energie. Dit wordt bewerkstelligd door de Vennootschapsbelasting (VpB)-plichtige en Inkomens Belasting (IB)-plichtige ondernemers toe te staan bij hun belastingaangifte een deel van het relevante investeringsbedrag af te trekken van de fiscale winst. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat bedrijven redelijk bekend zijn met de EIA, terwijl deze nog maar kort geleden is ingevoerd. De bekendheid en ook het gebruik kan echter beter. Er zal dan ook meer bekendheid moeten worden gegeven aan de EIA en de voordelen van het gebruik ervan. Met ingang van 1 januari 1996 is een regulerende energiebelasting (REB) ingevoerd op aardgas, elektriciteit en bepaalde minerale oliën met als primair doel de terugdringing van het energiegebruik bij huishoudens en bedrijven. De opbrengsten van de REB worden teruggesluisd, zodanig dat hiermee een deel van de lasten van arbeid worden verschoven naar milieu. Over de effecten van de REB wordt de Kamer jaarlijks geïnformeerd door middel van een jaarrapportage. De eerste jaarrapportage is op 26 juni 1997 aan de Tweede Kamer aangeboden. In het kader van de Jaarrapportage wordt onder meer een meerjarig evaluatie-onderzoek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
30
gedaan naar de effectiviteit van de REB bij huishoudens. Zoals ook in paragraaf 1.3 is aangegeven, is de hier gepresenteerde CBS-enquête een globaal onderzoek over de volle breedte van het EZ-beleid waar met name is gekeken naar de perceptie van dit beleid door burgers en bedrijven. Uitspraken over bijvoorbeeld de REB hebben dan ook niet de status van evaluaties, zoals die van regelingen doorgaans aan de Kamer worden aangeboden. Overigens is het voor het doen van uitspraken over de effectiviteit van de REB beter te wachten tot na de volledige invoering van de REB (1998). Verder zij benadrukt dat de REB niet alleen werkt via het prikkelen tot energiebesparing bij de eindgebruikers, maar juist ook via het stimuleren van milieu-vriendelijke aanbod-opties zoals duurzame energie, stadsverwarming en kleinschalige WKK. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat de REB bij ruim de helft van de huishoudens bekend is. Bij bedrijven is dit minder het geval: bijna de helft van de grote bedrijven kent de REB terwijl maar 22% van het MKB bekend is met de REB. Bijna 20% van de huishoudens geeft aan dat de REB bij hen tot minder energieverbruik heeft geleid. Bij het MKB heeft het maar bij een kleine 2% van de bedrijven tot minder energie verbruik geleid. Als belangrijkste reden geeft het MKB hiervoor op dat het meer energie besparen niet mogelijk is. In dit verband is het van belang dat vier regionale samenwerkingsovereenkomsten zijn gesloten tussen energiedistributiebedrijven, NOVEM en MKB Nederland (met bijbehorende sectoren) om bij het MKB tot resultaten te komen op het gebied van energiebesparing.
Duurzame energie De bijdrage van duurzame energie aan de Nederlandse energievoorziening moet toenemen. De voorraden fossiele energie zijn eindig en het gebruik ervan kent milieunadelen. Op dit moment wordt nog maar 1% van het Nederlands energieverbruik gedekt door duurzame bronnen als zon, wind en water. Het kabinet streeft ernaar om dit aandeel in het jaar 2000 te brengen op 3%. Daarna moet de bijdrage van duurzame energie nog verder groeien tot 10% in het jaar 2020. In het Actieprogramma Duurzame Energie in Opmars is uiteengezet welke acties onder meer nodig zijn om in de periode van 1997 tot en met 2000 aan de doelstellingen te kunnen beantwoorden. Duurzame energie kost nu meer dan fossiele energie. De kostprijs van windenergie bijvoorbeeld, reeds gedaald van 25 ct/kWh naar bijna 18 ct/kWh in de periode 1990–1995, is nog zo’n twee maal zo hoog als de kostprijs van fossiele energie. Duurzame energie zal dus goedkoper moeten worden als ze uiteindelijk wil kunnen concurreren met fossiele energiedragers als gas en olie. Technologische ontwikkeling is één van de sleutels om de prijs-prestatieverhouding te verbeteren. Onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van duurzame energietechnieken is essentieel. Daarom is het budget voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie verhoogd met 50 miljoen met ingang van 1997, en is er dan in totaal circa 100 miljoen per jaar beschikbaar. De tweede sleutel tot het rendabel maken van duurzame energie is marktpenetratie. De marktpenetratie moet worden gestimuleerd van die duurzame energie-opties die nu nog niet rendabel zijn, maar dat op afzienbare tijd wel kunnen worden. Een belangrijk element om de marktpenetratie te stimuleren is onder meer het verminderen van het kostprijsverschil tussen duurzame energie-opties en het conventionele alternatief door middel van subsidies en de inzet van het fiscale instru-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
31
menten, zoals de REB, de regeling vervroegde afschrijving milieuinvesteringen (VAMIL), de EIA, de non-profit regeling voor de woningbouw en de regeling Groen Beleggen. Onlangs hebben 15 partijen een convenant getekend waarin zij afspreken dat zij zich zullen inspannen om photovoltaische zonne-energie (zon-pv) als duurzame energiebron een plaats te geven in de gebouwde omgeving. De 15 partijen zijn, naast EZ, NOVEM en ECN afkomstig uit de zonnepaneelproducenten, de energiedistributiesector en de bouwwereld. EZ stelt jaarlijks voor de periode 1997–2000 ruim 33 miljoen gulden per jaar beschikbaar voor R&D en marktintroductie van zon-pv. Op dit moment worden zo’n 250 woningen en gebouwen (ca. 6 000 m2 zonnecellen) in hun elektriciteitsbehoefte voorzien door zonnestroom. Partijen hebben afgesproken dat dit in het jaar 2000 opgelopen moet zijn tot tenminste 3 000 woningen en gebouwen (77 000 m2 zonnecellen). De technologieontwikkeling van zon-pv zal door het uitvoeren van de convenant een sterke impuls krijgen, en de productie van zonnepanelen zal sterk toenemen. Op die manier kan Nederland een sterke thuismarkt ontwikkelen en daarmee een sterke concurrentiepositie genereren. Op het moment hebben ruim 16 000 woningen in Nederland een zonneboiler. De Zonneboilercampagne 1997 is erop gericht de oordelen bij consumenten en bij bedrijven in de bouw beter bekend te maken, zodat de afzet binnen een paar jaar groeit tot enkele tienduizenden stuks per jaar. EZ heeft als doelstelling dat 400 000 huishoudens over een zonneboiler beschikken in het jaar 2010. Er wordt naar gestreefd om nog in 1997 een convenant af te sluiten tussen EZ, producenten van zonneboilers, energiebedrijven en partijen uit de bouw over de stimulering van de zonneboiler en de financiële ondersteuning ervan.
«Groene stroom» is elektriciteit die wordt geleverd door de energiedistributiebedrijven en is opgewekt met duurzame bronnen. Uit een enquête van EnergieNed (1997) blijkt dat momenteel zo’n 16 000 huishoudens en 50 bedrijven hiervan gebruik maken. Ook EZ maakt voor een gedeelte van de stroomvoorziening gebruik van groene stroom. Groene stroom in bredere zin wordt, zo blijkt uit het CBS-onderzoek, goed gewaardeerd. In oktober 1997 zal door EnergieNed een landelijke campagne worden gestart, die voor een deel wordt gefinancierd door EZ, om de bekendheid van groene stroom te vergroten. Om het gebruik van groene stroom verder te stimuleren heeft het kabinet een verzoek gedaan bij de Europese Commissie om het verlaagde BTW-tarief toe te passen op groene stroom (zogenaamde groene BTW). Recent heeft de Commissie hier negatief op gereageerd. Het kabinet is nu voornemens een vergelijkbare stimulans als welke zou uitgaan van het verlaagde BTW-tarief voor groene stroom te geven door de introductie van een vrijstelling van REB voor afnemers van groene stroom. In de Elektriciteitswet zal worden bepaald dat de Minister van Economische Zaken een minimum aandeel duurzame energie kan vaststellen over alle elektriciteit die over de netten gaat. Het hanteren van het instrument «verplicht minimum aandeel duurzaam» zal echter geen automatisme kunnen zijn. De derde sleutel tot het succes van duurzame energie ligt op bestuurlijk vlak. Er komt een moment dat een bepaalde optie steeds meer marktrijp wordt en grootschalig toegepast kan worden. Daarbij kunnen zich bestuurlijke knelpunten voordoen. De aandacht zal zich dan moeten richten op het oplossen van die knelpunten. In opdracht van EZ is een onderzoek ingesteld naar de mogelijkheden van de bouw van een demonstratie-windmolenpark op zee, voor de Nederlandse kust. Realisatie van dit project is een opstap naar grootschalige toepassing van windenergie op zee. Er zal een milieu-effect-rapportage moeten worden gemaakt. Daarbij wordt zowel rekening gehouden met vogelbescherming als met de visserij.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
32
De bevordering van duurzame energie is belangrijk voor de energievoorziening in Nederland en schept ook kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven, zowel op de binnenlandse als op de buitenlandse markt. Vooral in ontwikkelingslanden kan duurzame energie vaak heel goed worden toegepast. In veel gevallen heeft duurzame energie in ontwikkelingslanden een relatief gunstige startpositie omdat het een aantrekkelijk alternatief is voor fossiele brandstoffen. Er is geen omvangrijke infrastructuur voor nodig. Nederland kan dus én haar exportkansen vergroten én ook nog een bijdrage leveren aan een duurzame economische ontwikkeling in die landen. Voor wind en zon-pv zijn maatregelen in voorbereiding om exportkansen voor deze opties te vergroten. Hierbij gaat het onder meer om het uitbreiden van de regeling Groen Beleggen naar ontwikkelingslanden en andere aanbevelingen van het PV-platform. Het PV-platform is een groep die – op initiatief van de Stichting Natuur en Milieuzich buigt over de export van zon PV naar met name ontwikkelingslanden. Op plaatsen waar het elektriciteitsnet ontbreekt, is het goedkoper voor zon-pv te kiezen. Het gaat om een gigantische markt. Als die door de PV-industrie belevert kan worden, dan zal snel de PV-prijs als gevolg van het grote productievolume – dalen. Hierdoor ontstaan er drie voordelen die eigenlijk de basisvormen van dit opmerkelijke samenwerkingsverband. 1. kwaliteit van het leven in rurale gebieden stijgt; 2. milieu wordt niet extra belast; 3. prijs van PV daalt door afzetvolume, waardoor meer toepassingen mogelijk worden, ook in Nederland. In het platform zitten Stichting Natuur en Milieu, EZ, BZ, Shell Solar Energy, verschillende Banken, NOVEM en verschillende Consultants.
Internationale inspanningen Tijdens het Nederlands Voorzitterschap van de Europese Unie heeft de Energieraad een Resolutie aangenomen waarin wordt gestreefd naar een verdubbeling van het gemiddelde aandeel van duurzame energiebronnen in 2010: van 6% naar 12% in de EU. Ook heeft de Energieraad conclusies aangenomen waarin concrete voorstellen staan voor bijdragen uit de energiesector aan het klimaatbeleid. Deze voorstellen bepalen mede de EU onderhandelingsinzet voor de Conferentie der Partijen in Kyoto, in december 1997. Deze voorstellen betreffen, naast meer duurzame energie, ondersteuning van initiatieven uit de elektriciteitssector, en beleid inzake warmte/kracht-koppeling, joint implementation (JI), MJA’s met de industrie en vrijwillige afspraken voor efficiëntie-normering voor apparaten. De Raad heeft het belang onderstreept van ambitieuze en realistische doelen op het gebied van broeikasgassen. Door middel van JI wordt de partijen van het Klimaatverdrag de mogelijkheid geboden gezamenlijk projecten uit te voeren om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren. Belangrijke voordelen van JI zijn kosteneffectieve reductie van broeikasgassen en overdracht van technologie, kennis en kapitaal. In maart 1995 is besloten tot een proefperiode tot 2000 om te experimenteren met JI. Tijdens deze proefperiode is geen sprake van internationale creditering. De Nederlandse regering wil een actieve bijdrage leveren aan de proefperiode. Daarom worden er in Midden- en Oost-Europa en in ontwikkelingslanden JI- projecten ondersteund. EZ is verantwoordelijk voor de uitvoering van projecten in de Midden- en Oost-Europese landen, via het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO). Via twaalf inmiddels lopende projecten wordt ervaring opgedaan die de Nederlandse regering in staat stelt bij te dragen aan een besluit over een definitieve regeling voor JI in het kader van het voornoemde Klimaatverdrag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
33
2.5. Het buitenlands economisch beleid: nieuwe accenten De herijking zal in 1998 verder gestalte worden geven. In het kader van het herijkingsproces is de afgelopen periode binnen EZ een sterkere integratie van het buitenlands-economisch beleid tot stand gebracht. De relatie tussen het kerndepartement en de EVD is verzakelijkt. De samenwerking met in het bijzonder het Ministerie van Buitenlandse Zaken is verder gestructureerd en geïntensiveerd. Verder is samen met het Ministerie van Buitenlandse Zaken en in nauw overleg met het bedrijfsleven gewerkt aan een verdere versterking van onze economische steunpunten (posten van de Dienst Buitenlandse Zaken, private instellingen) op buitenlandse markten. De afgelopen maanden heeft EZ ten behoeve van de onder coördinatie van BZ uit te brengen landen- en regiobeleidsdocumenten, na overleg met het bedrijfsleven, de economische inbreng geleverd. Voorts heeft EZ de afgelopen maanden een start gemaakt met de stroomlijning van het bestaande export- en investeringsinstrumentarium. De EVD werkt aan een verdere verbetering van de informatieproducten, onder meer door digitalisering ervan. Ook komt er extra ruimte voor promotionele activiteiten, waarvan de uitvoering voor een deel naar de ambassades wordt gedecentraliseerd. Het kabinet heeft in de nota «Herijking van het Buitenlandse beleid» aangegeven dat Nederland zich geen afwijkende positie ten opzichte van onze concurrenten kan veroorloven ten aanzien van het export- en investeringsinstrumentarium. Mede in dit kader is dit instrumentarium op initiatief van EZ dit voorjaar via een benchmark-onderzoek op effectiviteit, efficiency en consistentie getoetst. Een eerste analyse van de uitkomsten leert dat er flinke verschillen bestaan tussen de onderzochte landen. Het promotionele en voorlichtingsinstrumentarium lijkt in met name de grotere landen (zoals de VS, het VK en Frankrijk) relatief meer aandacht te krijgen. Deze landen hebben bovendien een uitgebreid binnenlands (regionaal) en buitenlands netwerk van economische steunpunten ter facilitering van het exporterende Midden- en Kleinbedrijf. Ook een land als Denemarken scoort op dit laatste punt opvallend goed. Financiële instrumenten in de pre-transactiefase zijn veelal aan deze faciliterende netwerken gekoppeld. Een aantal landen gebruikt ook instrumenten in het kader van ontwikkelingssamenwerking voor het genereren van handel en (in mindere mate) investeringen. Ten aanzien van het instrumentarium gericht op de transactiefase, zijn er voorbeelden van efficiënte programma’s waarbij de nadruk in sommige gevallen (bv. in de VS en het VK) ligt op niet-financiële ondersteuning. De resultaten van het Benchmark-onderzoek zullen worden gebruikt bij de verdere stroomlijning van het instrumentarium.
Met de instelling van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) heeft EZ meer financiële armslag gekregen om in te kunnen spelen op nieuwe ontwikkelingen op nabije en opkomende markten en het wegnemen van knelpunten voor Nederlandse bedrijven op buitenlandse markten. Tevens zijn aanzetten gegeven voor een meer effectieve inzet van niet-financiële instrumenten. In paragraaf 3.5 wordt uitgebreid op het instrumentarium ingegaan. Voor het beleid ten aanzien van de ontwikkelingslanden en andere landen in transitie geldt dat er reden is voor het opnieuw uitbalanceren van de keuze en inzet van instrumenten. Het gaat daarbij onder meer om een betere samenhang tussen EZ en OS-instrumenten. Overheid en bedrijfsleven zullen op zoek moeten gaan naar kansrijke markt/sector-combinaties. Het overheidsinstrumentarium zal handel en investeringen in deze sectoren moeten bevorderen. Daarbij zal dit instrumentarium zich meer moeten richten op (groei)sectoren, die bepaald worden door vraag (ontvangende land) en aanbod (Nederlands bedrijfsleven). Projecten gericht op de ontwikkeling van bedrijven en bedrijfsomgeving, uitgevoerd door Nederlandse bedrijven, dragen bij aan de economische groei in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
34
ontvangende landen en geven Nederlandse bedrijven de kans zich te positioneren op de betrokken markten. In Oost-Europa is de afgelopen jaren goede ervaring opgedaan met deze aanpak.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
35
HOOFDSTUK 3: DYNAMIEK 3.1. Inleiding De economische prestaties van een land worden sterk bepaald door het functioneren van de verschillende markten. Wil de markt van goederen en diensten goed functioneren, dan moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moeten aanbieders en vragers een gelijkwaardige positie hebben. Aanbieders moeten voortdurend worden geprikkeld om nieuwe uitdagingen aan te gaan en te zorgen voor voldoende kwaliteit, terwijl zakelijke afnemers en consumenten reële keuzemogelijkheden moeten hebben. Daarnaast moeten er aan de aanbodzijde zo laag mogelijke toetredingsdrempels en transactiekosten zijn. Vereist zijn voldoende zekerheden maar niet meer regels dan daarvoor nodig zijn. Door binnen zulke kaders de markt voor zich te laten werken kan de overheid haar doelstellingen (concurrentiepositie, werkgelegenheid, milieu, zorg, enz.) zo effectief en efficiënt mogelijk bereiken. Voor de consument vertaalt dit zich in bijvoorbeeld meer keuze of een betere prijs-kwaliteitsverhouding. Om de dynamiek van onze economie te vergroten is de afgelopen jaren een flink aantal acties in gang gezet, die nu vruchten gaan afwerpen. Deze lijn zal ook komend jaar worden voortgezet. 3.2. Marktwerking nationaal
Betere marktwerking, meer concurrentie, meer keuze Per 1 januari 1998 zal de nieuwe Mededingingswet in werking treden. Deze wet vervangt de huidige Wet economische mededinging. De nieuwe wet brengt de Nederlandse mededingingsregels in lijn met het Europese mededingingsregime en bevat een algemeen verbod van afspraken die de mededinging verhinderen, beperken of vervalsen. Daarnaast bevat de wet een verbod op het misbruik van economische machtsposities. Bovendien wordt een nieuw element in de Nederlandse economische regelgeving geïntroduceerd, het concentratietoezicht. Hierdoor wordt de mogelijkheid geopend tot preventieve toetsing van concentraties teneinde het ontstaan of het versterken van economische machtsposities te voorkomen. Het toezicht op de naleving van deze nieuwe wet zal worden opgedragen aan een nieuw op te richten toezichthouder, de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
36
BEKENDHEID, GEBRUIK EN WAARDERING VAN EZ-BELEID (UITKOMSTEN CBS-ONDERZOEK) Figuur 13: Bekendheid Winkeltijdenwet
gebruik 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Tevredenheid grote bedrijven: 6,9 MKB: 6 huishoudens: 6,8 (openstelling 's avonds), 5,9 (openstelling op zondagen)
geen gebruik
98%
97%
99%
99%
46
57
71 84 53
41
28
13 groot
MKB
huishoudens (openstelling 's avonds)
huishoudens (openstelling op zondagen)
Figuur 14: Belang huishoudens bij marktwerking
Doelpopulatie Belang
Makelaar Architect Notaris Advocaat Openbare en nutsvoorzieningen Algemeen 0
20
40
60
80
100
De doelpopulatie betreft dat deel van de respondenten voor wie de maatregel van toepassing is. Uit het CBS-onderzoek is gebleken dat grote groepen in de samenleving het belangrijk vinden dat er voldoende concurrentie is. Bijvoorbeeld concurrentie onder notarissen, onder advocaten etc. Ook is men van mening dat de prijs/kwaliteit verhouding van openbare voorzieningen en nutsvoorzieningen kan worden verbeterd. Waar in deze kabinetsperiode de concurrentie is verbeterd, b.v. bij de makelaars, stelt men dat op prijs. Sinds juni vorig jaar gelden ruimere openingstijden voor de winkels. Winkeliers kunnen nu zelf bepalen wanneer en hoelang tussen 6 en 22 uur hun winkel open zal zijn. Alleen voor zondag gelden nog bijzondere
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
37
regels. Deze verandering sluit aan bij de behoefte van consumenten om zelf te bepalen op welk tijdstip zij inkopen willen doen. Dit blijkt ook uit het CBS-onderzoek. Nagenoeg iedereen weet dat de winkeltijden zijn verruimd. De waardering van de consumenten (en van de bedrijven die van de ruimere openstelling gebruik maken) is positief. De helft van de consumenten maakt (gemiddeld bijna twee keer per week) gebruik van de avondopenstelling, vooral omdat men overdag werkt; de andere helft maakt er geen gebruik van, vooral omdat men de «normale» tijden ruim voldoende vindt. Van de openstelling op zondagen maakt een kwart gebruik (gemiddeld vijf keer per jaar), vooral omdat dat gezellig wordt gevonden. De nieuwe mogelijkheden van winkelopenstelling spelen in op de behoeften van zowel consumenten als ondernemers. Een voorbeeld van een sector waar door de introductie van meer concurrentie op korte termijn positieve effecten te verwachten zijn, is de advocatuur. Naar aanleiding van de aanbeveling van de MDW-werkgroep Advocatuur in 1995 en het regeringsstandpunt hierover heeft de Nederlandse Orde van Advocaten een nieuwe verordening aangenomen. Deze maakt het aan juristen in dienstverband onder bepaalde voorwaarden mogelijk om tot de balie toe te treden. Als gevolg van de verruimde toetredingsmogelijkheden valt te verwachten dat op termijn 1 200 tot 1 600 juristen zullen toetreden tot de balie. Juristen in dienst van bedrijven, de overheid, werknemers- en werkgeversorganisaties, rechtsbijstandverzekeraars, de ANWB en de Consumentenbond zullen dan dus kunnen optreden als procesvertegenwoordiger. Voor bedrijven kan dit een besparing opleveren van ca. f 25 miljoen per jaar en voor de overheid een vergelijkbaar bedrag. De totale besparingen kunnen oplopen tot ca 75 miljoen per jaar. De groei van het aantal aanbieders zal, in combinatie met het loslaten van de adviestarieven, kunnen leiden tot een verscherping van de prijsconcurrentie. Het zou hierbij kunnen gaan om tariefsverlagingen van gemiddeld 15%.
Per 1 januari 1996 is door middel van het Vestigingsbesluit Bedrijven een vereenvoudiging van de Vestigingswetgeving doorgevoerd. Op grond hiervan is het aantal versies van de vestigingsvergunning teruggebracht van 88 naar 8 en zijn de eisen aanzienlijk verlaagd en gemoderniseerd. Het wordt starters vergemakkelijkt een bedrijf te beginnen en aan zittende ondernemers beter mogelijk gemaakt om hun werkzaamheden naar andere branches uit te breiden of te verleggen. In 1996 is de vereenvoudiging van de Handelsregisterwet in het Staatsblad gepubliceerd. Op grond hiervan wordt elektronische gegevensopslag en – verwerking mogelijk gemaakt en wordt het systeem van enkelvoudige inschrijving ingevoerd. Tevens worden het stichtingen- en het verenigingenregister geïntegreerd met het handelsregister. De wet zal naar verwachting per 1 oktober 1997, tezamen met het Handelsregisterbesluit, in werking treden en tot een aanmerkelijke verlaging van de administratieve lasten van bedrijven leiden. In juni 1997 is het wetsontwerp Kamers van Koophandel door de Tweede Kamer aanvaard. In dit wetsontwerp worden de taken van de Kamers nauwer omschreven en worden voorstellen gedaan om het bestuur te versterken. Daarnaast wordt een nieuw transparant financieringssysteem voorgesteld dat zal leiden tot een vermindering van administratieve lasten bij het bedrijfsleven en een kostenbesparing bij de Kamers. Tevens zal ter verhoging van de efficiëntie en effectiviteit de gebiedsindeling van de Kamers worden aangepast en het aantal Kamers worden teruggebracht van 27 naar 21. Het geheel zal ertoe leiden dat de Kamers beter en klantgerichter gaan functioneren, hetgeen het bedrijfsleven in de regio ten goede zal komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
38
Het gaat er niet alleen om op de goederen- en dienstenmarkten te zorgen voor voldoende concurrentie om keuzevrijheid en een goede prijs/ kwaliteitverhouding te krijgen. Ook de gebruikers van vele (semi-)publieke goederen en diensten zouden erbij gebaat zijn wanneer de voortbrenging hiervan aan marktdiscipline zouden worden onderworpen. Overigens vergt dit vaak (tijdelijk) extra maar in ieder geval andere regelgeving: effectieve concurrentie komt niet altijd vanzelf tot stand. Voorbeelden hiervan zijn de voorstellen met betrekking tot het openbaar vervoer en de nieuwe Telecom wet die bij het parlement zijn ingediend; de Wet energie-distributie is inmiddels in werking getreden. Op dit moment worden de mogelijkheden bekeken om te komen tot een grotere doelmatigheid en betere prijs/kwaliteitsverhouding in de watersector (afvalwaterzuivering /drinkwatervoorziening) en bij de woningbouwcorporaties. Bij de laatsten loopt een onderzoek van VROM, Financiën en EZ. In het kader van de operatie MDW heeft de werkgroep Markt en Overheid het marktoptreden van (semi-) overheidsinstellingen geanalyseerd. Als zulke instellingen in concurrentie treden met particuliere ondernemingen doen zij dat vaak vanuit een positie van exclusiviteit (zoals bijvoorbeeld een monopolie) die zij hebben voor hun publieke taak. De werkgroep heeft hiervoor spelregels opgesteld. Het kabinet vindt dat deze een goed beoordelingskader vormen en nader moeten worden uitgewerkt in concrete toepassing op specifieke terreinen en organisaties. Zo nodig krijgt het beoordelingskader uiteindelijk de vorm van wettelijke regelgeving. Langs een aantal lijnen worden nu implementatie-activiteiten ontwikkeld. In de eerste plaats zullen de spelregels worden toegepast op ambtelijke diensten die onder de ministeries vallen (bijvoorbeeld Senter, Bureau voor de Industriële Eigendom, Rijksgebouwendienst). Tegelijkertijd zal een inventarisatie gemaakt worden van alle aan de rijksoverheid gelieerde instellingen die op de markt opereren. Op basis hiervan zal het kabinet besluiten welke van deze organisaties verder doorgelicht worden en op welke manier. Met organisaties van VNG en IPO zal bestuurlijk overleg plaatsvinden over het omgaan met oneerlijke concurrentieverhoudingen op het terrein van lagere overheden. Tenslotte zal de uitwerking en vormgeving van het toezicht ter hand worden genomen nadat de MDW-werkgroep Toezicht heeft gerapporteerd aan het kabinet.
Liberalisering van de energiemarkt Naast het werken aan een substantiële bijdrage aan de totstandkoming van een duurzame economie door energiebesparing en meer duurzame energie, volgt er uit de Derde Energienota een tweede hoofdlijn voor het huidige beleid, het bevorderen van marktwerking bij de leidinggebonden energiedragers. De nota «Stroomlijnen» schetst een route naar het jaar 2007 waarin stapsgewijs alle klanten vrij worden in hun keuze van gas- en elektriciteitsleverancier.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
39
BEKENDHEID, GEBRUIK EN WAARDERING VAN EZ-BELEID (UITKOMSTEN CBS-ONDERZOEK) Figuur 15: Bekendheid liberalisering energie bij grote bedrijven
Tevredenheid grote bedrijven: 7
100 90 80
71%
70 60 50
49
40 30 20 10
22
geen gebruik gebruik
0
Bij de grote bedrijven is de liberalisering van de elektriciteitsmarkt goed bekend. 67% van de grootverbruikers van energie zijn zeker van plan gebruik te gaan maken van de mogelijkheden die de liberalisering van de elektriciteitsmarkt zal scheppen (de grootverbruikers maken 33% uit van de grote bedrijven). Elektriciteit Begin augustus heeft de Raad van State advies uitgebracht over het voorstel voor de nieuwe Elektriciteitswet. Het wetsvoorstel zal naar verwachting in september met het nader rapport aan de Kamer worden aangeboden. De eerste categorie eindverbruikers (aansluitwaarde >2 MW) zal met ingang van inwerkingtreding van de nieuwe Elektriciteitswet vrij zijn om elektriciteit in te kopen bij het bedrijf van hun keuze. In februari van dit jaar is naar aanleiding van de nota «Stroomlijnen» op initiatief van EnergieNed een stuurgroep opgericht, die de mogelijkheden onderzoekt voor de oprichting van een elektriciteitsbeurs. Zo’n beurs vormt een aanvulling op contracten tussen marktpartijen en biedt de gelegenheid tekorten en overschotten aan elektriciteit te verhandelen, waardoor de marktwerking in de elektriciteitssector verder kan toenemen. Ook geeft een elektriciteitsbeurs, door het open karakter ervan, prijsinformatie die toekomstige marktpartijen kunnen gebruiken bij het maken van aankoop- en verkoopbeslissingen. In Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk zijn met de liberalisatie van de elektriciteitsmarkt dergelijk beursen opgericht. Belangrijk punt bij de vormgeving van een nieuwe structuur van de elektriciteitssector is de manier waarop met grensoverschrijdende handel wordt omgesprongen. De Europese Richtlijn voor een interne elektriciteitsmarkt geeft de mogelijkheid om regels te stellen aan internationale stroomhandel om evenwichtige mededingingsverhoudingen, de zogenaamde reciprociteit, te verzekeren. Binnenkort zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
40
een begin worden gemaakt met het overleg met andere lidstaten om de Richtlijn-bepaling op dit punt nader uit te werken. Naast het traject van nieuwe wetgeving wordt door de elektriciteitsbedrijven ook gewerkt aan de totstandkoming van een grootschalig productiebedrijf (GPB). De regering heeft zich reeds in de Derde Energienota en ook in «Stroomlijnen» uitgesproken voor een bundeling van krachten van de elektriciteitssector. Door de feitelijke samenwerking tussen de vier productiebedrijven te formaliseren, kunnen door het incasseren van schaalvoordelen aanzienlijke efficiencywinsten worden behaald en kan tegelijkertijd een speler van Europees formaat worden geformeerd. Partijen werken hard aan de totstandkoming van dit GPB. Met de liberalisering wordt voor alle energiebedrijven VpB ingevoerd. Momenteel wordt in overleg met Financiën bezien of de invoering van de VpB gelijke tred kan houden met de liberalisering. Belangrijk onderdeel van de voorstellen zoals die in de nieuwe Elektriciteitswet worden gedaan is de instelling van een toezichthouder. Deze zal vooral toezicht gaan houden op de toegang tot de elektriciteitsnetwerken. Voor zover de toezichthouder bij de uitoefening van zijn bevoegdheden begrippen uitlegt, die worden gehanteerd bij de toepassing van artikel 24 van de Mededingingswet, zal hij dit doen in overeenstemming met de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit. Inmiddels is begonnen met de oprichting van een zogenaamde proeforganisatie die organisatie en instrumentatie van deze toezichthouder verder inhoud zal gaan geven. Deze toezichthouder zal de vorm krijgen van een ambtelijke dienst die zal ressorteren onder de Minister van EZ. Naar verwachting zal de toezichthouder operationeel zijn bij inwerkingtreding van de nieuwe Elektriciteitswet. Beleidsmatige beslissingen, waaronder het tarieventoezicht van de beschermde klanten, zullen echter de verantwoordelijkheid blijven van de Minister van EZ. Deze zal hiermee gepaard gaande taken aan de toezichthouder kunnen mandateren. Bij de in de wet opgenomen evaluatie zal worden bezien of, en zo ja op welke termijn, de taken van de toezichthouder kunnen worden overgedragen aan de Nederlandse mededingingsautoriteit. Ook zullen de uitkomsten van de studie van de MDW-werkgroep «Toezicht geprivatiseerde nutssectoren» aanleiding kunnen zijn thans gekozen positionering van het toezicht te heroverwegen.
Gas Net zoals de elektriciteitsmarkt, zal ook de gasmarkt geliberaliseerd worden. In de Europese Unie staat liberalisering van de gasmarkt hoog op de agenda. Doelstelling daarbij is de totstandkoming van een interne markt voor aardgas. Tijdens het Nederlands voorzitterschap is wat betreft de interne markt voor gas vooruitgang geboekt op een drietal hoofdthema’s; de wijze en mate van marktopening, de behandeling van Take-or-Pay contracten en de uitzondering in de richtlijn voor opkomende markten en regio’s. Bij de implementatie van de toekomstige richtlijn zal Nederland – anders dan bij elektriciteit – niet (ver) vooruit willen lopen op de andere lidstaten. De gasmarkt heeft immers, anders dan die voor elektriciteit, een overwegend internationaal karakter. Bovendien speelt bij gas het nationale belang van een goed beheer van onze bodemschatten. Daarom zal de EU-richtlijn in sterke mate bepalend zijn voor de uitwerking van de liberalisatie van de gasmarkt. Streven is wel om bij voorbereiding van wetgeving voor aardgas niet langer dan een jaar bij elektriciteit achter te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
41
lopen, zodat het tijdpad voor vrijmaking van de verschillende klantengroepen parallel kan lopen. Dit betekent dat er in 1998 een wetsontwerp tegemoet gezien kan worden.
Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) Bij de start van de operatie MDW is geconstateerd dat de Nederlandse wetgeving op onderdelen te complex, te gedetailleerd, onvoldoende doorzichtig en niet altijd goed handhaafbaar was. Nu, 26 projecten later en na bijna drie jaar geïntensiveerde actie op voorgenomen regelgeving en vermindering van administratieve lasten, kan worden geconstateerd dat de gekozen aanpak blijkt te werken. Op tal van terreinen zijn (soms vergaande) voorstellen geformuleerd en door het kabinet overgenomen. Zo is bijvoorbeeld ten aanzien van het taxivervoer voorgesteld om in de toekomst de vergunningverlening af te schaffen en de tarieven stapsgewijs vrij te geven. Het project assurantiebemiddeling heeft geleid tot het voorstel om een deel van de wettelijke beloningsregels (verbod op doorgeven van een deel van de provisie aan de klant en voorschriften met betrekking tot de beloning: alleen provisie mogelijk) per 1 januari 1998 te laten vervallen en het overige deel vier jaar later te laten vervallen. Reeds bereikte (of binnenkort te bereiken) resultaten zijn onder andere: lagere tarieven (advocatuur), betere toegankelijkheid en grotere flexibiliteit (winkeltijden; steeds meer winkels zijn open in de avonduren en op zondag), verbeteringen in prijs/ kwaliteitverhouding en meer variëteit in het aanbod op het terrein van de assurantiebemiddeling, verbeterde toetredingsmogelijkheden voor private partijen in het onderwijs en minder belastende effecten voor bedrijven (o.a. op het terrein van de statistiekverplichtingen van het CBS; het aantal uren dat bedrijven besteden aan het aanleveren van deze informatie is gedaald met 15%). Verder is onder andere bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wet milieubeheer het instrumentarium beter op de praktijk afgestemd waardoor ook de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regelgeving zullen worden verbeterd. Duidelijk komt uit het CBS-onderzoek naar de waardering van het EZ-beleid naar voren dat men in het algemeen nog te weinig merkt van het beleid gericht op verbetering van de regelgeving of, anders gezegd, deregulering. Het «MDW-beleid» is nog onvoldoende in de praktijk merkbaar. Het kabinet trekt zich dit aan en zal, daar waar de inspanningen hebben geleid tot concrete resultaten via voorlichting duidelijker maken wat dit voor burgers en bedrijven betekent. De in MDW-kader uitgevoerde projecten zullen in de nabije toekomst nog tot verdere verbeteringen leiden (denk aan het taxivervoer). Inherent aan verandering van regelgeving is echter dat het soms lang duurt voor er in de praktijk iets van te merken is. Na formulering van het aanvankelijke voorstel neemt het (terecht) zorgvuldige proces van wetgeving de nodige tijd voordat regels echt zijn veranderd. Vervolgens gaat er nog tijd overheen voordat de samenleving zich heeft ingesteld op de nieuwe regels. Aandacht voor voortvarende uitvoering van de voorstellen blijft permanent nodig. In de voortgangsrapportage die in augustus 1997 naar het parlement is gezonden wordt onder andere ingegaan op de resultaten van de projecten in de derde ronde. Bijvoorbeeld concurrentie en prijsvorming in de gezondheidszorg. Dit project heeft geresulteerd in voorstellen om factoren die de concurrentie bij fysiotherapeuten en tandartsen belemmeren op te heffen. Verder zijn met betrekking tot bouwregelgeving vergaande
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
42
voorstellen voor vereenvoudiging gedaan en heeft het project concurrentiebeding tot voorstellen geleid om de reikwijdte van het beding te beperken en de geldingsduur begrenzen. In deze rapportage wordt ook melding gemaakt van de voor de vierde ronde van de MDW-operatie gekozen nieuwe onderwerpen. Bij de keuze van deze onderwerpen voor de MDW-operatie heeft het kabinet zich nog meer dan voorheen laten leiden door waar huishoudingen en bedrijven het meeste «last» van hebben. Bij keuze van onderwerpen voor de vierde ronde is daar al een begin mee gemaakt door, aan de hand van een «quick scan», te laten inventariseren welke knelpunten in de regelgeving men ervaart. Voor de vierde ronde van de MDW-operatie heeft het kabinet de volgende onderwerpen gekozen: 1. Loodsen 2. Toezicht en samenwerking bij incasso van auteursrechten 3. Vergunningsprocedures bij bedrijfsvestiging 4. Stad en Regels 5. Risicodragende zorgverzekeraars 6. Makelaars 7. Elektronische handtekening en recht Voor een uitwerking van hetgeen bij deze onderwerpen aan de orde zal komen zij verwezen naar de eerdergenoemde voortgangsrapportage over de MDW-operatie.
Preventief toetsen en minder administratieve lasten Onderdeel van de MDW-operatie vormt ook het scherper toetsen van voorgenomen regelgeving. Het voornaamste doel is om meer inzicht te hebben in de effecten van voorgenomen regelgeving, zodat de besluitvorming een meer afgewogen karakter krijgt. In de meeste gevallen blijkt de procedure te leiden tot het beter opnemen van de effecten in de Memorie of Nota van toelichting. Met name gaat het hierbij om dossiers met substantiële gevolgen voor het bedrijfsleven (bedrijfseffectentoets), het milieu (milieutoets) en de rechterlijke macht en uitvoerende en handhavende instanties (effectmeting handhaafbaarheid en uitvoerbaarheid). EZ, VROM en Justitie hebben besloten gezamenlijk informatie te geven over en te helpen bij het verzamelen van gegevens over effecten van ontwerp-regelgeving. Wat betreft de bedrijfseffectentoets en milieutoets zijn de service-activiteiten sinds mei ’95 gebundeld in het gezamenlijk steunpunt Voorgenomen regelgeving dat bij EZ is gehuisvest. Met Justitie wordt nauw samengewerkt. Eind vorig jaar heeft een (externe) evaluatie plaatsgehad van het functioneren van het «voorgenomen regelgeving»deel van de MDW-operatie. Daaruit blijkt dat de aanpak werkt. De algemene conclusie uit de evaluatie is dat de scherpere toetsing een positieve bijdrage levert aan het tot stand komen van een evenwichtige politieke besluitvorming over voorgenomen regelgeving. Evenwichtig, in de zin dat het beoogde doel van de voorgenomen regel en de neveneffecten beter tegen elkaar kunnen worden afgewogen. In een aantal gevallen heeft toetsing geleid tot het aanpassen van de regelgeving om zo de neveneffecten te kunnen verminderen. In het algemeen gaat een preventieve werking van het instrument uit. Dat bij de beoordeling van voorgenomen regels uitgebreid aandacht wordt geschonken aan neveneffecten, heeft tot gevolg dat al in de «ontwerpfase» daar beter rekening mee wordt gehouden. Dit heeft gunstige effecten voor de handhaafbaarheid, de uitvoerbaarheid en de naleving van de regelgeving. Het kabinet wil de administratieve lasten van bedrijven verlagen. In 1994 is daarom, onder coördinatie van EZ, een MDW-actie van start gegaan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
43
waarin per departement is aangegeven waar concreet deze lasten kunnen worden teruggedrongen. Dit resulteerde in tientallen voornemens die de administratieve verplichtingen met zo’n 10% zullen laten dalen. Deze doelstelling wordt in de huidige kabinetsperiode bereikt. Voorbeelden van projecten die tastbaar «winst» opleveren: – met de uitwerking van de adviezen van de Commissie Van Lunteren (verlichting van de administratieve lasten op het vlak van fiscale regelgeving) zal uiteindelijk een lastenvermindering voor het bedrijfsleven worden bereikt van ca f 750 miljoen per jaar. Sommige veranderingen zijn al gerealiseerd in 1996, de rest volgt in 1997 en 1998; – de beoogde uitbreiding van het aantal bedrijven die geen milieuvergunning meer hoeven te hebben maar onder de algemene regels vallen leidt voor het bedrijfsleven bij benadering tot een besparing zeker van f 100 mln. aan administratieve lasten; – de enquêtedruk bij het CBS daalt met 15%. De conclusies uit het CBS-onderzoek leiden duidelijk tot de constatering dat er op het terrein van de administratieve lasten nog veel te doen is. Op terreinen waar het bedrijfsleven in de volle breedte last van heeft, de administratieve verplichtingen van de fiscus en de statistiek, is zoals gezegd wel al veel bereikt. Daar staat tegenover dat op een aantal andere terreinen de voortgang minder imposant is. Daar wordt de ondernemer, in ieder geval in zijn beleving, nog veel onnodig lastig gevallen. Het kabinet neemt dit serieus en zal dan ook nog intensiever, samen met ondernemers en branche-organisaties, zoeken naar nieuwe wegen om de overbodige (administratieve) lasten van regels verder te verminderen. Daarnaast zijn ook in samenwerking met het IPO respectievelijk de VNG twee onderzoeksprojecten in gang gezet om de administratieve lastendruk die voortvloeit uit regelgeving van decentrale overheden te beteugelen. 3.3. Marktwerking internationaal
Interne Markt en EMU Bevordering van economische groei en werkgelegenheid vereist ook buiten onze landsgrenzen economische dynamiek en een efficiënte werking van markten. Een van de centrale doelstellingen van het buitenlands economisch beleid is het creëren van een Europese economische orde die ten principale marktgericht is en kan worden uitgebreid via een realistische en stabiel verlopende integratie van Midden- en OostEuropa. Uit een onderzoek van de Europese Commissie «Impact en doeltreffendheid van de Interne Markt»(1996) naar het functioneren van de Europese Interne Markt blijkt dat deze in de periode 1987–93 in de Europese Unie 300 000 tot 900 000 extra banen en een extra inkomensstijging van 1,1 tot 1,5% heeft opgeleverd. Het onderzoek toont echter ook aan dat het potentieel van de Interne Markt onvoldoende wordt benut. Dit gaat ten koste van het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven en daarmee van de welvaart en de werkgelegenheid in de Europese Unie. Nederland zal daarom streven naar concrete maatregelen die moeten leiden tot verbetering van de werking van de interne markt. Nederland denkt daarbij primair aan maatregelen ter verbetering van de implementatie en handhaving van Europese regelgeving en ter vereenvoudiging van wettelijke regels (op zowel communautair als nationaal niveau) in het kader van het SLIM-initiatief (Simpler Legislation for the Internal Market). De realisatie van deze maatregelen zal zowel op Europees als nationaal niveau met kracht worden bevorderd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
44
Het is niet alleen belangrijk dat de Europese wetgeving goed wordt geïmplementeerd in nationale regels, maar ook dat nationale regels in overeenstemming zijn met Europees- en andere internationaalrechtelijke regels. Zo dienen in verband met het belang van het vrij verkeer van goederen technische voorschriften in de zin van de notificatie-richtlijn 83/189/EEG in ontwerp aan de Europese Commissie te worden gemeld. Hoe belangrijk het is om tijdig te notificeren heeft het Securitel-arrest nog eens duidelijk gemaakt. Inmiddels is de Kamer geïnformeerd over de voortgang die is geboekt in de Securitel-hersteloperatie. Begin juli heeft de heer Kottman advies uitgebracht over de organisatorische aspecten rond de Securitel-problematiek. In de brief van 16 juli jl. aan de Kamer (Kamerstukken II, 1996/97, 25 389, nr. 16) is naar aanleiding van het advies meegedeeld dat het kabinet zich met de in het advies neergelegde benaderingswijze kan verenigen en dat aan de daaraan verbonden aanbevelingen grotendeels uitvoering zal worden gegeven. Het is het voornemen van het kabinet dat de Kamer in de loop van de maand september wordt geïnformeerd over de door de departementen te nemen acties naar aanleiding van dit advies. Verbetering van de concurrentiepositie van het Europese bedrijfsleven is onder meer aan de orde geweest tijdens de Informele Industrieraad die op 1 en 2 februari 1997 te Den Haag onder Nederlands Voorzitterschap plaatsvond. Inmiddels heeft de Europese Raad het door de Commissie opgestelde «actieplan» Interne Markt toegejuicht en de algemene doelstelling ervan onderschreven. Naast vereenvoudiging van de regelgeving legt het actieplan het accent op verbetering van de handhaving van en controle op – de naleving van de EU-regelgeving. Voorts zal worden onderzocht hoe, onder meer in Raadskader, tot snelle en effectieve procedures kan worden gekomen om problemen op te lossen. Daarnaast is de eerstvolgende voorzitterschappen verzocht om een prioriteitsstelling te maken ten aanzien van het uitstaande wetgevingsprogramma. Om het Nederlandse bedrijfsleven bij te staan bij het oplossen van problemen die voortvloeien uit de toepassing van Europese regelgeving of andersoortige belemmeringen op de Europese interne markt, heeft EZ in maart 1997 uitvoering gegeven aan haar voornemen een klachtenbureau in te stellen. Klachten die bij dit bureau binnenkomen kunnen leiden tot bilateraal overleg met hoofdsteden en/of tot voorstellen in Brussel voor het verbeteren of vereenvoudigen van regelgeving (in het kader van de SLIM-operatie). Ook kunnen zij leiden tot voorstellen voor harmonisering van nationale wetgeving op bepaalde probleemgebieden. Gezien de voorbereidingen op de toetreding tot de EU van de landen in Midden- en Oost-Europa, zal het werkterrein van het bureau zich ook tot deze landen uitstrekken. De EMU draagt substantieel bij aan een goede werking van de interne markt. Samen met een Europees monetair beleid gericht op een harde euro en een gezond financieel-budgettair beleid van de lidstaten, leidt het wegvallen van wisselkoersrisico’s tot een grotere transparantie en een stabiele omgeving voor lange termijnbeslissingen als investeringen en vestigingskeuze. Ook het toespitsen van de coördinatie van het beleid binnen de EMU op structureel-economische aanpassingen en het bevorderen van het concurrentievermogen (zoals neergelegd in de resolutie voor groei en werkgelegenheid van de Europese Raad van Amsterdam) levert een essentiële bijdrage aan de groei en de werkgelegenheid in de Europese economieën.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
45
Uitbreiding EU De Europese Raad van Madrid (december 1995) heeft bepaald dat een half jaar na afronding van de Intergouvernementele Conferentie (IGC) een begin zal worden gemaakt met de onderhandelingen met de kandidaatlanden (een aantal Midden- en Oosteuropese landen en Cyprus) over hun toetreding tot de EU. Met het sluiten van de Europa Akkoorden is de integratie van de economieën van Midden- en Oost-Europa in die van de EU reeds in gang gezet. Er bestaan tussen de verschillende toetreders grote verschillen in economische ontwikkeling en hun wil en vermogen om het «acquis communautaire» over te nemen. De lidstaten zullen, na een beoordeling van de verschillende uitgangsposities, op basis van het advies van de Europese Commissie van 16 juli 1997 besluiten op welke wijze de onderhandelingen zullen worden aangevat. Uitgangspunt voor Nederland is dat uitbreiding van de EU het functioneren van de interne markt niet mag ondergraven en dat overgangstermijnen en uitzonderingen tot een minimum beperkt moeten blijven. Derhalve dient een onderhandelingsmodel te worden opgezet waarin de onderhandelingen met landen die verder gevorderd zijn sneller kunnen verlopen dan met de overige, zonder dat deze laatste groep overigens buiten het proces wordt geplaatst. Kwaliteits- en capaciteitsproblemen aan de overheidszijde in de Middenen Oosteuropese landen belemmeren niet alleen het integratieproces, maar vormen ook concrete hindernissen voor het Nederlandse bedrijfsleven. EZ zal gezamenlijk met het bedrijfsleven deze problemen in kaart brengen en bezien hoe het bestaande instrumentarium in de EU en Nederland kan worden ingezet om deze problemen aan te pakken. Onderdeel hiervan vormt in ieder geval een intensivering van de bilaterale contacten op politiek en ambtelijk niveau met de betrokken counterparts in Midden- en Oost-Europa. Op deze wijze kan het toetredingsmomentum gecombineerd worden met het wegnemen van handels- en investeringsbelemmeringen voor het Nederlands bedrijfsleven.
Handelspolitiek en World Trade Organization (WTO); Multilateraal Akkoord inzake Investeringen (MAI) EZ voert een actief beleid om de nationale en internationale marktwerking te versterken. Daarom zijn een verdere uitbouw en versterking van het open multilaterale handels- en investeringssysteem en een snelle en volwaardige participatie van zoveel mogelijk landen in dit systeem (met name toetreding tot de WTO van landen als China en Rusland) belangrijke doelstellingen van EZ-beleid op handelspolitiek gebied. Dit onderstreept tevens de noodzaak van het onverminderd voortzetten van de Nederlandse inspanningen in de OESO met betrekking tot de totstandkoming van het MAI. Het MAI moet leiden tot heldere en afdwingbare regels ter bescherming van buitenlandse investeerders. Gehoopt wordt dat ook landen van buiten de OESO snel zullen toetreden tot deze multilaterale discipline. Dit is voor ontwikkelingslanden en landen in Midden- en Oost-Europa van groot belang, omdat rechtszekerheid voor het bedrijfsleven een aanzet zal geven tot buitenlandse investeringen. Op middellange termijn streeft Nederland naar een wereldwijd regime voor investeringsbeleid in de WTO. Er wordt naar gestreefd om de onderhandelingen over het MAI voor de zitting van de OESO-Ministerraad in het voorjaar van 1998 tot resultaten te laten leiden. De handelspolitieke agenda zal de komende periode vooral worden bepaald door de uitwerking van de resultaten van de twee-jaarlijkse
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
46
Ministeriële Conferenties van de WTO, waarvan de eerste in december 1996 in Singapore is gehouden. Verdere liberalisering behoudt – ook tijdens de eerstvolgende Conferentie in Geneve, voorjaar ’98 – voor de Nederlandse regering de hoogste prioriteit. Op dit gebied werd in Singapore o.a. een succesvolle en spoedige afronding van de onderhandelingen over liberalisering van de basistelecommunicatie en het zgn. «Information Technology Agreement» mogelijk gemaakt. Om een (verdere) marginalisering van de Minst Ontwikkelde Landen (MOL’s) tegen te gaan is in Singapore, mede op initiatief van Nederland, het «actieplan ten gunste van MOL’s» aangenomen. Elementen in dit actieplan zijn het streven naar een vergroting van de markttoegang voor de MOL’s in de diverse landen en het ontwikkelen van een coherente aanpak ten aanzien van de technische assistentie. Ten behoeve hiervan is besloten om eind oktober 1997 een speciale «High Level Meeting» in Genève te houden. Deze zal worden georganiseerd door de WTO in samenwerking met de UNCTAD, ITC, Wereldbank, IMF en UNDP. Tijdens het Nederlandse Voorzitterschap van de EU is gewerkt aan een EU-aanbod op het gebied van de vergroting van de markttoegang voor producten uit de MOL’s, dat op de bovengenoemde bijeenkomst in Genève kan worden gepresenteerd. Een aantal concrete maatregelen is op 2 juni jl. tijdens de Algemene Raad van de EU vastgelegd. In de kern houden deze maatregelen in dat in eerste instantie een gelijke behandeling voor alle MOL’s wordt gecreëerd. Thans gelden voor de MOL’s die partner zijn bij het Lomé-Verdrag omvangrijkere handelspreferenties dan voor de overige MOL’s (i.c. 9 landen). De gelijke behandeling betreft het niveau van handelspreferenties in het Lomé-Verdrag. Daarnaast zullen de oorsprongsregels voor de MOL’s worden versoepeld. Deze maatregelen dienen reeds op 1 januari 1998 in te gaan. Voor de middellange termijn (na 2000) is besloten tot verdergaande maatregelen, opdat een vrije markttoegang voor nagenoeg alle producten uit de MOL’s ontstaat. Ook de oorsprongsregels zullen dan verder worden versoepeld. Deze maatregelen zullen in samenhang met de discussie rond de hernieuwing van het Lomé-Verdrag nader worden uitgewerkt. In het kader van de liberalisering van de handel in diensten wordt thans prioriteit toegekend aan de lopende WTO-onderhandelingen met betrekking tot de liberalisering van financiële diensten. Deze onderhandelingen zullen in december 1997 moeten worden afgerond. Ook zullen dit jaar de multilaterale disciplines voor de accountancy sector tot stand moeten komen. EZ zal de komende periode actiever gaan werken aan het in beeld brengen en oplossen van concrete markttoegangsproblemen die bedrijven ondanks alle internationale afspraken nog steeds ondervinden. Dit zal in samenwerking met de ambassades gebeuren. Het bedrijfsleven zal daarbij worden aangespoord om de problemen die zij in derde landen ondervindt kenbaar te maken. Bij de organisatorische vormgeving zal worden aangesloten bij het EZ-klachtenbureau voor de interne markt. 3.4. Ondernemerschap en MKB Ondernemerschap is de stuwende kracht achter economische groei en vernieuwing. Het is de ondernemer die nieuwe afzetmogelijkheden zoekt, die risico’s neemt en die kapitaal, arbeid en (technologische) kennis inschakelt en aanstuurt. Zonder ondernemerschap geen vitale en dynamische marktsector die voldoende werk en inkomen genereert. Het is daarom van groot belang dat de overheid drempels en belemmeringen die het optimaal benutten van de economische potenties van ondernemerschap frustreren, zoveel mogelijk wegneemt. Daarnaast is het van belang dat de overheid ondernemers stimuleert en facilieert waar dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
47
mogelijk en zinvol is. Ondernemerschap en een ondernemende instelling komen bij het MKB prominent naar voren. BEKENDHEID, GEBRUIK EN WAARDERING VAN EZ-BELEID (UITKOMSTEN CBS-ONDERZOEK) Figuur 16: Bekendheid Investeringsaftrek
50%
Waardering MKB:7 starters: 7
50 45 40
35%
25
35 30
20
25 20 15
25
10
15
5
geen gebruik gebruik
0 MKB
starters
Figuur 17: Bekendheid Tante Agaath
50 45
42% 39%
40
Waardering MKB: 8 starters: 7
35 30 25 40
37
20 15 10
geen gebruik
5 0
gebruik 2
2 MKB
starters
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
48
Figuur 18: Bekendheid Leerlingwezen bij MKB
100
Waardering: 7
90 80 70
63%
60 50 40
50
30
geen gebruik
20 10
13
gebruik
0 MKB
Van de maatregelen ter bevordering van het ondernemerschap onder startende bedrijven en het MKB is de doelgroep redelijk op de hoogte. De bedrijven die bekend zijn met de investeringsaftrek maken er redelijk goed gebruik van. Van de Tante Agaath-regeling wordt daarentegen in absolute zin weinig gebruik gemaakt. Onder de gebruikers van de onderzochte regelingen is de waardering hoog tot zeer hoog. Het bevorderen van de betekenis van het MKB als bron voor werkgelegenheid, economische groei, dynamiek en innovatie is de aanleiding geweest voor de in 1995 verschenen nota «Werk door ondernemen». In deze nota wordt het accent gelegd op de sterke, perspectiefrijke kanten van het MKB in het algemeen en die van starters en gazellen in het bijzonder. Het gaat erom de voorwaarden voor nieuw, vernieuwend en op groei gericht ondernemerschap zo stimulerend mogelijk te maken. De daartoe in de nota gepresenteerde beleidsmaatregelen zijn inmiddels alle in werking getreden. Zo is sinds eind 1996 de maximale staatsgarantie op grond van het Besluit Borgstelling MKB kredieten (BBMKB) verhoogd van 1 miljoen gulden naar 2 miljoen gulden en worden ingeval van innovatieve ondernemingen gunstiger voorwaarden geboden indien een staatsgarantie bij bancaire financiering is geïndiceerd. Ook is het plafond waartoe banken borgstellingen in hun financieringspraktijk kunnen inpassen met 100 miljoen gulden verhoogd tot 850 miljoen gulden. Verder hebben de in 1996 opgerichte participatiemaatschappijen die zich specifiek richten op het verstrekken van risicodragende financieringen aan en het beheren van participaties in techno-starters hun eerste participaties genomen. In het CBS-onderzoek zijn twee fiscale regelingen speciaal voor het MKB onderzocht, te weten de Investeringsaftrek en de Tante Agaath-regeling. Gezamenlijk scoren ze goed op tevredenheid. Met betrekking tot bekendheid en gebruik kan het echter bij beide regelingen nog beter. Bij de Investeringaftrek bijvoorbeeld kent 65% van de starters en 50% van het MKB de regeling niet, en daarvan zou 60% resp. 57% interesse hebben indien men de regeling wel had gekend. Dit betekent dat de groep die van de regeling gebruik maakt dubbel zo groot had kunnen zijn. Een uitgelezen kans om door vergroting van de (naams)bekendheid van de regeling het gebruik ervan te versterken. Dit zal samen met de belastingdienst worden bezien. De cijfers wijzen uit dat de bekendheid met de fiscale faciliteit leerlingwezen bij het MKB goed is. Het gebruik valt echter nog tegen. In het najaar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
49
van 1997 komen er extra evaluatie-gegevens beschikbaar over gebruik en effecten van de faciliteit, alsmede de achtergronden daarbij. Op basis van deze gegevens wordt bekeken of nadere actie nodig is. De afgelopen jaren heeft het aantal starters een opmerkelijke opleving te zien gegeven. Zo bevindt zich het aantal starters in de jaren 1994, 1995 en 1996 op ca. 40 000 per jaar, terwijl dat midden jaren ’80 nog slechts 25 000 was. Het aantal opgerichte dochterondernemingen is tussen 1987 en 1996 van 6 000 tot ca. 22 000 per jaar gestegen. Onvermijdelijk is echter ook het aantal opheffingen toegenomen; van ca. 18 000 in 1987 tot 33 000 in 1996. De jaarlijkse netto toename van het aantal vestigingen (ruim 28 000 in 1996) is in de periode 1987–1996 met een stijging van 115% ruimschoots verdubbeld. Daarmee is een belangrijke inhaalslag gerealiseerd. Nederland loopt in Europa niet langer achteraan wat betreft het aantal ondernemingen als percentage van de beroepsbevolking, maar het Europees gemiddelde ligt nog steeds hoger. Reden voor tevreden achterover leunen is er dus bepaald niet. Het credo hier is populair gezegd «erop en erover». Gelet op de cruciale maatschappelijke betekenis van ondernemerschap is meerijden in het peloton niet voldoende. Daarnaast gaat het uiteraard niet alleen om het aantal ondernemingen, maar ook om de sociaal-economische resultaten, zoals inkomen, werkgelegenheid en innovaties, die binnen die ondernemingen worden gerealiseerd. Daarom zal in het beleid hieraan speciale aandacht worden besteed. Veel ondernemers staan bijvoorbeeld nog zeer terughoudend tegenover het aannemen van werknemers, hoewel dit vanuit de groeiperspectieven van deze ondernemers wel zou zijn te rechtvaardigen. Er zijn ook indicaties dat het verkrijgen van externe financiering voor met name beginnende en innovatieve ondernemingen een knelpunt vormt. Kortom, er zijn nog voldoende mogelijkheden om het ondernemingsklimaat, ook voor (potentiële) starters en gazellen te bevorderen. 3.5. Internationale handel en investeringen
Hoofdlijnen Met de herijking (en de daaruit voortvloeiende landen- en regiodocumenten) wordt een meer samenhangende en gestructureerde inzet van het export- en investeringsinstrumentarium nagestreefd. Mede op basis van de in paragraaf 2.5 genoemde benchmark zal een stroomlijning van het instrumentarium worden uitgewerkt. Per land of regio wordt steeds een duidelijke mix van instrumenten gedefinieerd. Het instrumentarium zal vooral gericht worden op het versterken van de posities op de opkomende markten. De samenstelling van de instrumenten blijft direct afhankelijk van de knelpunten die zich voordoen bij het bewerken van markten en de kansen die zich op die markten voor het bedrijfsleven aandienen. De positie van het MKB speelt daarbij onverminderd een belangrijke rol. Steeds terugkerende beleidsthema’s zijn onder meer het milieu en technologische samenwerking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
50
BEKENDHEID, GEBRUIK EN WAARDERING VAN EZ BELEID (UITKOMSTEN CBS-ONDERZOEK) Figuur 19: Bekendheid Exportvoorlichting
Figuur 20: Bekendheid exportinvesteringfinanciering
25
100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0
Tevredenheid grote bedrijven: 6,7 MKB: 6,6
70%
20 14%
15
50%
21
40 10
13
36 30
14
groot
geen gebruik gebruik
5 0
Tevredenheid grote bedrijven: 6,6 MKB: -
40%
60% 60
3
50
geen gebruik
20
gebruik
10
1 groot
Tevredenheid grote bedrijven: 6,4 MKB: 6,6 33%
47
30
37 18
MKB
Figuur 22: Bekendheid exportverkennende regelingen
40 19%
geen gebruik gebruik
1
2 groot
MKB
Figuur 21: Bekendheid exportkrediet en leasefaciliteit
50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
23%
30 geen gebruik 13
0 groot
MKB
gebruik
3 MKB
Figuur 23: Bekendheid exportreserve
14 12
11%
10 8 6
10
4
geen gebruik gebruik
2 0
1 MKB
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
51
De export-bevorderende maatregelen lijken relatief wat minder bekend. De onbekendheid geldt zelfs voor grote bedrijven, die goed op de hoogte zijn van het overige beleid en daarmee samenhangende maatregelen. Ook het gebruik van de maatregelen lijkt aan de lage kant. Uitzondering hierop vormt de exportvoorlichting, die door de grote bedrijven redelijk gebruikt wordt. De waardering heeft een gemiddeld niveau. Uit het CBS-onderzoek blijkt dat de waardering voor het exporten investeringsinstrumentarium redelijk goed is, maar dat de regelingen nog steeds onvoldoende bekend zijn bij de doelgroepen. De versnippering van het instrumentarium vormt daarvoor een belangrijke oorzaak. Stroomlijning van het instrumentarium, beperking van het aantal loketten en een betere voorlichting, met name toegespitst op het MKB, zijn derhalve de speerpunten van beleid voor het komende jaar.
Samenhang van het instrumentarium In het rapport Interdepartementaal Beleidsonderzoek «Samenhang Exportinstrumentarium» (IBO), dat is voortgevloeid uit een suggestie van de Task Force Exportinstrumentarium, worden aanbevelingen gedaan om de effectiviteit, doorzichtigheid en doelmatigheid van het Nederlandse exportbeleid verder te vergroten. Belangrijke aanbevelingen zijn onder meer een verruiming van het exportfinancieringsprogramma Besluit Subsidies Exportfinanciering (BSE) en de opheffing van de bestaande mismatch tussen de gebonden hulpprogramma’s Ontwikkelingsrelevante Exporttransacties/Programma Milieu en Economische Verzelfstandiging (ORET/MILIEV) en de exportkredietverzekering. De benodigde financiële middelen hiervoor zullen moeten worden gevonden binnen het budget van HGIS. Uit het IBO is daarnaast naar voren gekomen dat de implementatie van een meer geïntegreerde organisatiestructuur wenselijk is. Op grond hiervan heeft het kabinet een voorstel gedaan voor een meer geïntegreerde uitvoeringsstructuur voor de exportinstrumenten. Het voorgestelde «Nederlandse model» omvat één verzekeringsloket en één transactieloket. Hiermee zal de toegankelijkheid van het instrumentarium worden vergroot. Met de instelling van een garantiefaciliteit voor het verzekeren van exportkredieten waarop de normale NCM-dekking niet mogelijk is, komt het kabinet onder meer tegemoet aan de bovengenoemde aansluitingsproblematiek met ORET en MILIEV-instrumentarium. Voor de faciliteit wordt vooralsnog aansluiting gezocht bij de SENOfacilititeit voor Oost-Europa. Het kabinet streeft er naar de faciliteit reeds eind ‘97 operationeel te hebben. Budgettaire dekking zal worden gevonden binnen het non-ODA deel van de HGIS. Bij de recente verbetering van het investeringsinstrumentarium is aansluiting gezocht bij de reeds bestaande instrumenten en uitvoeringsstructuren. Onder meer is een vereenvoudiging van de besluitvormingsstructuur bij de Investeringsfaciliteit Midden- en Oost Europa (IFMOE) en de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM) gerealiseerd.
Opkomende markten Met name de opkomende markten bieden goede kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven. In deze markten is de overheidsbetrokkenheid veelal groot. Door middel van een publiek-private samenwerking op het gebied van actieve monitoring en ondersteuning bij het verwerven van opdrachten kunnen deze kansen worden benut. Hiertoe zal begin 1998 een Trade Support Room worden opgericht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
52
Conform de aanbevelingen van de Task Force Exportinstrumentarium is een geografische verruiming van een aantal bestaande faciliteiten ter bevordering van export en investeringen tot stand gebracht, gericht op de ondersteuning van het bedrijfsleven op opkomende markten in Zuid- en Zuid-Oost-Azië, het Midden-Oosten en Afrika. In 1997 is de mogelijkheid gecreëerd om het PSO en de Investeringsfaciliteit Oost-Europa (IFMOE) ook te hanteren voor andere opkomende markten. Deze mogelijkheid zal in 1998 verder worden uitgebouwd. Het betreft hier het Programma Samenwerking Opkomende Markten (PSOM) en de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM). Gezien de thans beschikbare middelen, is een brede inzet van het PSOM en de IFOM niet goed mogelijk. Beide instrumenten worden op dit moment gebundeld ingezet voor een beperkt aantal landen om versnippering van middelen te voorkomen. Daarbij wordt in deze fase aangehaakt bij andere geclusterde activiteiten gericht op opkomende markten. Gedoeld wordt bijvoorbeeld op activiteiten van gerichte task-forces van het Nederlandse bedrijfsleven die er zijn voor bepaalde sectoren (bijvoorbeeld milieu-technologie, energie-industrie en medische technologie). Ook wordt aangehaakt bij nieuwe ontwikkelingen, zoals het intensiveren van de economische relaties met Zuid-Afrika en het Midden-Oosten (MENA) en de activiteiten in het kader van de financiële pakketten zoals die bestaan voor China, Indonesië en India. Door het VNO/NCW en door de brancheverenigingen binnen de FME is een aantal initiatieven genomen om zgn. Task Forces in te stellen. In deze Task Forces bundelen bedrijven hun exportpromotie en marktbewerkingsactiviteiten. Vanuit het Ministerie worden deze Task Forces ondersteund (zowel in facilitaire zin als via de inzet van het instrumentarium). Gekoppeld aan de financiële pakketten voor China, Indonesië en India, zijn bij het VNO/NCW financiële Task Forces opgericht. Daarnaast is een Task Force ingesteld voor het Midden-Oosten en Noord-Afrika (MENA-gebied) die zich inmiddels succesvol heeft ontwikkeld. Zo’n 60 bedrijven hebben zich georganiseerd in vier platforms: transport, water, energie en landbouw, met de diverse betrokken ministeries als waarnemer. In deze platforms wordt informatie uitgewisseld en wordt besloten om bepaalde projectmogelijkheden actief nader uit te werken, in een gezamenlijke inspanning bedrijfslevenoverheid. Ook worden in deze Task Force en met de platforms de voorbereidingen ter hand genomen van de jaarlijks terugkerende economische topconferenties voor het MENA-gebied. De conferentie van Caïro in 1996 heeft geleid tot een Memorandum of Understanding tussen Nederland en Egypte voor samenwerking op transportgebied. EZ heeft een bedrag van 1 miljoen gulden ter beschikking gesteld uit de PSOM als bijdrage aan de financiering van pre-investeringsstudies. Begin 1996 is mede op initiatief van EZ ook een Task Force Health Care opgericht. Deze Task Force stelt zich tot taak een kader te scheppen waarbinnen een integrale en multidisciplinaire aanpak van gezondheidszorgprojecten in ontwikkelingslanden en zich ontwikkelende landen mogelijk wordt. Het samenwerkingsverband bestaat uit bedrijven in de medische sector, incl. MKB-bedrijven, en diverse kennisinstituten (zorgverzekeraars, universiteiten, opleidingsinstituten en consultants), terwijl ook van overheidswege wordt geparticipeerd. Daarnaast is er een Exportplatform voor milieutechnologie en een Task Force exportenergie-industrie.
PSOM kan dienen om investeringen en leveranties van kapitaalgoederen te genereren, terwijl de IFOM dient als katalysator voor de benodigde risicodragende financiering. In dit licht is een gebundelde inzet van deze instrumenten ook wenselijk voor grote strategische Built Operate Transfer (BOT)-projecten. In de nabije toekomst wordt bezien ten aanzien van welke andere opkomende markten de IFOM kan worden ingezet. Het PSOM zal in 1998 fors worden uitgebreid. Het programma heeft dan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
53
betrekking op China, Zuid-Afrika, India, Egypte, Brazilië, Ghana, Ivoorkust en Zimbabwe. Het PSOM, dat vanaf 1998 zal worden gevoed uit de begroting van OS, houdt dezelfde uitvoeringsstructuur als het PSO voor Oost-Europa. Dit laatste programma blijft voor rekening van de EZ-begroting. Daarnaast bestaat het voornemen te komen tot een nieuw programma dat de samenwerking tussen Nederlandse en Indonesische bedrijven beoogt te bevorderen.
Midden- en Oost-Europa De komende tijd zal veel aandacht worden gegeven aan de inzet en samenhang van de bestaande bilaterale instrumenten gericht op economische samenwerking en kennisoverdracht. Het betreft hier het PSO, het Programma Uitzending Managers (PUM) en de Subsidieregeling Managementcursussen Midden- en Oost-Europa (PASSAGE). Dit zijn allemaal programma’s die een belangrijke opstap vormen voor activiteiten van het Nederlandse bedrijfsleven in de regio Midden- en Oost-Europa. Eind 1995 is het PSO-project «Glastuinbouw in KIEV» gestart. Doelstelling was een kwalitatieve en kwantitatieve verbetering van de productie te bewerkstelligen met behulp van Nederlandse technologie, zaaigoed en technische assistentie op het gebied van teeltmanagement en marketing. Het project resulteerde onder andere in een verdubbeling van de productie, een zeer aanzienlijk energiebesparing (tot 50% op bepaalde gewassen), een verlaging van de kostprijs, een verhoogde arbeidsproductiviteit en een positief effect op het milieu. De spin-off was aanzienlijk: Nederlandse bedrijven hebben inmiddels voor ongeveer f 6 mln. aan commerciële contracten overgehouden aan het project.
Komend jaar zal in het PSO concreet invulling worden gegeven aan een verdere verschuiving en intensivering op de landen die nog aanzienlijke vorderingen moeten maken in het transitieproces. Een aantal missies in het kader van het programma PUM zal komend jaar in nauwere samenhang worden uitgevoerd met het PSO; dat betekent dus meer maatwerk.
Exportfinanciering en Investeringsbevordering De relatie van het exportfinancierings- en het investeringsinstrumenten vormt een belangrijk nieuw agendapunt: investeren en exporteren raken namelijk steeds meer met elkaar verweven. Zo wordt de realisering en exploitatie van omvangrijke infrastructurele projecten met name op de opkomende markten, waaronder die in ontwikkelingslanden, in toenemende mate uitbesteed aan de private sector. Steeds vaker wordt daarbij ook van exporterende toeleveranciers een risicodragende participatie verlangd. Aldus vervagen de traditionele scheidslijnen tussen export- en investeringsondersteuning. Deze ontwikkeling vraagt om een hierop toegesneden gebundeld en samenhangend instrumentarium, waarvan de Regeling Herverzekering Investeringen (RHI), de huidige investeringsfaciliteit (IFOM) en de dit jaar gepresenteerde variant voor garantiestellingen op kleinere investeringsbedragen, belangrijke bestanddelen zullen zijn.
Midden- en Kleinbedrijf De inspanningen gericht op versterking van de positie van het MKB op buitenlandse markten vertaalt zich ook in het financiële instrumentarium. Naast de bovengenoemde aanpassing in instrumentarium op het terrein van investeringen is het in 1996 gestarte programma Starters op Buitenlandse Markten (PSB), gericht op ondernemers binnen het MKB die zich willen oriënteren op (nieuwe) buitenlandse markten, sinds kort uitgebreid naar een achttal nabije markten in Midden- en Oost-Europa. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
54
belastingwetgeving bevat sinds 1996 ook een reserveringsmogelijkheid voor belastings- en valutarisico’s die met export samenhangen (Fiscale Exportrisicoreserve). Deze faciliteit is vooral voor kleine en startende ondernemers van belang. Ook is de Subsidieregeling Exportmedewerkers Midden- en kleinbedrijf (SEM) in 1997 van start gegaan. Op basis van de SEM kan iemand van het HBO of MBO met een op export gerichte opleiding tegen lagere kosten in dienst worden genomen. Op basis van het in hoofdstuk 2 genoemde benchmark-onderzoek en het onder handen zijnde onderzoek naar het onbenutte Nederlandse export potentieel zal in overleg met het bedrijfsleven worden onderzocht of een meer samenhangend en transparant marktinnovatie-instrumentarium mogelijk is voor kleinere bedrijven. Naast de PSB en de SEM, zal ook de fiscale exportreserve hiervan onderdeel uitmaken. Voor met name de kleinere bedrijven geldt, zo blijkt uit het CBS-onderzoek, nog steeds onvoldoende bekendheid met het export- en investeringsinstrumentarium.
Marktinformatie en promotie De snel voortschrijdende digitalisering opent steeds meer mogelijkheden op het gebied van informatievoorziening, handelsbemiddeling en promotie. Door het toenemend gebruik van CD-ROM en internet in het bedrijfsleven kan en wordt informatie sneller en gerichter aangeboden. De EVD streeft ernaar optimaal gebruik te maken van deze mogelijkheden om maatwerk te leveren. Ook bij de programmering van zijn activiteiten zal de EVD zoveel mogelijk maatwerk leveren, dat wil zeggen zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij de behoeften van het Nederlandse bedrijfsleven en de kansen in het buitenland.
Diplomatieke posten en andere economische steunpunten In het afgelopen jaar is een aantal maatregelen genomen ter versterking van de diplomatieke posten en andere economische steunpunten in het buitenland (posten van de Dienst Buitenlandse Zaken en – in voorkomende gevallen – de Nederlandse bilaterale Kamers van Koophandel). Dit is één van de belangrijkste resultaten van de herijking van het buitenlands beleid. Hierover is de Tweede Kamer kort voor het zomerreces geïnformeerd. In de MvT bij de begroting van Buitenlandse Zaken wordt de versterking van ambassades en consulaten in 1998 verder toegelicht. Naast kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de posten wordt het instrumentarium voor de uitvoering van handelspromotie, -informatie en voorlichting in het buitenland geïntensiveerd. Daarbij is in de eerste plaats 4 miljoen gulden beschikbaar gesteld ten behoeve van alle posten voor kleine promotionele activiteiten die in nauwe samenwerking met Buitenlandkamers en andere private organisaties worden uitgevoerd. Daarnaast staat 4,2 miljoen gulden ter beschikking voor een beperkt aantal posten in landen die voor Nederland in economisch opzicht van prioritair belang zijn. Het gaat hierbij met name om de uitvoering van handelsbevorderende werkzaamheden met een meer structureel karakter, door de post zelf of in gedelegeerde vorm (Buitenlandkamers of andere private organisaties).
Bezoeken en missies Het effect van inkomende en uitgaande bezoeken en (bedrijven-)missies wordt verder vergroot door de verbetering van planning, voorbereiding en follow-up. Bezoeken en missies zijn onderdeel van een groter geheel van op een bepaald land of bepaalde regio in te zetten overheids-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
55
instrumentarium. Dit vraagt ook om de nodige prioriteitsstelling. Betere afstemming met bezoeken van andere bewindslieden en bezoeken op hoog ambtelijk niveau kan de impact van bezoeken ten behoeve van de Nederlandse economische belangen versterken. Het bedrijfsleven zal bij alle fasen van een bezoek actiever worden betrokken. Op nabije markten zal voor bezoeken van bewindslieden zoveel mogelijk worden aangesloten bij vakbeurzen en andere manifestaties voor en/of door het bedrijfsleven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
56
HOOFDSTUK 4: BEHEER EN BESTUUR 4.1. Personeel, organisatie en informatiemanagement De EZ-organisatie past zich voortdurend aan. Na de succesvolle overgang van de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer naar de Douane en die van de Rijks Geologische Dienst naar het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geo-wetenschappen wordt onder meer de projectorganisatie NMa omgevormd tot de «Nederlandse Mededingingsautoriteit». Voorts worden de vorming van een ambtelijke Dienst uitvoering en Toezicht Elektriciteit (DTE) en de mogelijkheden tot agentschapsvorming van de EVD verkend. Senter wordt als agentschap geëvalueerd. Het CBS ondergaat een transformatie van de organisatie met als doel om te komen tot een aangepaste samenstelling van het personeelsbestand die beter aansluit op de activiteiten van de organisatie. Het personeels- en organisatiebeleid wordt op een aantal punten aangepast om organisatie en medewerkers beter op veranderingen te kunnen laten inspelen. In de eerste plaats zullen met het oog op gewenste efficiency en met name ter bevordering van de mobiliteit en uitwisselbaarheid van personeel functies worden geclusterd. In de tweede plaats zullen de middelen voor herbezetting door invoering van de 36-urige werkweek voor het overgrote deel worden aangewend voor (tijdelijke) inzet van personeel op wisselende beleidsprioriteiten en duidelijke «pieken» waarvoor geen ruimte is binnen de formatie. Met het oog op een gezonde leeftijdsopbouw en de behoefte aan verdere kwalitatieve verbetering van de organisatie zal daarbij extra aandacht worden gegeven aan de instroom van jonge academici. In de derde plaats is, ter ondersteuning van de mobiliteit en bredere inzetbaarheid van medewerkers «Emplooi EZ, centrum voor loopbaanadvies», opgericht. Via onder meer «assessments» worden medewerkers in de gelegenheid gesteld zich een beter beeld te vormen van de eigen capaciteiten. Op basis daarvan worden persoonlijke ontwikkelingsplannen opgesteld. Voorts zal een op de gewenste in-, door- en uitstroom geënte methodiek van personeelsplanning worden voorbereid. In de vierde plaats: om alert te kunnen reageren op veranderingen in de omgeving dient het lijnmanagement te beschikken over ruime bevoegdheden. Daartoe worden onder meer de gedecentraliseerde taken en bevoegdheden in de uitvoering van het personeelsbeleid herzien. Ten behoeve van de aansturing en beheersing wordt een nieuwe budgetteringsmethodiek en een intensivering van de planning en control cyclus met een verbreding daarvan over alle EZ-diensten voorbereid en wordt voorzien in vernieuwing van het personeelsinformatiesysteem. Tenslotte vergt de dynamiek van de EZ-organisatie en de bijbehorende inzet van het personeel op vele, soms kwetsbare, terreinen op het gebied van het eigen apparaat een duidelijk «esprit de corps». EZ bevordert dit met een daarop toegesneden integriteitsbeleid, dat in samenwerking met het Ministerie van Binnenlandse Zaken nader wordt uitgewerkt in rechtspositionele voorzieningen. Als onderdeel hiervan is een protocol opgesteld ter voorkoming van (de schijn van) misbruik van voorwetenschap, die medewerkers vanuit hun functie krijgen, bij privé beleggingstransacties. Informatie en informatiemanagement zijn voor een kennisintensieve organisatie als EZ van cruciaal belang. De informatie moet snel en eenvoudig beschikbaar zijn en bovendien betrouwbaar, zowel voor EZ zelf als de doelgroepen buiten EZ. Achterliggende gedacht is mede dat een (technologie-)departement als EZ steeds een koploper-positie moet hebben als het gaat om het toepassen van innovatie en nieuwe technologieën. Intern EZ zijn in dit verband de volgende ontwikkelingen relevant:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
57
– –
– – –
–
kennisuitwisseling en kennismanagement wordt gestimuleerd via een project Intranet; uitbreiding van de mogelijkheden voor medewerkers om ook van buiten het EZ-netwerk te benaderen (o.m. ten behoeve van telewerken); een project waarmee het topmanagement van EZ vertrouwd wordt gemaakt met informatietechnologie; overstap op WINDOWS.NT alsmede verdere integratie van financiële, logistieke en personele informatiesystemen; ter verbetering van de relatie tussen EZ en de omgeving worden organisatorische en technische maatregelen genomen om de kwaliteit van de EZ-winkel op Internet uit te bouwen; postverzending naar het Parlement langs digitale weg.
De grotere toegankelijkheid in- en extern van informatie stelt tegelijkertijd hoge(re) eisen aan de beveiliging van informatie. In aansluiting op het Voorschrift Informatiebeveiliging (VIR) worden daartoe de nodige maatregelen doorgevoerd. Door de verantwoordelijkheden van informatiseringsbudgetten verder te delegeren naar dienstonderdelen, zal het management het informatiebeleid flexibeler en meer toegesneden op de eigen situatie kunnen uitvoeren. Voor het inventariseren, analyseren en oplossen van de millenniumproblematiek bij EZ is een projectorganisatie opgezet die is vastgelegd in een «masterplan». Elke dienst is verantwoordelijk voor zijn eigen risico-objecten (objecten die in het jaar 2000 een probleem kunnen geven) en kent een eigen opdrachtgever en projectleider. Deze projectleiders rapporteren aan hun eigen opdrachtgever en aan de EZ millenniumcoördinator. De kwaliteit tijdens het project wordt gewaarborgd door het laten uitvoeren van externe audits en door het treffen van een aantal maatregelen die gericht zijn op volledigheid en kwaliteit van de producten uit de diverse fasen en op het voorkomen van herintroductie van het millenniumprobleem. Alle ZBO’s en PBO’s zijn geïnventariseerd en aangeschreven. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om bedrijfschappen en productschappen. Daarnaast is ook aan voor het EZ-beleidsterrein relevante organisaties om een reactie gevraagd. In de aanschrijving aan de organisaties wordt het management nadrukkelijk gewezen op haar eigen verantwoordelijkheid en wordt gevraagd om middels het invullen van een vragenlijst EZ te informeren over de stand van zaken rond de millenniumproblematiek bij hun eigen organisatie of bij hen aangesloten organisaties. Regelmatig zal EZ om aanvullende rapportages vragen. 4.2. Voorlichting De centrale boodschap in de EZ-voorlichting draait om de volgende kernthema’s: – EZ staat voor het scheppen van randvoorwaarden waarbinnen welvaart en werkgelegenheid tot stand komt (meer marktwerking en deregulering); – EZ staat voor het stimuleren van ondernemerschap (ambities hebben, risico’s nemen, kansen grijpen); – EZ staat voor het stimuleren van (technologische) innovatie; – EZ staat voor het evenwicht tussen economie en ecologie; – EZ staat voor de overheid als katalysator in markten die zich bevinden in de fase «in ontwikkeling». Een aantal van deze thema’s zijn meegenomen in het CBS-onderzoek. Naar aanleiding van de uitkomsten van dit onderzoek zullen er nadere voorlichtingsactiviteiten worden uitgewerkt. Gedacht kan worden aan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
58
verschillende producten en diensten zoals brochures, folders, symposia, werkconferenties, het servicemagazine Economische Zaken en de EZ-winkel op Internet. Die producten en diensten richten zich vooral op het bedrijfsleven. In 1998 worden nieuwe voorlichtingsuitingen verwacht o.a. op het terrein van duurzame energie (ontwikkeling en toepassing), marktwerking (officiële start van de NMa) en de introductie van de euro. De EZ-winkel op Internet wordt steeds belangrijker in de communicatie met het bedrijfsleven. Begin 1997 werd de EZ-winkel gemiddeld 10 000 keer per maand bezocht vanuit unieke Internet-adressen, waarbij per maand circa 90 000 documenten geopend werden. Geconstateerd kan worden dat inmiddels ruim 14% van de informatieverzoeken via de EZ-winkel op Internet binnenkomen. Naar verwachting zal dit percentage ook het komende jaar verder stijgen. Voor voorlichting is de komende jaren (1998 t/m 2002) op de EZ-begroting meer budget gereserveerd (0,6 miljoen gulden in 1998). De extra middelen zullen in 1998 o.a. worden aangewend voor: – actualisering en verbreding van het informatie-aanbod in de EZ-winkel op Internet; – het vaker participeren in vakbeurzen voor het bedrijfsleven (met als zwaartepunt de promotie van de EZ-winkel op Internet); – meer voorbereidend en evaluatief onderzoek bij voorlichtingsprojecten; – het ontwikkelen van een (interne) nieuwsrubriek op het EZ-Intranet. 4.3. Archiefbeheer
Acties met betrekking tot papieren archieven In 1995 is het PIVOT-project van start gegaan. Het PIVOT-project heeft tot doel het houden van institutionele onderzoeken binnen het ministerie, die moeten leiden tot het aanwijzen van de gegevensverzamelingen die voor altijd bewaard moeten blijven. De afronding van dit project zal medio 2001 plaatsvinden. Daarnaast zijn afspraken gemaakt met de Centrale Archief Selectiedienst te Winschoten om een versnelde overdracht van EZ-archieven aan de Rijks Archief Dienst te bewerkstelligen. De in de archiefwet verplichtgestelde opstelling van beheersregels voor papieren archieven is afgerond.
Acties met betrekking tot digitale informatievoorziening De doelstelling van EZ met betrekking tot de informatievoorziening is tweeledig: het verbeteren van de communicatie met de EZ-omgeving en het streven naar bedrijfsmatiger werken. Aan de realisatie van deze doelstellingen zal de informatie- en communicatietechnologie in belangrijke mate kunnen bijdragen. Om de samenhang tussen deelplannen op dit terrein te coördineren is een overallplan, DOC-IT genaamd, ontwikkeld. De doelstelling van DOC-IT is om in het jaar 2000 zoveel mogelijk informatie digitaal ter beschikking te stellen. Hier zal extra capaciteit voor worden vrijgemaakt. Met onderstaande deelplannen is een aanvang gemaakt: – Elektronische berichtenuitwisseling volgens de X.400 standaard. In het kader van het Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen participeert EZ in dit project, dat het gebruik van de digitale snelweg moet stimuleren. Het maakt formeel interdepartementaal berichtenverkeer mogelijk. – Bij één van de dienstonderdelen vindt een proefproject plaats voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
59
–
digitaliseren van de documentenstroom. Het doel van de proef is ervaring op te doen met documentontsluiting door middel van een «full-text» zoekprogramma. Daarnaast zal er extra aandacht zijn voor de functie van informatiemakelaar. De opzet hierbij is dat er gericht geïntegreerd informatie zal worden verstrekt vanuit archief, bibliotheek en documentatie. Tijdens de loop van het DOC-IT project zullen de ontwikkelingen in de projectgroep Digitale Duurzaamheid, ressorterend onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken, worden gevolgd. Met name de opstelling van beheersregels voor digitale archieven zal nauwlettend gevolgd worden.
4.4. Financieel beleid en beheer
Financieel beheer Het systeem dat het departementale financieel beheer ondersteunt is sedert 3 juni 1996 operationeel. Sindsdien is veel beheerstijd gemoeid met het oplossen van enkele onvolmaaktheden die zich in het gebruik manifesteerden. Er is een samenwerkingsverband tussen EZ, Justitie en het Belastingdienst/Automatiseringscentrum ten aanzien van het omgaan met de leverancier van het standaardpakket. De specifieke eisen die EZ hanteert bij het financieel beheer van subsidies, nodig om te voldoen aan centrale wet- en regelgeving, maken het gelijk optrekken met Justitie en met het Belastingdienst/Automatiseringscentrum tot een gecompliceerde zaak. Laatstgenoemden werken overheersend vanuit apparaatskosten, dat wil zeggen uitgaven waarvoor geldt: verplichtingen = kas binnen hetzelfde begrotingsjaar. Daarvoor gelden gedeeltelijk andere beheersregels met een eigen complexiteit. Een handicap bij het werken met standaardpakketten vormt voorts het feit dat de specifieke voorzieningen voor verschillende gebruikersorganisaties niet of slechts gedeeltelijk door leveranciers in de programmatuur worden opgenomen, waardoor in een aantal gevallen maatwerk moet worden bijgebouwd. Het nut van de aanschaf van een geïntegreerd standaardpakket bewijst zich overigens al wel, doordat ook het beheer van inkoopprocessen nu reeds wordt ondersteund. In de toekomst zal dit ook gelden voor het personeelsbeheer. Hierdoor ontstaat een directe koppeling met de financiële administratie. De kwaliteit van het financieel beheer van de programma-uitgaven en de ontwikkelingen met betrekking tot verantwoordelijkheden voor de apparaatskosten vragen om een aanpassing van de toezicht- en controleconcepten. Daartoe vindt in goed overleg tussen de vertegenwoordigers van de budgetverantwoordelijken, de directie Financiën en de departementale accountantsdienst een herijking van de toezicht- en controleactiviteiten plaats. Kernbegrippen daarbij zijn: transparantie door middel van planning en rapportages, risicoanalyses, inrichten van bestanden waarin bevindingen worden gedocumenteerd en periodieke gesprekken over ontwikkelingen. Binnen EZ fungeert in de relatie tussen de centrale leiding met de zelfstandige diensten, centrale directies en de stafdirecties, een planning en control cyclus. Door middel van werkplannen, managementrapportages en jaarrapportages wordt de transparantie bereikt die nodig is om de verantwoordelijkheden van de Secretaris-Generaal voor het apparaatsbeleid en -beheer, waar te kunnen maken. Deze transparantie krijgt vorm door het in de werkplannen van de genoemde departementsonderdelen vastleggen van de volgende elementen: missie, strategische doelen, kritische succesfactoren, primaire processen en de producten daarvan, kengetallen en tenslotte interne organisatie elementen, als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
60
opleidingsplannen en informatiseringsen automatiseringsplanning. Over de uitvoering van de jaarlijkse werkplannen wordt gerapporteerd aan de departementsleiding (medio en ultimo van het jaar). De cyclus is nog in ontwikkeling, waarbij met name nog de slag moet worden gemaakt van inputgerichtheid naar product-/prestatiegerichtheid. Deze ontwikkeling zal en kan worden gestimuleerd door over te gaan naar «output»budgettering. Voor 1998 krijgt de invulling van kritische succesfactoren extra aandacht en voorts het daaraan koppelen van (ten dele nog te ontwikkelen) kengetallen. De verhoging van de personele vaardigheden op dit nieuwe terrein vraagt de nodige opleidingsinspanningen. In 1997 is een discussie gestart over het toepassen van het principe «integrale managementverantwoordelijkheid» binnen EZ. De beheersbaarheid van integraal management is sterk afhankelijk van een volledige hantering van het planning en control concept.
Kengetallen In de begroting 1998 is opnieuw enige voortgang geboekt bij het transparant maken van de doelmatigheid van de uitgaven van EZ. Vorig jaar werden voor de eerste maal bij een groot aantal begrotingsposten doelmatigheidskengetallen opgenomen die een koppeling legden tussen het EZ-product en de daarmee gemoeide apparaatsuitgaven. Het aantal kengetallen is in de begroting uitgebreid en de presentatie van de kengetallen is op enkele punten verbeterd.
Misbruik en oneigenlijk gebruik (M&O) Om veilig te stellen dat ten aanzien van het financiële instrumentarium van EZ een doeltreffende bestrijding van M&O gewaarborgd blijft, wordt sinds 1996 jaarlijks een risicoanalyse op M&O uitgevoerd door de directie Financiën, de financiële stafbureau’s van de dienstonderdelen en de departementale accountantsdienst van EZ. Op basis van de in 1996 uitgevoerde analyse bleken geen noemenswaardige aanvullende acties en voorzieningen nodig. De in 1997 gestarte analyse wordt in de tweede helft van het jaar afgerond.
Beleidsevaluaties De programmering van in 1998 uit te voeren beleidsevaluaties is opgenomen in bijlage 7. In deze bijlage is voorts de stand van zaken van de vanaf 1994 geprogrammeerde (en deels uitgevoerde) evaluaties gegeven en is gerapporteerd over de sinds de vorige ontwerpbegroting beschikbaar gekomen evaluatieresultaten. In de artikelsgewijze toelichting van deze begroting wordt bij de desbetreffende instrumenten in beknopte vorm ingegaan op deze evaluatieresultaten en is vermeld op welke wijze de verkregen resultaten gebruikt zijn. Voor 1998 zijn zeven evaluaties (zes subsidies en één vergunning) geprogrammeerd. In alle gevallen gaat het om zogenaamde ex post evaluaties. Er zijn twee redenen voor dit relatief bescheiden aantal evaluaties. Ten eerste zijn veel instrumenten recent nog geëvalueerd (korter dan vijf jaar geleden). Ten tweede is een groot aantal (financiële) instrumenten zo kort geleden van start gegaan, dat ex post evaluatie niet zinvol wordt geacht.
Budgetteringsafspraak Gezien de waarde van de budgetteringsafspraak voor de doelmatigheid van het begrotingsoverleg wordt genoemde afspraak tussen de Ministeries van Financiën en EZ voortgezet. De reikwijdte van de budgetteringsafspraak is vermeld in de inleiding van de artikelsgewijze toelichting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
61
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING Inleiding
1. Begrotingstotalen en verdeling naar beleidsvelden De volgende grafieken geven aan wat de omvang van de EZ-meerjarenbegroting is en hoe het budget 1998 wordt verdeeld over de diverse beleidsterreinen. Grafiek 1 laat zien dat de uitgaven voor de organisatie EZ (personeel en materieel) en de beleidsuitgaven HGIS nagenoeg op een stabiel niveau blijven van respectievelijk 685 mln en ruim 370 mln. De reguliere beleidsuitgaven (niet-HGIS) schommelen tussen de 2100 en de 2270 mln met een uitschieter in 1999 in verband met een incidentele uitgave van 220 mln aan NedCar (artikel 03.08). De uitgaven die gemoeid zijn met de afwikkeling van de WIR lopen terug van 355 mln in 1997 tot 15 mln in 2002. Grafiek 1 Kasuitgaven in periode 1997–2002 in mln gld
2500 2000 1500 1000 500 0 1997
1998
1999
2000
2001
2002
Reguliere beleidsuitgaven
Beleidsuitgaven HGIS
Personeel en materieel
WIR
Uit grafiek 2 blijkt dat het accent bij de beleidsuitgaven 1998 ligt op Technologie (27%) en Energie (20%). In de begroting 1997 lag het aandeel voor de beleidsvelden in de totale EZ-uitgaven op 25%, respectievelijk 20%. Op basis van het meerjarencijfer 2002 is dit aandeel 32% respectievelijk 20%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
62
Grafiek 2 Verdeling begrotingsbedragen 1998 (kasuitgaven: f 3467,0 mln) naar beleidsvelden
DMO 5%
BEB 10%
WIR 7%
Energie 20%
Regionaal beleid 8% Industrie 3% Algemeen (P&M) 20% Technologie 27%
2. Homogene Groep Internationale Samenwerking Een deel van de EZ-begroting valt met ingang van 1 januari 1997 onder de Homogene Groep Internationale Samenwerking. Dit deel valt onder een ander budgettair regiem dan de rest van de EZ-begroting. Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de HGIS-relevante posten in de EZ-begroting. Meerjarenramingen HGIS (Kasbedragen x f 1 mln)
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Uitgaven 01.01–050 01.01–111 01.55–040 02.02–760 02.03–011
4,2 0,1 10,2 1,2
4,2 0,1 6,4 1,2
4,2
4,2
4,2
4,2
6,2 1,2
5,7 1,2
5,7 1,2
5,7 1,2
Ambtelijke personeel TWA Materieel voorlichting DG BEB Bijdrage DG BEB aan Senter Specifieke bedrijfsgerichte techn. stim., TWA Internationele en algemene technologie stimulering, Indonesië 02.03–013 Internationele en algemene technologie stimulering, projecten emerging markets 05.12–040 Toeristisch beleid, WTO 07.01 Internationale organisaties (excl. Benelux) 07.02 Bevordering buitenlandse economische betrekkingen 07.03 Stimulering exportactiviteiten 07.04 EVD 07.05 Economische hulp Oost-Europa
2,3
3,9
4,2
3,1
0,6
1,1 0,3 7,3 37,1 97,2 23,0 164,6
3,5 0,3 8,5 37,7 140,9 26,6 160,4
4,2 0,3 9,9 17,6 151,8 23,6 150,7
4,2 0,3 9,9 18,8 126,0 23,2 174,7
4,2 0,3 9,9 19,0 110,6 22,7 195,1
4,2 0,3 9,9 18,6 112,3 22,7 194,4
Totaal HGIS-uitgaven
348,5
393,7
373,9
371,3
373,4
373,4
Ontvangsten 07.01 Ontvangsten BEB 07.02 Ontvangsten EVD
3,3 3,2
5,2 2,2
5,2 2,2
4,1 2,2
3,0 2,2
3,0 2,2
Totaal HGIS-ontvangsten
6,5
7,5
7,5
6,3
5,2
5,2
In totaal neemt het EZ-deel van de HGIS substantieel toe ten opzichte van 1997 en komt vanaf 2000 op een stabiel niveau van f 373 mln. Wijzigingen vinden plaats op artikel 07.02 Bevordering buitenlandse economische betrekkingen. Deze zijn onder meer het gevolg van het tot en met 1998 opnemen van een raming voor de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM, f 20 mln). Op artikel 07.03 Stimulering export-activiteiten is de raming voor 1998 en 1999 veel hoger dan voor 1997. Dit heeft twee oorzaken. Ten eerste is voor de jaren 1998 en 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
63
f 25 mln. per jaar aan de raming toegevoegd in verband met het opzetten van een garantiefaciliteit voor opkomende markten. Ten tweede loopt het Indonesiëpakket af. Voor het Exportfinancieringsarrangement Indonesië (EFI) zijn nog tot en met 1998 verplichtingen geraamd. Vanaf 2000 staan er alleen nog verplichtingen geraamd op het onderdeel Besluit Subsidies Exportfinanciering (BSE). Dit heeft tot gevolg dat de uitgavenraming na 2000 wat terugvalt. In de meerjarige raming voor het artikel 07.05 is terug te zien dat de raming op het onderdeel SENO-faciliteit voor 1999 en later is verlaagd naar 10 mln (raming 1998: 25 mln). Doordat de raming op het onderdeel Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) meerjarig is geïntensiveerd, kent de raming daarna weer een flinke verhoging. In het volgende overzicht is aangegeven welke HGIS-relevante bedragen nu aan de EZ-begroting zijn toegevoegd ten opzichte van de ontwerpbegroting 1997. (kasbedragen x f 1 mln)
1998
1999
2000
2001
Stand uitgaven MN 1997 Toevoeging uit intensiveringsruimte HGIS: – MOE – Export – Overig
310,7
284,8
273,6
273,0
– 9,8 85,4 7,4
6,4 74,0 8,7
35,3 53,7 8,7
55,5 36,4 8,7
Stand uitgaven MN 1998
393,7
373,9
371,3
373,4
Stand ontvangsten MN 1997 – Diversen
5,0 2,5
5,0 2,5
3,8 2,5
3,2 2,0
Stand ontvangsten MN 1998
7,5
7,5
6,3
5,2
2002
373,4
5,2
Midden- en Oost-Europa Door een wijziging van de uitfinanciering van aangegane en nog aan te gane verplichtingen is de raming voor MOE-beleid (artikel 07.05 Economische hulp Oost-Europa) in 1998 lager dan voorzien in de Miljoenennota 1997. De begrotingscijfers voor 1999 en later laten echter een flinke verhoging van het budget zien. Voor alle instrumenten van artikel 07.05 geldt dat ze meerjarig op het gewenste niveau zijn gebracht. De scherpe terugval van de raming waarvan in de Miljoenennota 1996 nog sprake was (Kamerstukken II 1996/97, 25 000-XIII, nr. 2, blz. 47, voetnoot 1) is daarmee (meer dan) gerepareerd. Export De ramingen voor de artikelen waarop het exportinstrumentarium wordt geraamd, zijn flink verhoogd ten opzichte van de voorgaande begroting. Het gaat met name om artikel 07.02 Bevordering buitenlandse economische betrekkingen. Door het opnemen van ramingen voor PSOM (f 5 mln per jaar) en IFOM (f 20 mln in 1998) en door het intensiveren van het Programma Economische Samenwerkingsprojecten (PESP) is het budget op dit artikel in omvang toegenomen. Daarnaast is op artikel 07.03 Stimulering exportactiviteiten het budget van het onderdeel BSE verhoogd naar f 210 mln aan verplichtingenruimte in 1998 en f 180 mln voor de jaren daarna. Omdat bij de BSE slechts een deel van de aan te gane verplichtingen tot uitgaven zal leiden èn deze uitgaven gespreid worden over een reeks van jaren is het effect van deze verhoging op de uitgavenraming beperkt. Ten behoeve van een garantiefaciliteit voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
64
opkomende markten is aan de raming op artikel 07.03 Stimulering exportactiviteiten voor 1998 en 1999 f 25 mln per jaar toegevoegd.
3. Majeure mutaties ten opzichte van de ontwerp-begroting 1997 – Prioriteitencluster III (Sociale woningbouw, economische infrastructuur en natuur en milieu) Ingevolge de gekozen tranchebenadering wordt elk jaar een deel van de bij regeerakkoord gereserveerde middelen overgeheveld naar de betrokken departmenten. Bij het opstellen van de begroting 1998 zijn alle nog gereserveerde tranches vrijgegeven (zie tabel). Toevoeging prioriteitencluster III
(kasbedragen x f 1 mln) Elektronische snelweg (ES) Economie, Ecologie en Technologie (EET)*) Topinstituten (TTI’s)
artikel
1998
1999 en verder
02.02/02.09 02.02 02.12
30 15 15
55 35 35
60
125
Totaal per jaar *) De helft van de middelen wordt via de OC&W-begroting ontvangen
– Overige intensiveringen op Technologiebeleid Binnen de EZ-begroting is ruimte vrijgemaakt om technologische kennis in het MKB te bevorderen, door middel van een verruiming van de bestaande KIM-regeling (f 20 mln per jaar). Voorts wordt de bijdrage aan STW met f 15 mln per jaar verhoogd. Kortheidshalve wordt voor verdere toelichting verwezen naar artikel 02.12 Technologische infrastructuur. – Nota Milieu en Economie Ten behoeve van de maatregelen opgenomen in de nota Milieu en Economie is in totaal f 100 mln toegevoegd aan de EZ-begroting. De bedragen zijn als volgt verdeeld:
(kasbedragen x f 1 mln) First Movers Flankerend Beleid: benchmarking Intensivering EET Stirea: Duurzame bedrijfsterreinen
artikel
1998
1999
2000
2001
2002
na 2002
02.02–710 02.02–740 02.02–754 04.10–010
0,6 1,0 5,7 1,7
6,5 1,0 14,2 2,3
8,7
9,1
5,1
1,0 2,8 1,2
14,1 1,2
14,3 0,6
8,9
Het budget ten behoeve van First Movers is bestemd voor toepassing van nieuwe milieutechnologie met een meer dan normaal technisch risico. Voor benchmarking is f 1 mln per jaar uitgetrokken (1998–2000). Deze bedragen zijn bestemd voor onderzoek naar de mate waarin het milieu wordt belast door Nederlandse industriële bedrijven in vergelijking met de milieubelasting door bedrijven in het buitenland. Het reeds bestaande programma EET wordt geïntensiveerd. Het gaat hierbij om bijdragen aan initiatieven van bedrijven en kennisinstellingen met betrekking tot het integreren van economie, ecologie en technologie. Voor duurzame bedrijfsterreinen wordt in de komende jaren in totaal f 7 mln extra uitgetrokken. In aanvulling op deze aan de EZ-begroting toegevoegde gelden heeft EZ binnen de eigen begroting ruimte vrijgemaakt om het EET-budget verder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
65
te verhogen. Het gaat om meer dan f 20 mln per jaar, waarmee het EET-budget 1998–2000 op f 100 mln per jaar wordt gebracht. – Subsidieregeling energie-investeringen in de non-profitsector Per 1 januari 1997 is, als gevolg van het Belastingplan 1997, in artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de mogelijkheid van een energie-investeringsaftrek (EIA) opgenomen. Doel van deze regeling is het fiscaal stimuleren van energiebesparing en het inzetten van duurzame energie door het Nederlandse bedrijfsleven. Deze regeling is niet van toepassing voor de non-profitsector, omdat die geen gebruik van een fiscale regeling kan maken. Om deze sector toch ook te ondersteunen is met ingang van 3 juli 1997 de Subsidieregeling energie-investeringen in de non-profitsector van kracht geworden. Hiervoor is voor 1997 f 15 mln verplichtingenruimte en voor de jaren 1998 en later f 20 mln uitgetrokken. – NedCar Een deel van de bestaande schuld aan NedCar in verband met de verliezen op de V400 wordt afgelost. Deze uitgave (f 220 mln) loopt via de EZ-begroting (artikel 03.08).
4. Hoofdlijnen van de financiële mutaties In de hierna opgenomen tabellen zijn de hoofdlijnen van de mutaties weergegeven ten opzichte van de stand ontwerp-begroting 1997. Daarbij is uitgegaan van de (bruto)verplichtingenbedragen, zoals opgenomen in de ontwerp-begroting 1998 en de meerjarencijfers (bedragen in mln gldns). EZ-totaal verplichtingen 1998
1999
2000
2001
Ontwerpbegroting 1997 – Overboeking van/naar andere departementen – Intensiveringsruimte HGIS – Toevoeging NedCar (03.08) – Toevoeging NME (02.02 en 04.10) – Toevoeging cluster III – Intensivering KIM (02.12) – Intensivering STW (02.12) – Scheepsbouw (03.05) – Toevoeging t.b.v. investeringen windenergie (09.02) – Temporisatie tussen jaren – Desaldering uitgavenontvangsten – Overige
3 881,8
3 766,5
3 635,6
3 566,1
37,9 319,3
41,4 314,8 220,0
43,5 254,3
48,1 213,0
24,0 186,5 20,0 15,0 50,0
38,0 217,5 20,0 15,0
38,0 106,8 20,0 15,0
104,8 20,0 15,0
7,5 – 16,7
7,5 – 170,0
7,5 14,1
7,5 55,3
27,3 63,9
41,6 46,1
41,4 62,8
41,4 89,3
Totaal ontwerpbegroting 1998
4 616,5
4 558,4
4 238,9
4 160,4
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
2002
4 225,0
66
Hoofdbeleidsterrein 1 Algemeen
Ontwerp-begroting 1997 – Intensiveringsruimte HGIS – Loonbijstelling en prijsbijstelling – Toevoeging budget ECD (01.01) – Toevoeging uitvoeringskosten NPR en EIA (01.55) – Fusie RGD-TNO tot NITG (van 01.01 naar 09.06), – Desalderingen CBS (01.01) – Toevoeging personeelsuitgaven CBS (01.01) – Bevordering mobiliteit EZ-personeel (01.01) – Overige Ontwerp-begroting 1998
1998
1999
2000
2001
2002
631,9 5,1
626,8 5,1
626,3 5,1
630,4 5,1
14,7
22,1
24,3
27,5
1,3
1,3
1,3
1,3
6,0
6,0
6,0
6,0
– 28,1 11,1
– 27,5 12,7
– 27,6 14,3
– 27,7 14,3
5,7
6,0
6,1
6,6
8,0 28,7
8,0 20,9
8,0 19,5
8,0 20,1
684,4
681,4
683,3
691,7
691,1
1998
1999
2000
2001
2002
735,4
804,4
771,4
741,3
4,5
4,5
4,5
4,5
1,0
16,0
16,0
15,0
44,3
60,0
50,0
46,5
39,4
55,0
53,5
53,5
30,0
30,0
30,0
30,0
55,0 43,8 20,0 15,0
55,0 45,0 20,0 15,0
55,0 46,5 20,0 15,0
55,0 21,5 20,0 15,0
23,8 61,0
22,1 – 42,8
20,1 – 25,5
20,1 13,6
1 073,2
1 084,2
1 056,5
1 036,0
1 101,4
2002
Hoofdbeleidsterrein 2 Technologie
Ontwerp-begroting 1997 – Intensiveringsruimte HGIS (02.02 en 02.03) – Toevoeging Nota Milieu en Economie (02.02-710/740) – Prioriteitencluster III: electr. snelw. (02.02-745) – Prioriteitencluster III: EET (02.02–754) – Prioriteitencluster III: KREDO (02.09) – Toevoeging Topinstituten (02.12) – Intensivering EET (02.02–754) – Intensivering KIM (02.12) – Intensivering STW (02.12) – Samenvoeging IMK-ICa (van 05.01 naar 02.05) – Overige Ontwerp-begroting 1998
Hoofdbeleidsterrein 3 Industrie en Diensten 1998
1999
2000
2001
29,5
29,4 220,0
29,4
29,4
249,4
29,4
29,4
Ontwerp-begroting 1997 – Uitgaven NedCar (03.08) – Scheepsbouw (03.05)
50,0
Ontwerp-begroting 1998
79,5
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
29,4
67
Hoofdbeleidsterrein 4 Regionaal beleid 1998
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begroting 1997 – Nota Milieu en Economie (04.10) – Bijdrage Oost-West baan Maastricht (04.09) – Overige
286,1
270,0
283,3
283,5
3,0
2,0
2,0
8,2 3,4
3,9
1,1
1,1
Ontwerp-begroting 1998
300,7
276,0
286,4
284,6
284,8
1998
1999
2000
2001
2002
Hoofdbeleidsterrein 5 DMO
Ontwerp-begroting 1997 – Samenvoeging IMK-ICa (van 05.01 naar 02.05) – Overige
987,3
981,8
979,1
979,6
– 23,8 – 1,4
– 22,1 – 1,5
– 20,1 – 1,6
– 20,1 – 2,1
Ontwerp-begroting 1998
962,1
958,3
957,4
957,4
957,4
1998
1999
2000
2001
2002
577,2
410,6
221,3
262,1
118,0
125,8
109,4
97,8
189,5
175,8
131,7
102,0
2,2
3,6
3,6
3,6
595,8
466,0
465,5
465,5
1998
1999
2000
2001
2002
634,5 25,9
643,3 25,9
724,8 25,9
639,8 25,9
– 6,3
1,0
20,0
20,0
20,0
20,0
– 52,2
12,2
– 20,5
0,4
7,5 0,3
7,5 3,3
7,5 2,3
7,5 2,3
629,7
713,2
760,0
695,9
Hoofdbeleidsterrein 7 BEB en export
Ontwerp-begroting 1997 – Intensiveringsruimte HGIS MOE (07.05) – Intensiveringsruimte HGIS Export (07.02/03/04) – Intensiveringsruimte HGIS Overige (07.01) – temporisatie EFI naar 1997 (07.03) Ontwerp-begroting 1998
– 120,0 886,8
Hoofdbeleidsterrein 9 Energiebeleid
Ontwerp-begroting 1997 – Doelfinanciering NITG (09.06) – Desalderingen COVA (09.21) en EBN (09.22) – Subsidieregeling energieinvesteringen in de nonprofitsector (09.01) – Temporisatie tussen jaren (09.01 en 09.02) – Toevoeging t.b.v. investeringen in windturbines (09.02) – Overige Ontwerp-begroting 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
695,5
68
Ontvangsten EZ 1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begroting 1997 – Aardgasbaten (09.01) – Desalderingen – Bijdrage OC&W financiering EET (02.04) – Ontvangsten WIR (08.01) – Verhoging raming casino’s (05.12) – Meerontvangsten TOK’s (02.02) – Derving dividenden (03.01 en 03.03) – Overige
5 157,6 400,0 – 16,4
5 095,9 – 100,0 59,1
4 938,7 – 600,0 31,8
4 824,5 – 400,0 14,7
8,5 10,0
18,5 10,0
18,5 10,0
18,1 5,0
10,0
10,0
10,0
10,0
20,0
15,0
20,0
20,0
– 53,7 36,0
– 53,2 19,1
– 52,8 37,0
– 24,9 12,0
Ontwerp-begroting 1998
5 572,0
5 074,4
4 413,2
3 979,4
2002
3 973,8
5. Budgetteringsafspraak Voor het grootste deel van de EZ-begroting bestaat tussen het Ministerie van EZ en het Ministerie van Financiën een budgetteringsafspraak. Daarmee wordt beoogd het doelmatig beheer te stimuleren en het overleg tussen de vakdepartementen te versnellen en te vereenvoudigen. Voor de artikelen vallend onder de HGIS geldt een afwijkend regime. Alle niet-HGIS artikelen vallen onder de budgetteringsafspraak, met uitzondering van de volgende artikelen: Uitgavenbegroting: Artikel 02.13 Projecten gefinancierd uit het Fes Artikel 08.01 Investeringsbijdragen en toeslagen WIR Artikel 09.21 COVA Artikel 09.22 Uitkering aan houder certificaten EBN N.V. Ontvangstenbegroting: Artikel 02.05 Ontvangsten uit het Fes Artikel 03.01 Ontvangsten Staalindustrie (voorzover het dividend betreft) Artikel 03.03 Ontvangsten uit bijdragen aan de industrie (voorzover het dividend betreft) Artikel 04.03 Diverse ontvangsten regionaal beleid (voorzover het dividend betreft) Artikel 05.12 Opbrengst casino’s Artikel 08.01 Ontvangsten WIR Artikel 09.01 Aardgasbaten Artikel 09.02 Uitkeringen EBN N.V. Artikel 09.03 COVA Artikel 09.04 Dividend UCN N.V.
6. Begrotingspresentatie EZ streeft naar een zo compact mogelijke begroting die informatief en leesbaar is. In de afgelopen jaren is het accent bij de begrotingspresentatie verlegd van de puur ramingstechnische informatie naar het opnemen van informatie over de doelmatigheid en doeltreffendheid van het beleidsinstrumentarium. In lijn hiermee is met ingang van de begroting 1998 ervoor gekozen de ramingstabellen aan te passen: de aansluitingstabel tussen de verplichtingen- en uitgavenraming zal niet meer worden opgenomen. De ruimte die hiermee vrijkomt, wordt gevuld met meer beleidsrelevante informatie, zoals kengetallen en recente evaluatieresultaten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
69
TOELICHTING BIJ WETSARTIKEL 1 (UITGAVEN/VERPLICHTINGEN) 01.00 ALGEMEEN Op dit hoofdbeleidsterrein zijn de apparaatsuitgaven van EZ geraamd, alsmede de bijdrage aan het agentschap Senter. 01.01 Apparaatsuitgaven EZ
a) De grondslag van het artikel Met ingang van de begroting 1997 zijn op dit artikel de apparaatsuitgaven geraamd van het kernministerie en de buitendiensten. Ten behoeve van het inzicht in de apparaatsuitgaven wordt per dienstonderdeel van EZ (kernministerie en buitendiensten) het apparaatsbudget in beeld gebracht. De budgetten zijn hierbij verdeeld over de onderdelen «ambtelijk personeel», «overig personeel» en «materieel». Kengetallen kernministerie en buitendiensten Hierna worden twee tabellen met kengetallen gepresenteerd. Tabel 1 geeft inzicht in de opbouw van de totale personele raming voor EZ. Tabel 2 geeft inzicht in de verdeling van de personele en materiële budgetten over de dienstonderdelen van het kernministerie en de buitendiensten, het aantal fte’s en de gemiddelde apparaatsuitgaven (personeel en materieel) per fte. Tot het kernministerie worden gerekend de algemene leiding, de diensten voor de beleidsontwikkeling en -uitvoering en de ondersteunende diensten. Met behulp van tabel 2 zijn de tarieven berekend van de medewerkers van de verschillende dienstonderdelen van het ministerie. Dit tarief wordt bij een aantal begrotingsposten gehanteerd om de apparaatsuitgaven voor de uitvoering door het kernministerie globaal toe te rekenen aan beleidsinstrumenten. Het tarief is samengesteld uit de personele en matriële apparaatsuitgaven voor medewerkers die direct bij de uitvoering betrokken zijn, verhoogd met een opslag van 25% voor ondersteuning (apparaatsuitgaven stafdiensten). De hieruit voortvloeiende tarieven zijn opgenomen in tabel 3. De in de tabellen opgenomen ramingen voor de personeelsuitgaven zijn berekend met de binnen de Rijksoverheid gehanteerde methode van de Integrale Personeelsbegroting. Zie ook bijlage 1 voor het aantal begrotingsplaatsen per organisatie-eenheid. In de aansluitende toelichting na tabel 3 wordt ingegaan op de afzonderlijke dienstonderdelen die geraamd zijn op artikel 01.01. Daar waar mogelijk en zinvol zijn per dienstonderdeel kengetallen toegevoegd. Tabel 1: Opbouw van de personele raming voor geheel EZ (Bedragen x f 1000) Gemiddelde bezetting in fte’s Gemiddelde gerealiseerde prijs per fte Gemiddelde begrotingssterkte in fte’s Gemiddelde geraamde prijs per fte
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
4 314,9 91,512
4 328,8 93,159
4 191,4 95,221
4 191,4 95,517
4 191,4 96,608
4 191,4 96,639
4 217,20 96,723
Het verschil van de totalen in deze tabel met de totalen in de bijlage 1 (personeel) wordt veroorzaakt doordat in deze tabel niet de begrotingssterkte van Senter en van de Opleidingsplaatsen is opgenomen (resp. 224,5 fte en 4 fte). Het verschil met tabel 2 (hieronder) wordt veroorzaakt doordat in tabel 1 de Opleidingsplaatsen niet zijn meegenomen, omdat in 1997 niet de begrotingssterkte van de RGD is opgenomen (193,5 fte) en omdat in 1996 in deze tabel niet de gemiddelde begrotingssterkte, maar de gemiddelde bezetting in fte’s is opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
70
Tabel 2: Verdeling van budgetten personeel en materieel en het aantal fte over de EZ-onderdelen Budget personeel1 Kernministerie en buitendiensten (bedragen x f 1 mln) Algemene leiding Beleidsontwikkeling en uitvoering: – Industrie en diensten – Economische structuur Energie – Buitenlandse economische betrekkingen Ondersteuning: – algemene economische politiek – voorlichting2 – interne zaken – financiën3 – accountantsdienst4 – personeel, organisatie en informatie – juridische zaken2 Buitendiensten: – ECD – CDIU5 – CPB6 – Bureau IE – SodM – CBS – EVD – RGD5 – NMa Overig: – Overige personeelsuitgaven – Overige materiële uitgaven – Opleidingsplaatsen/Herijking/ Wachtg. Totaal Percentage van totale P&M per jaar
Budget materieel1
Personeel in fte Gemiddelde budget per fte
1996
1997
1998
1996
1997
1998
1996
1997
1998
1996
1997
1998
1,9
1,8
1,9
0,6
0,5
0,5
16,8
15,6
15,6
0,15
0,1 5
0,15
25,3 24,8 12,6
26,9 22,9 13,6
27,6 23,1 14,1
10,9 10,2 5,3
10,9 9,8 5,4
10,7 9,6 5,3
250,5 246,2 126,1
251,2 211,7 125,1
251,2 211,7 125,1
0,14 0,14 0,14
0,15 0,15 0,15
0,15 0,15 0,15
15,3
14,9
15,3
6,3
5,0
4,9
148,0
138,5
138,5
0,15
0,14
0,15
3,6 3,4 9,2 5,8 3,0
3,9 3,8 9,5 7,5 3,5
3,9 3,9 9,8 7,7 3,6
1,1 3,1 4,4 1,8 0,6
1,6 3,2 6,2 2,8 1,2
1,6 4,0 6,1 2,7 1,2
36,7 38,2 143,1 60,6 33,0
36,4 40,7 146,1 74, 6 33,0
36,4 40,7 146,1 74,6 33,0
0,13 0,17 0,10 0,13 0,11
0,15 0,17 0,11 0,14 0,14
0,15 0,19 0,11 0,14 0,15
8,1 3,8
9,7 4,1
9,9 4,2
2,8 1,1
4,5 1,3
4,4 1,3
98,2 34,5
102,2 34,5
102,2 34,5
0,11 0,14
0,14 0,16
0,14 0,16
17,5 6,3 16,6 14,9 5,2 204,4 10,8 18,7 0,0
19,2 0,5 17,0 14,5 5,4 217,6 10,7 10,7 7,7
18,9 0,0 17,1 14,3 5,5 224,5 11,0 0,0 9,9
6,3 1,6 4,5 8,9 1,4 65,9 4,5 14,6 0,0
7,3 0,0 4,5 11,1 1,5 52,3 4,6 7,6 9,6
5,8 193,9 216,4 216,4 0,0 84,7 0,0 0,0 4,4 145,0 136,5 136,5 8,2 175,5 168,5 164,5 1,5 45,4 47,5 47,5 51,1 2 329,0 2 304,0 2 303,4 4,6 126,5 126,0 126,0 0,0 200,0 193,5 0,0 8,4 0,0 53,0 71,5
0,12 0,09 0,15 0,14 0,15 0,12 0,12 0,17 –
0,12 – 0,16 0,15 0,14 0,12 0,12 0,09 0,33
0,11 – 0,16 0,14 0,15 0,12 0,12 – 0,26
17,1
30,0
31,6 9,3
1,8
2,2 14,2
428,2 0,72
455,3 0,75
457,7 0,77
165,2 0,28
152,8 0,25
57,4
57,4
138,5 4 546,1 4 512,4 4 332,8 0,23
1
Het totaal van de personele respectievelijk materiële uitgaven in 1996 is het totaal van de personele respectievelijk materiële uitgaven op de artikelen 01.61 en 01.62. De personele respectievelijk materiële uitgaven in 1997 e.v.j. zijn geraamd op artikel 01.01. Als gevolg van de verdeling van de artikelsubs Materieel Kernministerie, Automatisering en Voorlichting over de budgetten van de dienstonderdelen, wijken de materiële budgetten per artikelsub (geraamd bij «De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen») af van de in deze tabel geraamde materiële budgetten. 2 Van de ondersteunende diensten valt het gemiddelde budget per fte van deze twee ondersteunende hoger uit. Bij voorlichting bevat het materiële budget eveneens het centrale voorlichtingsbudget en bij juridische zaken bevat het materële budget eveneens de proceskosten. 3 Directie Financiën en Financiering & Deelnemingen. 4 Exclusief externe accountants. 5) Omdat de CDIU m.i.v. 1 januari 1997 is overgegaan naar het Ministerie van Financiën en de RGD m.i.v. 1 september 1997 is gefuseerd met TNO-GG lopen de voor deze twee diensten opgenomen ramingen af naar nul. 6 Personeel in fte in 1996 is incl. toegerekende uren van stagiares, contractanten e.d. en excl. personeel gefinancierd uit inkomsten van derden (14 fte).
Tabel 3: Gemiddelde uitvoeringstarief bedragen in mln gldns
1996
1997
1998
1. Apparaatsbudgetten directe uitvoering kernministerie 2. 25% Apparaatsbudgetten ondersteuning 3. Aantal fte directe uitvoering kernministerie 4. Tarief ((1+2)/3)
110,7 13,0 770,8 0,160
109,4 15,7 726,5 0,172
110,6 16,1 726,5 0,174
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
71
Toelichting diensten EZ
Bureau voor de Industriële Eigendom (Bureau I.E.) Het Bureau I.E. is belast met de uitvoering van de Rijksoctrooiwet. Uit deze taak vloeien de twee primaire processen van het Bureau voort, te weten: – het verlenen van octrooien conform de Rijksoctrooiwet (oude en nieuwe wet) en het bijhouden van een openbaar register van geldende octrooien; – het actief verspreiden van octrooi-informatie. Daarnaast is de directeur van het Bureau I.E. belast met de vertegenwoordiging van de Staat der Nederlanden in internationale organisaties die bij internationale verdragen op het gebied van de intellectuele eigendom zijn opgericht. Het gaat hier onder meer om het Benelux Merkenbureau, het Europees Octrooibureau en het Europees Merkenbureau. In totaal beschikt het Bureau I.E. in 1998 over een budget voor apparaatsuitgaven van f 22,414 mln. De totale personele omvang bedraagt 164,5 fte. Kengetallen Met het Bureau I.E. wordt gewerkt aan de (verdere) ontwikkeling van kengetallen die gericht zijn op haar producten en activiteiten. Aansluitend is aangegeven welke producten te onderscheiden zijn binnen de hoofdactiviteiten «Beschermen» en «Verspreiden» en welke apparaatsuitgaven toe te rekenen zijn aan deze hoofdactiviteiten.
aantallen product/activiteit Beschermen Ingediende Nederlandse octrooi aanvragen Ingediende VNO (verzoek nieuwheidsonderzoek) Verleende NL en Europese NL octrooien Registratie van instandhoudingstaken Ingediende PCT octrooi-aanvragen als ontvangend bureau Verspreiden Publicatie octrooigeschriften Publicatie Hoofd / Bijblad / CD ROM Bezoekers leeszaal Gemaakte copieën en octrooiliteratuur voor derden
produkt/activiteit Beschermen Verspreiden Totaal
budget materieel (x f 1000) budget personeel (x f 1000) 1996 1997 1998 1996 1997 1998 3 478 5 420 8 898
3 535 7 574 11 109
3 628 4 532 8 160
8 270 6 580 14 850
8 138 6 339 14 477
7 900 6 355 14 255
1996
1997
1998
2 983 3 138 22 649 95 456
3 000 2 250 25 000 100 000
3 000 2 250 24 070 100 000
500
600
700
2 757 33 12 296 2 028 000
3 500 36 12 500 2000 000
3 470 40 12 500 2000 000
aantal fte’s 1996 1997
1998
98,0 77,5 175,5
92,0 72,5 164,5
95,0 73,5 168,5
budget per fte (x f 1000) 1996 1997 1998 120 155 135
123 189 152
125 150 136
Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) Het CBS is op grond van het Koninklijk besluit van 9 januari 1 899 (Stb. 43), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 21 januari 1 967 (Stb. 89), belast met het verzamelen, bewerken en publiceren van alle statistische opgaven, die voor de praktijk of de wetenschap nuttig worden geacht. In 1997 is gewerkt aan de uitvoering van het businessplan met als doel het aanpassen van de werkwijze en het personeelsbestand, zodat kan worden voldaan aan de toenemende vraag naar meer (samenhangende)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
72
informatie en afnemende enquêtedruk. Tevens wordt ingespeeld op de ontwikkeling van de informatietechnologie. De definitieve omvang van de daarvoor noodzakelijke investeringen is inmiddels vastgesteld op f 19 mln en toegevoegd aan het voor CBS beschikbare budget. In 1998 is voor de apparaatsuitgaven van het CBS f 275,536 mln geraamd en bestaat de personele omvang uit 2 303,4 fte. Voor een toelichting op het werken in opdracht wordt verwezen naar ontvangstenartikel 01.31. Kengetallen Omdat de uitvoering van het businessplan reeds een grote inspanning vraagt van de financiële functie van het CBS, is er voor gekozen de ontwikkeling van de kengetallen in principe volgend jaar ter hand te nemen.
Centraal Planbureau (CPB) De taak van het CPB is het maken van wetenschappelijk verantwoorde, actuele, onafhankelijke economische analyses en prognoses die relevant zijn voor het beleid van de regering, parlement en andere maatschappelijke organisaties, zoals politieke partijen en bedrijfsleven. In 1998 is voor de apparaatsuitgaven van het CPB f 21,470 mln geraamd. De formatie bestaat uit 136,5 fte (waarvan één herbezettingsplaats). Daarnaast zijn voor de aanvullende projecten, waarbij de uitgaven gedekt worden door de inkomsten, 15 fte geraamd. Kengetallen Met het CPB wordt gewerkt aan de ontwikkeling van kengetallen die gericht zijn op haar producten en activiteiten. Aansluitend is aangegeven welke apparaatsuitgaven samenhangen met de activiteiten van het CPB. Budgetten van de belangrijkste producten van het CPB
Activiteiten 1998 – Centraal Economisch Plan (CEP) – Macro Economische Verkenning (MEV) – Tussenrapportages/CBPreport – Beleidsondersteuning – Databeheer, onderhoud instrumentarium – Conjunctuursignalering – Commissies, vergaderingen – Externe contacten – Diversen – Onderzoeksprojecten – Aanvullende projecten – Ondersteunende diensten (incl. leiding) Totaal Gemiddeld budget per fte (excl. aanvullende projecten)
Aantal fte’s
Personeelsuitgaven
Materiële uitgaven
Tot. app. App.kosten uitgaven per fte
8
904
279
1 184
144
5
574
153
727
140
2 6
221 684
56 97
276 780
138 126
14 2 3 4 4 49 15
1 566 221 331 441 452 5 427 2 066
389 56 83 111 111 1 362 617
1 955 276 414 552 563 6 789 2 683
138 138 138 138 137 138 176
38 151,5
4 213 17 100
1 056 4 370
5 270 21 470
138 142
110
28
138
Economische Controle Dienst (ECD) De ECD is belast met de uitvoering van taken op het gebied van het voorkomen en bestrijden van economische (bedrijfs-)criminaliteit. Daarnaast voert de ECD specifieke onderzoeksopdrachten uit op verzoek van de Minister van EZ of andere ministers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
73
In 1998 is voor de apparaatsuitgaven van de ECD f 24,687 mln geraamd. De formatie bestaat uit 216,4 fte. Kengetallen In onderstaande tabel zijn de personele en materiële uitgaven toegerekend aan de verschillende produkten.
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN
1. Aantal prestaties (= EOR onderzoeken) 2. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 3. Aantal fte’s 4. Aantal prestaties (= FER onderzoeken) 5. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 6. Aantal fte’s 7. Aantal prestaties (= IER onderzoeken) 8. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 9. Aantal fte’s 10. Met prestaties toegelicht begrotingsbedrag (x f 1 mln) 11. Niet toe te lichten begrotingsbedrag (x f 1 mln) 12. Totaal aantal fte 13. Uitgaven per fte (x f 1 mln)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
3 001 2,6 48,5 475 14,8 43,3 895 9,7 54,0
3 268 2,1 67,5 350 18,5 44,0 1 100 6,9 69,0
2 380 3,4 70,0 343 16,7 43,5 638 16,2 84,0
23,514 0,126 193,9 0,122
20,928 5,597 216,4 0,123
24,236 0,451 216,4 0,114
Toelichting op de prestaties – EOR-onderzoeken. Het betreft assurantiebemiddeling en fraude, bestrijding BV-fraude, deponering jaarstukken, economische mededinging, handelsregister, overige marktwerking, tarieven gezondheidszorg, ontbinding rechtspersonen en consumentenkrediet. – FER-onderzoeken hebben betrekking op faillissementsfraude, effecten en kredietwezen en anti-witwaswetgeving. – IER-onderzoeken. Deze houden zich bezig met EG-fraude, strategische goederen, chemisch wapenverdrag, drugprecursoren, merkenfraude, sanctiewetgeving en internationale rechtshulp. Toelichting op de cijfers De stijging in het aantal fte’s bij IER-onderzoeken is een gevolg van de uitbreiding van het toezicht op precursoren en het toezicht op de naleving van het Chemisch Wapenverdrag. De daling van het aantal EOR- en IER-onderzoeken wordt veroorzaakt doordat er een verschuiving plaatsvindt van kleinschalige onderzoeken naar grootschalige onderzoeken, die meer capaciteit in beslag nemen.
Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) houdt toezicht op de naleving van wettelijke regelingen die van toepassing zijn op het opsporen en het winnen van delfstoffen. Het gaat daarbij vooral om gas, aardolie en zout in Nederland en het Nederlandse deel van het continentaal plat. De taak van de dienst richt zich voornamelijk op de terreinen veiligheid, gezondheid en milieu, alsmede op de bescherming van delfstoffen en het voorkomen van schade of hinder. De dienst voert haar taken uit krachtens het Mijnreglement 1964, het Groevenreglement 1947, het Mijnreglement Continentaal plat en een aantal andere wetten. De werkzaamheden van SodM zijn ondergebracht in vier primaire processen: toezicht, beleidsadvisering, opsporing en meewerken aan de uitvoering. Dit laatste proces betreft het uitgeven van alle in de mijnreglementen genoemde beschikkingen waarvoor de Inspecteur-Generaal der Mijnen is gemandateerd. In 1998 is voor de apparaatsuitgaven van de SodM f 7,010 mln geraamd. De formatie bestaat uit 47,5 fte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
74
Kengetallen Binnen de respectievelijke primaire processen wordt een groot aantal produkten onderscheiden waarvan de belangrijkste in onderstaande tabel zijn opgenomen.
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN
1. Aantal prestaties (= Zorgsysteem documenten) 2. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 3. Aantal prestaties (=Bedrijfsinterne audits ) 4. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 5. Aantal prestaties (= Zelf auditen) 6. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 7. Aantal prestaties (= VGD’s en BMP’s) *) 8. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 9. Aantal prestaties (= projectmatige inspecties) 10. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 11. Aantal prestaties (=overige inspecties) 12. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 13. Aantal prestaties (= Incidenten onderzoek) 14. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 15. Aantal prestaties (=Mijnwetgeving) 16. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 17. Aantal prestaties (=Opsporing) 18. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 19. Aantal prestaties (=Beschikkingen) 20. Uitgaven per prestatie (x f 1000) 21. Met prestaties toegelicht begrotingsbedrag (x f 1 mln) 22. Niet toegelicht begrotingsbedrag (x f 1 mln) 23. Aantal fte 24. Uitgaven per fte (x f 1 mln)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
10 21,924 8 16,009 2 246,528 81 5,984 5 78,731 600 1,051 202 1,153 18 27,723 12 16,470 178 1,232
6 9,803 4 36,072 13 47,787 55 5,052 5 94,675 800 0,813 170 1,448 3 147,681 8 21,210 200 0,780
6 8,787 4 35,804 13 47,550 55 5,020 5 94,230 800 0,807 170 1,391 3 146,854 8 22,148 200 0,777
3,498 3,101 47,5 0,139
3,241 3,637 47,5 0,145
3,217 3,793 47,5 0,148
* Veiligheids- en gezondheidsdocumenten en Bedrijfsmilieuplannen.
Toelichting op de cijfers Met betrekking tot het niet toegelichte begrotingsbedrag dient te worden opgemerkt dat deze uitgaven wel een directe relatie hebben met producten. Deze producten worden niet vermeld in de tabel omdat dit te gedetailleerde informatie zou opleveren. De niet vermelde producten hebben met name betrekking op activiteiten die verricht worden in de sfeer van toezicht en regelgeving. Het hiermee gemoeide aantal fte’s bedraagt circa 16,7. Een aanzienlijke daling van de uitgaven per prestatie over de periode 1996 – 1997 treedt op bij het zelf uitvoeren van audits. Dit wordt veroorzaakt doordat in 1996 de invoering van deze nieuwe activiteit gepaard ging met relatief hoge kosten ten opzichte van het aantal uitgevoerde audits. In 1997 – 1998 worden meer activiteiten gepland en zullen de kosten per prestatie naar verwachting dalen en vervolgens op dit lagere niveau blijven. Over de periode 1996 – 1997 treedt een substantiële stijging op van de kosten per prestatie op het gebied van Mijnwetgeving. Dit wordt veroorzaakt door een stijging van de personele inzet in het kader van het adviseren over wijzigingen van de Mijnwet en aanverwante regelgeving.
Rijks Geologische Dienst (RGD) Per 1 september 1997 is de RGD formeel gefuseerd met TNO Grondwater en Geo-Energie (TNO-GG) en zijn beide organisaties opgegaan in het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen (NITG-TNO). Vanaf de formele fusiedatum komen de uitgaven- en ontvangstenartikelen van de RGD te vervallen en zijn de op deze artikelen geraamde middelen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
75
(saldo van uitgaven en ontvangsten) omgezet in doelfinanciering van het NITG-TNO. Deze doelfinanciering wordt geraamd op artikel 09.06.
Economische Voorlichtingsdienst (EVD) Op artikel 01.01 worden de apparaatsuitgaven van de EVD geraamd en het beleidsbudget op artikel 07.04 Economische voorlichting en exportpromotie. Het budget voor apparaatsuitgaven bedraagt in 1998 f 15,605 mln bij een formatie van 126,0 fte. Zie voor een nadere toelichting op de EVD artikel 07.04. Nederlandse Marktwerkingsautoriteit (NMa) De oprichting van de NMa vloeit voort uit de Mededingingswet, welke op 20 maart 1997 is goedgekeurd door de Tweede Kamer en op 20 mei 1997 door de Eerste Kamer (24 707, nrs 1–2). De NMa heeft vanaf de inwerkingtreding van de wet tot taak, het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van de wet (artikel 3). De wet is gebaseerd op de volgende, internationaal aanvaarde uitgangspunten van toezicht en handhaving: a) een integraal verbod van kartels en van misbruik van economische machtsposities; b) de bevoegdheid tot preventieve controle van fusies en overnames (concentraties); c) een aparte uitvoeringsorganisatie op afstand van het EZ-beleidsonderdeel; d) administratiefrechtelijke handhaving en een adequate sanctiebevoegdheid. De werkzaamheden die rechtstreeks zijn te herleiden uit de wet zijn: het behandelen van ontheffingsaanvragen, behandelen van klachten, het uitvoeren van onderzoek en toezicht, behandelen van voornemens tot concentratie (1e fase) en behandelen van verzoeken om een concentratievergunning (2e fase), afhandelen van bezwaar en beroepszaken. Naast de taken die rechtstreeks te herleiden zijn uit de wet zijn er ook werkzaamheden die met de uitvoering van de wet samenhangen. De drie belangrijkste zijn: informatie verstrekken aan relevante doelgroepen over de wet en de werkwijze van de NMa, internationale vertegenwoordiging (in samenwerking met het kernministerie) en overleg met het kernministerie. In 1998 is voor de apparaatsuitgaven van het NMa f 18,334 mln geraamd en bedraagt de formatie 71,5 fte. Kengetallen Op dit moment is het niet mogelijk om in enkele kengetallen inzicht te geven in de verwachte productiviteit van de NMa. Aan de ontwikkeling van kengetallen wordt gewerkt, onder andere door het opzetten van een zakenregistratiesysteem. Hiermee wil de NMa ook adequaat uitvoering kunnen geven aan de wettelijke plicht om jaarlijks verslag uit te brengen aan de Minister van Economische Zaken over de werkzaamheden van de NMa in het afgelopen jaar (artikel 5, 1e lid).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
76
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
589 059
584 499
578 706
577 462
582 495
1e suppl. wet 1997
12 535
10 150
7 605
8 143
9 882
6 647
1 532
– 1 147
– 1 593
– 3 262
608 241
596 181
585 164
584 012
589 115
588 723
2002
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
579 457
584 438
578 950
576 724
583 074
1e suppl. wet 1997
12 052
10 273
7 915
8 543
9 582
8 113
1 425
– 1 156
– 1 445
– 3 271
599 622
596 136
585 709
583 822
589 385
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
588 357
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
77
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
1997
1998
010 Centraal personeelsbudget 020 Personeel buitenland 030 Wachtgeld 040 Inhuur AD 050 Ambtelijk personeel TWA 100 Mat.kernm.automatisering 110 Mat.kernm.voorlichting 111 Mat. voorlichting DG BEB 120 Mat.AD algemene uitgaven 130 Mat.externe opdrachtg. 140 Mat.AEP en SG 200 Ambt.pers.kernministerie 210 Overig pers. kernm. 220 Materieel kernministerie 250 Ambtelijk personeel ECD 260 Overig personeel ECD 270 Materieel ECD 300 Ambtelijk personeel CDIU 350 Ambtelijk personeel CPB 360 Overig personeel CPB 370 Materieel CPB 400 Ambtelijk personeel BIE 410 Overig personeel BIE 420 Materieel BIE 450 Ambtelijk personeel SodM 460 Overig personeel SodM 470 Materieel SodM 500 Ambtelijk personeel CBS 510 Overig personeel CBS 520 Materieel CBS 550 Ambtelijk personeel EVD 560 Overig personeel EVD 570 Materieel EVD 600 Ambtelijk personeel RGD 610 Overig personeel RGD 620 Materieel RGD 650 Ambtelijk personeel NMa 660 Overig personeel NMa 670 Materieel NMa
17 018 3 865 3 954 900 4 239 16 138 6 621 110 711 445 1 346 120 216 1 728 28 979 18 984 263 7 278 529 16 755 255 4 535 14 197 280 11 109 5 275 75 1 528 203 453 14 181 52 260 10 521 153 4 640 10 684 187 7 568 4 937 2 743 9 581
20 168 3 865 2 753 600 4 233 16 138 7 469
Totaal art 0101
608 241
Uitgaven 1997
1998
Econ.
Funct.
20 168 3 865 2 753 600 4 233 16 138 7 215 55 728 360 1 332 123 286 1 728 27 966 18 591 263 5 833
7 810 2 118 8 406
17 018 3 865 3 954 900 4 239 13 445 3 885 55 710 275 404 120 216 1 728 28 979 18 984 263 7 278 529 16 755 255 4 535 14 197 280 11 109 5 275 75 1 528 203 453 14 181 52 260 10 521 153 4 300 10 684 187 7 568 4 937 2 743 7 899
11 12 11 12 11 12 12 12 12 12 12 11 12 12 11 12 12 11 11 12 12 11 12 12 11 12 12 11 12 12 11 12 12 11 12 12 11 12 12
11.0 11.3 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.7 11.0 11.0 11.0 01.32 11.0 11.0 11.1 11.0 11.0 09.1 11.0 11.0 01.32 11.0 11.0 11.0 11.0 11.0 11.2 11.0 11.0 11.7
596 181
599 622
596 136
728 445 1 746 123 286 1 728 27 966 18 591 263 5 833 16 825 275 4 370 13 975 280 8 159 5 410 75 1 525 206 558 17 905 51 073 10 812 153 4 640
1996
Codering
16 825 275 4 370 13 975 280 8 159 5 410 75 1 525 206 558 17 905 51 073 10 812 153 4 640
7 810 2 118 9 059
c) De toelichting bij de cijfers De verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten: (x f 1000) a. Desalderingen b. Temporisaties tussen de jaren c. Mutaties bij de buitendiensten d. Overige specifieke mutaties e. Loonbijstelling Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
865
2 880
459
459
459
101
– 11
236
– 116
– 72
– 4 742 6 272 4 151
– 23 572 12 758 9 477
– 22 181 12 357 7 982
– 21 547 11 586 8 025
– 21 648 9 929 8 070
6 647
1 532
– 1 147
– 1 593
– 3 262
De belangrijkste mutaties zijn: a. Een desaldering met ontvangstenartikel 01.01 in het kader van het Vervoersmanagementplan (f 0,544 mln structureel vanaf 1997).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
78
b. c.
d.
e.
Daarnaast vindt bij de ramingen voor het CPB een desaldering plaats met ontvangstenartikel 01.21, voornamelijk in verband met werken in opdracht (f 0,321 mln in 1997 en f 2,421 mln in 1998). Betreft temporisaties bij materieel kernministerie en materieel ECD. Deze mutatie is als volgt opgebouwd: – In het kader van de fusie van de RGD met TNO-GG per 1 september 1997 worden de voor het RGD beschikbare middelen (onder aftrek van de voor RGD geraamde ontvangsten) vanaf dat moment aan het NITG beschikbaar gesteld in de vorm van doelfinanciering, met een financieringsgarantie tot 1 januari 2003. Deze doelfinanciering is geraamd op artikel 09.06. In verband hiermee wordt de raming op artikel 01.01 verlaagd met f 9,209 mln in 1997, f 28,053 mln in 1998, f 27,47 mln in 1999, f 27,601 mln in 2000 en f 27,702 mln in 2001. Daarnaast wordt, in het kader van de fusie, eenmalig f 3,1 mln aan het budget toegevoegd, in verband met de (eenmalige) financiering van de pensioenvoorzieningen. De definitieve budgettaire afwikkeling van de fusie zal bij Najaarsnota 1997 worden verwerkt. – Als onderdeel van de CAO 1995–1997 vindt een herstructurering van de salarisschalen plaats, die leidt tot kostenstijgingen. Deze herstructurering was voor het CBS nog niet in de ramingen verwerkt. Daarom wordt nu een verhoging voorgesteld van f 2,247 mln in 1997, f 3,266 mln in 1998, f 4,031 mln in 1999 en f 4,796 mln in 2000 en 2001. – Omdat de nieuwe Mededingingswet op een later tijdstip (per 1 januari 1998) in werking treedt dan eerder voorzien was, komt bij het artikelonderdeel materieel NMa in 1997 f 4,5 mln niet tot besteding. – Op het artikelonderdeel materieel Bureau IE wordt een verhoging voorgesteld voor de uitvoering van het Strategisch Plan, voor reguliere automatisering en – in 1997 – voor het OIO-project (Octrooi Informatie Online). In totaal gaat het hierbij om f 3,62 mln in 1997, f 1,215 mln in 1998 en f 1,258 mln vanaf 1999. – Ten behoeve van herbezetting en secundaire arbeidsvoorwaarden wordt voorgesteld de raming te verhogen met f 3 mln in 1997 en f 1,8 mln meerjarig. – Binnen de EZ-begroting is f 1,25 mln in 1997 en f 8 mln meerjarig vrijgemaakt voor een programma ter bevordering van de mobiliteit onder het EZ-personeel (zie paragraaf 4.1 van het algemeen deel van de memorie van toelichting). – De resterende mutatie (f 2,022 mln in 1997, f 2,958 mln in 1998, f 2,557 mln in 1999, f 1,786 mln in 2000 en min f 0,129 mln in 2001) bestaat uit diverse kleinere posten. Betreft de uitdeling van de loonbijstelling vanaf artikel 01.03.
01.03 Loonbijstelling
a) De grondslag van het artikel Dit artikel wordt gebruikt als parkeerpost voor de loonbijstelling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
79
b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
3 069
4 329
4 531
4 672
4 716
1e suppl. wet 1997
9 529
15 880
16 293
14 561
15 041
– 10 508
– 16 728
– 14 258
– 14 174
– 14 440
2 090
3 481
6 566
5 059
5 317
Mutatie
1996
Ontwerp-begr. 1998
2002
5 314
Economische code: 01 Functionele code: 11.9
c) De toelichting bij de cijfers Onderstaande tabel geeft de verdeling van de loonbijstelling over de verschillende artikelen.
(x f 1000) 01.01 01.55 02.05 02.06 02.06 02.06 02.12 05.01 05.02 05.12 05.22 09.05 09.06
Apparaatsuitgaven EZ Bijdrage aan Senter Innovatiecentra NNI Marin TNO STW IMK EIM NBT NMi ECN Doelfinanciering NITG-TNO Aanvulling van ander artikel Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
– 4 151 – 27 – 690 – 25 – 44 – 2 528
– 9 477 – 475 – 2 367 – 31 – 43 – 1 244 – 29
– 7 982 – 637 – 1 122 – 31 – 43 – 1 244 – 125
– 8 025 – 526 – 1 118 – 31 – 43 – 1 244 – 245
– 8 070 – 514 – 1 118 – 31 – 43 – 1 244 – 365
– 480 – 209 – 485 – 453 – 1 211
– 210 – 498 – 502 – 1 237
– 210 – 510 – 502 – 1 237
– 210 – 510 – 502 – 1 218
– 210 – 510 – 502 – 1 218
– 205
– 615
– 615
– 615 113
– 615
– 10 508
– 16 728
– 14 258
– 14 174
– 14 440
01.04 Prijsbijstelling
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel wordt de prijsbijstelling geparkeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
80
b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
– 8 798
– 9 076
– 7 160
– 5 864
– 5 864
1e suppl. wet 1997
16 497
21 675
25 284
29 119
32 205
Mutatie
– 6 074
– 7 167
– 6 180
– 6 059
– 5 261
1 625
5 432
11 944
17 196
21 080
Ontwerp-begr. 1998
1996
2002
20 858
Economische code: 01 Functionele code: 11.9
c) De toelichting bij de cijfers Onderstaande tabel geeft de verdeling van de prijsbijstelling over de verschillende artikelen. (x f 1000)
1997
1998
1999
2000
2001
01.55 Bijdrage aan Senter 02.05 Innovatiecentra 02.06 NNI 02.06 Marin 02.06 TNO 02.07 Ruimtevaart 02.12 STW 05.01 IMK 05.02 EIM 05.12 NBT 05.22 NMi 09.05 ECN 09.06 Doelfinanciering NITG-TNO
– 262 – 479 – 22 – 10 – 543 – 3 233 – 24 – 169 – 37 – 505 – 238 – 505
– 291 – 1 237 – 22 – 10 – 270 – 2 858 – 47
– 287 – 600 – 22 – 10 – 270 – 2 469 – 80
– 280 – 599 – 22 – 10 – 270 – 2 327 – 107
– 281 – 599 – 22 – 10 – 270 – 2 518 – 117
– 37 – 518 – 230 – 505
– 36 – 531 – 228 – 505
– 36 – 531 – 232 – 503
– 36 – 531 – 232 – 503
– 47
– 142
– 142
– 142
– 142
Totaal
– 6 074
– 6 167
– 5 180
– 5 059
– 5 261
Daarnaast wordt van dit artikel f 3 mln gespreid over de jaren 1998, 1999 en 2000 overgeboekt naar het Ministerie van Algemene Zaken als EZ-bijdrage ten behoeve van de wereldtentoonstelling in Hannover. 01.05 Onvoorzien
a) De grondslag van het artikel Op deze post zijn middelen geraamd voor onvoorziene uitgaven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
81
b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
774
774
774
774
774
1e suppl. wet 1997
– 58
Mutatie
– 40
– 25
– 25
– 25
– 25
Ontwerp-begr. 1998
676
749
749
749
749
2002
749
Economische code: 01 Functionele code: 11.9
c) De toelichting bij de cijfers Voorgesteld wordt om van dit artikel in 1997 f 40 000 over te boeken naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken als bijdrage in de herdenkingen in 1997 van de banden tussen Rusland en Nederland en vanaf 1998 f 25 000 over te boeken naar het Ministerie van Algemene Zaken voor de Postbus 51 Infolijn. 01.06 Uitgaven post-actief personeel
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de uitgaven geraamd ten behoeve van personeel dat niet langer voor EZ actief is, waarbij het voornamelijk gaat om wachtgelden. Met ingang van 1997 worden, als gevolg van de gewijzigde interne toerekeningssystematiek, tevens uitgaven voor post-actief personeel geraamd op artikel 01.01. Op artikel 01.06 blijven alleen de uitgaven geraamd, die samenhangen met de post-actieven conform de oude systematiek. Het gevolg is dat de raming voor post-actieven op artikel 01.06 op de lange termijn zal dalen en dat de raming op 01.01 geleidelijk zal stijgen. Kengetallen: Onderstaande tabel geeft een indicatie van de ontwikkeling van het aantal wachtgelders en het budget dat er mee is gemoeid.
RAMINGSKENGETALLEN
1. Wachtgeld (verplichtingen x f 1 mln)1 2. Aantal wachtgelders ultimo van het jaar 3. Rekenkundig gemiddeld uitgekeerd bedrag (x f 1000)2
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
23,348 463
22,454 385
19,449 281
50,428
58,322
69,214
1
Betreft totaal van de ramingen op 0106–020 en 0101–030 incl. apparaatskosten USZO. De feitelijk gemiddelde uitkering zal van dit bedrag afwijken omdat onder 1 de totale uitgaven zijn opgenomen en onder 2 het aantal wachtgelders per ultimo van elk jaar.
2
De oploop in het (rekenkundig) gemiddeld uitgekeerd bedrag hangt samen met de introductie van de flexibele pensioenering (per 1 april 1997). Deze regeling verschilt van de VUT-regeling, onder andere ten aanzien van de pensioenopbouw en interim. Omdat aan de wachtgelders die het gevolg zijn van de Grote Efficieny Operatie (GEO) de garantie is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
82
gegeven dat deze na het wachtgeld met VUT zouden kunnen, wordt het verschil tussen de flexibele pensioenering en de VUT-regeling vanuit dit artikel aangevuld.
b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
23 656
1997
1998
1999
2000
2001
17 664
16 285
15 448
15 163
14 119
836
411
411
411
411
18 500
16 696
15 859
15 574
14 530
2002
14 530
Economische code: 11 Functionele code: 11.0
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde aanvulling van het beschikbare budget vindt plaats middels een overboeking van artikel 01.01 naar dit artikel. 01.08 Nog te verdelen bedragen
a) De grondslag van het artikel Betreft de parkeerpost voor bijvoorbeeld eventueel nog door EZ in te vullen ombuigingen of nog te verdelen ruimte. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
3 000
3 785
3 742
3 629
3 742
33 900
3 785
3 742
3 629
3 742
3 742
1998
1999
2000
2001
2002
900
3 185
3 742
3 629
3 742
31 800
3 185
3 742
3 629
3 742
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
30 900
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) 1996 1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
1997 30 900
3 742
c) De toelichting bij de cijfers Betreft het parkeren van ruimte die op een later moment verdeeld zal worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
83
01.12 Europees Octrooibureau
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de uitgaven aan het Europees Octrooibureau (EOB) geraamd. Nederland neemt op grond van het verdrag van München (1973) deel in het Europees Octrooiverdrag. Het verdrag voorziet in een octrooiverleningsprocedure waarbij de verleende octrooien geldig zijn binnen de bij het verdrag aangesloten landen. Bijdrage pensioenen EOB Gepensioneerde medewerkers van het EOB hebben recht op teruggave van een deel van de op hun pensioenen geheven belastingen in het vestigingsland. Het gaat hierbij om circa 100 pensioengerechtigden. De teveel geheven belastingen worden door het EOB aan haar voormalige werknemers terugbetaald en later met het betreffende land verrekend (tax-adjustments). Het Ministerie van Financiën (de Belastingdienst) voert controle uit op de te verrekenen tax-adjustments. Adviezen door het EOB Voor in Nederland (Bureau I.E.; onderdeel Octrooiraad) ingediende octrooiaanvragen worden, in opdracht van Bureau I.E., nieuwheidsonderzoeken uitgevoerd door het EOB. De totale uitgaven per jaar worden sterk beïnvloed door exogene factoren zoals de tariefstelling en de produktiecapaciteit van het EOB. Onderstaande tabel geeft de ontwikkeling van de uitgaven voor nieuwheidsonderzoeken.
RAMINGSKENGETALLEN NIEUWHEIDSONDERZOEKEN 1. Budget (verplichtingen x f 1000) 2. Aantal onderzoeken (x 1000) 3. Tarief per onderzoek (x f 1000)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
5 647 1,6 3,53
4 080 1,1 3,72
3 800 1,0 3,72
Naar verwachting blijft het EOB-tarief 1998 gelijk aan dat van 1997. Opvallend is de sterke afname van het verwachte aantal onderzoeken na 1996. Deze is toe te schrijven aan de grote toestroom van Verzoeken tot Vooronderzoek naar de stand van techniek (VVO’s), die tot in 1996 onder het regime van de oude Rijksoctrooiwet konden worden ingediend. Overigens heeft deze toestroom ook nog zijn doorwerking in 1997. Een andere reden voor de afname van het aantal uitbestede onderzoeken is de uitbreiding van de personele capaciteit bij het Bureau I.E. Als gevolg hiervan kan een deel van de voorheen aan het EOB uitbestede onderzoeken door het Bureau I.E. zelf uitgevoerd worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
84
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
1997
1998
1999
2000
2001
6 026
6 258
6 509
6 609
6 609
120
– 600
– 600
– 600
– 600
6 146
5 658
5 909
6 009
6 009
2002
6 009
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
1997
1998
010 Bijdragen pensioenen EOB 020 Adviezen door EOB
2 066 4 080
Totaal art 0 112
6 146
Uitgaven 1996
Codering
1997
1998
Econ.
Funct.
1 858 3 800
2 066 4 080
1 858 3 800
43G 12
11.1 11.1
5 658
6 146
5 658
c) De toelichting bij de cijfers Voorgesteld wordt om f 0,6 mln aan ruimte, die op dit artikel ontstaat als gevolg van een geringer aantal nieuwheidsonderzoeken, over te boeken naar artikel 01.01, onderdeel ambtelijk personeel Bureau I.E. De afname van het aantal nieuwheidsonderzoeken is namelijk mede het gevolg van een grotere personele inzet bij het Bureau I.E. 01.15 Adviescolleges
a) De grondslag van het artikel Met ingang van 1998 worden de uitgaven ten behoeve van adviescolleges (als bedoeld in de Kaderwet adviescolleges, niet zijnde een adviescollege als bedoeld in artikel 3 of 6 van die wet) op een apart artikel geraamd. Op de EZ-begroting gaat het hierbij om de Algemene Energie Raad (AER), de Adviesraad voor Wetenschap en Techniek (AWT) en de Raad van Deskundigen voor de Nationale Standaarden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
85
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Mutatie
1 447
1 455
1 467
1 474
Ontwerp-begr. 1998
1 447
1 455
1 467
1 474
2002
Ontwerp-begr. 1997
1 474
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
1997
1998
Uitgaven 1996
1997
Codering
1998
Econ.
Funct.
12 31 12
09.0 11.7 11.4
010 AER 020 Raad Wetensch.en techn. 030 Raad desk. Nat. Stand.
170 1 225 52
170 1 225 52
Totaal art 0 115
1 447
1 447
c) De toelichting bij de cijfers De uitgaven voor de AER werden voorheen geraamd op artikel 09.04, voor de AWT op artikel 02.12 en voor de Raad van Deskundigen op artikel 05.22. 01.55 Bijdrage aan het agentschap Senter
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel wordt de bijdrage van EZ aan het agentschap Senter geraamd. Zie wetsartikel 3 voor een nadere toelichting op het agentschap Senter. De raming op artikel 01.55 wijkt af van de in wetsartikel 3 door Senter geraamde jaarlijkse bijdragen van EZ. De raming 1997 bij artikel 01.55 is hoger dan de EZ-bijdrage (f 50,89 mln) die in de begroting van baten en lasten bij wetsartikel 3 geraamd is, omdat in de kolom «medio 1997» van laatstgenoemde begroting nog geen rekening gehouden is met alle aanvullende EZ-opdrachten die voor het lopende uitvoeringsjaar verwerkt zijn bij artikel 01.55. Voor 1997 en latere jaren wordt het verschil veroorzaakt door de omstandigheid dat in de raming van artikel 01.55 onder andere nog geen rekening is gehouden met incidentele, kortlopende opdrachten, waarover in de loop van het uitvoeringsjaren met Senter afspraken worden gemaakt. Kengetallen met betrekking tot de voor EZ uitgevoerde regelingen zijn bij de desbetreffende artikelen opgenomen. Daarnaast zijn in de onderstaande tabel kengetallen betreffende de WVA-S&O-regeling opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
86
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde WVA-vermindering) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per project 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= verlaging loonbelasting) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde projekten) 2. Kosten per prestatie (x f 1000) 3. Kosten van bezwaar- en beroepszaken 4. Overige uitvoeringskosten 5. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 6. Uitvoerend personeel in fte (= Senter) KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaar- en beroepschriften Aantal afgehandelde bezwaar- en beroepschriften Waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd
artikel(-sub) Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
35 373
49 432
50 392
0,012
0,010
0,010
450
500
525
38 600 0,095
53 730 0,108
55 000 0,108
1,711 2,503
3,004 2,594
3,004 2,457
7,879
11,418
11,418
44,8
61,7
61,7
534
975
974
562 151
974 244
974 244
nvt
01.55–010
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
34 221
28 814
27 985
27 501
27 585
1e suppl. wet 1997
18 409
15 738
15 739
15 792
15 792
1 715
6 442
6 317
6 291
6 298
54 345
50 994
50 041
49 584
49 675
49 694
2002
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
24 394
58 876
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
37 467
29 616
28 926
27 345
27 585
1e suppl. wet 1997
11 103
15 980
15 657
15 760
15 747
9 343
5 979
6 130
6 314
6 292
57 913
51 575
50 713
49 419
49 624
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
42 984
52 475
Economische code: 03 Functionele code: 11.3
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde mutatie in de verplichtingenraming bestaat uit de volgende onderdelen:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
87
(x f 1000) a) handhaving MOE-beleid b) Technologie en Samenleving c) loon- en prijsbijstelling d) diverse kleinere posten Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
2002
–
5 000
5 000
5 000
5 000
5 000
500
500
500
500
500
500
607
942
817
791
798
817
608
–
–
–
–
–
1 715
6 442
6 317
6 291
6 298
6 317
ad a) de verhoging is bedoeld voor de uitvoeringskosten van het handhaven van het door Senter uitgevoerde instrumentarium voor Midden- en Oost-Europa. Dekking voor deze verhoging is gevonden binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS); ad b) een overheveling uit artikel 02.12 Technologische infrastructuur van structureel f 0,5 mln vanaf 1997 voor de uitvoering van het instrument «Technologie en Samenleving»; ad c) betreft toevoeging van de loon- en prijsbijstelling uit de artikelen 01.03 Loonbijstelling en 01.04 Prijsbijstelling; ad d) voor de uitvoering van diverse instrumenten is in 1997 ruim f 0,6 mln aanvullende verplichtingenruimte nodig. 01.61 Personeel en materieel EZ, exclusief CBS
a) De grondslag van het artikel Met ingang van de begroting 1997 zijn de apparaatsuitgaven geraamd op artikel 01.01 Apparaatsuitgaven EZ. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1998
17 074
323 219
Waarvan te betalen
15 629
318 970
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1000) 1996
1997
1998
1999
Ontwerp-begr. 1997
8 893
458
43
1e suppl. wet 1997
1 450
Mutatie
2 846 458
43
Ontwerp-begr. 1998
320 909
13 189
Economische code: 11 en 12 Functionele code: 11.0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
88
02.00 INDUSTRIEEL EN ALGEMEEN TECHNOLOGIEBELEID Het op dit hoofdbeleidsterrein verantwoorde beleid vloeit grotendeels voort uit de op 21 juni 1995 aan de Tweede Kamer gezonden nota Kennis in beweging (Kamerstukken II 1994/95, 24 229, nr. 1). In het hierop gebaseerde beleidsinstrumentarium ligt de nadruk op de stimulering van samenwerking op R&D-gebied tussen het bedrijfsleven en kennisinstellingen, alsmede op samenwerking tussen bedrijven onderling. Naast de meer generieke technologiegerichte subsidieregelingen zijn ook enkele instrumenten gericht op meer specifieke maatschappelijke en technologische ontwikkelingen en vraagstukken. Als indicator voor het doelbereik van dit beleid gelden onder andere de R&D-inspanningen van universiteiten, researchinstellingen en ondernemingen, uitgedrukt als % van het BBP. Dit percentage ligt met 2,09% momenteel nog onder het OESO-gemiddelde. Zie voorts het algemeen deel van de memorie van toelichting (paragraaf 2.1 Industrie- en technologiebeleid). 02.01 Onderzoek en voorlichting ten behoeve van technologiebeleid
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Betreft de financiële afwikkeling van verplichtingen die tot en met 1994 zijn aangegaan. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f1000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
2 278
Waarvan te betalen
2 216
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f1000) 1996
1997
1998
Ontwerp-begr. 1997
600
Mutatie
401
323
1 001
323
Ontwerp-begr. 1998
893
Economische code: 12 Functionele code: 11.0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
89
02.02 Specifieke bedrijfsgerichte technologiestimulering
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn gelden geraamd voor diverse instrumenten die de stimulering van technologie-ontwikkeling, -verspreiding en -toepassing tot doel hebben. Op grond van de nota Kennis in Beweging zijn instrumenten ontwikkeld die generiek de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en de samenwerking tussen bedrijven onderling op het terrein van speur en ontwikkeling stimuleren. Het betreft met name het samenwerkingsinstrument (BTS) dat met ingang van 1997 in werking is getreden. In de recent aan de Kamer gestuurde Clusterbrief wordt een filosofie uiteengezet en beleid uitgewerkt om strategische samenwerkingsverbanden te stimuleren en op die wijze innovatie te bevorderen. Strategische samenwerking en netwerkvorming van bedrijven en kennisinstellingen levert een positieve bijdrage aan het innovatie- en concurrentievermogen van bedrijven. Een van de initiatieven uit de Clusterbrief heeft betrekking op innovatieve aanbesteding van overheidsprojecten. Voorts worden met dit artikel instrumenten gefinancierd die meer inspelen op specifieke vraagstukken en ontwikkelingen. Het EETprogramma richt zich bijvoorbeeld op R&D-projecten die goed scoren op zowel economie-, ecologie- en technologie-aspecten. In de nota Milieu & Economie (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 405, nr. 1) geeft het kabinet aan welke mogelijkheden bestaan om economische groei en duurzame ontwikkeling te combineren. Daar technologie een essentieel onderdeel uitmaakt van het te voeren beleid heeft het kabinet het EET-programma verbreed en geïntensiveerd. Ook wordt een First-Moverfaciliteit opgezet die investeringen in de toepassing van nieuwe milieutechnologie met een meer dan normaal technisch risico, moet stimuleren. Met de activiteiten uit het Actieprogramma Elektronische Snelwegen wordt ingespeeld op de economische en maatschappelijke potenties van de ICT-ontwikkelingen. Daarnaast is er een categorie overig financieel instrumentarium. Hiertoe behoren bijvoorbeeld Flankerend beleid, Infralijn en beleidsonderbouwend onderzoek, Voorbereiding technologische produktie en Technisch Wetenschappelijke Attachés. Onderstaand worden de individuele instrumenten nader toegelicht.
Stimulering Strategische Samenwerking Dit instrument is gericht op de bevordering van strategische samenwerking op R&D-gebied tussen bedrijven en de Nederlandse kennisinfrastructuur (clusterprojecten). Met dergelijke projecten worden hoogwaardige technologische activiteiten ingebed in samenwerkingsverbanden. Zie ook de brief inzake dit beleid (Kamerstukken II 1992/93, 23 900-XIII, nr. 31). Met ingang van 1997 is dit instrument beëindigd en opgegaan in het nieuwe samenwerkingsinstrument (BTS). Voor 1997 is nog een verplichtingenbudget van f 21,4 mln geraamd. Dit budget wordt aangewend voor de administratieve afhandeling van projecten die reeds in 1996 zijn ingediend. In 1996/1997 vond een eindevaluatie plaats van enkele instrumenten die inmiddels zijn opgegaan in de BTS. Evaluatie 96–3,9,10,11: Clusterbeleid, Informatietechnologie, PBTS-Biotechnologie, PBTS-Milieutechnologie Beknopt resultaat: Het onderzoek onderschrijft het beleid dat gericht is op het stimuleren van samenwerking tussen bedrijven onderling en bedrijven met kennisinstellingen op het gebied van R&D-ontwikkeling. De effectiviteit van de R&D-stimulering is groter naarmate aan de kwaliteit van de samenwerking in R&D-projecten hogere eisen worden gesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
90
Ook neemt de behoefte aan flankerend beleid toe naarmate meer grootschalige en complexe projecten met de subsidieregelingen worden bediend. Zowel de doeltreffendheid van de regelingen als de doelmatigheid van de uitvoering door Senter worden positief beoordeeld. Aanbevolen wordt door te gaan met het beleid en instrumentarium gericht op de stimulering van R&D-samenwerking. De BTS-regeling moet nog grotere bekendheid krijgen. Gebruik: De aanbevelingen worden overgenomen, ook bij de vormgeving van het flankerend beleid. De communicatie over de BTS zal op een hoog niveau worden voortgezet.
Samenwerkingsinstrument Naar aanleiding van de nota Kennis in beweging is per 1 januari 1997 een nieuw samenwerkingsinstrument geïntroduceerd: het Besluit subsidies bedrijfsgerichte technologische samenwerking (BTS, Stb. 1996, 638). Dit instrument is in de plaats gekomen van een aantal andere instrumenten, namelijk: PBTS, IT-regeling, BTOC (geraamd op artikel 02.04 Overheidsaanschaffingen en bevordering bedrijfsgerichte samenwerking) en T&U (geraamd op artikel 03.03 Versterking economische structuur). Het instrument is in zekere zin een voortzetting en verbreding van het voorgenoemde clusterbeleid. Het richt zich zowel op samenwerking op R&D-gebied tussen bedrijven en kennisinstellingen als op samenwerking tussen bedrijven onderling. Het gaat hierbij zowel om grote, als om MKB-bedrijven. Het instrument heeft een generiek karakter en richt zich dus niet, zoals voorheen de PBTS, op specifieke technologiegebieden. Met de hiervoor genoemde evaluatie is basismateriaal verkregen voor de nulmeting van de BTS-regeling. Dit zal worden gebruikt als referentie voor een eerste evaluatie van de BTS die gepland staat voor 1999. In de navolgende tabel zijn enige kengetallen betreffende het BTS opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (= gehonoreerde subsidieaanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= subsidie) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde aanvragen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5. Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 7. Uitvoerend personeel in fte (= Senter) KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
02.02–800
nvt nvt nvt
120 0,500 60,000
154 0,500 76,757
nvt nvt nvt nvt nvt nvt nvt
240 3,672 25 3,672 2,024 2,997 12,8
320 3,672 120 3,672 1,382 2,997 12,8
nvt nvt nvt
12 10 3
10 10 2
01.55–010
Het is overigens niet uit te sluiten dat goede R&D-projecten door hun inhoud en omvang niet zullen passen in het op samenwerking gerichte instrumentarium. In die (uitzonderlijke) gevallen kan EZ er toe overgaan binnen haar begroting ruimte te vinden voor dergelijke projecten. Overeenkomstig de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ wordt elk voornemen tot ondersteuning van een dergelijk project vooraf aan de Kamer voorgelegd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
91
Clusterbrief / innovatieve aanbesteding bij grote overheidsprojecten Een beleidsinitiatief in de Clusterbrief is het bevorderen van innovatief aanbesteden bij grote projecten van de overheid. Uit ervaringen van het bedrijfsleven bij uitbesteding van grote projecten is gebleken dat clustervorming, innovatie en kostenbesparing elkaar kunnen versterken. In overleg met andere departementen zullen selecties worden gemaakt van projecten waarbij door een nieuwe manier van aanbesteden innovatieve clustervorming bevorderd kan worden. Het gaat om omvangrijke projecten die een economische uitstraling hebben die de dimensies van het individuele project overstijgen. Om het mechanisme in de markt te zetten zal EZ bijdragen in de kosten van de voorfasen van de innovatieve aanbestedingsprocedures. Hiervoor is in 1998 binnen het sub infralijn en beleidsonderbouwend onderzoek f 10 mln beschikbaar. First-Mover faciliteit en de milieu referentie projecten Veel milieugerichte technologie blijft op de plank liggen vanwege de meer dan normale technische risico’s die met de introductie van deze technologie in bestaande productieprocessen zijn gemoeid. Dit leidt ertoe dat de milieuwinst die zou kunnen worden behaald met bestaande en nog te ontwikkelen technologie, niet of pas in een later stadium, wordt geboekt. Het kabinet wil hier verandering in aan brengen en heeft daarop in de nota Milieu & Economie de introductie van een First-Mover faciliteit aangekondigd. Deze faciliteit heeft tot doel de toepassing van nieuwe milieutechnologie met een meer dan normaal technisch risico te stimuleren. De faciliteit is met name gericht op omvangrijke projecten, die vaak van grotere bedrijven zullen zijn. Vanaf 1999 is voor de stimulering van de marktintroductie van nieuwe milieutechnologie f 15 mln per jaar beschikbaar. Voor het MKB bestaat reeds de regeling referentieprojecten milieutechnologie. Deze regeling wordt voortgezet. Hiervoor is in 1998 f 4,0 mln beschikbaar. Economie, Ecologie en Technologie (EET) Het Besluit subsidies Economie, Ecologie en Technologie (Stb. 1997, 13) is een uitwerking van één van de beleidsvoornemens zoals aangekondigd in de nota Kennis in Beweging en nader uitgewerkt in de nota Milieu & Economie. De regeling biedt de mogelijkheid financiële bijdragen te verstrekken aan initiatieven van bedrijven en kennisinstellingen met betrekking tot het integreren van economie, ecologie en technologie. Doelstelling van de regeling is aanzienlijke doorbraken te realiseren die op een termijn van 5 tot 10 à 20 jaar leiden tot aanmerkelijke positieve gevolgen voor de Nederlandse economie, de kennispositie van Nederland en nationale of mondiale ecologische vraagstukken. Zie voorts ook het algemeen deel van de memorie van toelichting (paragraaf 2.1 Industrieen technologiebeleid). Het geraamde budget voor 1998 is f 100 mln. In de navolgende tabel zijn enige kengetallen betreffende EET opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
92
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde subsidieaanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= subsidie) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde aanvragen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5. Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitv.kstn prog. bur. EET) 7. Uitvoerend personeel in fte (= prog. bureau EET) KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd
artikel(-sub) Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
13 3,462 45,000
15 2,957 44,360
33 2,970 98,000
121 5,583 – – 0,250 0,926 4,0
180 3,333 28 6,839 1,049 1,840 7,1
180 3,333 43 6,839 1,106 2,000 8,0
– – –
4 – –
4 4 1
02.02-754
02.02-754
Flankerend beleid Om de effectiviteit van het bedrijfsgerichte R&D-instrumentarium te vergroten wordt een samenstel van activiteiten opgezet. Ten eerste wordt hierbij aandacht besteed aan het bevorderen van samenwerking tussen bedrijven onderling en tussen bedrijven en kennisinstellingen. Mede naar aanleiding van de hiervoor genoemde evaluatie naar onder meer de PBTS en IT-regeling zal aandacht worden besteed aan (juridische) ondersteuning bij het opstellen van samenwerkingsovereenkomsten. Activiteiten in dit kader richten zich met name op het technologiegenererende bedrijfsleven. Ten tweede wordt aandacht besteed aan het verspreiden van technologische kennis, met name naar het technologievolgend bedrijfsleven. Specifieke aandacht zal hierbij uitgaan naar het MKB. Daarnaast worden ook nog de nodige flankerende activiteiten op het gebied van milieutechnologie ontplooid. Dit flankerend beleid richt zich met name op kennisdiffusie naar het MKB. De activiteiten zijn vooral toegespitst op de thema’s Schoner Produceren en milieugerichte produktontwikkeling en worden veelal uitgevoerd door of in nauwe samenwerking met intermediaire organisaties. Het totaal geraamde budget voor 1998 voor flankerend beleid bedraagt f 21 mln. Elektronische snelwegen Sinds begin 1995 is goede voortgang geboekt met de activiteiten in het kader van het Actieprogramma Elektronische Snelwegen. De Kamer heeft inmiddels de tweede voortgangsrapportage over de uitvoering van het Nationaal Actieprogramma Elektronische Snelwegen ontvangen (Kamerstukken II 1996/97, 24 565, nr. 3). De uitgaven op dit artikel hebben betrekking op de projecten bij de overheid (actielijn 5), het stimuleren van samenwerking in de markt (actielijn 6) en het flankerend beleid elektronische snelwegen. Hiervoor is in 1998 f 60 mln beschikbaar. Daarnaast is op artikel 02.09 Speur- en ontwikkelingswerk voor de Kredietregeling Elektronische Dienstenontwikkeling nog eens f 30 mln beschikbaar in 1998. Het Actieprogramma Elektronische Snelwegen wordt op dit moment geëvalueerd. De Kamer zal rond de jaarwisseling over de uitkomsten van deze evaluatie worden geïnformeerd. Mede op basis van die uitkomsten worden nieuwe initiatieven in gang gezet. Binnen het overheidsdomein zal het accent in ieder geval verschuiven van bottum-up geïnitieerde projecten naar het realiseren van top-down projecten met een beduidend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
93
grotere impact. Ook zal specifiek aandacht worden besteed aan het bevorderen van de ontwikkeling op het terrein van «electronic commerce», het stimuleren van ICT-starters en doorgroeiers en de individuele advisering aan kleine bedrijven.
Bevordering maritiem gericht onderzoek De subsidieregeling Maritiem Onderzoek (Stcrt. 1996, 68) beoogt een vergroting van de onderzoeksinspanning in de maritieme sector. Tevens is het streven erop gericht een nauwe samenwerking te bevorderen tussen het maritieme bedrijfsleven en de maritieme kennisinfrastructuur. Het Ministerie van V&W levert samen met EZ de middelen voor de regeling. De bijdrage van EZ voor 1998 bedraagt f 4,4 mln. In onderstaand overzicht zijn kengetallen met betrekking tot de subsidieregeling opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde subsidieaanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= subsidie) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde aanvragen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5. Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 7. Uitvoerend personeel in fte (= Senter) KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
02.02-730
22 0,261 5,735
50 0,248 12,385*
32 0,250 8,000*
63 1,628 53 2,392 0,283 0,512 2,5
40 2,087 66 2,890 0,409 0,683 2,7
40 2,087 66 2,890 0,409 0,683 2,7
– – –
1 1 –
1 1 –
01.55-010
*) Bedragen zijn inclusief geraamde bijdrage van het ministerie van V&W
Infralijn en beleidsonderbouwend onderzoek De infralijn-gelden (1998: f 19,4 mln; inclusief f 10 mln voor clusterbrief)) worden ingezet voor projecten op het grensvlak van bedrijfsmatige technologietoepassing en technisch-wetenschappelijke infrastructuur. Daarbij gaat het om de instandhouding en bevordering van de wisselwerking en kennisoverdracht tussen onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven. Met dit budget worden ook externe evaluatie- en beleidsonderzoeken gefinancierd. Technisch Wetenschappelijke Attaché’s (TWA’s) De TWA’s vormen een schakel in het ontsluiten van buitenlandse technologische kennis voor het Nederlandse bedrijfsleven, de kennisinfrastructuur en de overheidsinstellingen. Momenteel zijn er TWA-posten in de VS, Japan, Duitsland Frankrijk, Italië en Singapore. De personele inzet voor deze posten bestaat uit 9 fte’s. De raming van het TWA-budget is f 1,3 mln per jaar. Hiermee worden de materiële uitgaven van de TWA-posten gefinancierd, zoals bureaukosten en inhuur (lokaal) van uitzendkrachten. Kennisdiffusie naar het Midden en Kleinbedrijf In het kader van de nota «Kennis in beweging» zijn middelen gereserveerd ten behoeve van de kennisdiffusie naar het MKB in de vorm van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
94
Haalbaarheidsfaciliteit en het TNO/MKB-initiatief. Voor elk van beide posten is in de begroting 1998 f 6 mln beschikbaar. Het doel van de Subsidieregeling Haalbaarheidsprojecten MKB (Stcrt. 1996, 248) is het technologievolgend MKB te stimuleren tot het invoeren van nieuwe technologieën in productieprocessen, respectievelijk het gebruiken van voor hen nieuwe kennis in produkten van of dienstverlening door hun ondernemingen. In 1996 vond een tussentijdse evaluatie van de faciliteit plaats. Evaluatie 97-15: Haalbaarheidsprojecten MKB Beknopt resultaat: De gestelde doelen voor de onderzoeksperiode zijn gehaald. Het technologie-genererend MKB zou moeten worden uitgesloten van de regeling. Gebruik: De technologiegenererende MKB-bedrijven zijn uitgesloten van de regeling.
In de navolgende tabel zijn enige kengetallen betreffende de faciliteit opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde subsidieaanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= subsidie) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde aanvragen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5. Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 7. Uitvoerend personeel in fte (= Senter)
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
02.02-810
320 0,019 6,000
320 0,019 6,000
320 0,019 6,000
495 0,775 140 0,491 0,175 0,628 2,8
440 0,705 330 0,507 0,279 0,756 4,2
440 0,705 330 0,507 0,279 0,756 4,2
7 7 2
5 5 1
4 4 1
01.55-010
KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan gedeeltelijk gehonoreerd
TNO beoogt met het MKB-initiatief het vermogen van het MKB tot strategische planning en -heroriëntatie te vergroten en tegelijkertijd de kennisvraag te bevorderen met betrekking tot technologische vernieuwing op basis van strategische planning. Evaluatie 97-27: TNO/MKB-initiatief Beknopt resultaat: Het initiatief wordt positief gewaardeerd. De uitvoering wordt als slagvaardig en ondernemersvriendelijk ervaren. Het strategisch vermogen van bedrijven is vergroot. Minder positief is dat er bij het begin van het adviestraject maar in een kwart van de gevallen sprake was van een duidelijke strategische vraagstelling. Daarnaast leidde het project slechts in een kwart van de gevallen tot een grotere vraag naar technologische kennis. Gebruik: Het selectieproces is zodanig aangescherpt dat in principe alleen bedrijven in aanmerking komen die toe zijn aan kennis gerelateerde strategische vraagstukken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
95
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
263 506
222 368
225 640
230 400
230 400
1e Suppl. wet 1997
51 046
– 16 374
– 16 374
– 16 374
– 3 554
Mutatie
– 6 921
144 200
176 000
166 000
138 000
2002
Ontwerp-begr. 1998
602 847
313 248
307 631
350 194
385 266
380 026
364 846
363 332
Waarvan te betalen
518 251
292 390
277 716
316 227
347 161
340 834
324 734
323 334
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
214 075
206 029
210 196
213 530
230 507
1e Suppl. wet 1997
11 593
6 843
618
6 539
12 916
– 14 396
53 874
113 933
122 553
98 611
211 272
266 746
324 747
342 622
342 034
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
184 949
341 850
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
570 Overige aktiviteiten 600 Stim. Strat. Samenwerking 620 Voorber. techno. prod. 710 PBTS/referentieprojecten 720 IOP 730 Maritiem Onderzoek 740 Flankerend beleid 745 Elektronische Snelweg 750 Infralijn & Bel.Onderz. 754 EET-programma 760 TWA 770 KMO 780 Informatietechnologie 800 Samenwerking (BTS) 810 Kennisdiffusie MKB 811 TNO/MKB-initiatief 914 Oude verplichtingen Totaal art 0202
83 693 38 626 61 366 20 651 5 735 12 128 16 757 46 064 1 153 21 058 6 017
313 248
1997
1998
21 355 50 754 3 595
51 343 4 000
7 849 31 605 47 100 19 126 46 200 1 257
4 413 21 000 60 000 19 424 100 000 1 257
33 66 757 10 000 2000
76 757 6 000 6 000
307 631
350 194
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
318 5 815 25 174 74 799 23 639 2 859 19 147
1 813 26 750 24 808 39 798 27 909 6 989 20 177 7 073 10 210 15 000 1 202 756 19 232
1 000 32 718 32 883 37 189 16 437 6 138 19 460 32 427 13 972 33 828 1 233
31 31 62D 31 31 31 31 31 31 47D 12 31 31 31 31 31 31
11.31 11.31 11.3 11.31 11.31 11.31 11.31 11.3 11.31 11.1 11.31 11.7 11.31 11.3 11.3 11.3 11.31
9 063 5 050 1 060 1 332 13 467
1 579
5 650 1 000 2 905
21 102 7 350 4 009 5 800 1 200
184 949
211 272
266 746
1 647
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
96
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende posten:
(x f 1 000)
1997
a) Overboekingen van LNV b) Opvoeren budget First-Movers c1) Cluster III Elektronische snelweg c2) Temporisatie elektronische snelweg d) Opvoeren EET-budget e) Overig
3 188
1999
2000
2001
15 000 60 000
15 000 50 000
15 000 48 000
100 000 1 000
100 000 1 000
75 000
5 633
44 258 15 742 83 200 1 000
– 6 921
144 200
176 000
166 000
138 000
– 15 742
Totaal
1998
ad a) een overheveling van f 3,188 mln van het Ministerie van LNV voor clusterprojekten op het gebied van intelligente verpakkingssystemen en mengvoedersystemen; ad b) voor het nieuwe instrument «First-Movers» is vanaf 1999 een structureel budget van f 15 mln opgevoerd. Voor de jaren 1999 en 2000 is de dekking hiervoor afkomstig uit de f 250 mln die in het kader van de nota Milieu en Economie door het Kabinet beschikbaar zijn gesteld. Vanaf 2000 is het budget vrijgemaakt binnen het totaal van de EZ-begroting; ad c1) voor Elektronische snelwegen heeft uit prioriteitencluster III de uitdeling van de derde en vierde tranche plaatsgevonden. De middelen zijn afkomstig uit de aanvullende post «Nader te bepalen/nog te verdelen» van de rijksbegroting; ad c2) een temporistie van ruim f 15,7 mln uit 1997 naar 1998 op grond van de laatste inschattingen van het benodigde budget in 1997 en 1998 voor Elektronische Snelwegen; ad d) ten behoeve van EET worden extra middelen geraamd. Voor 1998 t/m 2000 is daarmee nu jaarlijks f 100 mln beschikbaar, terwijl vanaf 2000 een structureel budget van f 75 mln beschikbaar is. De dekking voor deze intensivering is als volgt opgebouwd:
(x f 1 000) – – – –
reeds beschikbaar prioriteitencluster III* nota NME EZ-begroting
Totaal
1998
1999
2000
2001
16 800 39 400 20 000 23 800
55 000 20 000 25 000
53 500 20 000 26 500
53 500 21 500
100 000
100 000
100 000
75 000
* Inclusief het aandeel van OC&W (50%) uit prioriteitencluster III (zie ook ontvangstenartikel 02.04 Diverse ontvangsten technologiebeleid)
ad e) een aantal mutaties van relatief kleine omvang. 02.03 Internationale en algemene technologiestimulering
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Doelstelling is het continueren en verder stimuleren van de Nederlandse inbreng in programmatische en projectmatige internationale samenwerkingsverbanden tussen bedrijven. Hiertoe worden ook nationale projecten ondersteund, voor zover deze een internationale uitstraling hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
97
BIT Medio 1997 is het Besluit subsidies bedrijfsgerichte internationale technologieprogramma’s (BIT) gepubliceerd (Stb. 1997, nr. 331). Door middel van dit instrument wordt technologische samenwerking gestimuleerd met bedrijven en kennisinstellingen uit Europese en overige geïndustrialiseerde landen, alsmede met «emerging markets». Eureka en overige geïndustrialiseerde landen Binnen het BIT worden Eureka-projecten ondersteund waarbij Nederlandse- en Europese bedrijven samenwerken op R&D-gebied. Daarnaast wordt ook technologische samenwerking met overige geïndustrialiseerde landen binnen het BIT gestimuleerd. Voor 1997 gaat het om technologische samenwerking met de VS, Japan en Israël. Technologische samenwerking met emerging markets Onderdeel van de regeling vormt de in 1995 aan Indonesië aangeboden faciliteit voor technologische samenwerking (Stcrt. 1996, 58). Voor deze faciliteit is in totaal f 11,4 mln beschikbaar voor de periode 1996–1999. Daarnaast wordt met ingang van 1997 bilaterale samenwerking met India en Zuid Afrika binnen deze regeling gefaciliteerd. Voor 1998 is f 4,5 mln (inclusief uitvoeringskosten) gereserveerd voor deze vorm van bilaterale samenwerking. Het budget maakt onderdeel uit van de HGIS. In de volgende tabel zijn enige kengetallen betreffende het BIT opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde aanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= subsidie) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde aanvragen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5. Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitv.kstn Senter) 7. Uitvoerend personeel in fte (= Senter) KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
02.03-010/011/013
36 0,383 13,800
106 0,341 36,182
102 0,343 34,959
61 9,749 200 3,375 2,192 3,462 13,3
83 9,874 232 3,418 3,505 5,117 18,3
83 9,874 232 3,418 3,505 5,117 18,3
4 3 1
3 4 1
3 3 1
01.55-010
Micro-elektronica stimulering Met micro-elektronica stimulering wordt onderzoek en ontwikkeling op het terrein van deze basistechnologie ondersteund. Het voor 1998 geraamde budget is f 107 mln. Hierbinnen vallen Eureka-projecten op het gebied van multimedia en MEDEA. Als de opvolger van het in 1996 aflopende Eureka-project JESSI wordt thans gewerkt aan de invulling van het nieuwe grootschalige R&D-programma op het gebied van microelektronica: MEDEA (Micro electronics Development for European Applications). Bij MEDEA zijn bedrijven betrokken als Philips, ASM International B.V. en ASM Lithography B.V. Naast deze projecten in Eureka-kader, worden projecten op het gebied van liquid chrystal displays (LCD), chips voor toepassingen in multimediasystemen en consumentenelektronica, medische technologie en milieutechnologie ondersteund. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
98
ondersteuning van deze projecten is gewenst om aansluiting te houden met internationale programma’s. Hiervoor wordt aan Philips een bijdrage in de onderzoekskosten verleend. Tevens wordt sinds 1994 een aantal strategische samenwerkingsprojecten tussen Philips en de Nederlandse kennisinfrastructuur ondersteund. De Kamer wordt jaarlijks vertrouwelijk geïnformeerd over de technologiebijdrage aan Philips. In de navolgende tabel zijn enige kengetallen betreffende de microelektronicastimulering opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel(-sub)
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= aanvragen voor subsidie) 2. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitv.kstn Kernministerie) 4. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie)
01.01-010
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
15 28 0,160 1,0
13 25 0,172 1,0
12 25 0,174 1,0
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie
1997
1998
1999
2000
2001
144 065
140 065
132 365
129 300
129 300
3 870
– 2 353
– 2 353
– 2 353
– 2 353
462
4 462
4 462
4 462
4 462
2002
Ontwerp-begr. 1998
93 397
132 406
148 397
142 174
134 474
131 409
131 409
131 409
Waarvan te betalen
87 533
131 952
143 707
137 570
129 870
127 020
127 020
127 020
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
128 620
134 546
130 645
128 401
125 725
1e suppl. wet 1997
– 29 859
1 869
11 027
9 400
8 100
Mutatie
– 37 293
20 810
– 8 150
– 9 203
465
61 468
157 225
133 522
128 598
134 290
Ontwerp-begr. 1998
50 160
137 405
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
99
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
12 000 5 442
27 394 3 065 4 500 215 107 000
17 423 900 214 31 623
14 955 2 296 1 116 215 42 886
19 435 3 949 3 476 215 130 150
62D 62D 3 43G 62D
11.31 11.31 11.3 11.3 11.31
142 174
50 160
61 468
157 225
010 BTIP/Eureka 011 Technol.samenw. Indonesie 013 Techn. samenwerk. proj. 014 Eureka-secretariaat 020 Micro-electronica stim.
214 114 750
27 394 4 288 4 500 215 112 000
Totaal art 0203
132 406
148 397
c) De toelichting bij de cijfers Voorgesteld wordt om de in 1996 ingezette initiatieven op het terrein van bilaterale technologische samenwerking met emerging markets voort te zetten. Hiertoe is met ingang van 1998 structureel f 4,5 mln binnen de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS) vrijgemaakt. De voorgestelde mutatie in de uitgavenraming is het gevolg van vertragingen bij de besluitvorming door de Europese Commissie over een aantal projecten die op het artikelonderdeel micro-elektronica worden geraamd. De projecten worden door de commissie getoetst aan het R&D-steunkader waarbij de commissie met name ingaat op de additionaliteit van de projecten in relatie tot de subsidie. Zolang goedkeuring uitblijft mag EZ geen voorschotten verstrekken op de verstrekte subsidies. 02.04 Overheidsaanschaffingen en bevordering bedrijfsgerichte samenwerking
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Met de instrumenten op dit artikel wordt de toepassing van bedrijfsmatige technologie gestimuleerd. Collectiviteiten De Subsidieregeling bedrijfsgericht technologisch onderzoek door collectiviteiten (BTOC) is in 1996 beëindigd en opgegaan in het samenwerkingsinstrument. In 1997 wordt nog een laatste toezegging administratief afgehandeld. Voor het overige worden alleen nog betalingen ten laste van eerdere toezeggingen geraamd. Overheidsaanschaffingen Dit artikelonderdeel heeft grotendeels betrekking op de Codema-regeling. Doel van de Codema is het bevorderen van de deelname door het Nederlandse bedrijfsleven aan onderzoek en ontwikkeling op het gebied van defensiematerieel. De regeling voorziet in de ondersteuning van R&D-inspanningen op militair gebied. Hierbij zijn bedrijven betrokken als: DAF Special Products B.V., Delft Instruments N.V., Hollandse Signaalapparaten B.V., TNO-DO, Origin, CAP-Volmac, RDM en Philips-Crypto. De regeling richt zich met name op technologische onderzoeksprogramma’s, waaronder het internationale (EG) samenwerkingsprogramma EUCLID. Het bevorderen van deelname van het Nederlandse bedrijfsleven aan EUCLID is eveneens object van de Codema-regeling. De Codema wordt gezamenlijk uitgevoerd met het Ministerie van Defensie. EZ en Defensie dragen in principe ieder voor de helft bij aan het budget voor deze regeling. Annex aan deze regeling wordt de Nederlandse deelname aan buitenlandse defensiebeurzen gestimuleerd. Op ad hoc basis draagt ook EZ bij in de kosten van deze beurzen. De voor 1998 geraamde EZ-bijdrage aan het Codema-budget en de bijdrage aan de beurzen bedraagt maximaal f 15 mln. De uitvoering van de Codema is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
100
hieronder met enige kengetallen nader toegelicht.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
02.04-020
13 1,455 18,919
10 1,425 14,249
11 1,364 15,000
13 39 0,160 1,0
10 40 0,172 1,0
11 40 0,174 1,0
RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen (= gehonoreerde projecten Codema) 2. Bedrag per eenheid (= project) 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= subsidie) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde projecten Codema) 2. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitv.kstn Kernministerie) 4. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie)
01.01-010
Op incidentele basis kunnen op dit artikel ook eerste toepassingen van innovatieve produkten via de overheidsmarkt worden gestimuleerd. In voorkomende gevallen zal budgettaire ruimte binnen de EZ-begroting vrijgemaakt worden.
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1997
1998
1999
2000
2001
15 000
15 000
15 000
15 000
15 000
2002
– 650
Ontwerp-begr. 1998
73 408
25 510
14 350
15 000
15 000
15 000
15 000
15 000
Waarvan te betalen
65 144
23 259
12 850
13 500
13 500
13 500
13 500
13 500
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1998
1999
2000
2001
27 275
17 329
16 822
15 536
13 950
– 5 276
4 619
1 825
2 512
146
21 349
21 948
18 647
18 048
14 096
– 650
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
1997
22 646
17 250
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 O en O collectiviteiten 020 Overheidsaanschaffingen
5 000 20 510
101 14 249
15 000
8 011 14 635
10 141 11 208
8 100 13 848
43D 52
11.01 11.0
Totaal art 0204
25 510
14 350
15 000
22 646
21 349
21 948
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
101
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde mutatie in de uitgavenraming is het gevolg van een herijking van het uitgavenpatroon op in het verleden aangegane verplichtingen. 02.05 InnovatieCentra
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel wordt de EZ-bijdrage geraamd aan het landelijk netwerk dat zal ontstaan uit de fusie van de stichting IMK Voorlichting en de Stichting InnovatieCentra Netwerk Nederland (ICNN). Dit nieuwe netwerk zal per 1 januari 1998 operationeel zijn (Kamerstukken II 1996/97, 24 243, nr. 5, blz. 2). De missie van het netwerk is het versterken van het vernieuwend vermogen van het MKB, door het actief bemiddelen in praktisch toepasbare kennis, waarbij het accent ligt op technologie en bedrijfsvoering. De activiteiten van de 15 vestigingen van het netwerk bestaan uit: – het stimuleren en ondersteunen van vernieuwingsprocessen die leiden tot succesvolle innovaties door: 1. doelgroep- en themagerichte (collectieve) voorlichting; 2. landelijke en regionale projecten; Dit geschiedt door middel van het zelf aanbieden van praktisch toepasbare kennis, evenals het makelen en schakelen tussen kennisleveranciers en het MKB; – het stimuleren van regionale, landelijke en internationale samenwerkingsverbanden gericht op vergroting van het vernieuwend vermogen van het MKB; – het toegankelijk zijn voor ondernemers met vragen, passend binnen de missie; – het informeren van overheden over relevante ontwikkelingen binnen het MKB. De relatie tussen EZ en het netwerk is geregeld in de subsidievoorwaarden. Per jaar wordt de bijdrage van EZ aan het netwerk vastgesteld. Kengetallen
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel(-sub)
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Adviezen > 1 uur aantal doorverwijzingen naar kennisdragers/intermediaris 2. Adviezen < 1 uur 3. Voorlichtingsbijeenkomsten – deelnemende bedrijven – deelnemende personen
02.05
Realisatie 1996
Raming 1997
5 700 4 190 14 100 400 8 600 12 200
5 700 2 600 15 200 360 9 000 12 700
Raming 1998
* Door lopende fusiebesprekingen tussen IMKN en ICa kunnen voor 1998 geen reële cijfers worden opgenomen (zie ook het gestelde bij artikel 05.01 Voorlichting en advisering MKB).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
102
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
43 127
44 824
1997
1998
1999
2000
2001
42 402
42 402
42 402
42 402
42 402
– 37 233
98 654
21 801
21 796
21 796
5 169
141 056
64 203
64 198
64 198
2002
64 198
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
44 439
1998
1999
2000
2001
2002
43 512
42 402
42 402
42 402
42 402
5 169
29 145
27 107
21 801
21 796
48 681
71 547
69 509
64 203
64 198
64 198
Economische code: 12 Functionele code: 11.3
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten: (x f 1 000)
1997
1998
1999
2000
2001
a) Compensatie t.l.v. artikel 02.06 b) Fusie ICNN met IMK Voorlichting c) Prijs- en loonbijstelling
4 000 – 42 402 1 169
3 500 91 550 3 604
3 250 16 829 1 722
20 079 1 717
20 079 1 717
Totaal
– 37 233
98 654
21 801
21 796
21 796
ad a) Betreft overheveling ten laste van artikel 02.06 Subsidies in het belang van de industriële ontwikkeling ten behoeve van de integratie van de Centra voor Micro-Elektronica (CME) in het ICNN. ad b) Met ingang van 1 januari 1998 zal een nieuw landelijk netwerk ontstaan uit de fusie van het ICNN met IMK Voorlichting. Als gevolg hiervan wordt het op artikel 05.01 Voorlichting en advisering MKB geraamde budget voor IMK Voorlichting overgeheveld naar dit artikel. Voorts is een temporisatie verwerkt omdat de geraamde verplichtingen voor het subsidiejaar 1998 niet – zoals eerder voorzien in 1997 – maar in 1998 zullen worden vastgelegd. Dit is het gevolg van de voorgenomen fusie. ad c) Betreft de toevoeging van de loon- en prijsbijstelling 1997 ten laste van respectievelijk artikel 01.03 Loonbijstelling en artikel 01.04 Prijsbijstelling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
103
02.06 Subsidies in het belang van de industriële ontwikkeling
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Diverse instituten verrichten strategisch onderzoek op het gebied van technologie. Het geraamde bedrag wordt aangewend voor bijdragen aan deze instituten ter versterking van de technologische kennisinfrastructuur (onder meer NLR, MARIN en TNO). De bijdrage aan deze organisaties verstrekt EZ in de vorm van doel- en basissubsidies. Onder het laatste wordt een bijdrage in de exploitatie verstaan. Waar mogelijk is deze laatste vorm in de afgelopen jaren afgebouwd en omgezet in bijdragen die gerelateerd zijn aan concrete activiteiten op het gebied van industrie/technologie. De bijdrage van het Rijk aan TNO is gebaseerd op de TNO-wet (Stb. 1985, 762) van 19 december 1985 (regeling van de Nederlandse Organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek TNO). In het geval van de overige organisaties is veelal sprake van het goedkeuren van de jaarlijkse (projecten)-begroting van het instituut. Eén van de instituten die uit dit artikel gefinancieerd wordt is de Nederlandse Herstructureringsmaatschappij (Nehem). De Nehem heeft een signaalfunctie ten aanzien van relevante ontwikkelingen in het bedrijfsleven. Bij de verzelfstandiging van de Nehem is overeengekomen dat EZ tot en met 1995 een zogenaamde basissubsidie van f 5 mln verstrekt, die vanaf 1996 (f 4 mln) wordt afgebouwd tot nihil in 1999 (budget 1997: f 3 mln). Op dit moment wordt overlegd met het Nehem over een versnelde beëindiging van de financiële relatie tussen Nehem en EZ. De Kamer zal specifiek geïnformeerd worden over de uitkomsten van dit overleg. De onderstaande tabel bevat enkele gegevens met betrekking tot de uit dit artikel gefinancieerde instituten. De gegevens (behalve de soort financiering) hebben betrekking op 1996:
Nederlandse Herstructureringsmaatschappij Nederlands Instituut voor Maritiem onderzoek Maritiem InformatieCentrum / TU-Delft Nederlands Normalisatie Instituut Maritiem Research Instituut Nederland NL Centrum voor onderz., adv. en onderw. op het gebied van verk. en verv. Raad voor de Accreditatie TNO doels. hfdst. VIII Stichting Nederland Distributieland Instituut Nederlandse Kwaliteit Stichting Bos en Hout NLR hoofdstuk XII Stichting Koning Willem I
soort financiering (project of basis)
aandeel Rijk in omzet
waarvan EZ-deel
basis basis project project mengvorm basis project mengvorm basis project project mengvorm basis
51,9% 100,0% 100,0% 6,4% 16,5% 3,2% 3,2% 47,5% 34,5% 33,3% 44,3% 27,3% 100,0%
49,2% 39,1% 50,0% 6,4% 5,5% 3,2% 3,2% 7,3% 17,2% 33,3% 44,3% 5,9% 100,0%
Eind 1996 is een interne, tussentijdse evaluatie uitgevoerd naar de effectiviteit en efficiency van het Instituut Nederlandse Kwaliteit (INK). Evaluatie 97-4: Instituut Nederlandse Kwaliteit Beknopt resultaat: De geformuleerde doelstelling dat in 1999 20% van het bedrijfsleven serieus bezig moet zijn met kwaliteitszorg lijkt haalbaar. Gebruik: Op basis van de evaluatie is bij de vaststelling van de EZ-bijdrage voor 1997 gekozen voor projectfinanciering van het onrendabele deel van de INK-activiteiten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
104
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
68 699
69 785
70 262
70 262
70 262
1e suppl. wet 1997
4 075
1 133
– 1 133
– 4 075
Mutatie
2 776
– 1 880
– 1 630
1 620
1 620
2002
Ontwerp-begr. 1998
116 569
94 620
75 550
69 038
67 499
67 807
71 882
71 882
Waarvan te betalen
113 855
94 619
75 550
69 038
67 499
67 807
71 882
71 882
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
80 175
80 612
81 292
80 767
77 360
1e suppl. wet 1997
4 060
1 078
– 1 163
– 4 090
Mutatie
7 263
– 3 218
– 3 430
– 1 470
– 1 329
91 498
78 472
76 699
75 207
76 031
Ontwerp-begr. 1998
107 593
72 501
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
010 NEHEM 020 CMO 025 NIM 027 MIC/TUD 110 NNI 120 Marin 220 Oeso hoofdstuk V 320 NBBI 330 NEA 410 Raad voor de certificatie 415 Raad voor de Accreditatie 420 TNO doelsubs. hfdst.VIII 500 Nederland Distributieland 510 INK 515 NMI 520 Stichting Bos en Hout 620 NLR hoofdstuk XII 810 Stichting Koning Willem I 860 STW 870 Bureau EG-Liaison 890 SCME Totaal art 0206
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
4 000
3 000
2000
3 277
2 500
486 400 2 444 9 835 32 398 765
704 400 5 245 1 893 58
400 200 2 031 1 873 58 450
358 53 595 1 000 750 4 426 490 8 265 161
400 54 728 1 000 575 1 300 490 4 320 150
240 54 994 800 600 2 387 392 6 315 143
2 365 4 850
672
400 53 172 1 000 575 1 300 490 4 275 150 13 749 664
704 400 5 564 1 893 58 216 615 10 518 54 425 1 080 610 1 679 490 6 270 150 12 500 1 039
400 200 2 032 1 873 58
615
3 823 2 471 486 400 2 634 9 835 32 578 765
400 53 172 1 200 575 1 750 490 4 275 150 8 280 667
31 31 31 43G 31 31 43G 31 12 12 43G 31 31 31 43G 12 31 31 43Z 31 43Z
11.3 11.31 11.31 11.3 11.3 11.31 11.3 11.3 12.0 11.3 11.3 11.3 11.3 11.31 11.3 11.31 11.31 11.3 11.31 11.31 11.31
94 620
75 550
69 038
107 593
91 498
78 472
2 099 4 850
450
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
105
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende posten: (x f 1 000) a) bijdrage integratiekosten SCME-ICNN b) loon/prijsbijstelling c) NNI d) overig Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
– 4 000 3 172 3 200 404
– 3 500 1 620
– 3 250 1 620
1 620
1 620
2 776
– 1 880
– 1 630
1 620
1 620
ad a) de Stichting Centra voor Micro Elektronica (SCME) is per 1 januari 1997 opgegaan in het Innovatiecentra Netwerk Nederland (ICNN). Voor de periode 1997–1999 wordt voorgesteld een bijdrage in de integratiekosten naar artikel 02.05 InnovatieCentra over te hevelen; ad b) betreft toevoeging van de loon- en prijsbijstelling 1997 uit de artikelen 01.03 Loonbijstelling en 01.04 Prijsbijstelling; ad c) naar aanleiding van de overgang door het NNI van VUT op FPU is de jaarlijkse bijdrage van EZ aan deze pre-pensioenregeling afgekocht. Dekking voor deze verhoging met f 3,2 mln is binnen het totaal van de EZ-begroting gevonden; ad d) betreft twee mutaties van kleine omvang. 02.07 Internationale ruimtevaartprogramma’s
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de uitgaven aan internationale ruimtevaartprogramma’s geraamd. Het gaat grotendeels om programma’s van het Europees Ruimte Agentschap (ESA). Daarnaast worden enkele nationale of bilaterale programma’s (bijvoorbeeld het Duits-Nederlands aardobservatie-instrument Sciamachy) via het NIVR gesubsidiëerd. Periodiek wordt het ruimtevaartbeleid bijgesteld tijdens internationale ministersconferenties. De laatste ministersconferentie vond in maart 1997 plaats te Parijs. De Kamer is over de uitkomsten van deze conferentie geïnformeerd (Zie Kamerstukken II 1996/97, 24 446, nr. 4). De ministersconferentie stond grotendeels in het teken van de herziening van de industriepolitiek van ESA. Het kenmerk van de oude industriepolitiek was dat de lidstaten contributie betaalden voor een bepaald programma. De hoogte van de contributie was bepalend voor de omvang van het te verwerven werkpakket voor de industrie van dat land. In principe werd daarbij uitgegaan van een relatie van één op één. In de nieuwe industriepolitiek is het uitgangspunt dat de industrieën van de lidstaten zich op grond van concurrentiekracht zullen moeten bewijzen. In de ontwikkelingsfase van een programma zullen consortia met elkaar moeten wedijveren, waarna door ESA de beste offerte wordt gekozen. Daarna worden de contributies van lidstaten in overeenstemming gebracht met de verdeling van industrieel werk in de geselecteerde offerte. De nieuwe industriepolitiek heeft derhalve tot gevolg dat er meer concurrentie zal ontstaan bij het verstrekken van ESA-opdrachten. Dit moet leiden tot een grotere kostenefficiëncy. Momenteel wordt deze nieuwe industriepolitiek als proef gestart. Op basis van een evaluatie zal in 1999 besloten worden over een definitieve invoering. Naast EZ verstrekken ook de Ministeries van OC&W, LNV en V&W bijdragen aan programma’s van ESA. Tegenover de Rijksbijdragen aan de programma’s staan ESA-opdrachten aan de Nederlandse industrie en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
106
overige uitgaven van ESA via ESTEC in Nederland (jaarlijks circa f 500 mln). In de onderstaande grafiek zijn de gegevens opgenomen. 250
100
200
80
150
60
100
40
50
20
0
0 1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
Aantal bedrijven met ESA-opdracht (op rechter-as) ESA-opdrachten aan Nl. industrie in mln (op linker-as) bijdrage Nl. aan ESA in mln (op linker-as) Kengetallen inzake de door EZ uitgevoerde ruimtevaartprogramma’s
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel(-sub)
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantallen (= nieuwe projecten) 2. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitv.kstn Kernministerie) 4. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie)
01.01-010
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
6 34 0,720 4,5
4 35 0,774 4,5
4 35 0,835 4,8
In 1996 stonden veel activiteiten in het teken van de uitwerking van de afspraken uit de ministersconferentie in Toulouse en de voorbereiding van de ingelaste ministersconferentie over industriepolitiek. 1997 vormt in zekere zin een overgangsjaar naar de voorbereiding van de volgende ministersconferentie die in 1998 is voorzien. Gemiddeld genomen wordt circa 1/3 van de menskracht ingezet voor de coördinerende taak van Economische Zaken voor het ruimtevaartbeleid. De resterende 2/3 wordt meer EZ-specifiek (bedrijfsgericht) ingezet.
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
15 521
55 285
125 918
90 871
60 765
Mutatie
39 596
– 9 266
– 20 034
– 5 441
14 665
2002
Ontwerp-begr. 1998
496 695
39 625
55 117
46 019
105 884
85 430
75 430
142 330
Waarvan te betalen
460 255
39 625
53 978
46 019
105 884
85 430
75 430
142 330
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
107
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
150 914
1997
1998
1999
2000
2001
115 456
102 085
88 185
83 119
89 915
22 557
7 133
5 469
10 293
– 16 356
138 013
109 218
93 654
93 412
73 559
2002
91 945
Economische code: 43G Functionele code: 11.31
c) De toelichting bij de cijfers Voor het grootste deel wordt de voorgestelde verplichtingenmutatie veroorzaakt door een verschuiving in de tijd van de door ESA uitgevoerde ruimtevaartprogramma’s, alsmede de inschrijving op enkele nieuwe programma’s. Daarnaast wordt een verhoging van het General Budget voorgesteld met circa f 1,5 mln per jaar. Deze verhoging vloeit voort uit een relatief hoger BNP-niveau van Nederland ten opzichte van andere ESA-landen, waardoor Nederland gehouden is een groter deel van het General Budget voor haar rekening te nemen. Tot slot is een overheveling van in totaal ruim f 7,5 mln (in zes jaar) verwerkt van het Ministerie van VROM. Door deze overheveling wordt de administratieve afhandeling vereenvoudigd van een bestaande verplichting voor het ENVISATprogramma. 02.08 Bevordering van de vliegtuig industrie en ruimtevaart
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De uitgaven op dit artikel hebben betrekking op de programma’s van het Nederlands Instituut voor Vliegtuigontwikkeling en Ruimtevaart (NIVR). Door het wegvallen van Fokker als integrator moet de Nederlandse vliegtuigindustrie en kennisinfrastructuur zich heroriënteren op haar positie in de markt. Ook de rol van de overheid in deze nieuwe context zal bepaald moeten worden. Hiertoe is in 1996 gestart met een strategische studie naar het luchtvaartcluster. Op dit moment wordt gewerkt aan de afronding van de kabinetsreaktie op deze strategische studie. Het kabinetsstandpunt zal dit najaar aan de Kamer worden aangeboden. Voor een nadere toelichting op het gevoerde beleid zij verwezen naar dit standpunt. Naast de luchtvaarttechnologieprogramma’s worden ook de nationale ruimtevaart-technologieprogramma’s via het NIVR ondersteund. Dit betreft onder meer het Nationaal Ruimtevaart Technologie-programma (NRT) en een nationaal zonnepaneel technologieprogramma. b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
2002
5 000
Ontwerp-begr. 1998
10 000
5 000
Waarvan te betalen
10 000
5 000
Economische code: 31 Functionele code: 11.3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
108
02.09 Speur- en ontwikkelingswerk
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn de ramingen voor het Besluit technische ontwikkelingskredieten (Stb. 1996, nr. 611), de Kredietregeling elektronische dienstenontwikkeling (KREDO; Stcrt. 1996, 112) en de Kredietregeling milieugerichte productontwikkeling (MPO; Stcrt. 1996, 117) opgenomen. Besluit technische ontwikkelingskredieten (TOK) Het doel van de TOK-regeling is het stimuleren van de technische ontwikkeling van voor Nederland nieuwe producten, processen of diensten die zonder een TOK niet, of slechts met grote vertraging tot stand zouden komen. Vanuit deze regeling kunnen risicodragende kredieten worden verstrekt voor de financiering van onderzoek- en ontwikkelingsprojecten. Terugbetaling van het krediet, inclusief de jaarlijks bijgeschreven rente, vindt plaats als met de betreffende ontwikkeling omzet wordt gemaakt. In de navolgende tabel zijn enige kengetallen betreffende de TOK opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen (= gehonoreerde kredietaanvragen TOK-groot) 2. Bedrag per eenheid (= kredietaanvraag TOK-groot) 3. Aantallen (= gehonoreerde kredietaanvragen TOK-klein) 4. Bedrag per eenheid (= kredietaanvraag TOK-klein) 5. Toegelicht begrotingsbedrag (= verstrekt krediet) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde projecten) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5. Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitv. Senter) 7. Uitvoerend personeel in fte (= Senter)
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
02.09-110
4 10,626 52 0,937 91,166
3 13,000 72 1,090 117,500
3 13,000 84 1,090 130,587
112 7,633 700 2,504 0,968 3,576 17,0
110 9,647 655 2,339 1,231 3,824 17,6
110 9,647 655 2,339 1,231 3,824 17,6
11 9 2
4 9 2
6 5 1
122
196
229
01.55-010
KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd DOELTREFFENDHEIDSKENGETALLEN Totale projectomvang bij kredietpercentage van 40%
Kredietregeling Elektronische DienstenOntwikkeling (KREDO) De KREDO is een invulling van het Actieprogramma Elektronische Snelwegen. Doel van de regeling is bij te dragen aan de totstandkoming van de elektronische snelwegen in Nederland door het stimuleren van de ontwikkeling van nieuwe elektronische diensten door individuele bedrijven. Het maximale krediet bedraagt f 4 mln per project. De terugbetaling van het krediet is gekoppeld aan het commercieel succes van het project. In 1998 is een budget van f 30 mln beschikbaar. In de navolgende tabel zijn enige kengetallen betreffende de KREDOregeling opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
109
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde aanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= verstrekt krediet) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde aanvragen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5 Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 7. Uitvoerend personeel in fte (= Senter)
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
02.09-120
12 0,667 8,000
68 0,618 42,000
49 0,612 30,000
113 4,038 2 2,452 0,084 0,545 2,3
130 4,288 35 2,603 0,889 1,538 5,7
130 4,288 35 2,603 0,889 1,538 5,7
3 1 –
3 1 –
3 1 –
01.55-010
KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd
Kredietregeling Milieugerichte Productontwikkeling (MPO) De Kredietregeling milieugerichte productontwikkeling is een uitwerking van één van de beleidsvoornemens uit de nota Product en Milieu (Kamerstukken II 1993/94, 23 562, nr. 1). De regeling beoogt de ontwikkeling te stimuleren van producten die het milieu zo min mogelijk belasten. De regeling is bedoeld voor bedrijven met ten hoogste 250 mensen in dienst. Het krediet bedraagt niet meer dan 40% van de totale projectkosten. Het maximale kredietbedrag is f 0,5 mln per project per jaar. Het gepubliceerde budget voor 1997 bedraagt f 10,0 mln. Het budget voor 1998 zal eind 1997 worden bepaald aan de hand van een uit te voeren evaluatie naar de regeling. In de navolgende tabel zijn enige kengetallen betreffende de MPOregeling opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde aanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= verstrekt krediet) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde aanvragen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5 Overige uitvoeringskosten 6. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 7. Uitvoerend personeel in fte (= Senter) KWALITEITSKENGETALLEN Aantal ingediende bezwaarschriften Aantal afgehandelde bezwaarschriften waarvan (gedeeltelijk) gehonoreerd
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998*
02.09-130
7 0,209 1,462
40 0,138 5,505
34 0,130 4,413
17 5,505 – 2,477 0,216 0,310 1,6
60 7,014 5 2,484 0,230 0,663 2,9
60 7,014 5 2,484 0,230 0,663 2,9
– – –
1 – –
1 1 –
01.55-010
*) afhankelijk van uitkomsten evaluatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
110
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
152 063
132 087
132 087
132 087
132 087
1e suppl. wet 1997
12 942
– 1 500
– 1 500
– 1 500
– 1 500
30 000
30 000
30 000
30 000
Mutatie
2002
Ontwerp-begr. 1998
278 278
100 628
165 005
160 587
160 587
160 587
160 587
160 587
Waarvan te betalen
238 208
91 758
148 504
144 529
144 529
144 529
142 529
142 529
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
97 475
1997
1998
1999
2000
2001
98 768
109 047
115 960
125 006
127 281
– 817
– 1 765
– 2 035
– 2 305
– 2 575
– 82
– 1 067
3 974
6 361
14 520
97 869
106 215
117 899
129 062
139 226
133 499
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
110 Ontwikkelingskredieten 120 KREDO 130 TOK-MPO Totaal art 0 209
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
91 166 8 000
117 500 42 000 1 462
130 587 30 000 5 505
97 475
90 741 6 027 1 101
89 081 15 573 1 561
72D 72D 72D
11.31 11.31 11.31
100 628
165 005
97 475
97 869
106 215
160 587
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie betreft het opvoeren van een structureel budget vanaf 1998 van f 30 mln voor de KREDO. Dekking voor dit budget is afkomstig uit de uitdeling van de derde en vierde tranche van het Prioriteitencluster III, welke geraamd staan op de aanvullende post «Nader te bepalen/nog te verdelen» van de Rijksbegroting. 02.11 Garanties technologiebeleid
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de garanties geraamd die de Staat afgeeft in het kader van het technologiebeleid. De afgelopen jaren werden met name de garanties voor de ontwikkeling van Fokker-vliegtuigen op dit artikel verantwoord. Met het faillissement van Fokker is hieraan een eind gekomen. De laatste openstaande garantie wordt in 1997 afgewikkeld. Voor de komende jaren worden geen nieuwe garanties ten laste van dit artikel voorzien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
111
Overzicht risico-ontwikkeling met betrekking tot garantie-overeenkomsten van het Rijk (x f 1 000) Garantieplafond uitst.risico 1 jan te vervallen gar. te verlenen garanties
1996
1997
1998
1999
2000
680 000 485 730 – 640 730 167 500
12 500 12 500 – 12 500 0
0 0 0 0
0 0 0 0
0 0 0 0
12 500
0
0
0
0
Uitst. risico 31 dec
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie
73
Ontwerp-begr. 1998
680 000
Waarvan te betalen
384 413
12 500
73 73
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
73 384 413
73
Economische code: 63D Functionele code: 11.3 02.12 Technologische infrastructuur
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden gelden geraamd voor Technologische vernieuwing, Onderzoek en voorlichting voor het technologiebeleid, de Stichting Technische Wetenschappen (STW), Innovatiegerichte Onderzoek Programma’s (IOP’s), Technologische Topinstituten en het programma Technologie en Samenleving. Technologische vernieuwing De op dit onderdeel geraamde middelen zijn bestemd voor veelal meerjarige activiteiten op het gebied van de technologische vernieuwing. De voornaamste deelgebieden zijn de onderzoeksinfrastructuur, de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, kennisoverdracht naar het midden- en kleinbedrijf en de publieksvoorlichting. Hierna wordt kort ingegaan op deze deelgebieden. – Voor het verbeteren van de onderzoeksinfrastructuur loopt tot en met 1998 het interdepartementale programma Informatietechnologie & Recht (IT & Recht). Samen met de departementen Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Binnenlandse Zaken en Justitie is een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
112
–
–
grootschalig programma opgesteld met de volgende samenhangende activiteiten: wetenschappelijk onderzoek, concrete actie/ ontwikkelingswerk en kennisoverdracht. Het programma vergt een totale voorziene investering van f 8,2 mln (bijdrage EZ 1995–1998: f 0,75 mln per jaar). Voor de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt worden in het kader van de nota Bedrijfsleven en beroepsonderwijs: nieuwe bondgenoten! het IMPULS-programma en het Vrijmarkt-programma uitgevoerd. De projecten in beide programma’s zullen in 1997 en 1998 aflopen. Voor een eindevaluatie van deze programma’s (in 1998) is in 1995 een evaluatieplanning en een nulpuntsmeting gestart. Het stimuleren van innovatie in het midden- en kleinbedrijf is een derde deelgebied. Sinds 1 mei 1994 loopt de regeling Kennisdragers in het MKB (KIM). EZ verstrekt subsidie aan MKB-ondernemers (met maximaal 50 werknemers) die een recent afgestudeerde academicus of HBO-er gedurende een jaar een plaats in het bedrijf geven voor een technologisch innovatietraject. Hiermee wordt beoogd de overdracht van technologische kennis naar het MKB te stimuleren en het MKB-bedrijf in contact te brengen met hoger opgeleiden. De regeling wordt uitgevoerd door de InnovatieCentra. De regeling liep eind 1996 af, maar is met ingang van 1997 verlengd gezien het succes van de regeling en de adviezen van onder andere SER (Middellange Termijn Advies) en ondernemersorganisaties om ook KIM’ers in te zetten op aanpalende beleidsterreinen, die voor de innovatieve positie van het bedrijf zeer bepalend zijn. De regeling is recent geëvalueerd. Evaluatie 97-5: Kennisdragers in het Midden- en kleinbedrijf (KIM) Beknopt resultaat: KIM-doelstelling bereikt. De KIM-regeling heeft in 33% van de gevallen geleid tot vernieuwende innovatie en in 50% tot een versnelling of een uitgebreidere aanpak. 79% van de kennisdragers blijft in dienst van het bedrijf. Gebruik: De KIM-regeling wordt voor de periode 1997–1999 gecontinueerd. Belangrijke wijziging hierin is een verlaging van de loonkostensubsidie van f 25 000 naar f 20 000.
–
Gezien het succes van de regeling wordt voorgesteld om structureel ruim 700 KIM-plaatsen (in plaats van de huidige 72) beschikbaar te stellen op het gebied van Kennis, Innovatie en Management. Voor de KIM-regeling is met ingang van 1998 jaarlijks f 20 mln beschikbaar. Hierdoor wordt het MKB op een veel grotere schaal tot innovatie gestimuleerd. Ten vierde is f 3 mln geraamd in het kader van de publieksvoorlichting. De Stichting Publiek, Wetenschap en Techniek (PWT) en de Stichting Wetenschap en Techniek-week, twee organisaties op het terrein van de wetenschaps- en techniekvoorlichting zijn met ingang van 1 januari 1997 officieel gefuseerd tot de Stichting Wetenschap en Techniek Nederland (WeTeN). WeTeN wordt gesubsidieerd door de Ministeries van OC&W en EZ. Beide Ministeries dragen jaarlijks f 3 mln bij. Van deze subsidie is f 1 mln geoormerkt voor het fonds De Voorziening, dat is bedoeld om kleinere onafhankelijke organisaties voor wetenschap- en techniekvoorlichting met een meerjarensubsidie van basissteun te voorzien.
Onderzoek en voorlichting voor het technologiebeleid Voor 1998 is een verplichtingenbudget van f 4,7 mln geraamd voor diverse onderzoeken en voorlichtingsprojecten in het kader van het technologiebeleid. Stichting Technische Wetenschappen De Stichting Technische Wetenschappen (STW) stimuleert technischwetenschappelijk onderzoek en tracht de gebruikerswaarde daarvan te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
113
optimaliseren. Een belangrijk doel in het kennis- en technologiebeleid van het Kabinet is om het aanbod van kennis van de onderzoeksinstellingen beter aan te laten sluiten op de vraag vanuit het bedrijfsleven. STW krijgt een subsidie van EZ voor het ondersteunen van genoemd onderzoek en het bevorderen van de toepassing daarvan. De EZ-bijdrage in de totale begroting van STW is circa 40% en bedraagt ruim f 20 mln per jaar. De Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) subsidieert het overige deel van de STW-begroting. De EZ-bijdrage aan STW kan – na onderhandeling met het NWO – worden verhoogd met f 10 mln voor 1997 ten behoeve van het onderzoeksprogramma 1998 en met f 15 mln voor 1998 en latere jaren.
Innovatiegerichte Onderzoek Programma’s (IOP) Het IOP-instrument is een middel om onderzoeksinspanningen van universiteiten en onderzoeks-instellingen meer te richten op specifieke vragen en problemen uit het bedrijfsleven. Het wordt ingezet op terreinen die voor het Nederlandse bedrijfsleven van strategisch belang zijn en waar aansluiting van vraag en aanbod van kennis uit zichzelf niet of onvoldoende tot stand komt. In 1997 is de tweede fase van het IOP Milieutechnologie gestart. De verwachting is dat de voorstudie die in 1997 heeft plaatsgevonden op het gebied van Mens-Machine-Interactie zal resulteren in een nieuw IOP in 1998. Onderstaande tabel geeft enkele kengetallen die inzicht geven in de doelmatigheid van de uitvoering van de IOP’s (de bedragen in 1996 zijn gerealiseerd op artikel 02.02 onderdeel IOP). Kengetallen IOP
artikel(-sub) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Behandelde aanvragen (in aantallen) 2. Kosten per prestatie (x f 1 000) 3. Aantal projekten in beheer (in aantallen) 4. Kosten per prestatie (x f 1 000) 5. Toegelicht begrotingsbedrag (uitv. Senter) (x f 1 mln) 6. Uitvoerend personeel in fte (= Senter)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
85 26,864 332 3,182 3,340 14,5
80 25,000 334 2,395 2,800 14,5
80 24,500 302 2,705 2,777 13,6
01.55–020
In 1998 zal er een (eind)evaluatie plaatsvinden van IOP-metalen en van IOP-oppervlakte. Evaluatie 27-1: IOP-verf Beknopt resultaat: IOP-verf is er minder goed in geslaagd om de kring van innovatieve bedrijven in de verfbranche te vergroten. Dit is m.n. een gevolg van de grote gerichtheid op kennisontwikkeling en het (te) laat op gang komen van stimuleringsactiviteiten op het gebied van kennisoverdracht en netwerkvorming Gebruik: aanbevolen wordt om de Programma Commissie een samenhangend plan te laten schrijven, waarin enkele stimuleringsactiviteiten worden genoemd ter bevordering van o.m. verankering, netwerkvorming en kennisoverdracht van dit IOP.
Technologische Topinstituten In de nota «Kennis in Beweging» (Kamerstukken II 1994/95, 24 229) is geconstateerd dat er nieuwe eisen worden gesteld aan de onderzoeksinfrastructuur wat betreft top-research ten dienste van het bedrijfsleven. De Tweede Kamer is akkoord gegaan met het in gang zetten van een proces dat moet leiden tot 3 à 5 Technologische Topinstituten. Uiteindelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
114
is, na de uitdeling van de tranches 1996 tot en met 1999, f 55 mln aan uitgaven per jaar beschikbaar (Kamerstukken II, 1995/96, 24 400-XIII, nr. 2, blz.18). In september 1996 is op basis van een advies van een Commissie van Wijzen, door de Ministers van EZ, OC&W en LNV besloten welke van de ingediende voorstellen uitgewerkt kunnen worden tot businessplannen voor nieuw op te zetten Technologisch Topinstituten. Medio april 1997 hebben de Ministers besloten dat de businessplannen inzake polymeren, voedsel-wetenschappen, metaaltechnologie en telematica in aanmerking komen voor de implementatie.
Technologie en samenleving In het programma Technologie en Samenleving worden interdepartementale projecten uitgevoerd met als centrale doelstellingen: – effectiever opereren van de publieke sector bij het aanpakken van maatschappelijke vraagstukken door beter gebruik te maken van (nieuwe) technologie; – vergroten van de kansen van het bedrijfsleven op (semi-publieke) markten; – betere integratie van technologie in de samenleving. Voorbeelden hiervan zijn ouderentechnologie, technologie in de extramurale zorg, leerprocessen in de werkomgeving en technologische toepassingen om criminaliteit te voorkomen. Per thema is circa f 0,7 mln per jaar beschikbaar. b) De cijfers en de verdeling in onderartikelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie
1997
1998
1999
2000
2001
118 615
58 432
60 737
61 049
61 076
18
8
11 801
90 717
90 598
90 949
91 547
2002
Ontwerp-begr. 1998
85 342
40 102
130 434
149 157
151 335
151998
152 623
152 618
Waarvan te betalen
80 110
37 910
117 906
131 702
138 784
149 404
150 004
149 999
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
25 037
1997
1998
1999
2000
2001
50 577
57 380
70 219
74 613
76 540
6
22
31
34
29
– 4 472
30 559
43 285
51 895
66 011
46 111
87 961
113 535
126 542
142 580
147 918
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
115
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 technolog. vernieuwing 020 onderz technologie beleid 030 STW 040 IOP’s 050 Topinstituten 060 Technologie & Samenleving
13 478 4 359 20 585
31 524 4 711 35 449 18 999 55 000
20 800 2 875 340
1 680 3 474
12 734 4 853 30 374 18 999 60 000 3 474
22 247 2 832 4 295 890 15 352 495
34 132 3 179 8 999 5 331 35 000 1 320
31 12 31 31 31 31
11.7 11.0 11.31 11.31 11.31 11.7
Totaal art 0212
40 102
130 434
149 157
25 037
46 111
87 961
1 022
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten: (x f 1 000)
1997
1998
1999
2000
2001
a1) Technologische Topinstituten (TTI’s) a2) Temporisatie uit 1996 b) Intensivering KIM c) Intensivering STW d) Naar artikel 01.15 Adviescolleges e) Uitvoeringskosten «T & S» f) Overige mutaties
55 000
55 000
55 000
10 000 526 2 327
7 000 48 000 20 000 15 000 – 1 289 – 526 2 532
20 000 15 000 – 1 298 – 526 2 422
20 000 15 000 – 1 310 – 526 2 785
20 000 15 000 – 1 318 – 526 3 391
Totaal
11 801
90 717
90 598
90 949
91 547
ad a1) Voor het initiatief Technologische Topinstituten heeft uit prioriteitencluster III de uitdeling van de derde en vierde tranche plaatsgevonden. De middelen zijn afkomstig uit de aanvullende post «Nader te bepalen/nog te verdelen» van de Rijksbegroting. ad a2) Betreft doorwerking temporisatie uit 1996 (Kamerstukken II 1996/1997, 25 142, nr. 2, blz. 16). ad b) Betreft een intensivering van het beleidsinstrument Kennisdragers in het Midden- en Kleinbedrijf (KIM). Het budget is vrijgemaakt binnen het totaal van de EZ-begroting. ad c) Betreft extra middelen ten behoeve van de Stichting Techniek en Wetenschappen (STW). Om hierin te kunnen voorzien, is binnen de EZ-begroting ruimte vrijgemaakt om voor 1997 f 10 mln en voor de volgende jaren f 15 mln extra voor STW te bestemmen (budget was nu circa f 60 mln per jaar, waarvan f 40 mln van OC&W en f 20 mln van EZ). ad d) Betreft het afzonderlijk zichtbaar maken van uitgaven voor taakvervulling door een adviescollege, in casu de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) (ingevolge artikel 6a van de Comptabilteitswet). ad e) Betreft een overheveling naar artikel 01.55 Bijdrage aan het agentschap Senter van de met het programma Technologie en Samenleving samenhangende uitvoeringskosten (voorlopig geraamd op circa f 0,5 mln). ad f) Een aantal mutaties van kleinere omvang.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
116
02.13 Projecten gefinancierd uit het Fonds economische structuurversterking
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid EZ geeft uitvoering aan de Fes-projecten NOBIS (Nederlands Onderzoeksprogramma Biotechnologische In-situ Sanering) en HPCN (High Performance Computing and Networking). Zie Kamerstukken II 1993/94, 22 512, nr. 7. De totale bijdrage uit het Fes aan deze twee projecten bedraagt f 60 mln. Voor een nadere toelichting op deze projecten zij verwezen naar de Rekening 1996 van EZ. Bij Voorjaarsnota 1996 heeft het Kabinet f 100 mln uit het Fes beschikbaar gesteld voor de financiering van investeringen in het Maritiem Research Instituut Nederland (MARIN). De investeringen hebben betrekking op de faciliteiten van MARIN ten behoeve van hydromechanica en maritiem onderzoek. De keuzes ten aanzien van de te plaatsen onderzoeksfaciliteiten en instrumentatie zijn inmiddels gemaakt. In de loop van 1997 zullen de verschillende opdrachten worden gegund. In de tweede helft van 1997 zal met de daadwerkelijke bouw begonnen kunnen worden.
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1998
49 062
100 000
Waarvan te betalen
49 062
100 000
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Ontwerp-begr. 1998
19 249
1997
1998
1999
54 265
58 045
10 585
– 31 265
– 24 045
45 048
17 180
23 000
34 000
55 633
17 180
Economische code: 31 Functionele code: 11.9
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
117
03.00 INDUSTRIE- EN DIENSTENBELEID Het voornaamste bestanddeel van dit hoofdbeleidsterrein is het financiële instrumentarium ten dienste van het industriebeleid, voor zover dit niet primair technologisch is georiënteerd. 03.01 Crisisbeheersing
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Het crisisbeheersingsbeleid beoogt de instandhouding van vitale goederenstromen en diensten in buitengewone omstandigheden, onder meer door het ontwikkelen van distributiesystemen. De coördinatie van het algehele crisisbeheersingsbeleid ligt bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Onderstaand zijn de resultaten van een evaluatie naar de effectiviteit van de crisisbeheersingsorganisatie weergegeven. Evaluatie 94-24: Crisisbeheersing Beknopt resultaat: De verantwoordelijkheid voor crisisbeheersing in buitengewone omstandigheden is de verantwoordelijkheid van de betrokkenen departementen, c.q. van de (sector)directies, die onder normale omstandigheden ook verantwoordelijk zijn voor het desbetreffende beleidsterrein. Een afzonderlijke eenheid crisisbeheersing wordt om deze reden niet noodzakelijk geacht. Gebruik: De eenheid crisisbeheersing (binnen EZ) is opgeheven onder de gelijktijdige invoering van een programma crisisbeheersing. De coördinatie en aansturing van het beleid is gelegd bij een projectorganisatie.
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
77
179
1997
1998
1999
2000
2001
2002
659
659
659
659
659
659
659
659
659
659
659
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
2 342
659
659
659
659
1e suppl. wet 1997
– 300
659
659
659
659
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
– 1 539 143
503
659
Economische code: 12 Functionele code: 03.5
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde mutatie in de uitgavenraming is de kasmatige doorwerking van een verlaging in de verplichtingenraming welke bij tweede suppletore begroting 1996 is aangebracht (Kamerstukken 1996/97, 25 142, nr. 2, blz 18).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
118
03.03 Versterking economische structuur
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn middelen geraamd voor de financiering van studies, alsmede de voorbereiding en uitvoering van het industrie- en dienstenbeleid. Het gaat hierbij met name om projecten waarbij brancheorganisaties en groepen van bedrijven samen met EZ onderzoek doen om te bezien hoe kan worden ingespeeld op de geboden kansen en hoe voorziene knelpunten kunnen worden weggenomen. Concreet gaat het daarbij om onderwerpen als kennisoverdracht, voorlichting van de marktpartijen, externe advisering en het uitdragen van onderzoeksresultaten. Daarnaast bestaat de mogelijkheid om een incidentele bijdrage te geven voor aanloopfinanciering van instituten. Ook wordt de bijdrage van EZ aan de versterking van de filminfrastructuur op dit artikel begroot (zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 434, nr. 1). Subsidieverstrekking aan individuele bedrijven ten laste van dit artikel is nadrukkelijk uitgesloten. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
13 433
13 929
13 929
13 929
13 929
1e suppl. wet 1997
2 600
2002
Ontwerp-begr. 1998
39 938
13 432
16 033
13 929
13 929
13 929
13 929
13 929
Waarvan te betalen
38 963
12 577
14 726
12 702
12 702
12 702
12 702
12 702
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1997
1998
1999
2000
2001
17 852
20 528
18 931
17 619
17 702
370
865
494
494
247
1 137
1 802
1 431
– 3 900
22 530
21 227
19 544
14 049
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
11 577
18 222
12 702
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
010 Vernieuwingsprogramma’s 040 T&U via Senter 050 Branche struct. verb.MKB 060 Stim.Comm.Dienst.sector 964 Bevorder. structuurverst. Totaal art 0303
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
7 349 4 459 358 1 266
13 433 2 600
13 929
4 897 5 264 379 867 170
9 813 3 390 299 720 4 000
15 384 2 815 104 227 4 000
31 31 31 43Z 62D
11.3 11.3 11.4 11.4 11.3
13 432
16 033
13 929
11 577
18 222
22 530
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
119
c) De toelichting bij de cijfers De mutatie in de uitgavenraming is het gevolg van het actualiseren van de uitfinanciering van verplichtingen die in het verleden op dit artikel zijn aangegaan. 03.04 Industriële promotie
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn gelden geraamd voor de promotie van Nederland als investeringsland door het Commissariaat voor Buitenlandse Investeringen in Nederland (CBIN). Voor het promoten van Nederland als investeringsland maakt het CBIN gebruik van PR-campagnes, direct-mail acties, bedrijfsbezoeken, bemiddelen en dergelijke. Er zijn posten in de Verenigde Staten (New York, Chicago, San Mateo, Dallas), Europa (Den Haag, London), Japan (Tokyo), Hong Kong, Korea (Seoel), Taiwan (Taipei) en Singapore. Het CBIN brengt jaarlijks een jaarbeeld uit met een samenvatting van de resultaten van haar activiteiten. De onderstaande tabel bevat enkele gegevens met betrekking tot de bestaande posten.
Artikelonderdeel
aantal posten in 1998
aantal fte (incl. lokaal)
1996
verplichtingen 1997
1998
gem. per post in 1998
4 2 1 1 1 2 –
19,2 11,0 2,0 4,0 2,0 7,5 –
6 073 1 820 407 830 87 2 905 1 478
6 066 2 067 409 1 150 500 3 120 1 316
6 066 2 067 409 1 150 500 3 120 1 316
1 517 1 034 409 1 150 500 1 560 –
11
45,7
13 600
14 628
14 628
USA Japan (incl. Hong Kong) Korea Taiwan Singapore Europa Adviezen werkz. derden Totaal
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
14 628
14 628
14 628
14 628
14 628
2002
Ontwerp-begr. 1998
4 504
13 600
14 628
14 628
14 628
14 628
14 628
14 628
Waarvan te betalen
3 390
13 339
14 628
14 628
14 628
14 628
14 628
14 628
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
12 773
1997
1998
1999
2000
2001
14 067
14 624
14 628
14 628
14 628
– 869
– 930
13 198
13 694
14 628
14 628
14 628
14 628
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
120
Economische code: 12 Functionele code: 11.3 03.05 Steun scheepsbouw
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn de middelen geraamd ten behoeve van het Besluit subsidies zeescheepsnieuwbouw. Na jarenlange onderhandelingen hebben de Verenigde Staten als laatste partij het OESOscheepsbouwakkoord echter nog niet geratificeerd. Naar aanleiding van de vertraging in de inwerkingtreding van het OESO-akkoord heeft de Europese Commissie inmiddels een start gemaakt met de voorbereidingen voor een nieuwe, Achtste Richtlijn voor scheepsbouwsteun in de EU. De huidige Zevende Richtlijn is verlengd door de Raad en van kracht tot 31 december 1998, tenzij het OESO-akkoord voor die tijd in werking treedt of de nieuwe Achtste Richtlijn gereed is. Naar aanleiding hiervan verstrekken de lidstaten steunbudgetten voor 1997. Voor 1998 zal dit waarschijnlijk ook het geval zijn. Om die reden is voor 1997 en 1998 een budget van f 50 mln binnen de EZ-begroting vrijgemaakt (zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 359, nr. 2, blz. 11). Het Besluit subsidies zeescheepsnieuwbouw wordt door het kernministerie uitgevoerd. Enkele kengetallen zijn hierna opgenomen.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel(-sub)
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
03.05-010
46 0,870 40
55 0,909 50
55 0,909 50
52 54 0,160 1,0
60 50 0,172 1,0
60 50 0,174 1,0
RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen aanvragen (=gehonoreerde aanvagen) 2. Gemiddelde gehonoreerde toekenning per aanvraag 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= subsidie) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= aanvragen voor subsidie schepen) 2. Aantal prestaties (= dossiers in beheer) 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitv.kstn Kernministerie) 4. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie)
01.01-010
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
50 000
50 000
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Ontwerp-begr. 1998
35 335
40 000
50 000
50 000
Waarvan te betalen
34 909
40 000
50 000
50 000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
121
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
Ontwerp-begr. 1997
17 572
2 478
1e suppl. wet 1997
31 748
50 100
Mutatie
– 2 198
– 1 444
47 122
51 134
Ontwerp-begr. 1998
55 953
1999
2000
14 200
6 500
14 200
6 500
2001
2002
Economische code: 31 Functionele code: 11.3 03.06 Beheerskosten
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De op dit artikel geraamde middelen dienen voor de financiering van de kosten die de Nationale Investeringsbank (NIB) doorberekent voor het beheer van een kredietportefeuille, alsmede voor de financiering van de beheerskosten van de Stichting Aandelen NedCar. Eventuele opbrengsten uit deze portefeuille worden geraamd op ontvangstenartikel 03.03 Ontvangsten uit bijdragen aan de industrie. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
21
289
1997
1998
1999
2000
2001
2002
263
253
226
200
173
263
253
226
200
173
173
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
273
263
226
200
173
Mutatie
– 10
– 10
263
253
226
200
173
Ontwerp-begr. 1998
295
173
Economische code: 12 Functionele code: 11.7 03.08 Bijdrage auto-ontwikkeling NedCar B.V.
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de uitgaven geraamd die betrekking hebben op de in 1991 door de Staat gesloten overeenkomst met Volvo Car Corporation (VCC) en Mitsubishi Motors Corporation (MMC) inzake NedCar. Als gevolg van deze overeenkomst is er een aantal financiële relaties tussen de Staat en de drie voornoemde bedrijven. De belangrijkste relaties bestaan uit: – een krediet van f 700 mln verstrekt aan NedCar voor de projectfinanciering;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
122
– –
– – –
een schuld aan NedCar voor het afdekken van 70% van de verliezen op de V-400 (f 324 mln); het recht op 70% van de winst op de verkoop van reserveonderdelen met ingang van 2002 (de gecapitaliseerde verwachte ontvangsten tot en met 2001 zijn reeds in mindering gebracht op de verliezen per ultimo 1996); het aandelenbezit van de Staat in NedCar (f 220 mln); de verstrekte garantie aan de Stichting NedCar Projectfinanciering (f 85 mln); een lening DSM (f 60 mln).
De Tweede Kamer ontvangt na de zomer een brief waarin nader wordt ingegaan op bovenstaande financiële relaties. In onderstaande tekst worden de ten laste van dit artikel te verantwoorden posten nader toegelicht.
Het aandelenbezit van de Staat in NedCar In 1991 heeft de Staat een deel van haar aandelen in NedCar verkocht aan MMC en VVC, zodanig dat ieder van de partijen 1/3 deel van de aandelen in bezit kreeg. In de contracten is met een put- en een call-optie voorzien in de verkoop door de Staat van haar aandelen in NedCar aan VCC en MMC. De opbrengst van deze verkoop is vastgesteld op f 220 mln in 1999. Deze ontvangst wordt geraamd op de begroting van het Ministerie van Financiën. De aandelen van de Staat worden gehouden door de Nationale Investeringsbank, onder de Regeling Bijzondere Financiering. De verstrekte garantie aan de Stichting NedCar Projectfinanciering In 1994 is aan de Stichting NedCar Projectfinanciering een staatsgarantie van f 85 mln verstrekt op een lening die noodzakelijk was voor de financiering van de rentelasten op een (ook onder staatsgarantie) aangetrokken lening van f 241,7 mln voor de projectfinanciering (zie hiervoor uitgebreider de eerste suppletore EZ-begroting 1993). In 1997 is onder deze garantie ook het tekort in de financiering van de f 700 mln projectlening door de Staat gebracht (f 9,7 mln inclusief rente). Het verloop van de garantie is als volgt: Garantietabel (x f 1 000)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Garantieplafond uitst.risico 1 jan te vervallen gar. 0 te verlenen garanties
85 000 85 000 0 0
85 000 85 000 0 0
85 000 85 000 0 0
85 000 85 000 0 0
85 000 85 000 0 0
85 000 85 000 0 0
85 000 85 000
uitst. risico 31 dec
85 000
85 000
85 000
85 000
85 000
85 000
85 000
0
Naar de huidige inzichten zal in 2003 de onder deze garantie opgenomen lening in zijn geheel worden afgelost uit terugbetalingen op de verstrekte projectfinanciering waarmee de garantie alsdan komt te vervallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
123
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie
220 000
Ontwerp-begr. 1998
326 715
220 000
Waarvan te betalen
241 715
220 000
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
220 000 241 715
220 000
Economische code: 31 Functionele code: 11.3
c) De toelichting op de cijfers Voor een gedeeltelijke aflossing van de bestaande schuld in verband met de verliezen op de V-400 wordt op dit artikel f 220 mln geraamd. 03.09 Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen 1981
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel vinden alleen nog betalingen plaats voortvloeiende uit verleende garanties uit hoofde van het Besluit Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen (PPM) (Stb. 1994, 318). De regeling is met ingang van 1996 beëindigd. Het verwacht verloop van de nog uitstaande garanties is in onderstaande tabel weergegeven. Garantietabel (x f 1 000)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
uitst.risico 1 jan te vervallen gar. te verlenen garanties
42 965 – 9 647 6 831
40 149 – 10 000 0
30 149 – 6 000 0
24 149 – 5 000 0
19 149 – 5 000 0
14 149 – 7 000 0
7 149 – 7 149 0
uitst. risico 31 dec
40 149
30 149
24 149
19 149
14 149
7 149
0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
124
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1998
36 571
6 831
Waarvan te betalen
13 571
3 331
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2002
Ontwerp-begr. 1997
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
3 400
3 700
2 600
1 500
1 500
– 401
376
150
– 196
3 299
2 976
1 650
1 304
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
3 254
3 400
688
Economische code: 63D Functionele code: 11.4 03.12 Bijdrage aan de Industriefaciliteit
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid In 1993 is door de Staat het initiatief genomen tot de oprichting van de Industriefaciliteit, in samenwerking met banken, verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen. Zie Kamerstukken II 1993/94, 23 474, nrs. 85 en 1 voor nadere informatie omtrent dit instrument. De faciliteit is in 1996 geëvalueerd. Evaluatie 97-19: Industriefaciliteit (Kamerstukken II 1996/97, 23 474, nr. 2) Beknopt resultaat: Uit het evaluatieonderzoek kwam naar voren dat het geringe beroep op de faciliteit het gevolg is van de periode van economische hoogconjunctuur sinds het inwerkingtreden van het instrument. De onderzoekers verwachten echter ook weinig beroep op de faciliteit in tijden van laagconjunctuur. Gebruik: Het merendeel van de deelnemers in de faciliteit (waaronder de Staat) is van mening dat de faciliteit in tijden van laagconjunctuur wel aan het beoogde doel zal voldoen. Op grond daarvan is besloten de faciliteit voort te zetten.
Door het afhaken van drie participanten is het totaal beschikbare budget voor de faciliteit met f 69 mln verlaagd tot f 823 mln. Het aandeel van de Staat hierin blijft f 200 mln. Van dit bedrag is f 50 mln daadwerkelijk gestort en staat op de EZ-begroting nog f 150 mln als garantieverplichting open.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
125
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995 Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
20 000 130 000
20 000
Waarvan te betalen
Economische code: 73D Functionele code: 11.3
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
126
04.00 REGIONAAL BELEID De doelstellingen van het regionaal beleid staan verwoord in de in 1995 verschenen nota Ruimte voor regio’s (Kamerstukken II, 1994/95, 24 060, nr. 1). Daarin wordt voor de jaren 1995–2000 het ruimtelijk-economisch beleid van het Rijk weergegeven. De nadruk ligt hier bij de ruimtelijke inpassing van de economie naast andere activiteiten, de bevordering van de economische dynamiek en prestaties in regio’s waar sprake is van een achterblijven bij de ontwikkeling in andere delen van het land en de verbetering van de infrastructuur. Zie ook paragraaf 2.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting. 04.01 Bijdragen ten behoeve van regionale ontwikkelingsmaatschappijen en overige
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Het doel van de vijf regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM’s) is het versterken van de economische structuur door het tot stand brengen van nieuwe en vernieuwende economische activiteiten. De bijdrage van EZ bestaat uit: 1 een bijdrage in de apparaatskosten van de ROM’s; 2 uitgaven uit hoofde van het nieuwe regime van de financieringsbedrijven, te weten deelname van de Staat in het aandelenvermogen van de ROM’s; 3 de kosten van de afwikkeling van het oude regime van de financieringsbedrijven van de ROM’s; dit zijn betalingen van rente en aflossing op de leningen die de Staat van de ROM’s heeft overgenomen. De modaliteiten van de bijdragen inzake het oude en het nieuwe regime van het financieringsbedrijf liggen vast in de contracten die de Staat met de individuele ROM’s heeft afgesloten. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
12 833
11 285
11 285
11 285
11 285
2002
Ontwerp-begr. 1998
101 768
14 338
12 833
11 285
11 285
11 285
11 285
11 285
Waarvan te betalen
99 456
14 337
12 833
11 285
11 285
11 285
11 285
11 285
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
19 650
16 213
23 925
33 285
32 285
1e suppl. wet 1997
8 028
– 2 343
– 7 390
13 870
16 535
33 285
32 285
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
237 25 095
27 915
29 023
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
127
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
010 nom apparaatskosten 110 liof app. kosten 210 oom app. kosten 310 gom app. kosten 410 bom app. kosten 610 medewerk overige instit. 720 nom fin. bedr. oud Totaal art 0 401
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
5 196 3 970 2 064 1 130 1 866 112
4 946 3 314 1 835 1 000 1 581 157
4 696 2 658 1 607 871 1 296 157
5 246 4 101 2 110 903 1 923 149 6 712
4 996 3 445 1 881 1 277 1 637 145 13 250
4 770 2 789 1 653 897 1 354 157 2 250
31 31 31 31 31 43Z 63D
11.3 11.3 11.3 11.3 11.3 11.3 11.3
14 338
12 833
11 285
25 095
27 915
13 870
04.04 Voorwaardenscheppend beleid
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De uitgaven geraamd op dit artikel zijn bestemd voor de financiering van de verplichtingen die voortvloeien uit het tot en met 1988 gevoerde infrastructuurbeleid. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
20 327
Waarvan te betalen
17 944
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
1997
1998
1999
2000
5 800
2 800
3 306
2 300
– 506
500
2 500
2 800
2 800
2 500
– 3 200 2 445
2 600
2 800
2000
Economische code: 62C Functionele code: 11.0 04.05 Structuurversterkende projecten in het kader van de BRT-compensatie
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De verplichtingenruimte 1998 is bestemd voor de verlenging van de starten landingsbaan op vliegveld Eelde. Het is het laatste structuurversterkende project ter compensatie van het afschaffen van de Bijzondere Regionale Toeslag in de WIR in 1984. Daarnaast zijn nog betalingen voorzien van diverse in het verleden afgegeven toezeggingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
128
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
1998
1999
2000
2001
2002
2002
14 035 74 322
14 035
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
11 000
11 000
13 508
13 008
14 317
1e suppl. wet 1997
– 6 000 – 6 000
5 288
5 788
4 479
5 000
18 796
18 796
18 796
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
3 172
5 000
18 797
Economische code: 62C Functionele code: 11.0 04.06 Projecten gefinancierd uit het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De geraamde uitgaven op dit artikel zijn betalingen aan lagere overheden, die voortvloeien uit bijdragen die vóór 1990 zijn toegekend uit het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO). Er worden op dit artikel in beginsel geen nieuwe verplichtingen meer aangegaan. De regeling wordt voortgezet door middel van een rechtstreekse financiële relatie tussen Brussel en de regio’s. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1 898
9 847
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997
1 777
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
1997
1998
169
– 1 777 11 576
169
Economische code: 62C Functionele code: 11.0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
129
04.08 Bevordering regionale bedrijfsinvesteringen
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De op dit artikel geraamde gelden dienen ter stimulering van bedrijfsmatige investeringen in regio’s die in aanmerking komen voor regionale steun. De centrale regeling (de IPR) wordt uitgevoerd door EZ en de decentrale regeling in de provincies Groningen, Friesland en Drenthe door het Samenwerkingsverband Noord Nederland (SNN). IPR-centraal Uitvoering van het centrale deel geschiedt, krachtens de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ, op basis van het Besluit subsidies regionale investeringsprojecten (zie voor de jaren 1995 en later Stb. 1995, 214). De IPR wordt met goedkeuring van de Europese Commissie tot en met 1999 voortgezet. Het werkingsgebied betreft de provincies Friesland, Groningen, het corop Zuid-Oost Drenthe en de gemeenten Eelde en Hoogeveen. Daarnaast heeft het besluit met goedkeuring van de Europese Commissie tot en met 1999 betrekking op vestigings- en uitbreidingsprojecten (binnen vijf jaar na vestiging) in Twente en delen van Zuid-Limburg, voorzover het projecten betreft met een subsidiabele omvang van tenminste f 30 mln en voorzover van bijzonder belang voor de regionale ontwikkeling. Enkele kengetallen voor de IPR-centraal
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
Raming 1998
RAMINGSKENGETALLEN 1. Toegezegde subsidies (in aantallen) 2. Gemiddeld bedrag per toezegging 3. Toegezegde subsidies
15 3,385 50,780
8 6,114 48,910
9 5,322 47,890
20 53 123 0,400 0,233 2,5 1,2
13 50 115 0,430 0,233 2,5 1,4
12 50 105 0,435 0,176 2,5 1,3
75 5
62 4
75 5
639 0,079 414 12
800 0,061 650 7,5
800 0,060 450 11
04.08–010
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Beoordeelde subsidieaanvragen (in aantallen) 2. Beoordeelde betaalverzoeken (in aantallen) 3. Dossiers in beheer (in aantallen) 4. Toegelicht begrotingsbedrag (uitvoering Kernministerie) 5. Externe kosten verificatie-onderzoek (in glds) 6. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie) 7. Uitvoeringskosten als % van de toezeggingen (in %) Kwaliteitskengetallen 8. Gehonoreerde tov ingediende aanvragen (in %) 9. Aantal bezwaarschriften (in aantallen) DOELTREFFENDHEIDSKENGETALLEN 1. Te realiseren arbeidsplaatsen (in aantallen) 2. Premie per arbeidsplaats 3. Investeringen 4. Premiepercentage (in %) (subsidie/investeringen)
1
Het gaat om investeringen en aantallen arbeidsplaatsen die vastgesteld zijn aan de hand van de projectplannen die ten grondslag liggen aan de premietoezeggingen. Dit zijn dus ex ante-gegevens.
01.01–010 01.01–010
Voor de IPR-centraal is in de volgende grafiek aangegeven welke effecten – uitgedrukt in investeringsbedragen en aantallen arbeidsplaatsen – worden bereikt met de premietoezeggingen1. De bijdrage die de centrale IPR levert aan de realisatie van bedrijfsinvesteringen en structurele arbeidsplaatsen in regionale steungebieden schommelt in de periode 1991–1996 rond dezelfde waarden; met f 1 mln IPR-premie komt een (gemiddelde) investering van f 9,9 mln tot stand, waarmee (gemiddeld) 14,8 arbeidplaatsen samenhangen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
130
20,0 15,0 10,0 5,0 1991
1992
1993
1994
1995
1996
1997
1998
Investering (mln) per f 1 mln premie Arbeidspltsn (aantl) per f 1 mln premie
IPR-decentraal Voor de decentrale IPR is de financiële relatie tussen SNN en EZ ingevolge de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ, geregeld bij de AMvB Besluit uitkeringen provinciale investeringspremies 1995–1999 (Stb.1994, 892). Evaluatie 97–20: Decentrale Investeringspremieregeling (IPR) Beknopt resultaat: De regeling heeft in de periode 1992–1994 een bijdrage geleverd aan de verbetering van de sectorstructuur en de bevordering van de werkgelegenheid, namelijk 1 668 arbeidsplaatsen. De groei van de werkgelegenheid in de IPR-bedrijven is aanzienlijk groter dan de gemiddelde bedrijfsgroei in het IPR-gebied. Het merendeel (67%) van de IPR wordt besteed aan projecten met een industrieel karakter. De decentrale IPR kent soepeler criteria dan de centrale IPR, waardoor oneigenlijk gebruik van de decentrale IPR kan worden gemaakt. Gebruik: De regeling wordt door de Noordelijke provincies na consultatie van EZ op zodanige wijze aangepast dat beide IPR-regelingen (centraal en decentraal) gelijkgetrokken worden, zodat oneigenlijk gebruik van de regeling wordt uitgesloten.
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
99 318
98 347
96 422
95 374
95 519
– 101
– 401
– 170
– 145
Amendement
2002
Ontwerp-begr. 1998
269 478
101 361
99 318
98 246
96 021
95 204
95 374
95 519
Waarvan te betalen
225 224
94 334
91 960
91 064
89 173
88 478
88 623
88 623
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
131
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
101 594
103 059
104 994
107 442
112 465
1e suppl. wet 1997
– 30 000
Mutatie
– 2 140
– 45 324
– 29 000
– 11 418
– 17 167
Ontwerp-begr. 1998
78 705
69 454
57 735
75 994
96 024
95 298
2002
98 263
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
010 ipr centraal deel 020 ipr decentraal 050 psol Totaal art 0 408
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
50 781 50 580
48 910 50 408
47 890 50 356
44 354 33 642 709
50 906 16 976 1 572
40 725 16 860 150
62D 62D 62D
11.3 1 1.3 11.3
101 361
99 318
98 246
78 705
69 454
57 735
c) De toelichting bij de cijfers De mutatie in de uitgaven is voor het grootste gedeelte het gevolg van een aanpassing van de bevoorschottingsmethodiek ten aanzien van de IPR-decentraal. In de nieuwe methodiek worden de voorschotten aangepast aan de voorziene liquiditeitsbehoefte van de betrokken regio’s. Gelet op de in recente jaren vrij sterk opgelopen liquiditeitspositie wordt verwacht dat de bevoorschottingen in de jaren 1997 tot en met 1999 op een wat lager niveau zullen liggen. In 1999 zal dit bevoorschottingsregime worden geëvalueerd. Zie ook Kamerstukken II 1996/97, 25 359, nr. 2, blz. 5 en 25 359, nr. 4, blz. 8. Daarnaast is de mutatie het gevolg van de actualisatie van de uitfinanciering op oude verplichtingen bij de IPR-centraal. 04.09 Regio-programma’s
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de uitgaven geraamd voor de uitvoering van programma’s, die tot doel hebben de regionale economische structuur te verbeteren. De instrumenten zijn het Integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP) en de EFRO-cofinanciering. ISP-regulier Het ISP heeft tot doel het financieren van structuurversterkende projecten in de noordelijke provincies. De beleidsperiode van «ISP-V» loopt tot en met 1999. Uitvoering geschiedt krachtens de Kaderwet specifieke uitkeringen EZ, op basis van het «Besluit uitkeringen Integraal Structuurplan Noorden des Lands 1995/1999» (Stb. 1994, 891). Het ISP wordt uitgevoerd door de SNN.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
132
Evaluatie 97–29: Integraal Structuurplan Noorden des Lands (ISP 4 en de eerste twee jaren van het ISP 5) Beknopt resultaat: het ISP-martksectorbeleid is in de afgelopen jaren additioneel en succesvol geweest. Gebruik: het accent zal met name op de verdere versterking van de bestaande stuwende bedrijvigheid liggen door gerichte stimulering van kennisontwikkeling- en overdracht, technologische ontwikkeling en het verbeteren van exportprestaties en kwaliteitszorg.
EFRO-cofinanciering De voor dit onderdeel geraamde gelden dienen ter cofinanciering van programma’s en projecten die door de Europese Unie worden ondersteund uit het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO). In Nederland zijn van kracht: één doelstelling-1 programma (het bevorderen van de ontwikkeling en structurele aanpassing van regio’s met ontwikkelingsachterstand), vijf doelstelling-2 programma’s (de omschakeling van regio’s, grensgebieden of deelregio’s die zwaar door de achteruitgang van de industrie worden getroffen) en vijf doelstelling-5b programma’s (het vergemakkelijken van de ontwikkeling en structurele aanpassing van het platteland). Zie de in de inleiding genoemde nota Ruimte voor regio’s voor een nadere toelichting op de verschillende doelstellingen en programma’s. De cofinancieringsbijdragen die EZ verstrekt aan de regio’s vinden plaats krachtens het Besluit Cofinanciering EFRO-programma’s 1995–2001 (Stb. 907, 1994). De cofinanciering van de programma’s (zowel doelstelling-2 als 5b) in Noord-Nederland vindt plaats in het kader van het ISP. Naast de cofinanciering vanuit EZ en de regio’s komen er bijdragen van de verschillende departementen, zoals V&W, OC&W, VROM en LNV. Met ingang van 1997 zullen in de doelstelling-2 regio’s Oost-Groningen/ Zuidoost-Drenthe, Twente, Arnhem/Nijmegen, Zuidoost-Noord-Brabant en Zuid-Limburg nieuwe programma’s van start gaan. De Europese Commissie heeft op 26 mei 1997 de programma’s goedgekeurd. Op hoofdlijnen verschillen de nieuwe programma’s niet veel van de oude. Accentverschillen zijn er bij maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid, scholing, technologie, duurzame ontwikkeling en milieu. Fysieke infrastructuur kan alleen nog in de programma’s worden opgenomen als er een directe relatie is met het scheppen van werkgelegenheid zoals bij ontsluiting van bedrijfsterreinen. Met haar brief van 1 oktober 1996 (Kamerstukken II 1996/97, 24 060 nr. 10) heeft de Staatssecretaris melding gedaan van de resultaten van het overleg met de regio’s over haar financiële bijdrage aan de programma’s. Punt van discussie was de hoeveelheid middelen uit het Europees Sociaal Fonds (ESF) die in de programma’s was opgenomen. Na het overleg hebben de regio’s toegezegd circa 45% van de middelen in te zetten vanuit het ESF. EZ zal in de komende periode f 90 mln bijdragen aan de programma’s van Twente, Arnhem/ Nijmegen, Zuidoost-Noord-Brabant en Zuid-Limburg. Gezamenlijk zullen de programma’s volgens ramingen resulteren in circa 15 000 extra arbeidsplaatsen. De voor 1997 en 1998 opgenomen verplichtingenruimte ad f 115,3 mln, respectievelijk f 13 mln is met name bestemd voor de volgende programma’s: – Interreg ad f 15 mln voor 1997 en f 12 mln voor 1998 – doelstelling-2 ad f 90 mln voor 1997 – doelstelling-5b ad f 2 mln voor 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
133
Kengetallen inzake EFRO-cofinanciering
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
Raming 1998
RAMINGSKENGETALLEN 1. Toegezegde subsidies (in aantallen) 2. Gemiddeld bedrag per toezegging 3. Toegezegde subsidies
24 0,359 8,627
30 3,831 114,915
20 0,650 13,000
24 68 33 0,192 1,2 2,3
30 55 50 0,206 1,2 0,2
20 50 60 0,209 1,2 1,6
04.09–010
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Beoordeelde programma’s en aanvragen (in aantallen) 2. Beoordeelde betaalverzoeken (in aantallen) 3. Dossiers in beheer (in aantallen) 4. Toegelicht begrotingsbedrag (uitvoering Kernministerie) 5. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie) 6. Uitvoeringskosten als % van de toezeggingen (in %)
01.01–010
Naast de doelstellingen worden op dit onderdeel ook de bijdragen aan Communautaire Initiatieven (CI) geraamd. Dat zijn specifieke programma’s die bijdragen tot het oplossen van sectorale (bijvoorbeeld textiel, mijnbouw, staal, etc.) problemen op Europees niveau. Deze initiatieven worden op voorstel van de Europese Commissie afgestemd met de lidstaten. Voor Nederland zijn van belang: Interreg, Resider, Konver, Retex en het MKB-initiatief.
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
97 677
82 937
82 573
96 942
96 942
1e suppl. wet 1997
90 000 400
11 200
3 600
Mutatie
2002
Ontwerp-begr. 1998
369 958
81 534
188 077
94 137
86 173
96 942
96 942
96 942
Waarvan te betalen
352 196
81 390
188 077
94 137
86 173
96 942
96 942
96 942
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
140 475
134 758
116 470
99 022
94 073
1e suppl. wet 1997
16 850
16 850
16 850
22 500
Mutatie
49 475
– 22 365
– 13 526
– 5 044
3 700
206 800
129 243
119 794
116 478
97 773
Ontwerp-begr. 1998
119 848
96 301
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
134
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 ISP-regulier 520 oost.mijnstreek Z-Limburg 610 EFRO cofinanciering 900 oude verplichtingen
72 790 14 8 630 100
72 762 115 315
72 937 8 200 13 000
73 382 3 020 37 874 5 572
71 742 8 521 111 837
74 715 7 970 36 558
62D 62D 62D 62D
11.0 11.0 11.0 11.0
Totaal art 0 409
81 534
188 077
94 137
119 848
206 800
129 243
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten: (x f 1 000)
1997
a) Extra bijdrage Oost-westb. Maastricht b) Desaldering EFRO Konver c) Temporisatie EFROcofinanciering
400
Totaal
400
1998
1999
2000
2001
8 200
3 000
3 600
11 200
3 600
ad a) Ter bevordering van regio oostelijke mijnstreek Zuid-Limburg is een extra bijdrage van f 8,2 mln opgenomen in verband met hogere aanlegkosten Oost-westbaan Maastricht. ad b) Betreft een bijdrage van de Europese Commissie aan de lagere overheden in de uitvoeringskosten van het Konver-II programma (periode 1997–1999). De ontvangsten komen van artikel 04.03 Diverse ontvangsten regionaal beleid. ad c) In verband met vertraging in Brussel met betrekking tot EFROprogramma’s worden ook enkele cofinancieringsbijdragen van EZ op een later moment afgegeven. Hierdoor is het nodig de verplichtingenramingen 1998 en 1999 te verhogen met respectievelijk f 3 mln en f 3,6 mln. De f 90 mln aan begrotingsruimte die bij de eerste suppletore is vrijgemaakt voor de financiering van de doelstelling-2 programma’s zal in belangrijke mate reeds in 1997 aan de betrokken regio’s worden uitgekeerd (als voorschot). Daartoe zijn in de kasmeerjarencijfers van artikel 04.09 Regio programma’s bedragen naar voren gehaald. Deze verhoging is binnen de EZ-begroting opgevangen 04.10 Stimulering Ruimte voor Economische Activiteit
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De juridische grondslag van de StiREA bestaat uit het Besluit Stimulering Ruimte voor Economische Activiteit – StiREA (Stb 161, d.d. 19-3-1996). Het Besluit is van kracht voor de periode 1996–1999. Het doel is het oplossen van dreigende knelpunten voor de tijdige beschikbaarheid van voldoende bedrijfslocaties van de juiste kwaliteit. Naast het wegnemen van deze knelpunten beoogt de regeling de verbetering van de kwaliteit van de planning van bedrijventerreinen. Dat betekent dat bij de planning meer regionaal wordt samengewerkt en dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
135
regionale bedrijventerreinenvisies worden opgesteld. De totale behoefte aan bedrijventerreinen in de komende 20 jaren wordt geschat op 16 000 ha. De StiREA bestaat uit twee delen; een deel voor de vier grote steden (Amsterdam, Rotterdam, ’s-Gravenhage en Utrecht) en een deel voor de overige gemeenten. Voor de vier grote steden is f 25 mln per jaar gereserveerd. De overige steden kunnen eenmaal per jaar via een tenderprocedure een subsidieaanvraag indienen (beschikbaar budget: f 50 mln). Subsidie kan verleend worden voor aanleg van een nieuw of de revitalisering van een bestaand bedrijventerrein. Kengetallen met betrekking tot StiREA
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
Raming 1998
RAMINGSKENGETALLEN 1. Grote steden beleid – Toegezegde subsidies (in aantallen) – Gemiddeld bedrag per toezegging – Toegezegde subsidies
04.10–010
4 6,250 25,000
4 6,250 25,000
4 6,250 25,000
04.10–010
7 7,143 50,000
7 7,143 50,000
7 7,143 50,000
46 0 7
32 4 14
35 8 21
0,8 0,128 0,096 0,3
0,6 0,103 0,085 0,3
0,6 0,104 0,070 0,2
2. Tenderprocedure – Toegezegde subsidies (in aantallen) – Gemiddeld bedrag per toezegging – Toegezegde subsidies DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN Tenderprocedure 4. Beoordeelde subsidieaanvragen (in aantallen) 5. Beoordeelde betaalverzoeken (in aantallen) 6. Dossiers in beheer (in aantallen) Totale regeling 7. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie) 8. Toegelicht begrotingsbedrag (uitvoering Kernministerie) 9. Externe uitvoeringskosten advies 10. Uitvoeringskosten als % van de toezeggingen (in %)
01.01–010 04.10–020
Onderzoek Daarnaast is voor onderzoek en evaluatie in 1998 een verplichtingenbedrag van f 4,9 mln geraamd. Het zijn inventariserende en beleidsonderbouwende onderzoeken op het gebied van ruimtelijk- en regionaaleconomische ontwikkelingen, (regionale) bedrijfsomgeving, het ruimtelijk ordenings- en milieubeleid en onderzoeken op het terrein van het toeristisch beleid. De evaluaties hebben betrekking op bestaand beleid, op zowel nationaal als Europees niveau.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
136
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie
1997
1998
1999
2000
2001
79 300
79 450
79 723
79 723
79 723
– 217
– 205
400
3 750
2 750
3 282
1 282
2002
Ontwerp-begr. 1998
137 081
79 172
79 483
82 995
82 473
83 005
81 005
81 005
Waarvan te betalen
137 073
79 133
79 483
82 995
82 473
83 005
81 005
81 005
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
55 124
1997
1998
1999
2000
2001
70 134
78 213
80 610
79 568
79 623
146
– 86
– 146
– 41
11 427
– 2 259
– 1 420
– 590
7 376
81 707
75 868
79 044
78 937
86 999
81 561
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 StiREA 020 onderz.& eval.reg. beleid
75 000 4 172
75 000 4 483
78 000 4 995
51 390 3 734
77 744 3 963
71 238 4 630
62D 12
11.1 11.41
Totaal art 04.10
79 172
79 483
82 995
55 124
81 707
75 868
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten (x f 1 000)
1997
1998
1999
2000
2001
2002
a) Uitdeling 100 mln NME b) Overheveling van artikel 05.12
400
3 000 750
2000 750
2000 1 282
1 282
1 282
Totaal
400
3 750
2 750
3 282
1 282
1 282
ad a) Het kabinet heeft besloten f 100 mln uit het budget van de Nota Milieu en Energie (NME) toe te delen aan EZ. Hiervan is f 7 mln bestemd voor duurzame bedrijfsterreinen. ad b) Betreft een overheveling van het budget voor toeristisch onderzoek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
137
dat tot nu toe was geraamd op artikel 05.12 Toeristisch beleid. Met ingang van 1997 worden de onderzoeksopdrachten binnen RBM op een centraal budget geadministreerd, namelijk op het onderdeel Onderzoek Ruimtelijk-Economisch Beleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
138
05.00 DIENSTEN, MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF EN ORDENING Op dit hoofdbeleidsterrein worden de gelden geraamd voor het MKB, voor de bevordering van toerisme in Nederland en voor ondersteuning van het beleid gericht op een betere marktwerking. Het beleid gericht op het MKB is onder andere vastgelegd in de nota Werk door Ondernemen die in 1995 naar de Kamer is verzonden (Kamerstuk 1994/95, 24 243, nr. 1). De doelstelling van de nota is een stijging van het aantal innovatieve ondernemers en het vergroten van groei en werkgelegenheid bij bestaande ondernemingen. 05.01 Voorlichting en advisering MKB
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Onder dit artikel zijn diverse instrumenten op het terrein van kennisverspreiding en advisering gerangschikt die – direct of indirect – een bijdrage leveren aan de bevordering van het ondernemerschap en de kwaliteit van de bedrijfsvoering in het MKB. IMK-netwerk Per 1 juni 1997 zijn de gesubsidieerde eerstelijnstaken van het IMK ondergebracht in de Stichting IMK Voorlichting en zijn daarmee losgekoppeld van de overige (commerciële) activiteiten van het IMK-netwerk. Per 1 januari 1998 zal de stichting IMK Voorlichting fuseren met de stichting Innovatie Centra Netwerk Nederland (zie artikel 02.05). In 1995 is opdracht gegeven om een evaluatie uit te voeren naar de afdeling OCAP (Ontwikkeling Collectieve Advisering en Projecten). Deze evaluatie is in 1997 uitgevoerd. Evaluatie 96-6: Subsidie-afdeling OCAP van IMKN Beknopt resultaat: De OCAP-doelstelling is bereikt. De merites liggen in de sfeer van bewustwording, oriëntatie en kennisgeving. De effectiviteit en efficiency van het procesverloop binnen OCAP en tussen EZ kan versterkt worden. Gebruik: Randvoorwaarden ontwikkelen om een effectieve en efficiënte ontwikkelfunctie bij de organisatie vorm te geven. Hierbij zal in het oog gehouden moeten worden dat het IMK-netwerk en het IC-netwerk gaan fuseren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
139
Onderstaande tabel geeft enkele doelmatigheidskengetallen voor het IMK.
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
05.01-010
91 745 16 333 66 539 4 743 4 130 0,197 11 087 18,1
75 000 15 000 50 000 5 000 5 000 0,267 10 000 20,0
Collectieve contacten: 8. Starters (in aantallen) 9. Voorlichtingsbijeenkomsten en workshops (in aantallen) 10. Overige collectieve contacten (in aantallen) 11. Uitvoeringscapaciteit (in dagen) 12. Gemiddelde kosten per contact (x f 1 000) 13. Toegelicht begrotingsbedrag
05.01-010
326 365 1 131 2 106 1,239 2,258
500 500 12 000 5 000 0,800 2,400
Regionale specifieke projecten 14. Regionale specifieke projecten in dagen 15. Toegelicht begrotingsbedrag
05.01-010
6 493 1,242
5 000 1,2
05.01-010
28 85 2,4
20 85 1,7
1,2
1,2
24,0 0,194
25,3 0,206
(Bedragen in verplichtingen x ƒ 1 mln) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN Individuele contacten: 1. Baliecontacten (in aantallen) 2. Telefonische contacten (in aantallen) 3. Eerstelijns gesprekken (in aantallen) 4. Eerstelijns adviezen (in aantallen) 5. Gemiddelde kosten per contact (x f 1 000) 6. Uitvoeringscapaciteit (in dagen) 7. Toegelicht begrotingsbedrag
Projecten OCAP 16. Lopende projecten (in aantallen) 17. Gemiddelde EZ-bijdrage per project (x f 1 000) 18. Toegelicht begrotingsbedrag Beheerskosten kerndepartement 19. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie) Toegelichte begrotingsbedragen 20. Bijdrage EZ aan IMK 21. Beheerskosten departement
Raming 1998
01.01-010
05.01-010 01.01-010
Doorlopende fusiebesprekingen IMKN en ICa kunnen voor 1998 geen realistische gegevens volgens het huidige format (welke nog is geënt op de oude organisatie) worden vermeld (zie ook het gestelde bij artikel 02.05 InnovatieCentra).
Eerstelijns voorlichting en advisering (v&a) In het najaar van 1996 heeft de Tweede Kamer ingestemd met de door EZ ontvouwde beleidsvoornemens om de inrichting van de eerstelijns voorlichtings-& adviserings (v&a) structuur aan te passen (Kamerstukken II 1996/97, 24 243, nr. 5). Mede op basis van de uitkomsten van de evaluatie van de proefprojecten Ondernemingshuizen, (netwerkvorming en betere samenwerking gerealiseerd tussen de regionale v&a-instanties) wordt geconcludeerd dat het ontsluiten van kennis een taak van de Kamer van Koophandel is. Dit behelst de zorg voor een adequate organisatie van de baliefunctie, waar de (a.s.) ondernemer terecht kan met «wie-wat-waar vragen», voor een snelle analyse van zijn vraag en adequaat wordt doorverwezen. Het actief verspreiden van nieuwe strategische kennis is een taak voor de Instituten voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) en de Innovatiecentra (ICa). Met de fusie tussen de stichting IMK Voorlichting en de stichting Innovatie Centra Netwerk ontstaat een adviesnetwerk met adviescapaciteit voor alle sectoren en het gehele scala van bedrijfsvoeringsaspecten. Projecten MKB en ondernemerschap Op dit onderdeel zijn budgetten geraamd voor projecten op drie activiteitenterreinen. Het eerste omvat activiteiten gericht op (potentiële) startende ondernemers, (potentiële) snelle groeiers, het ondernemerschap van vrouwen en allochtonen, alsmede projecten ter stimulering van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
140
aandacht voor het ondernemerschap in het niet-ondernemersgerichte onderwijs. Het tweede terrein betreft activiteiten op het gebied van het externe emancipatiebeleid van EZ. Het derde terrein betreft incidentele ondersteuning van activiteiten van externe organisaties op het vlak van MKB en ondernemerschap. Voor de verschillende activiteiten zijn de volgende deelbudgetten geraamd:
(x f 1 mln)
1997
1998
a) projecten starters, snelle groeiers etc. b) emancipatiebeleid * c) externe activiteiten
0,7 0,7 0,1
1,0 0,7 0,5
totaal
1,5
2,2
* inclusief «externe activiteiten».
BrancheCentra voor Technologie (BCT) Deze regeling (Stcrt. 1992, 206 en 1994, 252) heeft tot doel branchespecifieke technologische kennis bij middelgrote en kleine ondernemingen te vergroten door voorlichting, advisering en scholing. De regeling loopt eind 1998 af. In 1997 zal een evaluatie van de regeling worden gehouden. Daarbij zullen als bijzondere aandachtspunten gelden: – in hoeverre de doelstelling van de regeling werkelijk zijn beslag heeft gekregen binnen de branche en de branche-organisatie; – de mate waarin sprake is geweest van samenwerking met het IC-netwerk; met andere branches en met de kennisinfrastructuur; – de vraag in hoeverre alle categorieën bedrijven met behulp van de regeling zijn bereikt, met name ook achterblijvende bedrijven en bedrijven met minder dan 100 werknemers; – een eventuele follow-up van de regeling na 1998. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1997
1998
1999
2000
2001
31 380
31 284
26 461
24 537
26 204
– 2 062
– 26 048
– 24 270
– 22 307
– 23 141
2002
702
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
23 828
31 421
30 020
5 236
2 191
2 230
3 063
3 063
Waarvan te betalen
21 498
30 802
30 020
5 236
2 191
2 230
3 063
3 063
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
141
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1997
1998
1999
2000
2001
34 945
34 052
29 014
26 942
26 357
969
70 – 24 876
– 24 505
– 22 673
– 22 564
9 246
4 509
4 269
3 793
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
34 899
35 914
2002
3 371
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
1997
1998
010 IMK-netwerk 030 adviesdiensten knov/ncov 040 herstruct.voorlicht.instr 110 CBO 130 proj.markt&ondernmrschap 140 branche centra techn.
23 923 2 773
25 282 375
6
1 836 2 889
1 533 2 830
Totaal art 0 501
31 421
30 020
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
24 199 2 100 3 570 320 1 947 3 778
3 539 6
2 230 3 000
23 848 1999 1 377 386 2 235 5 054
107 2 428 3 166
43D 31 31 31 12 31
11.1 11.4 11.4 11.4 11.4 11.4
5 236
34 899
35 914
9 246
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten: In verband met de voorgenomen fusie van het ICNN met IMK Voorlichting wordt voorgesteld het geraamde budget voor IMK-voorlichting over te hevelen naar artikel 02.05 InnovatieCentra. De overige mutaties betrefen enkele overhevelingen binnen de EZ-begroting van relatief kleine omvang en een uitdeling van de loon- en prijsbijstelling. 05.02 Onderzoek en onderwijs MKB
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel kent een onderzoeksdeel en een onderwijsdeel. Het doel van onderzoek is toepasbare kennisvermeerdering voor het MKB-beleid. Dit geschiedt door het gedeeltelijk financieren van een MKBonderzoeksinstituut en door het zelf opdracht geven voor beleidsgericht onderzoek. De scholingsinspanning van EZ richt zich op het waarborgen en instandhouden van het kwaliteitsniveau van het ondernemerschap. Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (EIM) Het EIM is voor EZ het belangrijkste instituut op het gebied van onderzoek over het MKB. Het aandeel van de eigen opbrengsten (contract-research, verkoop publicaties en overig) in verhouding tot de totale opbrengsten (inclusief subsidies) is in 1996 verder toegenomen tot 57% (1995: 52%). Voor 1997 is dit aandeel begroot op 58% en voor 1998 op 60%. Het aantal arbeidsplaatsen bij het EIM voor 1997 en 1998 is begroot op 139 (1996: 143). Een substantieel deel van de EZ-bijdrage zal worden aangewend voor het verzamelen, bijhouden en bewerken van basismateriaal over het MKB. Daarnaast zal een deel van de bijdrage (ruim f 1 mln) besteed worden aan onderzoek, specifiek ter beantwoording van beleidsvragen van EZ.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
142
De totale bijdrage aan het EIM wordt voor 1998 geraamd op f 8,5 mln. In 1998 zal een evaluatie plaatsvinden van het EIM.
Beleidsonderbouwend onderzoek OMKB Uit deze begrotingspost worden onderzoeken bekostigd die voorzien in een informatiebehoefte vanuit het beleidsveld Ondernemerschap en MKB. Het betreft zowel verkennend en onderbouwend onderzoek, alsook beleidsevaluaties. Het programma van 1997 bevat tot nu toe 9 projecten. Het zijn met name beleidsverkennende studies en evaluatieonderzoeken. De onderzoekvoornemens houden verband met de volgende beleidsthema’s: Voorlichting en Advisering, Ondernemingsfinanciering, Voorgenomen Regelgeving, Fiscaal Klimaat, Administratieve lasten en Concurrentietoets. Aan het eind van dit jaar worden de onderzoekvoornemens voor 1998 geïnventariseerd en prioriteiten gesteld voor de programmering van 1998. MDW-onderzoek Het Kabinet heeft eind 1994 besloten tot de start van de operatie «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit» (Kamerstukken II, 1994/95, 24 036, nr. 1). In dit verband worden voorstellen ontwikkeld voor het verminderen van onnodig belastende en concurrentiebeperkende regelgeving en worden stappen gezet om de aanwas van nieuwe regelgeving beheersbaar te maken. Voorts worden in dit kader thematische projecten geëntameerd in de sfeer van de wetgevingskwaliteit. Dit resulteerde in tientallen voornemens die de administratieve lasten met circa 10% zullen laten dalen. Deze doelstelling wordt in de huidige kabinetsperiode bereikt. Ter financiering van (bijdragen door EZ aan) incidentele onderzoeken die worden uitgevoerd in het kader van de MDW-projecten, is in 1998 f 0,7 mln geraamd. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie
1997
1998
1999
2000
2001
11 262
11 521
10 640
10 982
11 019
– 545
– 1 419
– 1 213
– 1 455
– 1 492
2002
Ontwerp-begr. 1998
18 487
16 885
10 717
10 102
9 427
9 527
9 527
9 527
Waarvan te betalen
15 333
16 095
10 717
10 102
9 427
9 527
9 527
9 527
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
14 539
14 107
11 871
10 758
10 929
Mutatie
– 1 172
– 541
– 419
360
– 1 423
13 367
13 566
11 452
11 118
9 506
Ontwerp-begr. 1998
20 695
9 517
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
143
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 EIM 020 beleidsonder.onderz.omkb 110 starterscursussen 210 ondernemers onderwijs 220 toezicht examens 230 ondernemersonderw.&-schol 240 MDW-onderzoek
12 174 1 751
8 484 1 533
8 540 862
8 763 745
8 679 1 254
2 561
2 300
2 724 175
12 271 2 475 979 4 688 227 55
700
700
633 665
633 700
31 12 31 31 12 31 12
11.11 11.41 11.4 11.4 11.4 11.4 11.41
Totaal art 0 502
16 885
10 717
10 102
13 367
13 566
61
20 695
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten (x f 1 000) a) b) c) d)
Overheveling naar artikel 02.12 Overheveling naar artikel 05.21 Uitdeling loon- en prijsbijstelling Compensatie van artikel 05.01
Totaal
1997
1998
1999
2000
2001
–1 031 –431 246 671
–1 235 –431 247
–1 013 –446 246
–1 205 –496 246
–1 242 –496 246
–545
–1 419
–1 213
–1 445
–1 492
ad a) Betreft een voorstel voor overheveling naar artikel 02.12 Technologische infrastructuur. De budgetten voor projecten op het gebied van ondernemersonderwijs- en scholing zijn per 1 januari 1997 naar artikel 02.12 overgeheveld. ad b) Betreft een voorstel voor overheveling naar artikel 05.21 Marktwerking. Om beheerstechnische redenen zijn de onderzoeksbudgetten die geraamd werden op artikel 05.02 Onderzoek en onderwijs MKB gedeeltelijk overgeheveld naar de onderzoeksbudgetten van artikel 05.21 Marktwerking. ad c) Betreft de toevoeging van de loon- en prijsbijstelling 1997 ten laste van respectievelijk artikel 01.03 Loonbijstelling en artikel 01.04 Prijsbijstelling. ad d) Compensatie van artikel 05.01 Voorlichting en advisering MKB. Het betreft een herallocatie wegens beheerstechnische redenen. 05.03 Borgstellingsregelingen
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn gelden geraamd voor het Besluit Borgstelling MKBkredieten (BBMKB) en haar voorgangers, het Besluit Borgstelling waterschadekredieten 1994 en het Besluit Borgstelling waterschadekredieten 1995. Het Besluit Borgstelling MKB-kredieten is erop gericht de belemmeringen die (kleinere en middelgrote) ondernemingen ondervinden bij de toegang tot de kapitaalmarkt, weg te nemen. In het Besluit Borgstelling MKB-kredieten is met ingang van 21 december 1996 (Stb. 1996, 637) een verhoging van de omvang van het gewone borgstellingskrediet van maximaal f 1 mln tot f 2 mln per onderneming opgenomen. Hierdoor wordt in de praktijk een betere aansluiting verkregen met de Regeling Bijzondere Financiering. Voorts is per voornoemde datum een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
144
verruiming van de bancaire financieringsmogelijkheden voor doorgroeiende innovatieve bedrijven doorgevoerd door het aandeel van het borgstellingskrediet te verhogen tot tweederde deel (was 50%) van de nieuwe financiering met een aflossingsvrije periode van drie jaar en een aangepaste looptijd tot 12 jaar (was 6 jaar, of 12 jaar voor onroerend goed zonder aflossingsvrije periode). Voor 1996 en volgende jaren geldt voor de kredieten (exclusief bodemsanering) een garantieplafond van f 850 mln. Kengetallen inzake BBMKB
(Bedragen in verplichtingen x ƒ 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Nieuwe kredietmeldingen (in aantallen) 2. Gemiddeld bedrag per krediet 3. Verstrekte kredieten 4. Uitstaand garantieobligo
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
Raming 1998
4 771 0,173 823,984 2 667,694
4 500 0,189 850,000 2 931,000
4 500 0,189 850,000 3 024,000
7 835 464 438 189 284 2,176 13,6
7 800 550 450 200 320 2,064 12,0
7 800 550 450 200 320 2,088 12,0
97,5
97,5
97,5
05.03-010
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Meldingen en wijzigingen (in aantallen) 2. Controles verliesdeclaraties (in aantallen) 3. Controles schuldregelingen (in aantallen) 4. Buiteninvorderingstellingen (in aantallen) 5. Beheersposten (in aantallen) 6. Toegelicht begrotingsbedrag (uitvoering Kernministerie)* 7. Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie) Kwaliteitskengetallen 8. Bedrag gehonoreerde versus ingediende verliesdecl. (in %)
01.01-010
* De uitvoeringskosten betreffen de kosten van de controle door het Kernministerie. De bank voert de regeling uit en krijgt in de regel als bijdrage in de incassokosten een percentage (20%) bij het afsluiten van een schuldregeling. De ontvangsten als gevolg van de schuldregeling komen binnen op ontvangstenartikel 05.01-010.
Garantietabel BBMKB. (x f 1 mln)
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
uitstaand risico per 1 januari te vervallen garanties verleende of te verlenen garanties
2 590 –746 824
2 668 –587 850
2 931 –757 850
3 024 –772 850
3 102 –803 850
3 149 –817 850
3 182 –832 850
uitstaand risico per 31 december
2 668
2 931
3 024
3 102
3 149
3 182
3 200
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
850 750
850 650
850 650
850 650
850 650
825 077
850 750
850 650
850 650
850 650
850 650
850 650
43 762
40 906
47 560
52 010
56 142
60 142
60 142
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998 Waarvan te betalen
2 594 325
2002
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
145
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
60 359
66 004
67 046
71 177
75 142
1e suppl. wet 1997
–12 400
–6 400 –12 044
–15 036
–15 035
–15 000
47 560
52 010
56 142
60 142
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
43 530
47 959
2002
60 142
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 verliesdeclaraties mkb 310 oude borgstellingsfondsen 410 rentesubs. waterkredieten 510 reg. waterschd.krediet 94
823 984 29 800 264
850 000 50 700
850 000 50 600
42 933 29 568
46 977 50 932
46 910 50 600
63D 63D 63D 63D
11.4 11.4 11.4 11.4
Totaal art 0 503
825 077
850 750
850 650
43 530
47 959
47 560
c) De toelichting bij de cijfers Als gevolg van het gunstige economische klimaat wordt verwacht dat EZ minder op verstrekte borgstellingen zal worden aangesproken dan in het verleden is ingeschat. Op grond van deze verwachting is de uitgavenraming structureel verlaagd, met dien verstande dat in de meerjarenramingen wel voorzien is in mogelijk hogere aanspraken als gevolg van een iets minder positief economisch getij. 05.05 Bedrijfsbeëindigingshulp
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Bij inwerkingtreding van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ) op 1 juli 1987, is de regeling Bedrijfsbeëindigingshulp (BBH) gesloten voor nieuwe intreders. Derhalve is sprake van bestandsafbouw, waardoor de raming een trendmatige daling vertoont. Kengetallen inzake BBH
(Bedragen in verplichtingen x ƒ 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Uitkeringsgerechtigden (in aantallen) 2. Gemiddelde uitkering per jaar 3. Totaal bedrag uitkeringen
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
Raming 1998
3 696 5,028 18,583
3 369 5,028 16,939
3 086 5,028 15,516
05.05
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
146
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
84 414
19 621
1997
1998
1999
2000
2001
2002
17 360
15 791
14 358
13 030
11 833
17 360
15 791
14 358
13 030
11 833
11 833
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie
1997
1998
1999
2000
2001
17 360
15 791
14 358
13 030
11 833
15 791
14 358
13 030
11 833
172
Ontwerp-begr. 1998
19 449
17 532
11 833
Economische code: 43D Functionele code: 06.2
05.07 Hulp waterschade
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De uitgaven geraamd op dit artikel zijn voor de afwikkeling van in het verleden ingediende aanvragen voor verschillende waterschaderegelingen. Het verplichtingenbudget in 1997 is bestemd voor de afwikkeling van de in het kader van de Subsidieregeling Waterschade 1995 ingediende aanvragen. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
4 250
Ontwerp-begr. 1998
5 055
22 730
4 250
Waarvan te betalen
3 666
19 390
4 250
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 1e suppl. wet 1997 Ontwerp-begr. 1998
1997
1998
8 200 19 106
8 200
Economische code: 63D Functionele code: 06.35
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
147
05.08 Bijdrage aan technostartersfondsen
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Technostarters hebben moeilijker toegang tot de kapitaalmarkt dan gewone starters. Dit wordt veroorzaakt door de hoge beheerskosten, de hoge risico’s en de langere terugverdientijden, waarmee financiers worden geconfronteerd. In 1996 is er een financiële faciliteit gecreëerd om de ruimte voor innovatieve starters te vergroten op het gebied van financiering. Hiertoe zijn drie participatiemaatschappijen opgericht die zich specifiek richten op het verstrekken van risicodragend vermogen aan technostarters. (zie Kamerstukken II 1995/96, 24 229 en 24 243, nr. 9). b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
8 888
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
3 000
Ontwerp-begr. 1998
5 888
3 000
Economische code: 31 Functionele code: 11.0 05.11 Brancheverbetering
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Betreft in hoofdzaak de afwikkeling van verplichtingen die tot en met 1994 zijn aangegaan. Voor een beschrijving van diverse onderdelen wordt kortheidshalve verwezen naar de toelichting bij artikel 05.11 in de ontwerp-begroting 1994 (Kamerstukken 1993/94, 23 400 XIII, nr. 2, blz. 142). b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1998
2 816
9
Waarvan te betalen
2 235
9
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
148
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
Ontwerp-begr. 1997
394
27
Mutatie
125
–27
Ontwerp-begr. 1998
1 725
1999
2000
2001
2002
519
Economische code: 31 Functionele code: 11.4 05.12 Toeristisch beleid
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Het toeristisch beleid voor de jaren negentig is vastgelegd in de nota «Werken aan Concurrentiekracht» (Kamerstukken 1995/96 24 750, nr. 1). Dit beleid richt zich op bevordering van de groei van de toeristischrecreatieve bestedingen in Nederland door het helpen bevorderen van zo gunstig mogelijke voorwaarden voor de betreffende sector. Hierbij ligt een zwaar accent op het versterken van Nederland’s internationale concurrentiepositie, gezien het per definitie internationale karakter van de toeristische sector. Diverse toeristische organisaties Dit onderdeel omvat de ANVV, de Stichting Toerisme AVN en het NCB. De ANVV vormt de koepel van de circa 400 VVV’s in Nederland. Haar doelstelling is behartiging van VVV-belangen, doelmatig functioneren van het VVV-wezen en het bevorderen van onderlinge samenwerking. Hierbij kan gedacht worden aan kwaliteitsbewaking, het bevorderen van een uniforme presentatie en verdere verbetering van de dienstverlening aan het publiek. De verhouding tussen de jaarlijkse subsidie aan de ANVV en de door de VVV’s opgebrachte contributiebijdrage is 1:1. De EZ-bijdrage aan de ANVV heeft het karakter van programmafinanciering, waartoe de oorspronkelijke subsidievoorwaarden zijn aangepast. De Stichting Toerisme en Recreatie AVN is een gezamenlijk initiatief van ANVV, ANWB en NBT, met als doel het bevorderen van toerisme en recreatie in Nederland. De drie genoemde organisaties hebben hiertoe het desbetreffende deel van hun activiteiten aan AVN overgedragen. Het Nederlands Congres Bureau (NCB) is als zelfstandige organisatie belast met de promotie van Nederland als congresbestemming. Tevens verleent het NCB diensten aan potentiële organisatoren van congressen. Nederlands Bureau voor Toerisme (NBT) Het NBT richt zich op een gebundelde presentatie van het Nederlandse toeristische product. Het beleid van het NBT, vastgelegd in het Strategisch Marketingplan 1996–1998, concentreert zich, in overleg met EZ, op enkele kerntaken: – algemene Holland-promotie; – innovatie- en vernieuwingstaken, waaronder markt- en productontwikkeling en onderzoek; – promotionele diensten aan het bedrijfsleven. De verhouding tussen de financiële bijdragen van EZ en het bedrijfsleven is ruwweg 1:1. De bijdrage van EZ wordt gegeven in de vorm van een exploitatiebijdrage. World Tourism Organization (WTO) De financiële bijdrage aan de WTO bestaat uit een jaarlijkse contributie, die door EZ namens Nederland wordt voldaan. Het bestaat uit een deel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
149
overheadkosten van het in Madrid gevestigde secretariaat, uitgedrukt in Spaanse peseta’s, en een deel voor het reguliere WTO-programma, uitgedrukt in US dollars. Dit artikelonderdeel maakt deel uit van de homogene groep Internationale Samenwerking (HGIS).
Toeristische dienstverlening en informatievoorziening De gelden voor toeristische dienstverlening en informatievoorziening worden gebruikt ter verbetering van de bedrijfsvoering in de toeristische branche en voor het bevorderen van samenwerking op dit terrein. Daarnaast worden langs deze weg activiteiten ondersteund die bijdragen aan het vergroten van de waardering van het toeristische product door zowel de binnenlandse als de buitenlandse toerist. Tevens worden uit dit onderdeel bijdragen verstrekt aan voor langere termijn vastliggende verplichtingen. De bijdrage van f 1 mln voor projecten aan de Stichting Toerisme en Recreatie AVN is hiervan een voorbeeld. Een belangrijk onderdeel is verder het internationaal harmoniseren en verder uitbouwen van de toeristische definities en statistieken. b) de cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie
1997
1998
1999
2000
2001
46 531
47 343
48 564
48 565
48 565
6 590
266
291
– 241
– 241
2002
Ontwerp-begr. 1998
27 805
47 463
53 121
47 609
48 855
48 324
48 324
48 324
Waarvan te betalen
27 421
47 238
53 121
47 609
48 855
48 324
48 324
48 324
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1997
1998
1999
2000
2001
50 530
49 177
49 972
49 850
49 811
– 29
–7
–7
3 685
2 374
167
– 27
52 855
52 339
50 017
49 784
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
49 865
50 501
49 588
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
150
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 ANVV 020 NBT 040 WTO (World Tourism Organisation) 210 toer.dienstverl./infovz. 310 toerist.onderzoek 904 stimulering congressector 907 verb. toeristisch produkt
4 072 37 263
4 775 39 242
4 775 40 268
4 072 37 263
4 775 39 242
4 775 40 268
31 31
11.6 11.6
5 501 627
255 8 726 123
255 2 311
5 440 1 800 1 045 245
255 5 204 225 500 300
255 7 163 134 260
31 62D 12 43Z 62D
11.6 11.6 11.6 11.6 11.6
Totaal art 0 512
47 463
53 121
47 609
49 865
50 501
52 855
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten
(x f 1 000
1997
1998
1999
2000
2001
a) Verhoging budget toerisme b) Overheveling naar artikel 04.10 c) Loon- en prijsbijstelling 1997
6 000 –400 990
–750 1 016
–750 1 041
–1 282 1 041
–1 282 1 041
Totaal
6 590
266
291
–241
–241
ad a) Betreft verhoging budget voor verdere kwaliteitsverbetering en het opheffen van knelpunten in de toeristische waterinfrastructuur (BRTN) en voor voorbeeldprojecten op het gebied van de toeristische marktsegmenten kusten cultuur/steden. ad b) Om beheerstechnische reden is een deel van het budget van het artikel 05.12 sub 310 (toeristisch onderzoek) aan het onderdeel Toeristische dienstverlening toegevoegd. Het andere deel is overgeheveld naar het onderdeel Onderzoek RuimtelijkEconomisch Beleid (REB) van artikel 04.10 StiREA. Met ingang van 1997 worden alle onderzoeksprojecten op het gebied van REB op laatstgenoemd onderdeel geadministreerd. 05.13 Garanties in verband met toerisme
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Naar verwachting behoeven voor de, inmiddels beëindigde, Kredietregeling Toeristische Accommodaties (KTA) geen uitgaven meer te worden verwacht.
(x f 1 000
1996
1997
1998
1999
2000
2001
uitstaand risico per 1 januari te vervallen garanties
2 422 –483
1 939 –264
1 675 –263
1 412 –264
1 148 –240
908 –200
uitstaand risico per 31 december
1 939
1 675
1 412
1 148
908
708
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
151
b) de cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
1 939
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie
1997
1998 337 –337
Ontwerp-begr. 1998
Economische code: 63D Functionele code: 11.6 05.21 Marktwerking
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Het marktwerkingsbeleid bevordert gelijkwaardige uitgangsposities voor de verschillende marktpartijen vanuit drie invalshoeken: – de marktpositie en het marktgedrag van individuele ondernemingen en van groepen ondernemingen, alsmede de verhouding tussen ondernemingen; – de positie van (groepen) afnemers; zowel bedrijven als consumenten; – de verhouding tussen producenten en afnemers. Het marktwerkingsbeleid bestaat in hoofdzaak uit mededingingsbeleid en ordeningsbeleid. Mededingingsbeleid betreft het beleid gericht op bestrijding van ongewenste inbreuken op de concurrentie door kartels, door fusies en door misbruik van economische machtspositie (de uitvoering van het mededingingsbeleid wordt zoals bekend in de NMa ondergebracht); ordeningsbeleid (waaronder consumentenbeleid) is een zodanige structurering van markten, dat aanbieders op die markten worden uitgedaagd tot scherpe prijsstelling en tot voortdurende aanpassing en vernieuwing. Consumenten en zakelijke afnemers dienen door die structurering maximale keuzevrijheid te hebben in transparante en overzichtelijke geordende markten. De bijdragen worden onder meer benut om onderzoek te doen naar mogelijke maatschappelijke kosten van te beperkte competitie en naar mogelijke marktordeningsmodellen. In incidentele gevallen wordt het budget benut om consumentenorganisaties is staat te stellen te onderhandelen met branche-organisaties. Voor het marktwerkingsbeleid is in 1998 een budget van f 2,9 mln geraamd. Ter financiering van incidentele onderzoeken op het gebied van marktwerking is in 1998 f 2,0 mln geraamd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
152
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
3 398
3 834
4 261
4 391
4 411
Mutatie
1 533
1 145
1 142
1 210
1 627
4 931
4 979
5 403
5 601
6 038
6 038
2002
Ontwerp-begr. 1998
4 571
1996
10 645
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
4 625
3 848
4 111
4 330
4 398
Mutatie
1 372
1 606
1 252
1 209
1 495
5 997
5 454
5 363
5 539
5 893
Ontwerp-begr. 1998
11 603
5 991
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
010 inspraak en rechtsbesch. 110 consumentenonderzoek 210 voorlichting en vorming 310 marktwerking 410 onderzoek Totaal art 0 521
1997
Uitgaven
1998
1996
8 168 2 477
2 498 2 433
2 934 2 045
290 962 112 8 653 1 586
10 645
4 931
4 979
11 603
1997
Codering
1998
Econ.
Funct.
108 315 2 358 3 216
2 924 2 530
31 12 31 31 12
11.4 11.4 11.4 11.4 11.4
5 997
5 454
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten
(x f 1 000)
1997
1998
1999
2000
2001
2002
a) Overheveling van artikel 05.01/05.02 b) Naar artikel 05.22 Waarborg
1 533
1 545 –400
1 542 –400
1 610 –400
2 027 –400
2 027 –400
Totaal
1 533
1 145
1 142
1 210
1 627
1 627
ad a) Overheveling van artikel 05.01 Voorlichting en advisering MKB en artikel 05.02 Onderzoek en onderwijs MKB. Verdere toelichting zie 05.02, punt b). ad b) Overheveling naar artikel 05.22 Bijdrage Nederlands Meetinstituut (NMi) ter dekking van de kosten verband houdend met de toezichtsen opsporingstaak. In de waarborgwet 1986 is het toezicht op de naleving van de toezichts- en opsporingstaak opgedragen aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
153
stichting de Waarborg. Eind 1997 wordt de Waarborg hiervan ontheven en wordt deze taak van de Waarborg naar het NMi overgeheveld. 05.22 Bijdrage Nederlands Meetinstituut
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid. De jaarlijks door het Rijk met het NMi af te sluiten contracten betreffen het toezicht op meetmiddelen uit hoofde van de IJkwet, het beheer en de verwezenlijking van de nationale standaarden en de daarbij behorende metrologische structuur, het toezicht op speelautomaten uit hoofde van de Wet op de Kansspelen en de ondersteuning op wettelijk en internationaal terrein. Bijdrage Nederlands Meetinstituut N.V. In 1998 is circa f 27 mln geraamd voor de financiering van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van een aantal uit de IJkwet en de Wet op de Kansspelen voortvloeiende taken. Deze zijn vastgelegd in de basisovereenkomsten speelautomaten, meetmiddelen, standaardenbeheer en wetgeving en vertegenwoordiging. NMi BV is de ijkinstelling met dien verstande dat het toezichtswerk uitsluitend door NMi Inspecties en Kansspeltechniek BV wordt verricht en accreditering- en keuringswerk alleen door NMi Certin BV. Van Swinden Laboratorium BV is de beheerder van de standaarden. Daarnaast is een wetswijziging van de Waarborgwet 1986 in voorbereiding met het doel de toezichts-activiteiten bij het NMi onder te brengen. Voor deze nieuwe taak is een bedrag van f 0,4 mln gereserveerd. Kengetallen NMi artikel (-sub)
(Bedragen in verplichtingen x ƒ 1 mln) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Standaardenbeheer – Gemiddelde beheers- en ontwikkelingskosten per standaard – Gemiddelde afschrijving per standaard 2. Toezicht speelautomaten a) Controle exploitanten – Controlekosten per exploitant (x f 1 000) – Controles per jaar per exploitant (in aantallen) b) Controle speelautomaten – Controlekosten per speelautomaat (x f 1 000) – Controles per kansspelautomaat per jaar (in aantallen) – Controles per behendigheidsaut. per jaar (in aantallen) c) Administratieve werkzaamheden 3. Controle meetmiddelen a) Controle meetmiddelen consumentensfeer – Prijsvariatie controle per meetmiddel (in glds) – Controles per meetmiddel per jaar (in aantallen) b) Controle meetmiddelen industriële sfeer – Prijsvariatie controle per meetmiddel (in glds) – Controles per meetmiddel per jaar (in aantallen) 4. Assistentie wetgeving en overige uitgaven Uitvoerend personeel in fte (= Kernministerie) Totalen toegelichte begrotingsbedragen – Bijdrage EZ aan NMi – Beheerskosten kerndepartement
05.22-010
05.22-010 01.01-010
Raming 1996
Raming 1997
Raming 1998
1,523 0,386
1,469 0,374
in discussie in discussie
0,514 1
0,483 1
in discussie 1
0,185 0,33 0,20 0,226
0,188 0,33 0,20 0,233
in discussie 0,33 0,20 in discussie
48 - 181 0,33
51 - 155 0,33
51 - 155 0,33
150 - 2 117 0,25 1,702 1,6
92 - 2 567 0,25 1,648 1,6
92 - 2 567 0,25 in discussie 1,6
25,176 0,256
24,830 0,275
24,986 0,278
Internationale bijdragen Uit dit onderdeel worden contributies betaald aan de Meterconventie en de Organisation Internationale de Métrologie Légale (OIML). De Meterconventie beoogt het bevorderen van het gebruik van internationaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
154
erkende meeteenheden en standaarden daarvoor; de OIML bevordert internationale samenwerking op het gebied van wettelijke metrologische regelgeving.
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
26 913
26 913
26 913
26 914
26 914
1e suppl. wet 1997
138
–265
–579
Mutatie
691
1 080
1 078
1 082
1 082
27 742
27 728
27 412
27 996
27 996
27 996
2002
Ontwerp-begr. 1997
Ontwerp-begr. 1998
1 260
26 104
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
25 963
1997
1998
1999
2000
2001
28 221
26 915
26 913
26 914
26 914
–670
–224
–548
–58
–1 245
1 046
1 078
1 082
1 082
26 306
27 737
27 443
27 938
27 996
27 996
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 bijdrage ned. meetinst.nv 110 internationale bijdragen
25 675 429
27 299 443
27 218 510
25 534 429
25 863 443
27 227 510
12 43G
11.4 11.4
Totaal art 0 522
26 104
27 742
27 728
25 963
26 306
27 737
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verplichtingenmutatie bestaat uit de volgende componenten
(x f 1 000)
1997
1998
1999
2000
2001
2001
a) Compensatie van art. 05.21 Waarborg b) Overheveling naar artikel 01.15 c) Loon- en prijsbijstelling 1997
691
400 –52 732
400 –52 730
400 –52 734
400 –52 734
–52 734
Totaal
691
1 080
1 078
1 082
1 082
1 082
ad a) Compensatie van artikel 05.21 Marktwerking. Het betreft kosten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
155
welke verband houden met de overheveling van de toezicht- en opsporingstaak van de Waarborg naar het NMi. ad b) Betreft een overheveling naar artikel 01.15 Adviescolleges. Het gaat hier om het afzonderlijk zichtbaar maken van uitgaven voor taakvervulling door een adviescollege in casu, de Raad van deskundigen voor de nationale standaarden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
156
07.00 BUITENLANDSE ECONOMISCHE BETREKKINGEN EN EXPORTBEVORDERING De meest omvangrijke budgetten op dit hoofdbeleidsterrein worden uitgetrokken voor het exportbeleid en de economische hulp aan OostEuropa. In het kader van de begrotingsvoorbereiding 1998 is uit de intensiveringsruimte van de HGIS geld toegevoegd aan de ramingen van PESP, BSA, IFOM, SEM, PSB (artikel 07.02), BSE (artikel 07.03) en de economisering van de posten in het buitenland (artikel 07.04). De budgetten op artikel 07.05 Economische hulp Oost-Europa zijn meerjarig op een adequaat niveau gebracht. Toevoeging uit de HGIS bij de begrotingsvoorbereiding 1998 (bruto-verplichtingen x f 1 000)
1998
1999
2000
2001
2002
Artikel 07.01 Internationale organisaties Artikel 07.02 Bevordering BEB Artikel 07.03 Stimulering exportactiviteiten Artikel 07.04 Economische voorlichtingsdienst subtotaal Export: Artikel 07.05 Economische Hulp Oost-Europa
2 163 32 485 150 562 6 500 189 547 117 985
3 586 12 485 160 820 2 500 175 805 125 823
3 586 12 485 116 699 2 500 131 684 109 413
3 586 12 485 87 483 2000 101 968 97 799
3 586 12 485 87 483 2000 101 968 97 799
Totale toevoeging hoofdbeleidsterrein 7:
309 695
305 214
244 683
203 353
203 353
76 393
79 133
87 303
91 116
131 298
Toevoeging op kasbasis hoofdbeleidsterrein 7:
07.01 Internationale organisaties
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de contributies aan de Benelux, de WTO en de OMPI geraamd, alsmede de bijdragen aan een aantal internationale grondstoffenorganisaties en het Wassenaar Arrangement. Benelux Op basis van het in december 1995 genomen besluit van het Comité van Ministers over de toekomstige samenwerking tussen de Beneluxlanden, is in 1996 en 1997 gewerkt aan een herstructurering van de taken en -activiteiten van de Benelux Economische Unie. Dit besluit zal in de tweede helft van 1997 kunnen worden geïmplementeerd. Vooruitlopend op de integratie van Schengen in de Europese Unie, is begin 1998 een fysieke ontvlechting van Schengen en Benelux voorzien. Op dit moment wordt gewerkt aan een inventarisatie van de kosten die deze ontvlechting met zich mee brengt, aangezien hiervan nog geen schatting is te geven, wordt de contributie vooralsnog geraamd op f 4,978 mln. World Trade Organisatie (WTO) De hoogte van de Nederlandse bijdrage voor 1998 is afhankelijk van: – de hoogte van de WTO-begroting, – het aandeel van Nederland in de buitenlandse handel in goederen, diensten en intellectueel eigendom tussen de WTO-verdragspartijen (over de drie laatst beschikbare jaren), – de omrekenkoers van de Zwitserse frank naar de Nederlandse gulden. Vanaf 1997 is de berekening van het aandeel van Nederland in de buitenlandse handel verbreed naar diensten en intellectueel eigendom. Voor 1998 is een bedrag beschikbaar van f 6,77 mln.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
157
Grondstoffen- en andere Internationale organisaties Het betreft de bijdragen aan een tiental internationale grondstoffenorganisaties en aan het Wassenaar Arrangement. Medio 1996 kwam dit arrangement tot stand. De contributie ad f 0,06 mln wordt vanaf 1997 ondergebracht op dit artikelonderdeel. In totaal wordt voor dit onderdeel f 0,652 mln geraamd. Organisation Mondiale de Propriètaire Intellectuelle (OMPI) Betreft de contributie van Nederland aan de Wereldorganisatie voor de Intellectuele Eigendom OMPI/WIPO (Organisation Mondiale de la Propriété Intellectuelle/World Intellectual Property Organisation) ad f 0,835 mln. De OMPI/WIPO is in 1967 te Stockholm bij verdrag opgericht en beheert de verschillende op het terrein van de intellectuele eigendom bestaande internationale unies. Op dit moment zijn 107 landen bij dit verdrag aangesloten. Energy Charter Treaty (ECT) Betreft de jaarlijkse contributie ad f 0,2 mln ten behoeve van de secretariaatskosten van het Energy Charter. b) De cijfers en onderverdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
11 428
11 272
11 272
11 272
11 272
1e suppl. wet 1997
1 001
2 163
3 586
3 586
3 586
12 429
13 435
14 858
14 858
14 858
Ontwerp-begr. 1998
1996
11 462
2002
14 858
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
010 BENELUX 020 GATT/WTO 030 Grondstof.& and.inter org 040 OMPI 060 Bijdrage ECT Totaal art 0701
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
5 125 5 837 500
5 134 5 607 652 835 201
4 978 6 770 652 835 200
5 125 5 837 500
5 134 5 607 652 835 201
4 978 6 770 652 835 200
43G 43G 43G 43G 43G
01.43 11.1 11.1 11.1 11.1
11 462
12 429
13 435
11 462
12 429
13 435
07.02 Bevordering van de buitenlandse economische betrekkingen
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid De geraamde middelen hebben betrekking op het Programma Economische Samenwerking Projecten (PESP 1995), de Beleidsonderbouwende en economische Samenwerkings Activiteiten (BSA), het Beurzenprogramma Indonesië, het Programma Samenwerking Indonesië en de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten, de Subsidieregeling exportmedewerkers midden- en kleinbedrijf (SEM), het WTO-trustfund en het Programma voor Starters op Buitenlandse Markten (PSB)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
158
Programma Economische Samenwerking Projecten (PESP 1995) De grondslag voor het PESP 1995 is het in 1995 gewijzigde programma (Stcrt. 1995, 71). Doel van het PESP is de export door het Nederlandse bedrijfsleven naar andere dan hoog geïndustrialiseerde landen te bevorderen met activiteiten die gericht zijn op bilaterale economische samenwerking met deze landen. Het PESP 1995 richt zich uitsluitend op activiteiten in de voorfase van een project, waarbij opdrachten aan Nederlandse bedrijven worden verleend. Hiervoor is een verplichtingenbedrag van f 10 mln geraamd. In het voorjaar van 1997 is de uitvoering van het PESP 1995 uitbesteed aan Senter. Beleidsonderbouwende en Economische Samenwerkingsactiviteiten (BSA) Ten laste van dit onderdeel worden activiteiten gefinancierd die liggen op het terrein van onderzoek en advisering ten behoeve van de beleidsvorming van het DG BEB, alsmede diverse activiteiten ter stimulering en ondersteuning van internationale economische samenwerking. Hiervoor wordt structureel een bedrag van f 1,481 mln geraamd. Beurzenprogramma Indonesië Uit hoofde van het financiële pakket dat aan Indonesië is aangeboden, is op dit onderdeel in 1998 f 0,8 mln beschikbaar voor beurzen die in het kader van exporttransacties worden verstrekt ten behoeve van: a. Indonesische studenten die hun bedrijfsrelevante (HBO, universitaire of post-doctorale) opleiding willen afronden in Nederland, gekoppeld aan stages in het Nederlandse bedrijfsleven. b. Nederlandse studenten die in Indonesië hun postdoctorale, HBO of universitaire bedrijfsrelevante opleiding willen afronden gekoppeld aan stages in het Indonesische bedrijfsleven. Dit programma dat in overleg met het Ministerie van OC&W en het VNO/NCW is opgezet, is in 1997 reeds gestart en loopt tot en met 2000. VNO/NCW heeft een aparte stichting ten behoeve van de uitvoering opgericht. Programma Samenwerking Indonesië (PSI) Naar aanleiding van de aanbevelingen van de TaskForce Exportinstrumentarium is ruimte vrijgemaakt om ook op andere opkomende markten dan Oost-Europa een programma voor economische samenwerking en technische assistentie (naar voorbeeld van het Programma Samenwerking Oost-Europa) te implementeren. Voor projekten in Indonesië is daarvoor in 1998 f 5 mln beschikbaar (inclusief uitvoeringskosten). Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM) De faciliteit vloeit eveneens voort uit de aanbevelingen van de TaskForce Exportinstrumentarium. De Investeringsfaciliteit heeft zich op de «opkomende markten» in Midden- en Oost-Europa bewezen. Daarom wordt deze faciliteit opengesteld voor andere zich snel ontwikkelende markten, zoals Indonesië, China, India, Zuid-Afrika en Egypte. In 1998 is hiervoor f 20 mln beschikbaar. Subsidieregeling exportmedewerkers midden- en kleinbedrijf (SEM, voorheen KIM-export) De grondslag voor de SEM is de in 1997 gepubliceerde regeling (Stcrt. 1997, 104). Doel van de SEM is de drempel voor kleine bedrijven naar buitenlandse markten te verlagen. De regeling biedt de mogelijkheid om met een loonkostensubsidie en met deskundige begeleiding een hoger opgeleide een jaar lang aan de opstelling en/of uitvoering van een exportplan te laten werken. Senter voert de regeling in samenwerking met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
159
de Kamers van Koophandel uit. Voor 1998 is hiervoor een bedrag van f 1 mln beschikbaar, inclusief uitvoeringskosten.
WTO-trustfund Op de Ministeriële Conferentie van de WTO in Singapore (december 1996) werd een eenmalige bijdrage van Nederland van f 4 mln door de Staatssecretaris van EZ aangekondigd voor het WTO-Trustfund waaruit projecten voor ontwikkelingslanden (m.n. MOL’s) en landen in transitie worden gefinancierd. De Kamer is daarover per separate brief d.d. 29-11-1996 geïnformeerd (Kamerstukken II, 1996/97, 25 074, nr. 2). Inmiddels is een overeenkomst met de WTO gesloten en is een eerste voorschot verstrekt. Programma voor Starters op Buitenlandse Markten (PSB) Begin 1996 is dit programma in gang gezet (uitgevoerd door Senter en de Kamers van Koophandel in Nederland) ter ondersteuning van bedrijven met geen of weinig exportervaring. Met ingang van 1997 is de opdrachtverlening ten behoeve van dit programma overgeheveld van de EVD naar DG BEB. Voor 1998 wordt hiervoor een bedrag van f 2 mln (incl. uitvoeringskosten) ter beschikking gesteld. De uitvoering van het instrument blijft ongewijzigd. b) De cijfers en onderverdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
41 781
7 796
7 796
7 796
7 796
1e suppl. wet 1997
2 840 – 60
32 485
12 485
12 485
12 485
Mutatie
2002
Ontwerp-begr. 1998
10 062
14 593
44 561
40 281
20 281
20 281
20 281
20 281
Waarvan te betalen
7 914
13 211
42 903
38 581
18 581
18 581
18 581
18 581
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
31 594
14 670
10 880
9 295
8 395
1e suppl. wet 1997
2 858
70
– 245
Mutatie
2 645
22 965
6 950
9 511
10 636
37 097
37 705
17 585
18 806
19 031
Ontwerp-begr. 1998
6 578
18 581
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
160
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
020 PESP 050 BSA 060 Beurzenprogramma Indonesië 110 Prog. Samenw. Indonesië 120 Investeringsfaciliteit OM 130 SEM 140 WTO-trustfund 150 Programma Starters Buitenland 901 Turkse leningen Totaal art 0 702
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
9 966 627
9 140 921 1 500 10 000 20 000 1 000
10 000 1 481 800 5 000 20 000 1 000
5 872 700
9 178 729 1 500 450 20 000 800 3 000
8 079 1 201 800 3 825 20 000 1 000 1 000
43G 12 43G 43G 63D 43D 31
11.1 11.1 11.1 11.4 11.4 11.1 11.1
2000
2000
1 440
1 800
31 31
11.1 11.1
37 097
37 705
4 000
6 14 593
44 561
40 281
6 578
c) De toelichting bij de cijfers Hier een specificatie van de voorgestelde mutaties, die met uitzondering van mutatie g alle zijn gefinancierd uit de intensiveringsruimte HGIS:
(x f 1 000)
1997
a) Verhoging PESP tot 10 mln b) Verhoging beleidsonderbouwing c) Opnemen budget PSI d) Budget IFOM doortrekken naar 1998 e) Budget SEM structureel doortrekken f) Budget PSB structureel doortrekken g) Naar 01.01, onderdeel Voorlichting
– 60
Totaal
– 60
1998
1999
2000
2001
3 985 500 5 000 20 000 1 000 2000
3 985 500 5 000
3 985 500 5 000
3 985 500 5 000
1 000 2000
1 000 2000
1 000 2000
32 485
12 485
12 485
12 485
ad a) Betreft het verhogen van het PESP tot een structureel verplichtingenniveau van f 10 mln. ad b) De raming voor het onderdeel Beleidsonderbouwing en economische samenwerkingsactiviteiten wordt structureel verhoogd met f 0,5 mln naar f 1,4 mln. ad c) In de ontwerpbegroting 1997 was eenmalig f 10 mln opgenomen. Voorgesteld wordt f 5 mln voor de jaren 1998 en later in de ramingen op te nemen. ad d) Voor de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten wordt voorgesteld om het budget voor 1998 door te trekken op het niveau van 1997 te weten f 20 mln. ad e) Voor de regeling SEM (voorheen KIM-export), was voor 1997 een eenmalig budget opgenomen van f 1 mln. Het voorstel luidt dit budget structureel in de ramingen op te nemen. ad f) Met ingang van 1997 wordt het Programma voor Starters op Buitenlandse markten geraamd op dit artikel. Daartoe wordt structureel f 2 mln in de ramingen opgenomen. ad g) Als bijdrage aan de kosten die de directie Voorlichting moet maken voor het door DG BEB uitgevoerde beleid wordt f 0,06 mln overgeheveld naar artikel 01.01, onderdeel Materieel voorlichting voor DG BEB.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
161
07.03 Stimulering exportactiviteiten
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden gelden geraamd voor het Besluit subsidies exportfinanciering (BSE), het Exportfinancieringsarrangement Indonesië (EFI), de Garanties herverzekering Inpres-8, de Garantiefaciliteit Opkomende Markten, alsmede voor de afwikkeling van enkele vervallen instrumenten. Beoogd wordt die exporttransacties te subsidiëren waarbij sprake is van concurrentievervalsing door buitenlandse overheidssteun aan buitenlandse concurrenten bij exporttransacties. Besluit Subsidies Exportfinanciering (BSE; Stb. 1994, 431) Voor de uitvoering van het BSE en de bijbehorende Uitvoeringsregeling exportfinanciering (Stcrt. 1994, 121), is voor 1998 een brutoverplichtingenbedrag geraamd van f 210 mln. Het Besluit Subsidies Exportfinanciering (BSE) bestaat uit twee onderdelen; de exportfinancieringsfaciliteit (EFF) die rentesubsidie geeft op matchingbasis en de renteoverbruggingsfaciliteit (ROF; Stcrt. 1995, 426), waarmee zonder bewijslast van buitenlandse overheidsgesteunde concurrentie rentesubsidie kan worden gegeven tot de in OESO-verband afgesproken minimum rente (Commercial Interest Reference Rate). Binnen de bestaande financiële kaders zal de ROF voor Indonesië en China in de loop van 1997 worden uitgebreid naar India. Ten opzichte van de begroting 1997 is het bedrag verlaagd, hetgeen te maken heeft met het volgende: – het OESO-akkoord inzake de scheepsbouw is niet in werking getreden in 1996 (de Kamer is hierover geïnformeerd bij tweede suppletore begroting 1996) hetgeen tot gevolg heeft dat één van de aanbevelingen van de Taskforce G-23 de zogenaamde «Home credit scheme» (f 30 mln) niet kon worden uitgevoerd; – het beroep op de BSE loopt in 1997 terug als gevolg van renteontwikkelingen. Met name het beroep van de sector scheepsnieuwbouw daalt. Het voor het BSE geraamde bedrag wordt ingezet voor het reguliere matchingfonds, de automatische rente-overbrugging op China, Indonesië, India en eventueel andere strategische markten. Op basis van ervaringsgegevens wordt ervan uitgegaan dat slechts 33% van de toegezegde rentesubsidies daadwerkelijk behoeft te worden uitbetaald. Hierna zijn enkele kengetallen inzake de BSE opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
162
Besluit subsidies exportfinanciering (BSE)1
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen (=gehonoreerde aanvragen) 2. Bedrag per eenheid (=aanvraag) 3. Toegelicht begrotingsbedrag (=subsidie)2
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
Raming 1998
35 2,275 79,635
25 3,203 80,076
30 2,333 70,000
76 0,011 70 0,010 0,920 4,2
46 0,020 78 0,012 0,934 4,4
46 0,020 78 0,012 0,935 4,4
07.03–010
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (=behandelde aanvragen 2. Kosten per prestatie 3. Aantal prestaties (=dossiers in beheer) 4. Kosten per prestatie 5. Toegelicht begrotingsbedrag (=uitvoeringskosten Senter) 6. Uitvoerend personeel in fte (=Senter)
01.55–040
Doelmatigheid: Ondanks het dalende aantal aanvragen vertonen de uitvoeringskosten een stijgende trend. Dit wordt veroorzaakt door een stijging van tarieven, extra vergoeding voor financiële monitoring en controle en een wijziging in de toerekeningssystematiek.
Subsidieregeling Exportfinancieringsarrangement Indonesië (EFI; Stcrt 1996, 68) Voor de uitvoering van deze faciliteit en de bijbehorende Uitvoeringsregeling, is voor 1998 een brutoverplichtingenbedrag geraamd van f 180 mln. De Kamer is over de instelling van deze faciliteit met brief van 19 maart 1996 in kennis gesteld (Kamerstukken II, 1995/96, 24 400 XIII, nr. 41). In de begroting 1997 (Kamerstukken II, 1996/97, 25 000 XIII, nr. 2, blz. 160) is de faciliteit nader toegelicht. Garantie herverzekering Inpres-8 Medio 1996 is de EFI uitgebreid met de mogelijkheid om zogenaamde Inpres-8 projecten te subsidiëren. Verwezen wordt naar de begroting 1997 (Kamerstukken II, 1996/97, 25 000 XIII, nr. 2, blz. 160) waar de faciliteit nader is toegelicht. Garantiefaciliteit Opkomende Markten Eén van de aanbevelingen in het IBO exportinstrumentarum is om de aansluiting tussen export kredietverzekering en de ORET/ MILIEVprogramma’s te verbeteren. In navolging van deze aaneveling heeft het kabinet besloten om een nieuwe garantiefaciliteit op te zetten. De faciliteit zal worden ingezet op landen waar de economische ontwikkeling in potentie veelbelovend is. Deze faciliteit wordt uitgevoerd door de Stichting SENO. Voor 1998 en 1999 wordt per jaar f 25 mln beschikbaar gesteld.
1
inclusief de rente-overbruggingsfaciliteit In deze cijfers wordt uitgegaan van een slagingskans van 100%. Daarom is in deze reeks niet het brutoverplichtingenbedrag opgenomen, maar is uitgegaan van de daadwerkelijk te betalen bedragen
2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
163
b) De cijfers en onderverdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
585 683
421 738
269 047
63 301
92 517
1e suppl. wet 1997
103 193
2 500
2 500
2 500
2000
Mutatie
112 950
148 062
38 320
114 199
85 483
2002
Ontwerp-begr. 1998
197 917
262 043
801 826
572 300
309 867
180 000
180 000
180 000
Waarvan te betalen
187 161
118 390
179 885
155 000
85 000
60 000
60 000
60 000
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
86 325
85 835
92 210
89 671
91 140
1e suppl. wet 1997
– 1 393
– 286
17
2 500
2000
Mutatie
12 294
55 358
59 569
33 876
17 445
97 226
140 907
151 796
126 047
110 585
Ontwerp-begr. 1998
52 802
112 273
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
010 BSE 020 Lev. kap.goed. Argentinië 030 Exportfinanc. arr. Indonesië 040 Gar. herverzek. Inpres-8 050 Gar. exportkred.verzek. Ethiopië 060 Garantiefaciliteit Opkomende markten Totaal art 0703
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
79 635
240 229
210 000
48 802 4 000
60 264
299 430 262 167
180 000 157 300
81 245 500 15 481
81 371 500 34 036
31 31 31 63D
11.3 11.3 11.3 11.0
63D
11.0
72G
11.1
122 144 25 000 262 043
801 826
572 300
25 000 52 802
97 226
140 907
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
164
c) De toelichting bij de cijfers Hier een specificatie van de voorgestelde mutaties:
(bedragen x f 1 000) a. b. c. d. 3.
Overheveling naar art. 01.55 Compensatie aan EVD (07.04) t.b.v. PPP Toevoeging intensiveringsruimte HGIS Temporisatie EFI Garantiefaciliteit Opkomende Markten
Totaal
1997 – 1 050 – 6 000
1998
1999
2000
2001
– 2 500 125 562
– 2 500 116 699
– 2000 87 483
25 000
– 2 500 135 820 – 120 000 25 000
148 062
38 320
114 199
85 483
120 000
112 950
ad a) Betreft de overheveling ten behoeve van de uitvoering door Senter van de EFI (f 0,57 mln) en BSE (f 0,48 mln). ad b) Voorstel tot overheveling betreft een compensatie voor de uitgaven gemoeid met de «economisering» van de buitenlandse posten (zie toelichting bij artikel 07.04). ad c) Betreft de verplichtingenreeks die in de ramingen kon worden opgenomen na toevoeging van gelden uit de intensiveringsruimte in de HGIS. De bedragen worden benut om het verplichtingenbedrag voor BSE vanaf 1999 op f 180 mln te brengen. ad d) Als gevolg van de grote vraag naar het exportfinancieringsarrangement Indonesië wordt voorgesteld om het verplichtingenbedrag voor 1999 naar 1997 te halen. Dit heeft geen gevolgen voor de uitgavenraming op dit onderdeel. ad e) Als vervolg op de aanbevelingen in het IBO exportinstrumentarium wordt een garantiefaciliteit opgezet ten behoeve van opkomende markten. De ruimte hiervoor is gevonden binnen het geheel van de HGIS. 07.04 Economische voorlichting en exportpromotie
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Dit artikel omvat het gehele beleidsbudget van de EVD (Economische Voorlichtingsdienst). De personele en materiele uitgaven van de EVD zijn geraamd op het artikel 01.01 Apparaatskosten EZ. De kerntaken van de EVD zijn het informeren van Nederlandse bedrijven over buitenlandse markten en het ondersteunen van deze bedrijven bij het selecteren en bewerken van die markten. Daartoe houdt de EVD een nationale informatie-infrastructuur ten aanzien van buitenlandse markten in stand, voorziet de EVD actief bedrijven en intermediaire organisaties van informatieproducten en ontwikkelt de EVD voorlichtings-, promotionele en publicitaire activiteiten ter ondersteuning van de presentie van Nederlandse bedrijven op buitenlandse markten. De directe relaties met de posten van de dienst Buitenlandse Zaken spelen hierbij een belangrijke rol. Deze posten hebben een onmisbare inbreng in de voorbereiding en de uitvoering van een groot deel van de activiteiten van de EVD. Bovendien ondersteunen de posten ter plekke zelfstandig activiteiten van Nederlandse bedrijven in het kader van het Concordaat tussen de Ministeries van EZ en BZ. De EVD voorziet de posten van informatie en instrumenten. Bij het verstrekken van informatie, het uitgeven van (electronische) publicaties, het houden van voorlichtingsbijeenkomsten en het uitvoeren van promotionele activiteiten wordt het profijtbeginsel toegepast. Deze ontvangsten worden geraamd op artikel 07.02 Ontvangsten EVD.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
165
Economische versterking buitenlands netwerk (posten) Hieronder zijn de financiële middelen van EZ samengebracht die op het terrein van de handelsbevordering tot de verantwoordelijkheid van de posten van de dienst Buitenlandse Zaken behoren. Met ingang van 1997 is het budget voor de zogenaamde «gedelegeerde taak» aan de Nederlandse Kamers van Koophandel in het buitenland gedecentraliseerd aan de 12 betrokken ambassades die de directe opdrachtgevers worden van de buitenlandkamers en andere private instellingen in plaats van het Ministerie van EZ. EZ stelt hiervoor de middelen (f 4,2 mln) ter beschikking aan de posten. Tevens wordt de komende jaren de aard van de opdrachten, die de diplomatieke post aan particuliere organisaties kan uitbesteden, verruimd. Een veel breder scala van werkzaamheden die tot het reguliere economische takenpakket van de posten behoren, maar die achterwege blijven als gevolg van piekbelastingen op de posten, dan wel door het ontbreken van specifieke kennis en/of ervaring kunnen bij voorkeur aan Nederlandse particuliere handelsbevorderende organisaties in het buitenland worden uitbesteed. In 1998 wordt het hiervoor beschikbare budget verruimd naar circa f 6 mln. In 1998 zal tevens worden gekeken of verdere intensivering gewenst is. Daarnaast stelt EZ een activiteitenbudget aan de posten beschikbaar voor de uitvoering van economische promotionele projecten door de posten DBZ (PPP’s). Deze projecten dienen ter ondersteuning van het Nederlandse bedrijfsleven bij het verkennen en bewerken van de markt in het desbetreffende ambtsgebied. Tenslotte voorziet de EVD de posten DBZ en Nederlandse Kamers van Koophandel in het buitenland van informatie en ontwikkelt de EVD activiteiten die de samenwerking en informatieuitwisseling tussen de posten en de EVD bevorderen. Programmatische activiteiten Op dit onderdeel zijn alle uitgaven begroot die direct gemoeid zijn met de ontwikkeling en uitvoering van activiteitenprogramma’s gericht op enerzijds segmenten van de doelgroep en anderzijds op het totale internationaliserende bedrijfsleven. Hieronder vallen de uitgaven voor onderzoek naar mogelijkheden en belemmeringen voor (deel-)sectoren op kansrijke markten, de uitgaven voor de ontwikkeling en beheer van het klanteninformatiesysteem en uitgaven voor de in te zetten instrumenten: voorlichtingsbijeenkomsten en spreekdagen, matchmaking en publiciteit gericht op de buitenlandse doelgroep. Informatie De uitgaven van dit onderdeel hebben betrekking op het aanschaffen van bron- en basisinformatie, het bevragen van externe databanken en het distribueren van informatie via onder meer publicaties, internet en cd-rom ten behoeve van de informatietaak van de EVD. Beleidsontwikkeling en PR Betreft de uitgaven ter bevordering van de juiste afstemming van het EVD-producten en -dienstenpakket op de wensen van het Nederlandse bedrijfsleven en ter ondersteuning van de algemene bekendheid van de EVD bij de doelgroep en intermediaire organisaties. Kengetallen EVD: Ten behoeve van inzicht in de raming worden de activiteiten van de EVD afgezet tegen de aantallen producten en de personele inspanning die daarmee is gemoeid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
166
EVD Activiteiten:
1996
PPP’s Programmatische activiteiten Marktonderzoeken en sectorplannen Voorlichtingsbijeenkomsten Spreekdagen Matchmaking Publicaties buitenland Publicitaire activiteiten buitenland Informatie publicaties (oplage) – Buitenlandse Markten – Exportkrant – Bestedingen Buitenland – Vademecum Export – EVD-disk – landenoriëntaties – informatiedossiers – gids voor exportinformatie – EVD-internet site Informatie verzoeken Overig niet toebedeeld
1996
1997
Aantallen 1998
150
150
9 721
2000 8 300
4 000 8 300
294 235 474 7 608 500
200 300 600 5 500 800
200 300 600 5 500 800
7 25 21 57 8
23 25 20 50 8
25 25 20 50 8
610 1 881 802 104 326
900 2 730 800 150 350 200 250 400 150 30 400 1 400 9 441
25
25
25
26/2 700 2/10 000 47/660 76 34 24 3
25/2 600 3/10 000 47 80 4 40 28 2
25/2 600 3/10 000 47 80 4 40 28 2
1 200 8 333
900 3 050 800 150 350 430 250 430 110 30 500 1 224 6 170
75 000
85 000
100 000
21 135 3 777 24 912
20 744 2 242 22 986
25 781 840 26 621
237
230
287
40 456 102 51
Totale uitgaven PPP, progr. activiteiten en informatie 1) Overig niet toegelicht Totaal artikel 07.04 Totaal personeel in fte 2) Gemiddelde budget per fte
Uitgaven (x f 1 000) 1997 1998
1996
Personeel in fte’s 1997 1998 1
1
2 2 2 7 4
2 2 2 7 4
5 2 2 7 4
2
2
2
11 15
11 15
11 15
10
10
7
34
34
34
89
90
90
Toelichting op de cijfers: 1) Betreft voor 1996 en 1997 de onderdelen 010, 120, 130, 140 en 610. Voor 1998 gaat het om de onderdelen 010, 020, en 030 2) Betreft het personeel gemoeid met de activiteiten op de onderdelen 120, 130, 140 en 610. De totale formatiesterkte van de EVD bedraagt 126 fte.
b) de cijfers en de onderverdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1998
1999
2000
2001
20 701
20 701
20 701
20 701
20 701
2000
6 500
2 500
2 500
2000
23 246
27 201
23 201
23 201
22 701
2002
545
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
1997
618
24 821
22 701
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
167
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
24 912
1997
1998
1999
2000
2001
20 645
20 701
20 701
20 701
20 701
725
– 180
1 616
6 100
2 900
2 500
2000
22 986
26 621
23 601
23 201
22 701
2002
22 701
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
8 300 14 506 2 153 2 242
5 963
5 800
10 105 1 853 295 2 919 3 777
10 037 2 374 380 2 153 2 242
8 300 13 145 2 153 2 242 575 206
12 31 12 52 31 31 31 12 52
11.0 11.1 11.1 11.1 11.1 11.1 11.1 11.1 11.1
24 912
22 986
010 Bijdragen aan instituten 020 Promotie 030 Informatie 040 Beleidsontwikkeling, PR 120 Promotie 130 Voorlichting 140 Onderz. tbv voorl.en prom 610 Informatie 620 Automatisering en inform.
5 963
5 800
10 014 1 853 295 2 919 3 777
10 091 2 580 380 2 153 2 242
Totaal art 0704
24 821
23 246
27 201
26 621
c) De toelichting bij de cijfers Ten behoeve van de economisering van de posten wordt voorgesteld de raming te verhogen met f 2 mln in 1997, f 6,5 mln in 1998, f 2,5 mln in 1999 en 2000 en f 2 mln in de jaren daarna. Deze bedragen zijn gecompenseerd ten laste van artikel 07.03 Stimulering exportactiviteiten (met uitzondering van f 4 mln in 1998 die ten laste van de intensiveringsruimte HGIS komt). 07.05 Economische hulp Oost-Europa
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn de financiële middelen van EZ ten behoeve van de economische hulp aan Oost-Europa samengebracht. Besluitvorming in het kader van de HGIS heeft geleid tot een lichte intensivering van de economische hulp aan Oost-Europa (artikel 07.05) in 1998. De Kamer is bij brief van 30 mei 1997 geïnformeerd over de voortgang van het ondersteuningsbeleid Midden- en Oost-Europa (Kamerstukken II, 1996/97, 23 125, nr. 14). Het Oost-Europa-instrumentarium van EZ kan in drie categorieën worden verdeeld: instrumenten ter bevordering van kennisoverdracht, export en investeringsgerichte instrumenten en overige. Onder deze categorieën vallen de volgende instrumenten: –
Kennisoverdracht: * het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO), * Multilaterale projecten (bijdragen aan projecten die worden uitgevoerd door intergouvernementele organisaties), * OESO (bijdrage onderdeel CCET),
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
168
*
–
–
Trustfunds bij de Wereldbank (IBRD), de Oost-Europabank (EBRD) en de International Finance Corporation (IFC), * het programma uitzending managers «Netherlands Management Consultancy Programme/Eastern Europe (NMCP/EE)», * de Subsidieregeling managementcursussen Midden- en OostEuropa, Export en Investeringsgerichte instrumenten: * de SENO-faciliteit, * de faciliteit Investerings Bevordering/Technische Assistentie (IBTA), * de Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM), Overige * Evaluatie en beleidsondersteuning Midden- en Oost-Europa.
Kennisoverdracht:
Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) Voor de economische projecthulp via het PSO worden op basis van actieprogramma’s, waarin de hulp per land/regio wordt geconcentreerd op een beperkt aantal sectoren, met de verschillende Oost-Europese landen Memoranda of Understanding afgesloten. In het najaar van 1997 zullen met de ontvangende landen onderhandelingen plaatsvinden over de prioriteiten voor PSO-hulp in 1998. Het programma zal, op basis van de toegekende additionele middelen, in 1998 worden uitgebreid met de Nederlandse kiesgroeplanden Georgië en Armenië. De PSO-activiteiten op een aantal landen, waaronder Bosnië en Macedonië, zullen verder worden versterkt. Met ingang van 1997 is op de landen die het verst gevorderd zijn in hun proces van economische transitie (Slovenië, Tsjechië, Hongarije, Polen en Estland) het PSO nieuwe stijl van start gegaan. Hierbij ligt het voortouw niet meer bij de overheid, maar wordt het aan het bedrijfsleven zelf overgelaten projectvoorstellen te ontwikkelen (onder een bepaald thema). Hiermee wordt beoogd een grotere betrokkenheid van de uitvoerende bedrijven te bereiken en daarmee de effectiviteit en spin-off van projecten te verhogen. In 1998 zal worden bezien in hoeverre ook in landen die minder ver gevorderd zijn in hun transitieproces mogelijkheden bestaan om projecten via de PSO-plus methode te identificeren. Daarnaast is de afspraak met het Ministerie van VROM gemaakt om Joint Implementation projecten in Oost-Europa in het kader van het klimaatverdrag van Rio onder het PSO te bedienen. Het benodigde bedrag (f 12 mln in 1998) is inbegrepen in het totale PSO-budget. Het totaal beschikbare budget is in 1998 verhoogd tot f 115 mln, inclusief uitvoeringskosten. Kengetallen Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO)
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln) DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal prestaties (= behandelde projectaanvragen) 2. Kosten per prestatie 3. Aantal prestaties (= dossiers) 4. Kosten per prestatie 5. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 6. Uitvoerend personeel in fte (= Senter)
artikel- Realisatie (-sub) 1996
Raming 1997
Raming 1998
1996 76 0,018 194 0,015 4,231 17,3
1997 100 0,019 240 0,015 5,500 26,8
1998 100 0,019 240 0,015 5,500 26,8
01.55–040
Multilaterale projecten Via deze faciliteit kan Nederland aansluiten op programma’s en projecten van intergouvernementele organisaties, voorzover die programma’s en projecten passen binnen de doelstellingen van het Nederlandse economische hulpbeleid voor Midden- en Oost-Europa. In het voorjaar van 1997 is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
169
de uitvoering van deze faciliteit uitbesteed aan Senter. Voor 1998 is hiervoor een bedrag van f 15 mln inclusief uitvoeringskosten opgenomen.
OESO CCET Het betreft de raming voor de verplichte OESO-bijdrage aan het OESOonderdeel CCET (Centre for Cooperation with Economies in Transition). In het kader van het algemeen werkprogramma van de OESO wordt technische assistentie op macro-economisch niveau ten behoeve van de versterking van de marktsector in de Oost-Europese landen geleverd. Voor 1998 is hiervoor een bedrag van f 0,63 mln opgenomen. Trustfunds Er zijn drie EZ-trustfunds voor Midden- en Oost-Europa: bij de Wereldbank, de Oost-Europabank (EBRD) en de International Finance Corporation. Met deze gelden worden Nederlandse consultants ingeschakeld bij de voorbereiding van nieuwe of de rehabilitatie van bestaande projecten, die door deze instellingen kunnen worden gefinancierd. Voor 1998 is hiervoor een bedrag van f 8 mln opgenomen. Programma uitzending managers NMCP/EE (PUM) Ten behoeve van de uitvoering van het PUM is per 18 maart 1997 een Stichting PUM door het VNO/NCW opgericht. De Stichting zendt gepensioneerde en vervroegd uitgetreden managers voor tijdelijke advisering naar bedrijven en non-profit organisaties in Midden- en Oost-Europa. Tevens organiseert deze in het kader van dit programma individuele trainingen en managementcursussen voor jonge managers afkomstig uit de geadviseerde bedrijven. De bijdrage bestaat sinds 1992 uit een jaarlijkse doelsubsidie. Het programma zal als gevolg van de in 1995 uitgevoerde evaluatie meer aandacht besteden aan de follow-up van de missies. Voor het uitvoeringsjaar 1998 is een bedrag van f 4 mln (inclusief uitvoeringskosten) gereserveerd op de begroting 1997. Voor dit programma is in 1998 voor het uitvoeringsjaar 1999 een bedrag beschikbaar van f 5,5 mln (inclusief uitvoeringskosten). Managementtraining Oost-Europa (Passage) De Subsidieregeling managementcursussen Midden- en Oost-Europa (gepubliceerd 24 december 1992, Stb. 1992, 250) is een ministeriële regeling op grond van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ. Doel van de regeling is het geven van training in het kader van het omschakelingsproces in Midden- en Oost-Europa aan personen die in het land van herkomst een functie bekleden op managementniveau. De regeling voorziet in een bijdrage aan Nederlands gastorganisaties die managers uit bedrijven of instellingen uit Midden- en Oost-Europa ontvangen. De uitvoering van de regeling is sinds december 1992 in handen van NUFFIC (Stichting Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking van universiteiten, hogescholen en instellingen voor internationaal onderwijs). Voor het uitvoeringsjaar 1998 is een bedrag van f 4 mln (inclusief uitvoeringskosten) geraamd op de begroting 1997. Voor deze subsidieregeling is in 1998 voor het uitvoeringsjaar 1999 een bedrag beschikbaar van f 4 mln (inclusief uitvoeringskosten). De regeling is in 1996 geëvalueerd. Op basis van de uitkomsten van de evaluatie is het programma met ingang van 1 januari 1997 aangepast (Stcrt 1996, 248). Evaluatie 96–8 Instrument: Managementtraining Oost-Europa (Passage) Beknopt resultaat: De regeling heeft voldaan aan de gestelde verwachtingen. Het feitelijk bereik was veel groter dan aanvankelijk beoogd. Voor een relatief bescheiden bedrag per deelnemer heeft een zeer groot aantal Oost-Europeanen kennis gemaakt met Nederlandse instellingen en bedrijven. De doelstellingen van kennisoverdracht aan deze deelnemers en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
170
het bevorderen van de samenwerking tussen Nederlandse en Oost-Europese organisaties werden gehaald. Gebruik: De regeling is in gewijzigde vorm verlengd, rekening houdend met de bovengenoemde aanbevelingen. De regeling blijft in beginsel van toepassing op alle Midden- en Oost-Europese landen. Voorts zal een betere spreiding over deelnemende landen en cursusaanbieders worden bewerkstelligd en zal er meer aandacht komen voor het praktijkgedeelte.
Investeringsgerichte instrumenten:
SENO-faciliteit (voorheen Leasefaciliteit) De SENO-faciliteit vindt zijn grondslag in de brief van de Staatssecretaris van EZ aan de Eerste en Tweede Kamer van 23 november 1990 (Kamerstukken II 1 990/91, 21 937, nr. 1). Met deze faciliteit wordt beoogd de export van kapitaalgoederen te bevorderen door middel van leasing aan bedrijven in Midden- en Oost-Europese landen. Voor exporttransacties is voor wat betreft een aantal landen geen reguliere exportkredietverzekering mogelijk. Om de export naar deze landen van met name kapitaalgoederen toch mogelijk te maken, kunnen deze transacties herverzekerd worden onder de SENO-faciliteit. In 1998, zo mogelijk reeds eind 1997, zal de SENO-faciliteit worden uitgebreid met een «loket» voor het stellen van garanties voor exportkredieten voor een aantal nog nader te definiëren landen buiten Oost-Europa waarop geen reguliere NCMdekking beschikbaar is. De raming voor deze garantiefaciliteit wordt ondergebracht op artikel 07.03 Stimulering exportactiviteiten. De SENO-faciliteit wordt uitgevoerd door een 100% dochteronderneming van de Nederlandsche Credietverzekering Maatschappij (NCM) te Amsterdam, in samenwerking met en beheerd door de daartoe door de Staat opgerichte Stichting Economische Samenwerking Nederland Oost-Europa (SENO). SENO treedt op als herverzekeraar voor de NCM-dochter. De Minister van EZ heeft via een achtergestelde lening middelen voor de herverzekering aan de SENO ter beschikking gesteld. In het verlengde van de aanbevelingen van de Task Force Exportinstrumentarium is de SENO-faciliteit eind 1996 verbreed naar andere «Asset based» financiële transacties, met name koop- en verkooptransacties, met een zelfde zekerheidstelling als bij leasing. Om deze reden is de naam van Leasefaciliteit gewijzigd in SENO-faciliteit (vernoeming naar de stichting die de faciliteit in beheer heeft). In 1997 werd de verhouding tussen garantiekapitaal en obligo verruimd naar 1: 2. Ter aanvulling van de achtergestelde lening en daarmee van de herverzekeringsruimte (f 10 mln uitgaven) is voor 1998 een bedrag van f 20 mln (verplichtingenruimte) opgenomen. Tijdelijke Regeling Herverzekering Investeringen Oost-Europa (TRHIO) De TRHIO zal per 01-10-1997 opgaan in de nieuwe Regeling Herverzekering Investeringen (RHI), die op de begroting van het Ministerie van Financiën staat. De voor de TRHIO bestaande extra-comptabele reserve werd tot en met 1997 gevoed uit budgettaire middelen ten laste van de Oost-Europamiddelen, ontvangen premies en provenuen. De extracomptabele reserve bedroeg ultimo 1996 f 50,327 mln. Deze reserveringen gedaan voor de TRHIO blijven, ook na de inwerkingtreding van de RHI, staan voor eventuele schade-uitkeringen op (uitstaande) polissen in Oost-Europa. Investeringsbevordering/Technische Assistentie (IBTA) Doel van de op 16 september 1991 gepubliceerde faciliteit (Stcrt. 1991, 179) is ondernemers uit Midden- en Oost-Europese landen, die samenwer-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
171
ken of willen gaan samenwerken met een Nederlands bedrijf, door middel van een financiële bijdrage hulp te bieden bij het opzetten en versterken van hun bedrijven. Het gaat met name om bijdragen aan haalbaarheidsstudies, proefprojecten, managementassistentie en arbeidsplaatsgerichte training. Deze faciliteit wordt uitgevoerd door de FMO. In de loop van 1997 is deze faciliteit verruimd met de mogelijkheid van kleine participaties in Midden- en Oost-Europese bedrijven. Voor het uitvoeringsjaar 1998 is voor beide instrumenten een bedrag van f 20 mln (inclusief uitvoeringskosten en participatiefaciliteit) gereserveerd op de begroting 1997. Voor dit programma is in 1998 voor het uitvoeringsjaar 1999 een bedrag beschikbaar van f 20 mln (inclusief uitvoeringskosten).
Investeringsfaciliteit Opkomende Markten (IFOM) Met de sinds eind 1992 van kracht zijnde Investeringsfaciliteit wordt beoogd de commerciële risico’s voor Nederlandse investeerders te verminderen. De Staat stelt zich borg voor achtergestelde leningen aan ondernemingen die in Oost-Europa investeren. De regeling is verruimd van Midden en Oost-Europa naar opkomende markten. Het deel van de regeling geraamd op dit artikel is bestemd voor landen in Midden- en Oost-Europa, op artikel 07.02 staat een bedrag geraamd voor de overige opkomende markten. De uitvoering van de faciliteit ligt bij de Nationale Investeringsbank (NIB). Voor nadere informatie over deze faciliteit wordt verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van 19 januari 1993 (Kamerstukken II 1992/93, 22 800-XIII, nr. 40). In de loop van 1997 is deze faciliteit verruimd met de mogelijkheid van kleinere achtergestelde leningen. Voor 1998 is voor het totaal van dit onderdeel een bedrag van f 45 mln opgenomen. In 1997 zal dit instrument worden geëvalueerd. Overige
Evaluatie en beleidsondersteuning Midden- en Oost-Europa Voor 1998 is f 0,5 mln geraamd voor evaluatie van het Oost-Europainstrumentarium en beleidsondersteunende activiteiten betreffende Oost-Europa. b) De cijfers en onderverdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
200 711
115 645
101 807
118 217
129 831
1e suppl. wet 1997
327 591 – 50
117 985
125 823
109 413
97 799
Mutatie
2002
Ontwerp-begr. 1998
298 642
323 782
528 252
233 630
227 630
227 630
227 630
227 630
Waarvan te betalen
149 519
178 371
187 832
210 130
189 630
189 630
189 630
189 630
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
172
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
185 938
170 214
144 386
139 365
139 621
1e suppl. wet 1997
– 5 261
2 327
2 501
– 16 064
– 12 124
3 855
35 330
55 449
164 613
160 417
150 742
174 695
195 070
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
155 283
2002
194 402
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 Prog. Samenw. Oost-Europa 020 SENO-faciliteit 030 TRHIO (Herverz. Invest.) 040 IBTA 050 Investeringsfacil. O.M.. 060 GOS Programma 110 Multilaterale projecten 111 OESO CCET/NIS 120 Trustfunds 130 Beurzenprogr. «Passage» 140 Progr.Uitz.Managers NMCP 150 Evaluatie en bel.eidsonderst. 160 Managementtraining
75 156 30 000 129 311 18 176 50 658
88 000 265 000 73 465 20 000 41 022
115 000 20 000
38 849 30 000
57 497 10 000
20 000 45 000
7 102 631 5 500
23 104 630 8 581
15 000 630 8 000
4 676 284 2 288
4 000 450 4 000
5 500 500 4 000
9 787 50 658 3 966 8 421 631 5 500 88 3 628 176 3 579
54 344 25 000 96 11 772 41 022 2 500 13 595 630 8 581 4 885 378 1 810
4 136 475 2 293
31 72G 62G 62G 63D 31 31 11 31 31 31 31 31
11.1 11.1 11.1 11.1 11.1 11.1 11.1 11.7 11.1 11.1 11.1 11.1 11.1
Totaal art 0 705
323 782
528 252
233 630
155 283
164 613
160 417
13 651 45 000 1 848 16 887 630 8 000
c) De toelichting bij de cijfers Voorgesteld wordt de raming voor 1997 te verlagen met f 0,05 mln als bijdrage in de kosten voor voorlichting. Het bedrag wordt hiertoe overgeheveld naar artikel 01.01 Apparaatkosten EZ. Uit de intensiveringsruimte van de HGIS zijn ten behoeve van het Middenen Oost-Europabeleid bedragen aan de EZ-begroting toegevoegd. De raming neemt toe met de volgende bedragen: f 118 mln (1998), f 126 mln (1999), f 109 mln (2000) met f 98 mln (2001).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
173
08.00 WET INVESTERINGSREKENING 08.01 Investeringsbijdragen en -toeslagen
a) De grondslag van het artikel Ultimo 1994 is het Fonds Investeringsrekening opgeheven. Met ingang van 1 januari 1995 worden de uitgaven en ontvangsten uit hoofde van de WIR geraamd op de EZ-begroting. De opheffing van het Fonds Investeringsrekening heeft geen gevolgen voor de afspraken omtrent de dekking van de WIR-uitgaven vanaf 1990, die zijn vastgelegd in de brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 26 juni 1990 (Kamerstukken II, 1989/90, 21 615, nr. 1) en 18 september 1990 (Kamerstukken II, 1990/91, 21 615, nr. 7). Voor wat betreft de afspraak rond budgettaire compensatie wordt verwezen naar de toelichting in de ontwerp-begroting 1996 (Kamerstukken II, 1995/96, 24 400-XIII, nr. 2, blz 174). Het deel van de baten uit «common area», dat voor de dekking van het WIR-dossier was gereserveerd (maximaal 700 mln), is toegevoegd aan het Fonds economische structuurversterking. Deze mutatie is verwerkt in de ontwerp-begroting 1997 (Kamerstukken II, 1996/97, 25 000-XIII, nr. 2). In de aansluitende tabel is het actuele financiële beeld van het WIRdossier vanaf 1990 weergegeven. Daarbij zij opgemerkt dat, op grond van de besluitvorming van het kabinet terzake, de uiteindelijk resulterende bedragen bepalend zijn voor de afwikkeling van het WIR-dossier en dat het geheel van ontvangsten en uitgaven in dit verband zodanig sluitend dient te zijn dat per saldo de staatsschuld niet door de WIR-problematiek wordt belast. In overleg met het Ministerie van Financiën is de post «extra desalderingen», die onderdeel vormt van de dekking van het WIR-dossier, op de in de aansluitende tabel aangegeven wijze over de jaren verdeeld (100 mln per jaar in de jaren 1997 t/m 2000). De desbetreffende bedragen zijn gereserveerd op hoofdstuk IX B (Financiën) en vormen onderdeel van de ontvangsten uit hoofde van de vennootschapsbelasting in deze jaren. Ook de uitvoeringskosten van de temporiseringsmaatregel («WIR-knip») worden verantwoord op hoofdstuk IX B. Tabel: Actueel financieel beeld van het WIR-dossier vanaf 1990 ’90-’951
19961
1997
1998
1999
Vanaf 2000
Totaal
4 650 – 507
325 –0
275 80
100 140
50 140
15 147
5 415 0
3. Bruto WIR (na knip) 4. Desinvesteringsbetalingen
4 143 – 2 179
325 – 54
355 – 40
240 – 30
190 – 20
162 – 17
5 415 – 2 340
5. Netto WIR 6. Raming Startbrief
1 964 – 1 500
271
315
210
170
145
3 075 – 1 500
464 – 600
271
315
210
170
145
– 1002
– 1002
– 1002
– 1002
1 575 – 600 – 400 – 600
Bedragen x f 1 mln 1. Bruto WIR 2. Knip-effect (netto)
7. Verschil 8. Desalderingen 9. Extra desalderingen 10. AWBZ 11. Uitvoeringskosten 12. WIR-temporisering 13. Resteert 14. Overschot 1 2
– 600 17,52
1,52
12
– 718,5
272,5
216
20 110
80
45
–5 5
Realisaties (afgerond) Deze bedragen zijn verantwoord resp. gereserveerd op hoofdstuk IX B (Financiën)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
174
Verplichtingen De WIR-basispremie is eind februari 1988 op nihil gesteld en de kleinschaligheidstoeslag (KST) is als laatste onderdeel van de WIR – met ingang van 1 januari 1990 omgezet in een investeringsaftrek. Er kunnen dan ook, afgezien van het «herleven» van WIR-claims, geen nieuwe verplichtingen ontstaan. WIR-claims «herleven» als de door een onderneming over een jaar verschuldigde belasting als gevolg van achterwaartse verliescompensatie achteraf onvoldoende blijkt om de in dat jaar reeds verrekende WIR-aanspraken (volledig) te compenseren. Voor zover de reeds verrekende WIR-claim de uiteindelijk verschuldigde belasting in dat jaar overschrijdt ontstaat een «nieuwe» WIR-claim, die binnen de daarvoor gestelde termijnen alsnog kan worden verrekend. Voor wat betreft de bestaande verplichtingen, die nog niet tot verrekening zijn gekomen omdat tegenover deze WIR-claims geen of onvoldoende belasting stond (de «openstaande WIR»), bestaat geen inzicht in het deel daarvan dat alsnog tot verrekening zou kunnen komen door middel van voor- of achterwaartse verrekening en het deel dat, als gevolg van overschrijding van de daarvoor gestelde verrekeningstermijnen of op grond van faillissementen, niet meer kan worden verrekend (is «verdampt»). Om de hierboven genoemde redenen is het niet mogelijk om verplichtingenmutaties te presenteren.
b) De cijfers Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
270 000
220 000
170 000
65 000
25 000
1e suppl. wet 1997
25 000
10 000
20 000
35 000
25 000
Mutatie
60 000
10 000
– 5 000
– 5 000
355 000
240 000
95 000
45 000
Ontwerp-begr. 1998
324 795
190 000
2002
15 000
Economische code: 62D Functionele code 11.1
c) De toelichting bij de cijfers Voorgesteld wordt de raming 1997 op grond van de stand van de realisaties medio 1997 te verhogen met 60 mln naar f 355 mln. Verwacht wordt dat de raming 1998 eveneens aangepast moet worden. Daartoe is de raming met f 10 mln verhoogd naar f 240 mln. De ramingen voor de jaren 2000 en 2001 kunnen elk met f 5 mln verlaagd worden. De verhoging van de begroting 1997 en de meerjarencijfers bedraagt derhalve per saldo f 60 mln en wordt voor f 40 mln gecompenseerd met hogere ontvangsten in de periode 1997–2001 (zie ontvangstenartikel 08.01).
09.00 ENERGIEBELEID Inleiding
Doelstellingen De hoofdlijnen voor het energiebeleid zijn bepaald in de Derde Energienota. De belangrijkste doelstellingen uit deze nota zijn: – substantieel bijdragen aan de totstandkoming van een duurzame energievoorziening door energiebesparing en meer duurzame energie. – meer marktwerking.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
175
De paragrafen 2.4 en 3.2 van het algemeen deel van de memorie van toelichting gaan in op de respectievelijke doelstellingen. Bijlage 12 van deze begroting bestaat uit de voortgangsrapportage energiebesparing en duurzame energie 1997. Het grootste deel van het financiële instrumentarium van het hoofdbeleidsterrein Energie, dat aansluitend wordt toegelicht, is gericht op de eerstgenoemde beleidsdoelstelling. De totale beleidsruimte (verplichtingen) voor Energie bedraagt f 340,7 mln1 die als volgt verdeeld is over de begrotingsartikelen.
09.06 NITG 8%
Overige 4%
09.05 ECN 19% 09.01 Energiebesp.tech. 51%
09.02 Duurzame energie 18%
Uitvoering van beleid Novem voert op alle drie deelgebieden van het energiebeleid namelijk energiebesparing, duurzame energie en energievoorziening programma’s uit. Hieronder volgt enige algemene informatie over Novem. In de toelichting bij de artikelen wordt hiernaar verwezen. Voor de uitvoering van programma’s op energiegebied worden met Novem in 1998 ongeveer 20 programma-overeenkomsten gesloten. De programma-overeenkomsten worden meestal gebaseerd op meerjarenprogramma’s, die doorgaans een looptijd van zo’n vier à vijf jaar hebben. De programma’s omvatten onderzoek, ontwikkeling, demonstratie, kennisverspreiding en marktintroductie van energietechnologie, alsmede voorbereiding, ondersteuning en beoordeling van meerjarenafspraken. Novem kan in het kader van de uitvoering van programmaovereenkomsten zowel subsidies alsook opdrachten aan derden en leningen verstrekken. Het Besluit subsidies energieprogramma’s vormt het kader op basis waarvan Novem, in opdracht van EZ, subsidies aan derden verstrekt voor activiteiten die in de programma’s omschreven worden. De hiervoor beschikbare budgetten worden bij ministeriële uitvoeringsregeling bekend gemaakt, gesplitst naar programma. Voorts voert Novem voor EZ de subsidieregeling Energiebesparings- en milieu-adviezen (E&M) en het Besluit tenders industriële energiebesparing (TIEB) uit.
1
Daarnaast is nog f 289 mln geraamd voor de doorsluisposten EBN en COVA, deze zijn echter beleidsmatig niet relevant.
De voor 1998 aan Novem toe te zeggen programmamiddelen en vergoedingen voor de programma-uitvoering vormen een onderdeel van de ramingen bij de artikelen 09.01, 09.02 en 09.03. De precieze bedragen worden merendeels begin 1998 bepaald aan de hand van de resultaten in 1997 en de programmavoorstellen 1998.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
176
CO2-reductieplan In september 1996 heeft het kabinet f 750 mln beschikbaar gesteld voor het CO2reductieplan. Daarmee wordt beoogd investeringen in technieken en/of ontwikkeling en onderzoek gericht op vermindering van de CO2-emissies te stimuleren. De eerste tranche van het plan is inmiddels aan de Kamer voorgelegd. Voor een nadere toelichting op de financiering wordt verwezen naar het algemeen deel van de memorie van toelichting bij de ontwerp-begroting van het Fes. Over de tweede en derde tranche van het plan en de financiering hiervan zal de Kamer dit najaar geïnformeerd worden. 09.01 Energiebesparingstechnologie
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Het beleid dat aan dit artikel ten grondslag ligt, is uiteengezet in de Vervolgnota Energiebesparing (VNEB; Kamerstukken II 1993/94, 23 561, nrs. 1 en 2), de beleidsbrief (Kamerstukken II 1994/95, 23 900, nr. 6), de nadere brief over het energiebesparingsbeleid (Kamerstukken II 1994/95, 24 242, nr. 1) en de Derde Energienota (Kamerstukken II 1995/96, 24 525, nr. 2). In de Derde Energienota wordt als doelstelling een verbetering van de energie-efficiency met één derde in de periode 1995–2020 genoemd. Om deze doelstelling te bereiken worden velerlei maatregelen genomen. Een deel hiervan valt onder dit begrotingsartikel. In de aansluitende toelichtingen is ingegaan op de bijdrage die het instrumentarium van artikel 09.01 levert aan de realisatie van deze doelstelling. In totaal is in 1998 voor f 175,4 mln aan verplichtingenruimte op dit artikel geraamd. Voor de onderdelen op dit artikel kan globaal de volgende tweedeling gemaakt worden: – het onderdeel Lange termijn onderzoek besparingstechnologie betreft uitgaven voor onderzoek naar energiebesparingstechnologie voor de lange termijn; – de overige onderdelen betreffen doelgroepgerichte uitgaven voor ontwikkeling en toepassing van energiebesparingstechnologie en ondersteuning van meerjarenafspraken. Tot de doelgroepgerichte uitgaven behoren enkele faciliteiten voor het bevorderen van investeringen in energiebesparingstechnologie in het bedrijfsleven. De demonstratie van nieuwe energiebesparingstechnologie in concrete industriële toepassingen wordt bevorderd door het Besluit tenders industriële energiebesparing (TIEB). Omdat het bereiken van de vele en verschillende kleine en middelgrote bedrijven en instellingen met algemene instrumenten heel moeilijk is, bestaat voorts een op deze doelgroep gerichte faciliteit: de subsidieregeling Energiebesparings- en milieu-adviezen 1993 (E&M). Deze regeling bevordert het inwinnen van externe energiebesparings/milieuadviezen door het MKB. Eind 1995 is de tenderregeling Nieuwe Energie-efficiënte combinaties met Warmte/Kracht-Systemen (NEWS) gepubliceerd waarmee invulling wordt gegeven aan de in de VNEB aangegeven verschuiving van aandacht voor kwantiteit naar aandacht voor kwaliteit in het warmtekracht-beleid. Voorts worden per doelgroep programma’s opgesteld voor ontwikkeling, demonstratie, kennisoverdracht en marktintroductie van energiebesparingstechnologie en voor ondersteuning van meerjarenafspraken (MJA’s). Het instrument van de meerjarenafspraken zal, voor wat betreft de resultaten, worden geëvalueerd (zie ook bijlage 7 Evaluaties).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
177
Juridische grondslag: Het Besluit tenders industriële energiebesparing (Stb. 1994, 176) en het Besluit subsidies energieprogramma’s (Stb. 1994, 225) zijn AMvB’s. De Subsidieregeling energiebesparings- en milieu-adviezen (Stcrt. 1993, 14) en de Subsidieregeling nieuwe energie-efficiënte combinaties met w/k-systemen (Stcrt. 1996, 238) zijn ministeriële regelingen. Deze faciliteiten zijn gebaseerd op de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ.
Lange-termijn onderzoek besparingstechnologie Ten behoeve van het op lange termijn gerichte onderzoek naar energiebesparingstechnologie is in 1998 een bedrag van f 8,9 mln geraamd. De activiteiten worden door Novem uitgevoerd op basis van programma-overeenkomsten. De activiteiten zijn als volgt in te delen: Het Brandstofcellen-programma zal uitvoering geven aan het Meerjarenprogramma (MJP) Brandstofcellen 1996–2000. Activiteiten worden conform het MJP uitgevoerd en zijn gericht op onderzoek, ontwikkeling en demonstratie van brandstofceltechnologie. Het programma is in 1997 voor twee jaar gecontracteerd, in verband waarmee er voor 1998 geen budget begroot is. Het zwaartepunt van het Brandstofcelprogramma ligt in 1998 evenals in 1997 qua R&D bij de gesmolten-carbonaat-brandstofcel (MCFC)-ontwikkeling die aangestuurd wordt door Brandstofcel Nederland B.V. Daarnaast zijn er activiteiten op het gebied van zowel vasteoxidebrandstofcel (SOFC), als lage temperatuur-brandstofcellen (SPFC), als brandstofcelsystemen. De demonstratie-activiteiten richten zich op meerdere typen brandstofcellen. Het Meerjarenprogramma Nieuwe Energie Conversie Technologie 1995–1999 dient als basis voor het NECT-programma 1998. In 1997 is het NECT voor 1997 en 1998 gecontracteerd, in verband waarmee er voor 1998 geen middelen begroot zijn. Activiteiten binnen het NECT richten zich op voortzetting van lopende onderzoeks-, ontwikkeling- en demonstratie-activiteiten. Daarnaast worden verkenningen uitgevoerd vanuit de radar-functie om mogelijke nieuwe interessante opties te identificeren en op technisch/economische haalbaarheid te toetsen. Het Lange-Termijn onderzoekprogramma Gebouwde Omgeving (LTGO) geeft uitvoering aan het meerjarenprogramma 1997–2001. Het programma richt zich op een integrale aanpak van verdergaande energiebesparing en introductie van duurzame energiebronnen in de gebouwde omgeving. Het uiteindelijke doel is het realiseren van een energieneutrale, marktconforme nieuwbouw-stadswijk vóór het jaar 2010. Deze doelstelling zal richting geven aan het benodigde onderzoek in nieuwbouw. In het programma zal ook de nodige aandacht zijn voor renovatiebouw. Het programma zal tevens richtinggevend zijn voor het thema «energie» op de lange termijn in het kader van Duurzaam Bouwen. Programma’s industrie Ten laste van dit onderdeel (1998: f 70,2 mln) komen met name programma’s gericht op energiebesparing in de industrie. Het betreft grotendeels programma’s die door Novem worden uitgevoerd. Nu het overgrote deel van de beoogde MJA’s in uitvoering zijn genomen, worden steeds meer energiebesparingsprojecten gestart. Alle MJAsectoren moeten de doelstelling van een energie-efficiency verbetering van 20% voor 2000 (ten opzichte van 1989) bereiken, ook als dit steeds moeilijker wordt en eenvoudige maatregelen reeds genomen zijn. Tot en met 1996 is een verbetering van 12,5% (64 PJ) bereikt. De aandacht richt zich op het opstellen van energiebesparingsplannen en het invoeren van energiemanagement en kennisopbouw over energiebesparingstechnieken in alle MJA-sectoren. In de sector lichte industrie wordt de samenwerking met distributiebedrijven gecontinueerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
178
Daarnaast zal er steeds meer de nadruk komen te liggen op ontwikkeling van doorbraaktechnologieën bij de MJA’s chemie, papier, raffinaderijen. Verder vallen onder dit onderdeel het programma «Advisering milieuvergunning bij MJA-inrichtingen» en Infomil. Beide activiteiten worden mede door VROM gefinancierd. MJA-bedrijven, gemeentes of provincies kunnen in het kader van de milieuvergunning een bedrijfsenergieplan ter toetsing voorleggen aan Novem. Infomil ondersteunt het bevoegd gezag (provincies en gemeentes) bij het beoordelen van het aspect energie in de milieuvergunning.
Tenderregeling Industriële energiebesparing (TIEB) Het budget voor de tenderregeling bedraagt f 20 mln. De TIEB heeft tot doel het stimuleren van toepassingen van nieuwe technieken en methodieken via studies, demonstratie en marktintroductie. Bij het selecteren van demonstratie- en marktintroductieprojecten wordt veel belang gehecht aan het herhalingspotentieel van het project bij andere industrieën. Bij elke «call for tenders» worden programma’s met onderwerpen gepubliceerd. Deze onderwerpen worden aan de hand van marktonderzoeken en/of resultaten van eerdere tenders geselecteerd. In 1997 zijn twee studietenders en een investeringstender uitgeschreven. De regeling wordt uitgevoerd door Novem en zal binnenkort worden geëvalueerd (zie bijlage 7 Evaluaties, nr. 1997-9). Toelichting op de hieronder opgenomen kwantitatieve informatie: – de tenders worden veelal afgewikkeld in het jaar volgend op de budgetpublicatie, daarom zijn de gegevens primair per tenderperiode opgenomen; – de uitvoeringskosten betreffen de per kalenderjaar aan Novem verstrekte vergoeding voor de behandeling van de tenders en de afwikkeling van de toezeggingen, en slechts gedeeltelijk de vergoeding voor de activiteiten van Novem gericht op herhaling; – de ramings- en doeltreffendheidskengetallen betreffen alleen de investeringstender;
(verplichtingenbedragen x f 1 mln)
artikel(-sub)
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal behandelde investeringsaanvragen 2. Aantal toezeggingen 3. Aantal behandelde studie-aanvragen 4. Aantal toezeggingen 5. Uitvoerend personeel in fte (= Novem) 5. Toegelicht begrotingsbedrag (=uitvoeringskosten Novem) RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantallen (= gehonoreerde investeringsaanvragen) 2. Bedrag per eenheid (= investeringsaanvraag) 3. Toegelicht begrotingsbedrag (= programma-uitgaven) DOELTREFFENDHEIDSKENGETALLEN 1. Met subsidie tot stand gekomen investeringen (miljoen gld) 2. Energiebesparing bij deze investeringen (Petajoules)1 3. Honoreringspercentage (bedrag toegezegd/ aangevraagd)
Realisatie 1995/1996
Realisatie 1996/1997
Raming 1997/1998
09.01–110
71 31 74 38 6,7 1,5
89 49 63 34 6,7 1,6
75 40 60 35 6,7 1,7
09.01–120
31 0,59 18,2
49 0,4 19,5
40 0,46 18,4
61 3,3 33
53,3 2,0 57,5
55 3,0 45
1
Belangrijk doel van de tender is herhaling door demonstratie; het herhalingseffect is thans niet aan te geven omdat het vele jaren duurt voor dit effect volledig gerealiseerd is. De aangegeven energiebesparing geeft daarom onvolledig inzicht in het doelbereik. Met evaluatiestudies zal worden geprobeerd enig inzicht in het herhalingseffect te krijgen.
Energiebesparings- en milieu-adviezen Deze regeling bevordert het inwinnen van externe energiebesparings/ milieu-adviezen door het MKB. De betrokken ondernemers zijn veelal niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
179
zelfstandig in staat of geneigd tot het doorlichten van gebouwen, installaties, processen op energie- en/of milieu-aspecten. Externe adviezen stimuleren de totstandkoming van de gewenste investeringen of gedragsaanpassingen. De regeling wordt uitgevoerd door Novem en de uitvoeringskosten worden geraamd op het onderdeel programma’s industrie op onderhavig artikel. De regeling zal dit jaar worden geëvalueerd (Zie bijlage 7 Evaluaties, 1997-10).
Tenderregeling Nieuwe Energie-efficiënte combinaties met Warmte/ Kracht-Systemen (NEWS) Om kwaliteitsverbeteringen in de Warmtekrachtkoppeling te stimuleren is in 1996 een subsidiefaciliteit gestart. Er zijn velerlei vernieuwende, hoogwaardige combinaties van energie-technologie met warmtekrachtsystemen mogelijk. De verhouding van het energiebesparende effect en de kosten hiervan, alsmede de bredere toepasbaarheid, kunnen sterk uiteenlopen. Teneinde de beste projecten te ondersteunen is gekozen voor een tendersysteem. Voor 1998 wordt een budget van f 8 mln voorzien. Het maximale subsidiebedrag per project is f 1 mln. Dit accentueert dat het niet om de warmtekrachtinstallatie zal gaan, maar om het toegevoegde vernieuwende element. Daarnaast wordt veel aandacht besteed aan de kennisoverdracht van de resultaten van de demonstratieprojecten. De regeling wordt uitgevoerd door Senter en is dit jaar geëvalueerd. 97–11 Instrument: Tenderregeling Nieuwe Energie-efficiënte Comb. WKS (NEWS) Resultaat: Het aantal aanvragen was met 46 groter dan verwacht, evenals het hiermee aangevraagde subsidiebedrag (f 21 mln). Binnen het budget van f 8 mln werden 19 aanvragen gehonoreerd. Met de projecten is een energiebesparing gemoeid van ruim 17 mln m3 aardgas per jaar, ruim 2 m3 per gulden subsidie. Het herhalingspotentieel van de voorgestelde projecten is groot: bij maximale navolging wordt een energiebesparingspotentieel van zo’n 400 mln m3 aardgas per jaar geraamd. Dit potentieel zal waarschijnlijk door deze NEWS-ronde niet worden gehaald. Gebruik: De regeling is met enkele kleine aanpassingen van technische aard voortgezet. De aanbevelingen betroffen het aanpassen van de werkwijze van Senter en het adviescollege.
(Bedragen in verplichtingen x f 1 mln)
artikel(-sub)
DOELMATIGHEIDSKENGETALLEN 1. Aantal behandelde aanvragen 2. Aantal toezeggingen 5. Toegelicht begrotingsbedrag (= uitvoeringskosten Senter) 6. Uitvoerend personeel in fte (= Senter)
01.55–030
realisatie 1996
raming 1997
raming 1998
46 19 0,6 3,7
31 22 0,6 3,7
40 20 0,6 3,7
Programma’s woningbouw en diensten Ten laste van dit onderdeel (1998: f 39,4 mln) komen de Novemprogramma’s: + Woningen: gericht op energiebesparing in de gebouwde omgeving; + Diensten: ter bevordering van efficiënt energiegebruik in kantoren en andere utiliteitsgebouwen; + LOREEN (Lokale & regionale energiebesparing); + Warmtevoorziening. Woningen. In deze sector is sinds eind 1995 de Energieprestatienorm voor nieuwbouw van kracht. Er worden voorbereidingen getroffen voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
180
een evaluatie en een aanscherpingstraject. Voor de bestaande bouw bestaat een convenant met de woningbouwkoepels, dat in 1996 afloopt. Thans wordt gesproken over een nieuw convenant, dat naar verwachting aan het eind van 1997 kan worden afgesloten. Op het gebied van warm tapwater is de Samenwerkingsverklaring Aanpak Warmwaterbesparing afgesloten die nu uitgevoerd wordt. De doelstelling van de betrokkenen is een besparing van 10 PJ (circa 13% ten opzichte van gebruik bij ongewijzigd beleid) te realiseren in de periode 1995–2000. Voor huishoudelijke apparatuur en verlichting loopt een labelingstraject op Europees niveau. Op apparaten moet het energieverbruik kenbaar gemaakt worden door middel van een gestandaardiseerde afbeelding. Daarnaast wordt er gewerkt aan afspraken op Europees en/of nationaal niveau op het gebied van efficiency-eisen aan wasmachines, wasdrogers, verlichting en het stand-by gebruik van tv-, video- en kantoorapparatuur. Ten behoeve van de koel- en vriesapparatuur ligt momenteel een conceptrichtlijn met minimum efficiency-eisen bij de Europese Raad. Diensten Het Novem programma diensten bevordert het efficiënt energiegebruik in kantoren en andere utiliteitsgebouwen. Ook in de dienstensector staat het instrument meerjarenafspraak voorop. Aangezien er een zeer groot aantal partijen is, is het nodig om gericht MJA’s af te sluiten. Inmiddels zijn MJA’s ten aanzien van de gebouwfunctie afgesloten met de KLM, Schiphol, MBO, HBO, banken en de intra-murale gezondheidszorg. Er is een intentieverklaring afgesloten met de supermarkten. Ook wordt gesproken met de installateurs (Uneto, VNI, ONRI) over de wijze waarop zij de energiebesparing bij de gebruikers kunnen bevorderen. Dit zal gestalte krijgen in een convenant. Tot dit onderdeel behoort ook de (mogelijke aanscherping van) energieprestatienormering van kantoor- en andere utiliteitsgebouwen. LOREEN. In het kader van de CO2-brief van de Minister van VROM van 15 september 1995 heeft het kabinet een additionele impuls voor gemeentelijk energiebesparingsbeleid toegezegd. In de programmaovereenkomst LOREEN met Novem wordt hier invulling aangegeven. Het gaat met name om de ondersteuning van gemeenten bij de uitvoering van hun energiebesparingsbeleid. In 1997 is met Novem een meerjarige programma-overeenkomst afgesloten. In 1998 is nog een aanvullende toezegging voorzien. Warmtevoorziening. Drie elementen in dit programma zullen in de komende jaren de meeste aandacht krijgen, te weten: Optimale Energievoorziening op Vinex-locaties, Lage temperatuursystemen en Warmtepompen. De grotere Vinex-locaties zullen worden benaderd om steun aan te bieden bij het proces van ruimtelijke ordening in relatie tot de energieinfrastructuur. Novem stelt, afhankelijk van het planstadium adviseurs ter beschikking om tot een dergelijke optimale situatie te komen. Hulpmiddelen om een optimale energie-infrastructuur te bereiken zijn inmiddels ontwikkeld. Lage Temperatuur Systemen voor verwarming van gebouwen en woningen hebben een gunstig effect op de energie-efficiency van alle warmtebronnen, omdat de warmte op een lagere temperatuur kan worden aangeleverd. In dit programma wordt de toepassing naast de invoering van andere kostenreducerende maatregelen gestimuleerd. De marktintroductie van warmtepompen is ook onderdeel van dit programma. Zie verder artikel 09.02, onderdeel «Warmtepompen». Het programma Warmtevoorziening is opgenomen in het evaluatieplan 1998 (zie bijlage 7 Evaluaties).
Programma’s verkeer en vervoer In 1997 is met Novem een programma-overeenkomst met een looptijd van twee jaar afgesloten. Dit is de reden waarom voor 1998 geen (verplichtingen)bedrag is opgenomen. De activiteiten gericht op energiebesparing in de sector verkeer en vervoer worden uitgevoerd door Novem
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
181
op basis van een programma-overeenkomst. Algemene doelstelling van het programma is efficiency-verbetering, zowel door technologische ontwikkelingen als door efficiënter gebruik van voertuigen. Het onderdeel techniekontwikkeling beoogt technologische ontwikkelingen in de industrie te stimuleren op het gebied van onder andere verbrandingsmotoren, aandrijftechniek en lpg-toepassingen. Ontwikkelingen in elektrisch vervoer en alternatieve brandstoffen worden zo veel mogelijk in internationaal kader gevolgd. Onder efficiënt gebruik van voertuigen vallen onder andere het TRANSACTIE-project (logistiek goederenvervoer) en de actie «Koop zuinig, rij zuinig» (aanschaf en gebruik personen- en vrachtauto’s). Beide projecten worden in overleg met V&W, VROM, het bedrijfsleven en intermediaire organisaties uitgevoerd.
Programma’s agrarische sector Ten laste van dit onderdeel (1998: f 7 mln) komt het programma van Novem gericht op de agrarische sector. Vanuit dit programma worden onderzoeks-, ontwikkelings-, kennisoverdrachts- en (in beperkte mate) demonstratieprojecten op het gebied van energiebesparing in de agrarische sector gestimuleerd en ondersteund. Eén meerjarenafspraak is in deze sector afgesloten, namelijk met de glastuinbouw. Met de champignontelers en de bloembollenbewarings- en preparatiesector is een intentieverklaring gesloten om tot een MJA te komen. Non-profit-regeling Per 1 januari 1997 is, als gevolg van het Belastingplan 1997, in artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de mogelijkheid van een energie-investeringsaftrek (EIA) opgenomen. Doel van deze regeling is het fiscaal stimuleren van energiebesparing en het inzetten van duurzame energie door het Nederlandse bedrijfsleven. Deze regeling is niet van toepassing voor de non-profitsector, omdat die geen gebruik van een fiscale regeling kan maken. Om deze sector toch ook te ondersteunen is met ingang van 3 juli 1997 de Subsidieregeling energie-investeringen in de non-profitsector van kracht geworden (Stcrt. 1997, 122). Uitgangspunt is dat de subsidieregeling zoveel mogelijk aansluit bij de EIA. De hoogte van de subsidie is afgestemd op het netto voordeel dat een ondernemer heeft in het kader van de EIA. De subsidiabele investeringen zijn gelijk aan de op 23 december 1996 in Staatscourant 248 gepubliceerde Energielijst 1997. De regeling wordt uitgevoerd door Senter en de uitvoeringskosten worden geraamd op artikel 01.55, onderdeel Bijdrage DGE aan Senter. Energiebesparingsresultaten beleidsprogramma’s In de Vervolgnota Energiebesparing is gewezen op het belang om de energiebesparingseffecten van de beleidsinspanningen te monitoren. Deze programma-monitoring geeft inzicht in de energiebesparingseffecten van de concrete maatregelen (waarneembare investeringen) voortvloeiend uit de beleidsprogramma’s. Niet rechtstreeks meetbaar is de zogenaamde autonome energiebesparing (gedragseffecten en niet gesubsidieerde investeringen). Aannemelijk is dat deze wel degelijk mede het gevolg is van het energiebesparingsbeleid. De programma-monitoring is dus geen schatting van het overall-resultaat van het energiebesparingsbeleid. Onderstaande tabel geeft de energiebesparing in petajoules (PJ’s) van een aantal in de periode vanaf 1988 in gang gezette energiebesparingsprogramma’s cq. subsidies (waarvan een deel inmiddels is afgelopen) in de periode 1988 t/m 1996. + In kolom 1 staat de gerealiseerde energiebesparing t/m 1996. + Kolom 2 geeft aan welke energiebesparingseffecten in de komende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
182
jaren nog zullen optreden door het gereed komen van investeringen waaraan in de jaren 1988 t/m 1996 reeds een financiële bijdrage is toegezegd, respectievelijk woningen en gebouwen die na 1996 zullen worden voltooid met inachtneming van energie-voorschriften. Dit zijn de zogenaamde pijplijn-effecten van de programma’s uit de periode 1988 t/m 1996 + Kolom 4 vermeldt de toegezegde subsidiebedragen t/m 1996. Hierbij moet worden opgemerkt dat het niet juist zou zijn om een eenduidige relatie te leggen tussen subsidiebedragen en besparingseffecten per programma. Het energiebesparingsbeleid vormt een samenhangend geheel en verschillende maatregelen beïnvloeden elkaar waardoor meer besparingen dan hier vermeld, worden uitgelokt. Effecten van enige besparingsprogramma’s 1988–1996 Regeling/Programma
1. gerealiseerde 2. pijplijn 3. totale 4. toegezegd besparing in besparing (PJ) besparing (PJ) subsidiebedrag (PJ) f mln.
WKK TIEB SET-nieuwe technieken HR-ketels NOVEM-programma’s Nieuwbouw-EPN Totaal
54 16 9 4 36 14
67 12 4 – 36 52
121 28 13 4 72 66
133
171
304
781 130 60 56 (t/m 93) 141 –
Voor alle duidelijkheid: bovenstaande cijfers geven niet het totale effect van het energiebesparingsbeleid. Diverse programma’s zijn nog niet verwerkt, en niet alle energiebesparingseffecten zijn te meten. Harde conclusies zijn dan ook niet verantwoord op basis van de gegevens uit deze tabel. Met enige voorzichtigheid mag niettemin worden gesteld dat met de hier genoemde instrumenten tenminste een energiebesparing is (en zal worden) teweeggebracht van iets meer dan 10% van het energieverbruiksaldo in Nederland (ca. 3000 PJ).
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
204 476
176 393
179 123
189 123
179 123
1e suppl. wet 1997
42 450
1 050
30 550
550
20 400
Mutatie
– 4 250
– 2000
2002
Ontwerp-begr. 1998
156 778
242 676
175 443
209 673
189 673
199 523
199 123
Waarvan te betalen
151 670
240 776
173 043
207 273
187 273
197 123
196 723
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
183
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
64 641
97 936
141 949
177 681
183 410
1e suppl. wet 1997
2 700
7 650
13 050
17 100
18 000
– 7 451
2 017
3 164
– 13 617
2 623
59 890
107 603
158 163
181 164
204 033
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
63 988
2002
198 450
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
030 LT onderzoek besp. techn. 110 Programma’s industrie 120 Tenders energiebesparing 130 Stimulering E&M-adviezen 140 NEWS 150 Nieuwe technieken 210 Progr. woningb.& diensten 230 Prog. verkeer en vervoer 240 Prog. agrarische sector 250 Non-profit reg. E-invest. Totaal art 0901
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
21 162 55 385 800 5 628 8 000 2 432 47 142 9 279 6 950
41 300 70 167 20 000 2000 8 000
8 900 70 167 20 000 2000 8 000
9 871 14 699
62 209 17 000 7 000 15 000 242 676
39 376
8 952 25 584 400 2 083 2 500 700 7 375 5 650 3 946 2 700 59 890
14 465 39 882 5 400 2 640 6 700 650 17 394 7 227 5 595 7 650 107 603
43Z 62D 62D 43Z 62D 62D 62D 62D 62D 62D
09.01 09.0 09.0 09.0 09.0 09.0 09.0 09.0 09.0 09.1
156 778
7 000 20 000 175 443
326 33 461 2 812 2 819 63 988
c) De toelichting bij de cijfers De verplichtingenmutatie betreft een overboeking naar het Ministerie van VROM inzake de uitvoering van voorbeeldprojecten Duurzaam Bouwen. 09.02 Duurzame energie
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Het beleid ter bevordering van duurzame energie is gebaseerd op de Vervolgnota Energiebesparing (VNEB; Kamerstukken II 1993/94, 23 561, nrs. 1 en 2), de beleidsbrief (Kamerstukken II 1994/95, 23 900, nr. 6), de nadere brief over het energiebesparingsbeleid (Kamerstukken II 1994/95, 24 242, nr. 1), de Derde Energienota (Kamerstukken II 1995/96, 24 525, nr. 2) en het Actieprogramma Duurzame energie in opmars. (Kamerstukken II 1996/97, 25 276, nr. 1). Dit actieprogramma concentreert zich op de inspanningen die de komende vier jaar verricht moeten worden om de doelstelling voor duurzame energie zoals die in die nota is geformuleerd te realiseren (3% duurzame energie in 2000). In de Derde Energienota wordt als lange termijn-doelstelling een aandeel van 10% duurzame energie in 2020 genoemd. Voor het bereiken van deze doelstelling worden velerlei maatregelen genomen. Een deel hiervan valt onder dit begrotingsartikel. In onderstaande grafiek worden de doelstellingen per energiebron aangegeven (in petajoules = PJ).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
184
Doelstellingen duurzame energie per energiebron uitgedrukt in petajoules (1995: realisatie1)
120 85
85 65
54
50 51
33
22 2
7
1995
Afval & biomassa
7
2000
Warmtepompen
2007
2020
Windenergie & overig 2)
1
gegevens over 1995 conform Actieprogramma Duurzame energie 1997–2000 2 «overig» bestaat uit Photovoltaïsche zonne-energie, Thermische zonne-energie, Aardwarmte, Energieopslag en Waterkracht
In totaal is voor 1998 f 62,4 mln aan verplichtingenruimte op dit artikel geraamd. Het grootste deel hiervan wordt besteed in het kader van programma-overeenkomsten met Novem. Voorts worden ter ondersteuning van het zonneboilerconvenant subsidies verstrekt voor zonneboilers in het kader van de subsidieregeling actieve zon-thermische systemen. Tenslotte wordt het projectbureau Duurzame Energie gefinancierd. Juridische grondslag: Het Besluit subsidies energieprogramma’s (Stb. 1994, 225) is een AMvB. Voor het bevorderen van investeringen in zonne-boilers geldt de Subsidieregeling actieve zon-thermische systemen (Stcrt. 1996, 86), een ministeriële regeling. Beide faciliteiten zijn gebaseerd op de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ.
Programma’s zon-thermisch Op dit onderdeel is een bedrag van f 8,6 mln beschikbaar. De activiteiten worden door Novem uitgevoerd in het kader van jaarlijkse programmaovereenkomsten. De inspanningen zijn voor de korte termijn gericht op de totstandkoming van een zonneboiler met een zodanig lage prijs dat deze in grote getale wordt gekocht en geplaatst zonder de stimulans van een subsidie. Daartoe vigeert een meerjarenafspraak tussen EZ, de zonneboilerfabrikanten, Novem, EnergieNed, Holland Solar en een aantal energiedistributiebedrijven. Een bescheiden bijdrage aan onderzoek en ontwikkeling is nog voorzien om het zonneboilerconvenant te ondersteunen. Er wordt naar gestreeft nog in 1997 een nieuw convenant te sluiten over de stimulering van de zonneboiler en financiële ondersteuning. De inspanningen zijn voor de middellange termijn gericht op het bereiken van een bijdrage van 5 PJ zon-thermisch in het jaar 2007, zoals aangekondigd in de Derde Energienota. De doelstelling zoals opgenomen in de memorie van toelichting, namelijk 400 000 zonneboilers in het jaar 2010 sluit daarop aan (zie ook paragraaf 2.4 van het algemeen deel van de memorie van toelichting). Programma’s zon-photovoltaïsch Op dit onderdeel is een bedrag van f 33,7 mln beschikbaar. De directe omzetting van zonlicht in elektriciteit (zon-photovoltaïsch: zon-pv) zal op de langere termijn één van de belangrijkste duurzame energiebronnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
185
worden. Met dat perspectief wordt een toekomstige grootschalige introductie van zon-pv in Nederland voorbereid. Dat vereist een forse onderzoeks- en ontwikkelingsinspanning, in samenspraak met de industrie. Tussen de meest betrokken partijen (overheid, industrie, bouwwereld, ECN, milieu-organisaties en energiebedrijven) is hiertoe een samenwerkingsovereenkomst gesloten. Flankerend daaraan is een nieuw MJP zon-pv opgesteld, in uitvoering bij Novem. Doelstelling is dat in het jaar 2000 tenminste 3000 woningen en gebouwen moeten kunnen voorzien in hun electriciteitsbehoefte door zonnestroom. Parallel aan de op Nederland gerichte toepassingen, is een groot aantal partijen in een strategieplatform bezig hun export-gerichte activiteiten verder op elkaar af te stemmen.
Programma’s wind Ten laste van dit onderdeel komen het programma TWIN (Toepassing Windenergie in Nederland) en een voorziening voor particuliere ondernemers die niet in aanmerking komen voor VAMIL of EIA. Voor 1998 is f 7,5 mln beschikbaar. In 1997 is met Novem voor het programma TWIN een overeenkomst met een looptijd van twee jaar afgesloten. Met dit programma wordt het onderzoeks- en ontwikkelingswerk voor windenergie versterkt, enerzijds gericht op demonstraties van nieuwe concepten en prototypen, anderzijds op onderzoek naar kust- en off-shore toepassingen. De planologische inpassing van windturbines blijft de nodige inspanningen vragen. Verder komen de uitvoeringskosten van Novem, ter afwikkeling van tot en met 1995 toegezegde subsidies voor investeringen in windturbines, ten laste van dit onderdeel. Medio 1997 was ruim 300 MW windenergievermogen geplaatst. De beoogde 1000 MW zal waarschijnlijk in 2003 gehaald worden. Vanaf 1996 kan bij investeringen in windturbines gebruik worden gemaakt van de VAMIL-regeling en met ingang van dit jaar ook van de EIAregeling. Zoals vermeld in het Actieprogramma Duurzame energie in opmars kunnen particuliere ondernemers zijnde geen NV of BV (m.n. agrariërs, een belangrijke doelgroep voor de ontwikkeling van windenergie) geen gebruik maken van de eerder genoemde regelingen. Voor de nu buiten de boot vallende doelgroep wordt met ingang van 1997 een aparte faciliteit in het leven geroepen (7,5 mln verplichtenruimte per jaar). Programma EnergieWinning uit Afval en Biomassa (EWAB) In 1997 is met Novem een programma-overeenkomst met een looptijd van twee jaar afgesloten. Daarom is voor 1998 geen (verplichtingen)bedrag opgenomen. Thans levert de energiewinning uit afval en biomassa al ongeveer 33 PJ besparing aan fossiele brandstoffen op. Het doel voor 2000 is een besparing van 54 PJ. Het EWAB-programma ondersteunt onderzoeks- en ontwikkelingswerk, haalbaarheidsstudies en demonstratieprojecten gericht op de stimulering en verbetering van (mee)verbranding en vergassing van afval en biomassa hoofdzakelijk voor elektriciteitsopwekking. Dit programma zal worden geëvalueerd op het effect van het programma en de uitvoering ervan. Warmtepompen Dit onderdeel omvat alle uitgaven ter bevordering van onderzoek en ontwikkeling, demonstratie en introductie van warmtepompen. Hiervoor is in 1998 f 7,6 mln beschikbaar. De marktintroductie van warmtepompen in de woning, utiliteitsbouw en industrie valt binnen het kader van het Novem-programma Warmtevoorziening. Met name in de woningbouw staan we op de drempel van grootschalige toepassingsmogelijkheden. Door demonstratieprojecten, projectondersteuning, een warmtepomp-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
186
competitie, doelgroepenbenadering en het opsporen van belemmeringen bij toepassing wordt de markt rijp gemaakt voor de introductie van warmtepompen op grotere schaal.
Zonneboilers Op dit onderdeel worden de uitgaven geraamd van de tot 1998 toegezegde subsidies voor zonneboilers. Projectbureau duurzame energie en overige uitgaven In de Derde Energienota is aangekondigd dat een projectbureau opgericht wordt, gericht op demonstratie en invoering van geavanceerde en hernieuwbare energiebronnen. In de brief aan de Staten-Generaal (Kamerstukken 1996/97, 25 423, nrs. 302 en 1) zijn de modaliteiten van de oprichting van het bureau opgenomen. Het projectbureau zal eind 1997 van start gaan. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
93 109
88 157
88 357
88 357
88 357
1e suppl. wet 1997
30 477
– 32 790
6 310
7 062
10 128
6 500
7 500
Mutatie
2002
Ontwerp-begr. 1998
49 408
129 896
62 429
98 485
94 857
95 857
95 857
Waarvan te betalen
46 567
129 416
62 429
98 485
94 857
95 857
95 857
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
8 885
1997
1998
1999
2000
2001
24 470
46 889
71 997
89 806
89 901
– 256
– 532
– 763
– 763
– 2 994
2 553
4 064
2 328
3 718
21 220
48 910
75 298
91 371
93 619
94 916
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
187
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
110 Zon-thermisch 120 Zon photovoltaisch 130 Windenergie 140 Biomassa en afval 150 Warmtepompen 210 Stimulering zonneboilers 310 Proj. Duurzame Energie
6 028 2 096 2 444 23 167 10 001 5 672
8 624 31 905 40 786 30 994 8 900 6 000 2 687
8 624 33 705 7 500
2 072
2 482 4 528 2 434 6 743 3 358 1 380 295
4 792 12 336 8 533 13 457 6 140 2 484 1 168
43Z 43Z 43Z 43D 62D 62D 43Z
09.01 09.01 09.01 09.01 09.0 09.0 09.0
Totaal art 0902
49 408
129 896
62 429
21 220
48 910
7 600
2 177 3 507 786 343
5 000 8 885
c) De toelichting bij de cijfers Verplichtingenmutaties worden voorgesteld voor de onderdelen Windenergie, Zon-thermisch en Zon-photovoltaïsch. Ten behoeve van ondernemers die niet in aanmerking komen voor VAMIL en EIA is met ingang van 1997 f 7,5 mln aan de raming toegevoegd. De raming op de onderdelen Zon-thermisch en Zon-photovoltaïsch is aangepast aan het lopende meerjaren-programma Zon-thermisch 1996–2000 en het lopende meerjaren-programma Zon-photovoltaïsch 1996–2000. 09.03 Energievoorzieningsonderzoek
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de activiteiten op het gebied van energievoorzieningsonderzoek geraamd. In totaal is in 1998 voor f 7 mln aan verplichtingenruimte geraamd. Hoge Flux Reactor (HFR) In 1996 is aan de EU een bijdrage toegezegd van 32,5 mln ECU voor het aanvullend programma 1996–1999. De daar bijeengehouden uit voortvloeiende uitgaven komen ten laste van dit onderdeel. Programma’s kernenergie Ten laste van dit onderdeel komen de uitgaven ten behoeve van onderzoek op het gebied van radioactief afval welke tot en met 1997 zijn (worden) aangegaan. Nieuwe elektriciteitstechnologieën Op dit onderdeel is een bedrag van f 7 mln beschikbaar. Met ingang van 1998 is de naam van dit onderdeel gewijzigd van «Programma’s kolen» in «Nieuwe elektriciteitstechnologieën». Tot en met 1997 kwamen ten laste van dit onderdeel de uitgaven met betrekking tot onderzoek naar en stimulering van kolentechnologieën ten behoeve van de elektriciteitsopwekking. Het is mogelijk gebleken een aanzienlijk percentage kolen in te zetten voor elektriciteitsopwekking binnen de bestaande milieurandvoorwaarden. Handhaving van de inspanning op het zelfde niveau is niet langer noodzakelijk. Met ingang van 1998 zullen de gelden mede aangewend worden voor het stimuleren van onderzoek, ontwikkeling en praktijktoepassingen van relevante electriciteitstechnologieën. Het gaat onder meer om zaken als systeemintegratie en elektro-magnetische vermogenstechnieken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
188
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie
1997
1998
1999
2000
2001
10 000
7 000
4 200
76 400
1 400
2002
2 981
Ontwerp-begr. 1998
80 523
12 981
7 000
4 200
76 400
1 400
1 400
Waarvan te betalen
80 522
12 981
7 000
4 200
71 400
1 400
1 400
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
22 927
21 096
21 767
21 751
21 721
– 441
– 2 191
– 2 368
91
20 655
19 576
19 383
21 812
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
23 635
22 927
21 172
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
1997
1998
110 Hoge Flux Reactor 120 Programma’s kernenergie 130 Nwe electriciteitstechno.
70 371 8 864 1 288
5 662 7 319
7 000
Totaal art 0903
80 523
12 981
7 000
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
18 389 5 246
15 157 6 764 1 006
16 500 1 716 2 439
43G 12 62D
09.11 09.01 09.1
23 635
22 927
20 655
c) De toelichting bij de cijfers Het betreft het in de raming opnemen van verplichtingenruimte die in 1996 niet kon worden vastgelegd. Het gaat om f 2,6 mln op het PINKprogramma en f 0,3 mln op Nieuwe Electriciteitstechnologieën (voorheen het programma Kolen). De voorgestelde uitgavenmutaties zijn het gevolg van een actualisatie van de uitgaven op in het verleden aangegane verplichtingen 09.04 Beleidsondersteuning en overige uitgaven
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Ten laste van dit artikel worden diverse uitgaven voor beleidsondersteuning geraamd. Tevens komen ten laste van dit artikel de bijdragen aan de mijnindustrie. Beleidsondersteuning Van het budget van f 5,3 mln wordt naar verwachting verreweg het grootste deel gebruikt voor het uitvoeren van beleidsstudies op het gebied van energie. Daarnaast worden op dit onderdeel de uitgaven geraamd ten behoeve van de controle op de naleving van het Benzinebesluit en de bijdrage aan de normalisatiewerkzaamheden op gasgebied
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
189
van het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI). Voorts komen ten laste van dit onderdeel enkele bijdragen aan internationale organisaties en incidentele uitgaven voor exportbevordering op energiegebied. Tenslotte worden uitgaven voorzien voor de Mijnraad. De uitgaven betreffen vacatiegelden, alsmede vergoedingen voor reis- en verblijfkosten voor de leden van de Mijnraad. De uitgaven voor de AER worden met ingang van 1998 op artikel 01.15 Adviescolleges geraamd.
Bijdragen ten behoeve van de mijnindustrie De op dit onderdeel opgenomen bedragen dienen ter financiering van oude verplichtingen in verband met de bij EZ in beheer zijnde gelden van de drie mijnschade-stichtingen. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
4 565
5 721
9 333
9 333
9 333
– 220
– 220
– 220
– 220
Mutatie
2002
Ontwerp-begr. 1998
4 804
4 565
5 501
9 113
9 113
9 113
9 113
Waarvan te betalen
4 803
4 565
5 501
9 113
9 113
9 113
9 113
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
3 007
1997
1998
1999
2000
2001
3 792
4 907
6 734
8 372
9 153
– 1 415
– 182
– 195
– 211
– 220
2 377
4 725
6 539
8 161
8 933
9 113
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 Beleidsondersteuning 110 Bijdrage mijnindustrie
4 804
4 315 250
5 301 200
3 007
2 127 250
4 525 200
12 43D
09.0 09.1
Totaal art 0904
4 804
4 565
5 501
3 007
2 377
4 725
c) De toelichting bij de cijfers Voorgesteld wordt het budget voor de AER af te zonderen op artikel 01.15 Adviescolleges. Daartoe wordt met ingang van 1998 f 170 000 overgeheveld naar artikel 01.15. Daarnaast kan de raming worden verlaagd met f 50 000 omdat de liquidatie van de Domaniale Mijnmaatschappijen geen kosten meer zal vergen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
190
09.05 Energie-onderzoek Centrum Nederland
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Conform hetgeen in de Nota Kennis in Beweging is aangekondigd, is met ingang van 1 januari 1997 de nieuwe programmatische indeling en aansturing gerealiseerd en de nieuwe missie van ECN vastgesteld. Voor zowel de Samenwerkings- als de ENGINEfinanciering is een meerjarenprogramma geformuleerd. De versterkte interactie tussen vraag en aanbod van kennis komt tot uiting in het Samenwerkingsfinancieringsprogramma. Projecten in dit programma worden door de tijd heen meer en meer door marktpartijen gefinancierd en aangestuurd. Basis- en ENGINEfinanciering Deze financiering is bedoeld om ECN in staat te stellen om onderzoek te verrichten en kennis en kunde te ontwikkelen op het gebied van duurzame energie, fossiele brandstoffen, nucleaire energie, energie-efficiency en beleidsstudies. In het kader van de gewijzigde aansturings- en financieringsfilosofie, worden de activiteiten van ECN geformuleerd in het zogenaamde Basis-, respectievelijk ENGINE-programma. De financiering wordt gebruikt voor de uitvoering van onderstaande programma’s. Basis-programma ECN kan dit programma naar eigen inzicht invullen met activiteiten die gericht zijn op kennisopbouw en onderzoek om daarmee zijn positie in de onderzoekwereld te versterken. ENGINE-programma Bij het ENGINE-programma zijn de activiteiten gericht op langere termijn energie-onderzoek. Het ENGINE-programma heeft als belangrijkste leidraad het dichterbij brengen van een toekomstig duurzame energiehuishouding. Hierbij zijn ten behoeve van de benodigde geleidelijke overgang naar een volledig duurzame energiehuishouding geen van de huidige belangrijke energie-aanbod opties bij voorbaat uitgesloten. Het ENGINE-programma wordt jaarlijks extern beoordeeld door de Programma Advies Raad. Samenwerkingsfinanciering Deze financiering is bedoeld om ECN in staat te stellen om het, per jaar op te stellen, Samenwerkingsprogramma uit te voeren. Binnen het Samenwerkingsprogramma worden activiteiten uitgevoerd die in de volgende werkgebieden zijn onder te brengen: duurzame energie, fossiele brandstoffen, nucleaire energie, energie-efficiency en beleidsstudies. De projecten binnen de werkgebieden zijn alle samenwerkingsverbanden met bedrijfsleven en andere relevante partijen. De verschillende werkgebieden worden door externe beoordelingscommissies jaarlijks beoordeeld. Voor het Samenwerkingsprogramma is een «Target 2000» voor de mate van cofinanciering gesteld. Bijdrage flexible uittreding (voorheen VUT) Met ingang van 1991 is de tot dan toe jaarlijks toe te kennen bijdrage voor flexibele uittreding (voorhen VUT) opgenomen in de meerjarenramingen. De bijdrage aan ECN bestaat uit een structureel deel (f 6,1 mln) en een incidenteel deel (circa f 0,7 mln tot en met 1999).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
191
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
64 421
1997
1998
1999
2000
2001
2002
61 974
61 973
61 974
61 263
61 263
1 716
1 742
1 742
1 721
1 721
63 690
63 715
63 716
62 984
62 984
62 984
2002
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
62 911
1997
1998
1999
2000
2001
62 056
61 973
61 974
61 263
61 263
1 752
1 741
1 742
1 721
1 721
63 808
63 714
63 716
62 984
62 984
62 984
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 Basis- en ENGINEfinanc. 020 Samenwerkingsfinanciering 030 Bijdrage flex.uittr.
28 694 29 083 6 644
28 650 28 193 6 847
28 650 28 218 6 847
28 694 27 573 6 644
28 650 28 311 6 847
28 650 28 217 6 847
43Z 43Z 43Z
09.01 09.01 09.01
Totaal art 0905
64 421
63 690
63 715
62 911
63 808
63 714
c) De toelichting bij de cijfers Voorstel betreft de toevoeging van loon- en prijsbijstelling (respectievelijk f 1,2 mln en f 0,5 mln). 09.06 Doelfinanciering NITG-TNO
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn de financiële middelen geraamd ten behoeve van het Doelfinancieringsprogramma EZ-DGE Geo-onderzoek. Dit doelfinancieringsprogramma is bestemd voor het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen, een onderdeel van de organisatie TNO (NITG-TNO). Het NITG-TNO is ontstaan na de samenvoeging van de Rijksgeologische Dienst met het instituut TNO Grondwater en Geoenergie (Kamerstukken II, 1996/97, 24 229, nr 13). Deze samenvoeging heeft op 1 september 1997 haar formele beslag gekregen. De middels het doelfinancieringsprogramma te financieren activiteiten zijn gericht op de instandhouding en verdere ontwikkeling van geowetenschappelijke en daarmee verband houdende technologische kennis, als ook op specifiek onderzoek ten behoeve van de beleidsterreinen waarvoor EZ beleidsverantwoordelijkheid draagt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
192
Bij de fusie is vastgesteld dat in de startfase 1997–2002 de budgetten die voor de RGD in de meerjaren begroting staan, verminderd met de geraamde inkomsten, voor het NITG-TNO beschikbaar zullen worden gesteld.
b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
Mutatie
8 879
26 637
26 637
26 637
26 637
Ontwerp-begr. 1998
8 879
26 637
26 637
26 637
26 637
2002
Ontwerp-begr. 1997
26 637
Economische code: 31 Functionele code: 11.2
c) De toelichting bij de cijfers Betreft het toevoegen van de raming die aanvankelijk voor de RGD was opgesteld aan de raming van artikel 09.06. Daarnaast komt het NITG-TNO in aanmerking voor loon- en prijsbijstelling. Voor 1997 is enkel een jaarevenredig deel overgeboekt voor de periode vanaf 1 september (de formele fusiedatum). 09.12 Garanties energiebeleid
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel zijn de garanties op het gebied van het energiebeleid geraamd, alsmede de eventuele uitgaven die daarmee samenhangen. De diverse garanties zijn hieronder toegelicht. Leningen en exploitatiekosten Nederlandse Pijpleidingmaatschappij B.V. De Nederlandse Pijpleidingmaatschappij B.V. (NPM) is opgericht in verband met de aanleg van een pijpleiding tussen het gebied van de Nieuwe Waterweg en het Noordzeekanaal. De pijpleiding wordt sinds 1982 niet meer gebruikt. Het Rijk (in casu EZ) en de gemeente Amsterdam betalen elk 50% van de uitgaven die sindsdien gemoeid zijn met rente- en aflossingsverplichtingen van leningen en met de exploitatiekosten. Het garantieplafond van rente- en aflossingsverplichting bedraagt f 32,5 mln.
Garantie NPM (x f 1 000) – – – – –
garantieplafond uitstaand risico per 1 januari te vervallen garanties verleende of te verlenen garanties uitstaand risico per 31 december
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
32 500 6 091 – 2 660 872 4 303
32 500 4 303 – 2 244
32 500 2 059 – 1 104
32 500 955 – 162
32 500 793
32 500 793
32 500 793
2 059
955
793
793
793
793
Leningen Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA) De Wet voorraadvorming aardolieprodukten (Stb. 1986, 675) regelt onder meer de nationale voorraadplicht zoals die in internationaal verband geldt. Een gedeelte wordt opgelegd aan voornamelijk de raffinaderijen en de importerende oliehandel en het merendeel aan de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA). De omvang van de door COVA aan te houden olievoorraden is laatstelijk vastgesteld op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
193
1 april 1995 (Stcrt. 1995, 77). De exploitatiekosten COVA komen ten laste van artikel 09.21 Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten. De ter financiering van de olievoorraden benodigde leningen zijn verstrekt onder staatsgarantie. Het garantieplafond bedraagt f 1,6 mld en er zijn geen uitgaven op voorzien.
Garantie COVA (x f 1 000) – garantieplafond – uitstaand risico per 1 januari – uitstaand risico per 31 december
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1 600 000 1 594 000 1 594 000
1 600 000 1 594 000 1 594 000
1 600 000 1 594 000 1 594 000
1 600 000 1 594 000 1 594 000
1 600 000 1 594 000 1 594 000
1 600 000 1 594 000 1 594 000
1 600 000 1 594 000 1 594 000
Exploitatiegarantie stadsverwarmingsproject Betreft uitgaven in verband met de aardgasprijsgarantie voor het stadsverwarmingsproject Duiven-Westervoort. De uitgavenraming 1997 met betrekking tot deze garantie is ongewijzigd.
Garantie Stadsverw. (x f 1 000) – uitstaand risico per 1 januari – te vervallen garanties – uitstaand risico per 31 december
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
37 344 – 4 753 32 591
32 591 – 3 900 28 691
28 691 – 3 800 24 891
24 981 – 4 000 20 891
20 891 – 5 400 15 491
15 491 – 4 600 10 891
10 891 – 4 500 6 391
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1998
1 679 987
872
Waarvan te betalen
43 024
372
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2002
Ontwerp-begr. 1997
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
8 030
6 035
5 335
5 335
5 335
Mutatie
– 157
404
161
7 873
6 439
5 496
5 335
5 335
Ontwerp-begr. 1998
7 213
5 335
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
194
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
1997
Uitgaven
1998
Codering
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
63D 63D
09.2 09.0
010 Leningen NPM 140 Garanties stadsverwarming
872
2 460 4 753
2 538 5 335
1 104 5 335
Totaal art 0912
872
7 213
7 873
6 439
DOORSLUISPOSTEN 09.21 Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de betalingen aan de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA) geraamd ter financiering van de exploitatiekosten voor het aanhouden van een noodvoorraad aardolieprodukten. Als dekking hiervoor worden voorraadheffingen op aardolieprodukten geïnd door het Ministerie van Financiën. Een en ander geschiedt krachtens de Wet Voorraadvorming Aardolieprodukten (Stb. 1986, 675). De raming van deze voorraadheffing is opgenomen bij ontvangstenartikel 09.03 Ontvangsten COVA. Bij dat artikel zijn ook de ramingskengetallen ten aanzien van COVA opgenomen. b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
148 252
1997
1998
1999
2000
2001
151 250
158 268
163 350
163 350
163 350
– 3 750
– 8 268
147 500
150 000
163 350
163 350
163 350
2002
163 350
Economische code: 43D Functionele code: 09.1
c) De toelichting bij de cijfers De mutatie is het gevolg van een geschatte daling van het heffingsplichtig volume van 121 mln hectoliter naar 118 mln hectoliter voor de jaren 1997 en 1998. Zie ontvangstenartikel 09.03 voor de berekening van de raming. 09.22 Uitkering aan houder certificaten Energiebeheer Nederland B.V.
a) De grondslag van het artikel en het te voeren beleid Op dit artikel worden de afdrachten door EZ van dividend van Energiebeheer Nederland B.V. aan N.V. DSM geraamd. Deze laatste is de houder van de certificaten van de EBN-aandelen. Het dividend wordt op de ontvangstenbegroting van EZ geraamd (ontvangstenartikel 09.02).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
195
b) De cijfers Opbouw verplichtingen en uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
153 877
1997
1998
1999
2000
2001
138 000
137 000
137 000
137 000
137 000
5 000
2000
1 000
143 000
139 000
138 000
137 000
137 000
2002
137 000
Economische code: 27 Functionele code: 09.1
c) De toelichting bij de cijfers Betreft een verhoging als gevolg van de verhoging van de aardgasbaten (artikel 09.01 Inkomsten uit Aardgas). Zie ook ontvangstenartikel 09.02 Uitkering EBN.
AFWIKKELING ENERGIEBELEID TOT 1996 Bij de artikelen 09.31 tot en met 09.35 worden uitgaven geraamd ter afwikkeling van verplichtingen die tot en met 1995 zijn aangegaan. Kortheidshalve zijn bij deze artikelen alleen majeure wijzigingen in de uitgavenraming toegelicht. 09.31 Adviesraden, normalisatiewerkzaamheden en overige uitgaven
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de uitgaven geraamd ter afwikkeling van verplichtingen die zijn aangegaan tot en met 1995. b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1999
2000
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
947
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
Ontwerp-begr. 1997
389
Mutatie
229
25
618
25
Ontwerp-begr. 1998
304
Economische code: 12 Functionele code: 09.0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
196
09.32 Toepassing energiebesparingstechnologie en duurzame energie
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de uitgaven geraamd ter afwikkeling van verplichtingen die zijn aangegaan tot en met 1995. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
618 434
Waarvan te betalen
539 583
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
159 145
88 592
46 856
28 116
16 000
1e suppl. wet 1997
– 5 315
– 12 610
3 000
– 3 000
15 092
3 631
16 350
– 8 993
8 420
– 23 592
157 461
92 332
40 863
33 536
7 500
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
189 787
4 000
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
111 Industrie 112 Gebouwde omgeving en verv 113 Tenderreg. e-besp proj 114 Windenergie 422 Energiebesparingsadviezen 426 Invest.in windturbines 427 Overige duurzame energie 510 Energiebesp.best.gebouwen 900 Oude verplichtingen Totaal art 0932
1997
1998
Uitgaven
Codering
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
29 026 27 725 10 572 102 1 850 51 284 58 799 4 005 6 424
32 081 21 573 27 896
13 092 8 940 13 975
3 267 28 031 40 716 1 290 2 607
1 249 16 612 37 360 654 450
62D 62D 62D 62D 43Z 62D 62D 62D 62D
09.0 09.0 09.0 09.0 09.0 09.2 09.0 09.0 09.0
189 787
157 461
92 332
c) De toelichting bij de cijfers De uitgavenraming op dit artikel is geactualiseerd op basis van een herijking van de uitfinanciering van in het verleden aangegane verplichtingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
197
09.33 Onderzoek en ontwikkelingswerk op energiegebied
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de uitgaven geraamd ter afwikkeling van verplichtingen die tot en met 1995 zijn aangegaan. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
135 443
Waarvan te betalen
111 521
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
Ontwerp-begr. 1997
49 641
17 520
5 400
232
Mutatie
– 5 576
381
2 905
1 468
44 065
17 901
8 305
1 700
Ontwerp-begr. 1998
39 550
De verdeling naar onderdelen van de verplichtingen en uitgaven (x f 1 000) en de economische en functionele codering Artikelonderdeel
Verplichtingen 1996
1997
1998
Uitgaven 1996
1997
391
156 3 818
020 Ond. actiniden & r-afval 030 Aanv. prog. HFR Euratom 040 Nucleaire technologie 110 Beleidsstudies 210 Ontwikkeling kolenbeleid 510 Ond e-besp-tech & duurz e 900 Oude verplichtingen
1 050 2 369 5 187 30 062 491
Totaal art 0933
39 550
Codering
1998
Econ.
Funct.
1 250 3 341 34 600 900
342 2 649 14 210 700
12 43G 62D 12 62D 43Z 12
07.35 09.11 09.1 09.0 09.1 09.01 09.0
44 065
17 901
09.35 Investeringssubsidies energiebesparing
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de uitgaven geraamd ter afwikkeling van verplichtingen die zijn aangegaan in 1995.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
198
b) De cijfers Opbouw verplichtingen vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) t/m 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2001
2002
Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
14 038
Waarvan te betalen
12 789
Opbouw uitgaven vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
4 064
1997
1998
1999
2000
4 709
1 570
1 099
470
– 1 709
1 630
1 091
– 135
3 000
3 200
2 190
335
Economische code: 62D Functionele code: 09.0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
199
TOELICHTING BIJ WETSARTIKEL 2 (ONTVANGSTENBEGROTING) 01.00 ALGEMEEN 01.01 Diverse ontvangsten
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel is een raming opgenomen van de ontvangsten die samenhangen met de personeelsuitgaven, zoals restituties van reiskosten en inhoudingen voor pensioenen en overige ontvangsten die niet onder een specifiek artikel vallen. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
8 339
8 039
7 739
7 739
7 739
1e suppl. wet 1997
– 100
– 100
– 100
– 100
– 100
– 51
– 851
– 651
– 651
– 651
8 188
7 088
6 988
6 988
6 988
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
5 986
2002
6 988
Economische code: 16/12 Functionele code: 11.0
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde verlaging bestaat uit een aantal elementen. Ten eerste vindt met artikel 01.01 een meerjarige desaldering plaats. Het gaat hierbij om een verhoging van de uitgaven van f 0,544 mln in verband met de uitvoering van het Vervoermanagementplan. Ten tweede wordt de raming, op basis van de realisaties in het verleden, neerwaarts bijgesteld (met f 0,595 mln in 1997, f 1,395 mln in 1998 en f 1,195 mln meerjarig). 01.11 Ontvangsten Bureau voor de Industriële Eigendom
a) De grondslag van het artikel De ontvangsten van het Bureau voor de Industriële Eigendom bestaan, naast enkele incidentele baten, hoofdzakelijk uit ontvangsten krachtens de Rijksoctrooiwet (Stb. 1995, nr. 52). De hoogte van de verschuldigde taksbedragen is vastgelegd in het Octrooireglement (KB van 22 september 1921, Stb. 1 083). b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
47 514
1997
1998
1999
2000
2001
45 955
45 955
45 955
45 955
45 955
45 955
45 955
45 955
45 955
45 955
2002
45 955
Economische code: 36/16 Functionele code: 11.1
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
200
01.21 Ontvangsten Centraal Planbureau
a) De grondslag van het artikel De ontvangsten van het CPB bestaan voor het grootste deel uit ontvangsten uit werk voor tweeden (andere onderdelen van de Staat). Daarnaast heeft het CPB nog ontvangsten van kleiner omvang (onder andere de verkoop van publicaties). De tarieven welke in rekening worden gebracht zijn, afhankelijk van de opdrachtgever, gebaseerd op: – de Tarieven Handleiding van het Ministerie van Financiën; – de Algemene Regeling van Tarieven en Voorwaarden van het Ministerie van BuZa; – Tarieven van de Europese Commissie. Door het hanteren van bovengenoemde tarieven worden de kosten van het werken in opdracht geacht gedekt te zijn. Ingeval sprake is van substantiële extra kosten ten behoeve van onderzoek door derden, aanschaf databestanden en dergelijke, worden deze apart in rekening gebracht. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
2 886
1997
1998
1999
2000
2001
2 235
135
135
135
135
321
2 336
– 85
– 85
– 85
2 556
2 471
50
50
50
2002
50
Economische code: 16 Functionele code: 01.3
c) De toelichting bij de cijfers De voorgestelde mutatie betreft een bijstelling van de geraamde ontvangsten uit werken voor tweeden. 01.31 Ontvangsten Centraal Bureau voor de Statistiek
a) De grondslag van het artikel De ontvangsten van het CBS bestaan voor het grootste deel uit werken in opdracht voor derden en de verkoop van publicaties. Daarnaast is er sprake van diverse ontvangsten, welke voornamelijk incidenteel en/of van kleine omvang zijn. Voor wat betreft het werk in opdracht hanteert het CBS met ingang van april 1996 de Tarieven Handleiding van het Ministerie van Financiën met een opslag van vijf procent. Voor het gehele CBS ligt het berekende integrale kostprijstarief 4% procent lager dan de verkoopprijs. Publicaties zijn een bijproduct van de activiteiten van het CBS. Verkoop vindt daarom plaats tegen marginale kosten (repro- en distributiekosten). Van de geraamde ontvangsten voor 1998 heeft circa f 11 mln betrekking op werken voor derden. Het betreft hier werkzaamheden voor Eurostat, het Europese statistisch bureau.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
201
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
8 900
8 900
8 900
8 900
8 900
1e suppl. wet 1997
9 800
11 100
12 700
14 300
14 300
18 700
20 000
21 600
23 200
23 200
Ontwerp-begr. 1998
22 891
2002
23 200
Economische code: 16 Functionele code: 01.3 01.51 Ontvangsten Rijks Geologische Dienst
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd van de Rijks Geologische Dienst. Naast enkele posten van kleinere omvang bestaan de ontvangsten van de RGD voornamelijk uit opbrengsten in het kader van onderzoek en adviezen verricht in opdracht. Dit artikel komt te vervallen met de fusie van het RGD met TNO-GG per 1 september 1997. De daarmee samenhangende ontvangstenderving is in mindering gebracht op de voor het NITG-TNO beschikbare doelfinanciering. Zie ook de toelichting bij de uitgavenartikelen 01.01 en 09.06. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
1 765
1 790
1 815
1 840
1 840
Mutatie 1997
– 588
– 1 790
– 1 815
– 1 840
– 1 840
Ontwerp-begr. 1998
3 722
2002
1 177
Economische code: 16 Functionele code: 11.2
c) De toelichting bij de cijfers In verband met de fusie wordt dit artikel met ingang van 1998 leeggeboekt. Omdat de fusie per 1 september plaatsvindt en er dus ook nog ontvangsten ten gunste van de EZ-begroting zullen plaatsvinden is de raming 1997 voor een jaarevenredig deel gehandhaafd. 02.00 INDUSTRIEEL EN ALGEMEEN TECHNOLOGIEBELEID 02.02 Ontvangsten technische ontwikkelingskredieten
a) De grondslag van het artikel De raming bestaat uit ontvangsten uit hoofde van rente en aflossingen op in het verleden verstrekte Technische ontwikkelingskredieten (zie uitgavenartikel 02.09 Speur- en ontwikkelingswerk). De ontvangsten zijn afhankelijk van het succes van het ontwikkelingsproject, het succes van de commercialisatie en de algemene economische ontwikkelingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
202
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
85 000
75 000
70 000
60 000
55 000
20 000
15 000
20 000
20 000
95 000
85 000
80 000
75 000
1e suppl. wet 1997 Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
2002
15 000 103 589
100 000
75 000
Economische code: 77D Functionele code: 11.3
c) De toelichting bij de cijfers Op grond van huidige inzichten kan de raming meerjarig met f 15 mln tot f 30 mln worden verhoogd. Aangezien de realisaties afhankelijk zijn van diverse onzekere faktoren (zie grondslag) wordt terughoudendheid betracht bij het ramen van de ontvangsten in latere jaren en kent de raming derhalve een dalende tendens. De ontvangsten die op dit artikel geraamd worden betreffen aflossingen en rente op in het verleden verstrekte TOK-kredieten. Het huidige bestand omvat in totaal 610 projecten met een in totaal verstrekt kredietbedrag van f 1 962,9 mln, waarop f 1 559,3 mln is uitbetaald door EZ en inmiddels f 487,5 mln is terugontvangen in de vorm van terugbetaalde hoofdsom en rente. Het saldo van de laatste twee bedragen is een globale indicatie van het potentiële bedrag dat EZ vanaf 1996 kan verwachten als terugbetaling. Dit saldo bedraagt ultimo 1996 f 1 071,8 mln.
Projectstatus
aantal (x f1 mln) projecten contractsom
uitkering
terugbetaling
- lopende contracten + in ontwikkelingsfase + in commerciële fase + stopgezet + in faillissement
139 344 86 41
626,5 919,1 183,5 233,8
372,8 846,5 147,0 193,0
318,0 452,6 6,3 10,6
totaal
610
1 962,9
1 559,3
487,5
02.04 Diverse ontvangsten technologiebeleid
a) De grondslag van het artikel Op deze post worden de bijdragen van het Ministerie van OC&W aan het EET-programma geraamd. Zie hiervoor ook de toelichting bij het uitgavenartikel 02.02 Specifieke bedrijfsgerichte technologiestimulering. Daarnaast worden de overige (incidentele) ontvangsten van dit hoofdbeleidsterrein op dit artikel geraamd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
203
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
6 000
6 000
6 000
6 000
6 000
1e suppl. wet 1997
4 000
1 000
1 000
1 000
625
29 500
10 000
20 000
20 000
20 000
39 500
17 000
27 000
27 000
26 625
Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
35 034
2002
26 000
De verdeling naar onderdelen van de ontvangsten (x f 1 000) en de economische en functionele codering 1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 Div. Ontv. Technologiebel 020 Ontvangsten EET-gelden
32 534 2 500
33 500 6 000
3 500 13 500
31 47D
11.3 11.1
Totaal art 0 204
35 034
39 500
17 000
c) De toelichting bij de cijfers Voor 1997 wordt de raming met f 29,5 mln verhoogd als gevolg van terugbetalingen op in het verleden verstrekte voorschotten. De verhoging van de raming met ingang van 1998 betreft een desaldering met uitgavenartikel 02.02 Specifieke bedrijfsgerichte technologiestimulering. Op laatst genoemd artikel worden de uitgaven geraamd voor het programma Economie, Ecologie en Technologie (EET), dat door de Ministeries van OC&W en EZ gezamenlijk wordt gefinancieerd. Het OC&W-deel van deze financiering wordt via een bijdrageconstructie aan de EZ-begroting toegevoegd. 02.05 Ontvangsten uit het Fonds economische structuurversterking
a) De grondslag van het artikel De uitgaven die EZ ten behoeve van de Fes-projecten verricht, worden periodiek verrekend met dit fonds. De hiermee gemoeide ontvangsten worden op dit artikel geraamd. Thans worden ontvangsten met betrekking tot drie projecten (NOBIS, HPCN en MARIN) op dit artikel begroot. Zie ook uitgavenartikel 02.13 Projecten gefinancieerd uit het Fes.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
204
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Ontwerp-begr. 1998
19 248
1997
1998
1999
2000
54 265
58 045
10 585
– 31 265
– 24 045
45 048
17 180
23 000
34 000
55 633
17 180
2001
2002
Economische code: 08 Functionele code: 04.9 03.00 INDUSTRIEBELEID 03.01 Ontvangsten staalindustrie
a) De grondslag van het artikel Geraamd zijn de ontvangsten die voortvloeien uit de steun die EZ in het verleden heeft verstrekt in het kader van de herstructurering van de staalindustrie. Het betreft de aflossingen en rentebetalingen over de aan Hoogovens in het verleden verstrekte lening. Tevens worden dividendontvangsten uit hoofde van de deelneming in Hoogovens op dit artikel geraamd. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
48 370
32 410
30 450
490
14 600
14 600
10 000
82 107
– 32 410
– 30 450
– 490
130 477
14 600
14 600
10 000
1e suppl. wet 1997 Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
52 974
2001
2002
10 000
10 000
10 000
Economische code: 27 Functionele code: 11.3
c) De toelichting bij de cijfers Op grond van financiële overwegingen heeft Hoogovens gebruik gemaakt van de contractueel bepaalde mogelijkheid om de schuldrest van de lening (hoofdsom per ultimo 1996 nog f 112 mln) vervroegd af te lossen. Als gevolg hiervan treedt in de EZ-begroting 1997 een meevaller op van f 82 mln en vervallen voor de periode 1998 – 2000 de nog geraamde aflossingen en rente. 03.03 Ontvangsten uit bijdragen aan de industrie
a) De grondslag van het artikel Hier worden geraamd winstafdrachten en terugbetalingen door bedrijven op grond van het industriebeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
205
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
55 096
26 184
25 745
25 307
24 868
1e suppl. wet 1997
– 19 096
– 20 184
– 19 745
– 19 307
– 18 868
Mutatie 1997
280 638
– 5 500
– 5 500
– 5 500
– 5 500
316 638
500
500
500
500
Ontwerp-begr. 1997
Ontwerp-begr. 1998
416 992
2002
500
Economische code: 77D Functionele code: 11.3
c) De toelichting bij de cijfers De Staat heeft haar aandelenbezit in Alpinvest medio 1997 verkocht. De opbrengst hiervan bedroeg f 275 mln (onder aftrek van gemaakte kosten). Daarnaast is de raming verhoogd in 1997 omdat ruim f 5,6 mln meer dividend ontvangen is dan geraamd op de op dat moment nog niet verkochte aandelen Alpinvest. Als gevolg van de verkoop aandelen Alpinvest wordt de structurele dividendraming van f 5,5 mln afgeboekt. De derving van het toekomstige dividend die uit deze transactie voortvloeit komt ten laste van het generale beeld van de Rijksbegroting. 03.04 Ontvangsten Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen 1 981
a) De grondslag van het artikel Het betreft afdrachten van de door Particuliere Participatiemaatschappijen aan de Staat verschuldigde registratiepremie (zie ook uitgavenartikel 03.09 Garantieregeling Particuliere Participatiemaatschappijen 1981). b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
1997
1998
1999
2000
2001
2002
300 1 080
300
Economische code: 63D Functionele code: 11.4
04.00 REGIONAAL BELEID 04.03 Diverse ontvangsten regionaal beleid
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden diverse incidentele ontvangsten geraamd, zoals verrekeningen van eventueel teveel verstrekte voorschotten en dividenduitkeringen ROM’s.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
206
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
11 900
3 500
2000
2000
2000
1e suppl. wet 1997
– 9 900
18 500
400
1 000
2 500
2 500
2 400
23 000
4 500
4 500
Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
4 791
2000
2002
2000
Economische code: 62C Functionele code: 11.3
c) De toelichting bij de cijfers Gezien de realisaties van afgelopen jaren wordt het mogelijk geacht de raming voor de periode 1998–2000 te verhogen. De verhoging van de ontvangsten met 0,4 mln in 1997 betreft een desaldering in verband met de uitvoeringskosten KONVER-II programma (periode 1997–1999). Zie uitgavenartikel 04.09 Regio-programma’s.
05.00 DIENSTEN, MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF EN ORDENING 05.01 Ontvangsten uit borgstellingsregelingen
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden ontvangsten uit hoofde van de Kredietregelingen Midden- en Kleinbedrijf (KMKB 1976 en 1985), de Regeling Borgstelling MKB-kredieten (RBMKB 1988) en het Besluit Borgstelling MKB kredieten (BBMKB) geraamd. Terugbetaling verliesdeclaraties Op dit onderdeel worden de terugbetalingen op verliesdeclaraties geraamd. De banken zijn verplicht, indien zij een verlies bij EZ hebben gedeclareerd, pogingen in het werk te stellen de vordering van de Staat op de betreffende onderneming/ondernemer te incasseren. De inkomsten betreffen zowel deze opbrengsten als terugstortingen op afgewezen verliesdeclaraties. Rente KMKB De raming bestaat uit rente die per saldo wordt ontvangen op de bij de banken aangehouden rekeningen voor verliesdeclaraties. Provisie verstrekte kredieten Op dit onderdeel worden de provisies geraamd die de banken afdragen over de bij hen uitstaande kredieten, verleend onder de KMKB 1976 en 1985, de RBMKB 1988 en het BBMKB.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
207
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
26 000
26 000
26 000
26 000
23 400
1e suppl. wet 1997
4 000 2 500
2 500
28 500
28 500
26 000
23 400
Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
31 422
30 000
2002
23 400
De verdeling naar onderdelen van de ontvangsten (x f 1 000) en de economische en functionele codering 1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 terugbet. verliesdecl. 030 rente kmkb 040 provisie verstr.krediet
6 452 817 24 153
8 800 200 21 000
7 300 200 21 000
63D 26 16
11.4 11.4 11.4
Totaal art 0501
31 422
30 000
28 500
c) De toelichting bij de cijfers Gezien de realisaties van de afgelopen jaren wordt het mogelijk geacht de raming voor de jaren 1998 en 1999 met f 2,5 mln te verhogen. 05.12 Opbrengst van casino’s
a) De grondslag van het artikel Het door de overheid gevoerde beleid met betrekking tot casino’s is vastgelegd in de Wet op de Kansspelen en de daaruit voortvloeiende Beschikking casinospelen. De casino’s zijn gehouden te functioneren onder zorgvuldig geformuleerde randvoorwaarden. Op de naleving van de voorschriften die bij of krachtens de Wet op de kansspelen zijn gesteld wordt toezicht uitgeoefend door het College van toezicht op de kansspelen. Onderstaande tabel beoogt inzicht te geven in de ontwikkeling van de activiteiten van de casino’s.
artikel(-sub)
RAMINGSKENGETALLEN 1. Aantal bezoeken alle casino’s (x f 1 000) 2. Gemiddelde opbrengst per bezoek (x f 1 000)* 3. Totale opbrengst (x f 1 mln)** 4. Aantal casino’s
05.12
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
4 790 0,022 103,438 10
4 800 0,031 150,000 10
4 900 0,027 131,000 10
* per 4 kwartalen; ** 1996: 1/1 t/m 30/9/’96; 1997: 1/10/’95 t/m 31/12/’95, 1/10/’96 t/m 31/12/’96, 1/1/’97 t/m 30/9/’97;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
208
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
120 000
121 000
121 000
121 000
121 000
10 000
10 000
10 000
10 000
131 000
131 000
131 000
131 000
1e suppl. wet 1997 Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
2002
30 000 103 438
150 000
131 000
Economische code: 27 Functionele code: 08.3
c) De toelichting bij de cijfers Betreft een verhoging van de ontvangsten van casino’s. In verband met de vertraagde afrekening 1995 (f 4 mln) en een hogere raming voor de afdrachten over het laatste kwartaal 1996 (f 30 mln) en de eerste drie kwartalen 1997, die in 1997 binnen komen, worden de ontvangsten casino’s met totaal f 30 mln verhoogd. De verhoging is ingezet voor de dekking van hogere uitgaven binnen de EZ-begroting. 05.13 Opbrengst afgifte exploitatievergunningen speelautomaten
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden ontvangsten geraamd die afkomstig zijn van het NMi uit hoofde van titel Va (Speelautomaten) van de Wet op de kansspelen. De ontvangsten zijn bedoeld ter dekking van de kosten verbonden aan de afgifte van vergunningen en de controle van speelautomaten. Gezien het beperkende beleid dat van rijkswege en door gemeenten wordt gevoerd met betrekking tot kansspelautomaten, ligt het voor de hand dat de opbrengsten voor de overheid zullen teruglopen. Het aantal exploitanten zal afnemen en het aantal merktekens, dat wordt verstrekt voor kansspelautomaten, neemt evenzeer af. Structureel wordt een teruggang verwacht tot circa f 3,5 mln per jaar. In de volgende tabel is de onderbouwing van de raming gegeven.
artikel(-sub)
RAMINGSKENGETALLEN 1. Merktekens kansspelautomaten (in aantallen) 2. Tarief kansspelautomaten (x f 1 000) 3. Merktekens casino-automaten (in aantallen) 4. Tarief casino-automaten (x f 1 000) 5. Merktekens behendigheidsautomaten (in aantallen) 6. Tarief behendigheidsautomaten (x f 1 000) 7. Verlening exploitatie vergunningen (in aantallen) 8. Tarief exploitatie vergunningen (x f 1 000) 9. Nieuwe exploitatie vergunningen (in aantallen) 10. Tarief nieuwe exploitatie vergunningen (x f 1 000) 11. Totale opbrengst (x f 1 mln)*
05.13
Realisatie 1996
Raming 1997
Raming 1998
4 939 0,290 1 081 0,290 4 854 0,025 844 1,000 43 5,000 2,939
6 900 0,290 600 0,290 13 000 0,025 800 1,000 40 5,000 3,500
6 900 0,290 600 0,290 11 500 0,025 800 1,000 40 5,000 3,463
* De totale opbrengst 1996 is niet gelijk aan de opbrengst in de Rekening 1996, vanwege het feit dat de jaarrekening van het NMi later gereed is dan de Rekening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
209
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie Ontwerp-begr. 1998
2 891
1997
1998
1999
2000
2001
4 500
4 500
4 500
4 500
4 500
– 1 000
– 1 000
– 1 000
– 1 000
– 1 000
3 500
3 500
3 500
3 500
3 500
2002
3 500
Economische code: 36 Functionele code: 08.3 05.15 Ontvangsten Nederlands Meetinstituut
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel zijn geraamd de rente en aflossing van leningen en het door het NMi uit te keren dividend. b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
2 726
1997
1998
1999
2000
2001
2 744
2 646
2 548
2 450
2 352
2 744
2 646
2 548
2 450
2 352
2002
2 352
De verdeling naar onderdelen van de ontvangsten (x f 1 000) en de economische en functionele codering 1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 rente ontvangsten nmi 020 aflossing van leningen 030 dividend nmi
881 1 261 584
784 1 260 700
686 1 260 700
26 77D 27
11.4 11.4 11.4
Totaal art 0515
2 726
2 744
2 646
05.21 Diverse ontvangsten DMO
a) De grondslag van het artikel De ontvangsten op dit artikel betreffen diverse terugbetalingen uit hoofde van te veel betaalde subsidievoorschotten en verstrekte uitkeringen, ontvangen renten, aflossingen en overige bijdragen. Op basis van de realisatie uit voorgaande jaren wordt de raming structureel verhoogd tot f 3 mln.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
210
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
2000
2000
2000
2000
2000
Mutatie
1 000
1 000
1 000
1 000
1 000
3 000
3 000
3 000
3 000
3 000
Ontwerp-begr. 1998
4 317
2002
3 000
Economische code: 16 Functionele code: 11.4
07.00 BUITENLANDSE ECONOMISCHE BETREKKINGEN EN EXPORTBEVORDERING 07.01 Ontvangsten BEB
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de ontvangsten van het DG BEB geraamd. Het gaat daarbij voornamelijk om rente- en premie-ontvangsten op kredieten en garantstellingen. b) De cijfers en onderverdeling in artikelonderdelen Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Ontwerp-begr. 1998
3 715
1997
1998
1999
2000
2001
2 733
2 733
2 733
1 579
1 000
596
2 500
2 500
2 500
2000
3 329
5 233
5 233
4 079
3 000
2002
3 000
De verdeling naar onderdelen van de ontvangsten (x f 1 000) en de economische en functionele codering 1996
1997
1998
Econ.
Funct.
010 Ontv. gemengde kredieten 030 Overige ontvangsten BEB 040 Ontvangsten uit garanties
2 099 1 616
500 2 500 329
500 2 500 2 233
26 47G 47G
11.3 11.1 11.1
Totaal art 0701
3 715
3 329
5 233
07.02 Ontvangsten Exportbevorderings en Voorlichtingsdienst
a) De grondslag van het artikel De ontvangsten op dit artikel bestaan uit opbrengsten van de programmatische activiteiten die door de EVD worden gedaan en de verkoop van informatieproducten van de EVD. Daarnaast heeft de EVD nog ontvangsten van meer incidentele aard en/of kleinere omvang. De tarieven die de EVD aan deelnemers van programmatische activiteiten c.q. afnemers van informatieproducten in rekening brengt, zijn gebaseerd op het interne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
211
prijsbeleid. De EVD hanteert voor de informatieproducten marktconforme prijzen. Bij de informatieproducten streeft de EVD naar een dekking van de extra te maken kosten (drukkosten, uitgeefkosten e.d.). Bij de promotionele activiteiten streeft de EVD naar een gelijke verdeling van de kosten tussen overheid en bedrijfsleven. Als randvoorwaarde geldt dat de prijs geen drempel voor het bedrijfsleven mag vormen. De activiteiten van de EVD hebben immers tot doel de particuliere sector te stimuleren tot activiteiten, die men niet uit eigen beweging zou ondernemen.
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997 Ontwerp-begr. 1998
1997
1998
1999
2000
2001
2 223
2 223
2 223
2 223
2 223
2 223
2 223
2 223
2 223
2002
962 2 722
3 185
2 223
Economische code: 16 Functionele code: 11.1
08.00 WET INVESTERINGSREKENING 08.01 Ontvangsten WIR
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd uit hoofde van de Wet Investeringsrekening. De ontvangstenraming betreft zogennaamde «desinvesteringsbetalingen». Deze zijn verschuldigd wanneer investeringsgoederen, waarvoor eerder WIR-premie is ontvangen, binnen de daarvoor gestelde termijn (in de meeste gevallen acht jaar) worden «vervreemd». In de toelichting bij het uitgavenartikel 08.01 Investeringsbijdragen en -toeslagen, is reeds in meer algemene zin op de besluitvorming omtrent het Fonds Investeringsrekening en de stand van het WIR-dossier ingegaan. Op deze plaats wordt dan ook volstaan met een verwijzing naar die passages.
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 1e suppl. wet 1997
1998
1999
2000
2001
45 000
20 000
10 000
5 000
10 000
10 000
10 000
5 000
5 000
40 000
30 000
20 000
10 000
5 000
2002
– 15 000
Mutatie Ontwerp-begr. 1998
1997
54 200
Economische code: 62D Functionele code: 06.9
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
212
c) De toelichting bij de cijfer Voorgesteld wordt de raming 1997 op grond van de stand van de realisaties medio 1997 te verhogen met f 10 mln naar f 40 mln. Deze verhoging heeft eveneens gevolg voor de raming 1998 tot en met 2001, in 1998 en 1999 wordt de raming met f 10 mln per jaar verhoogd, in 2000 en 2001 telkens met f 5 mln.
09.00 ENERGIEBELEID 09.01 Inkomsten uit aardgas
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de aardgasbaten (exclusief vennootschapsbelasting) geraamd. De raming is onderhevig aan onzekerheden op de olie en valutamarkt, alsmede aan mogelijke variaties in de gasafzet. Aardgasbaten MOR Groningen Op dit onderdeel zijn de inkomsten geraamd uit hoofde van de MeerOpbrengstRegeling Groningen. Aargasbaten via EBN Op dit onderdeel zijn de bijzondere winstafdrachten geraamd van de Energie Beheer Nederland uit hoofde van de deelnemingen van EBN in de olie- en gaswinning. Opbrengsten Mijnwetgeving Op dit onderdeel zijn de inkomsten geraamd uit hoofde van de Mijnwetgeving en bepalingen in verleende concessies en vergunningen ten behoeve van de opsporing en winning van delfstoffen (exclusief zout) op Nederlands territoir, alsmede het Nederlands Continentaal Plat. Deze inkomsten zijn afhankelijk van de olieprijzen, de winningskosten en het produktievolume. Dividend Gasunie via EBN B.V. EBN B.V. neemt voor 40% deel in het aandelenkapitaal van de N.V. Nederlandse Gasunie. Ingevolge de overeenkomst betreffende het beheer van EBN B.V. draagt laatstgenoemde vennootschap 15/40-deel van de door haar ontvangen dividenden van de N.V. Nederlandse Gasunie aan de Staat af. Aangezien de dividenduitkering van de N.V. Nederlandse Gasunie is gefixeerd op f 80 mln per jaar, resulteert een uitkering door EBN B.V. van f 12 mln. Dividend Gasunie Dit onderdeel omvat de inkomsten die worden verkregen uit hoofde van het aandelenbezit (10%) van de Staat in de N.V. Nederlandse Gasunie. Aangezien de dividenduitkering van de N.V. Nederlandse Gasunie is gefixeerd op f 80 mln per jaar, resulteert een uitkering aan de Staat van f 8 mln. Bijdrage aan het Fes Conform de instellingswet van het Fonds economische structuurversterking (Fes) (Kamerstukken II 1992/93, 23 002, nrs. 1–2) wordt een deel van de gasbaten geraamd op de begroting van genoemd fonds. Dit deel van de gasbaten is bij artikel 09.01 zichtbaar gemaakt op het onderdeel 060, Bijdrage aan het Fes.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
213
b) De cijfers en de verdeling in artikelonderdelen Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996
1997
1998
1999
2000
2001
Ontwerp-begr. 1997
5 000 000
4 400 000
4 400 000
4 300 000
4 200 000
1e suppl. wet 1997
1 100 000
800 000
– 300 000
– 400 000
200 000
– 400 000
– 100 000
– 300 000
– 500 000
6 300 000
4 800 000
4 300 000
3 700 000
3 300 000
Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
5 391 414
2002
3 300 000
De verdeling naar onderdelen van de ontvangsten (x f 1 000) en de economische en functionele codering
010 Aardgasbaten MOR Groning. 020 Aardgasbaten via EBN BV 030 Opbrengsten mijnwetgeving 031 Winstaandeel 032 Cijns 033 Oppervlakte rechten 034 Verkenningsvergunningen 040 Dividend Gasunie via EBN 050 Dividend Gasunie 060 Bijdrage aan het FES Totaal art 0901
1996
1997
1998
Econ.
Funct.
2 866 161 2 939 750
3 700 000 2 608 575 1 480 000
3 000 000 1 950 000 930 000
29 29 29 29 29 29 29 27 27 29
09.1 09.1 09.1 09.1 09.1 09.1 09.1 09.1 09.1 09.1
1 161 213 128 714 42 847 35 12 000 12 000 12 000 8 000 8 000 8 000 – 1 767 306 – 1 508 575 – 1 100 000 5 391 414
6 300 000
4 800 000
c) De toelichting bij de cijfers De bijstelling van de raming wordt met name veroorzaakt door een hogere dollarkoers en doordat vanaf 1998 f 500 mln extra ten gunste van het Fonds economische structuurversterking komt. Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan het vergroten van de ruimte voor de noodzakelijke investeringen in de komende jaren. d) De volume- en prestatiegegevens en overige gegevens Ramingskengetallen Bij het opstellen van de aardgasbatenraming wordt gebruik gemaakt van een ramingsmodel. De belangrijkste veronderstellingen en uitkomsten zijn in de onderstaande tabel verwerkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
214
jaar prijsgegevens dollarkoers olieprijs in dollar per vat hoeveelheidsgegevens (mld m3) afzet binnenland afzet export totaal ontvangsten aardgasbaten ( mld hfl) niet belasting middelen – EZ-begroting (art 09.01) – niet belasting middelen (FES) vennootschapsbelasting totaal
1997
1998
1999
2000
2001
2002
1,95 18,8
1,95 18,0
1,85 17,5
1,85 17,5
1,85 17,5
1,85 17,5
44,6 40,5
45,4 39,7
46,1 38,8
46,1 38,3
46,4 38,6
46,7 38,6
85,0
85,1
84,9
84,5
85,0
85,3
6,3 1,509 2,8
4,8 1,1 2,7
4,3 1,0 2,5
3,7 1,0 2,3
3,3 1,0 2,2
3,3 1,0 2,1
10,6
8,6
7,8
7,0
6,5
6,4
Toelichting: De daling van de totale ontvangsten uit aardgasbaten is een gevolg van de relatief hoge prijzen in 1996 (werkt door in de opbrengst van 1997) en 1997, het afnemend Groningenvolume en de toenemende import van aardgas.
Tariefgegevens Het betreft de tariefgegevens met betrekking tot het onderdeel verkenningsvergunningen. De vergunningen zijn gebaseerd op de Mijnwet continentaal plat van 23 september 1965, Stb. 428. Het tarief bedraagt: f 10 per m2 met een minimum van f 1000,– per vergunning. 09.02 Uitkering van Energiebeheer Nederland B.V.
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de dividenden geraamd van EBN B.V. Dividend EBN B.V. Betreft de geraamde winstuitkering van Energie Beheer Nederland B.V. aan de Staat, ten behoeve van de N.V. DSM als certificaathouder van de aandelen EBN B.V. Zie voor de uitkering aan N.V. DSM uitgavenartikel 09.22 Uitkering aan houder certificaten Energiebeheer Nederland B.V. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
153 876
1997
1998
1999
2000
2001
138 000
137 000
137 000
137 000
137 000
5 000
2000
1 000
143 000
139 000
138 000
137 000
137 000
2002
137 000
Economische code: 27 Functionele code: 09.1
c) De toelichting bij de cijfers Betreft een verhoging als gevolg van de verhoging van de aardgasbaten (artikel 09.01 Inkomsten uit aardgas).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
215
09.03 Ontvangsten voorraadheffing in verband met financiering Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de ontvangsten geraamd uit de op de Wet voorraadvorming aardolieprodukten (Stb. 1986, 675) berustende voorraadheffing ter dekking van de exploitatiekosten van de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA). De uitgaven ten gunste van COVA worden geraamd op het uitgavenartikel 09.21. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997
1997
1998
1999
2000
2001
151 250
158 268
163 350
163 350
163 350
– 3 750
– 8 268
147 500
150 000
163 350
163 350
163 350
Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
148 251
2002
163 350
Economische code: 36 Functionele code: 09.1
c) De toelichting bij de cijfers Betreft een daling van de ontvangsten in verband met de verwachte daling in het heffingsplichtig volume voor de jaren 1997 en 1998 van 121 mln hectoliter naar 118 mln hectorliter. Zie ook uitgavenartikel 09.21 Stichting COVA. d) Ramingskengetallen COVA Opgenomen zijn de ramingsveronderstellingen ten aanzien van de COVA-ontvangsten. Aangezien de ontvangsten direct via het uitgavenartikel uitgekeerd worden aan de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA) gelden deze tevens als onderbouwing van de uitgaven. De raming (pxq) is gebaseerd op de volgende uitgangspunten: Tarief: juni 1996 t/m mei 1998 f 1,25 juni 1998 e.v. f 1,35 Hoeveelheid: het geraamde heffingsplichtig volume per jaar is 118 mln hectoliter in 1997 en 1998 en 121 mln hectoliter voor de jaren daarna.
jaar
1997
1998
1999
2000
2001
2002
heffingplichtig volume tarief raming (x f 1 mln)
118 1,25 147,5
118 1,25/1,35 150
121 1,35 163,35
121 1,35 163,35
121 1,35 163,35
121 1,35 163,35
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
216
09.04 Dividend Ultra-Centrifuge Nederland N.V.
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel wordt het dividend geraamd dat wordt ontvangen uit het aandelenbezit van 98,8% van de Staat in Ultra-Centrifuge Nederland (UCN) N.V. De Staat bezit 185 518 stuks aandelen met een nominale waarde van f 870 per aandeel. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Mutatie 1997 Ontwerp-begr. 1998
14 757
1997
1998
1999
2000
2001
11 000
11 000
11 000
11 000
11 000
2000
2000
13 000
13 000
11 000
11 000
11 000
2002
11 000
Economische code: 27 Functionele code: 09.1
c) De toelichting op de cijfers Betreft een verhoging gebaseerd op de verwachte winstontwikkeling voor de jaren 1997 en 1998. 09.05 Ontvangsten zoutwinning
a) De grondslag van het artikel Betreft de afdrachten van AKZO aan de Staat op grond van de overeenkomst van 13 juli 1918 (laatstelijk gewijzigd per machtiging bij wet van 7 juli 1988, Stb. 372), behorende bij de mijnbouwconcessies voor de winning van zout. b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f 1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
3 477
1997
1998
1999
2000
2001
3 000
3 000
3 000
3 000
3 000
3 000
3 000
3 000
3 000
3 000
2002
3 000
Economische code: 29 Functionele code: 11.2 09.06 Diverse ontvangsten Energie
a) De grondslag van het artikel Op dit artikel worden de overige ontvangsten in het kader van het energiebeleid geraamd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
217
b) De cijfers Opbouw ontvangsten vanaf de vorige ontwerp-begroting (x f1 000) 1996 Ontwerp-begr. 1997 Ontwerp-begr. 1998
29 828
1997
1998
1999
2000
2001
11 250
1 250
1 250
1 250
1 250
11 250
1 250
1 250
1 250
1 250
2002
1 250
Economische code: 16 Functionele code: 09.0
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
218
TOELICHTING BIJ WETSARTIKEL 3 (AGENTSCHAPSBEGROTING) Betreft een toelichting bij de begroting van baten en lasten van het agentschap Senter. Profiel Senter is sinds 1 januari 1994 een agentschap van het Ministerie van Economische Zaken. Ruim 80 procent van haar opdrachtenpakket voert Senter uit in opdracht van dit ministerie, dat daarmee de voornaamste opdrachtgever is. Daarnaast voert Senter in toenemende mate opdrachten uit voor andere ministeries, (semi-)overheden en de Commissie van de Europese Unie; in totaal zo’n 20 verschillende opdrachtgevers. Senter voert een groot aantal regelingen en programma’s uit op het gebied van technologische vernieuwing, internationale samenwerking en duurzame ontwikkeling. Het agentschap onderhoudt contact met meer dan 9000 organisaties en bereikt hiermee circa 30 000 ondernemers. Daarmee vormt Senter de schakel tussen het stimuleringsbeleid van overheidsinstanties aan de ene kant en onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven aan de andere kant. De agentschapstatus stimuleert Senter om door effectieve en efficiënte bedrijfsvoering met goede bedrijfsresultaten voor de dag te komen. Daarbij gaat het niet alleen om het financieel resultaat, maar ook om de mate van tevredenheid van opdrachtgevers en het bedrijfsleven. Senter wordt volledig uit opdrachten gefinancierd en er is geen sprake van algemene bijdragen. Senter moet dus enerzijds actief opdrachten werven en kan anderzijds geconfronteerd worden met het wegvallen van opdrachten en daarmee van werk en arbeidsplaatsen. Dit is kenmerkend voor Senter en het vergt voortdurende aanpassing van werkwijzen en organisatie. Senter heeft vestigingen in Den Haag en Zwolle met per ultimo 1996 respectievelijk 243 en 116 medewerkers. Dit is inclusief inhuurkrachten, uitzendkrachten, en dergelijke. Senter maakt in verband met de noodzakelijke flexibiliteit in aanzienlijke mate gebruik van deze categorieën van niet-ambtelijke medewerkers. Missie Senter wil, uitgaande van haar specifieke competentie op het terrein van technologie, energie, milieu en internationale samenwerking, een objectieve en deskundige uitvoerder zijn van beleid dat gericht is op het stimuleren van de economische ontwikkeling van Nederland. In dit kader is met name de uitvoering van programma’s en subsidie- en kredietregelingen (in al haar aspecten) relevant. Het is de ambitie om deze kwalitatief hoogwaardig uit te voeren tegen een aantrekkelijke prijs. Daarbij wil Senter het bedrijfsleven en de kennisinstellingen maximale service verlenen en haar kennis en informatie zodanig ter beschikking van de beleidsmakers stellen dat zij daarmee een bijdrage levert aan de kwaliteit van de beleidsvorming. Recente ontwikkelingen
Evaluatie Senter is in de eerste helft van 1997 gevalueerd. De Tweede Kamer zal na de zomer worden geïnformeerd over de uitkomsten en het gebruik van de evaluatie. Reorganisatie Externe ontwikkelingen, zoals een toenemende dynamiek in de opdrachtenportefeuille, een verschuiving van grote, langdurige opdrach-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
219
ten naar kortlopende en kleinschalige stimuleringsinstrumenten en een tendens van specifieke naar meer generieke instrumenten, vormden de aanleiding om de organisatie en het besturingsmodel van Senter aan te passen. Sinds 1 januari 1997 werkt Senter volgens een nieuw organisatieen besturingsmodel, met als belangrijk kenmerk een opbouw rond opdrachten in plaats van rond organisatie-eenheden. De managers van een opdracht zijn verantwoordelijk voor de uitvoering ervan. Dit betekent concreet dat de bevoegdheden dieper in de organisatie zijn gelegd. Met deze reorganisatie verwacht Senter beter te kunnen inspelen op de wensen en behoeften van haar opdrachtgevers, diverse overheden. Bovendien konden enkele zaken, zoals de relatie staf-lijn verbeterd worden. Senter heeft deze redenen aangegrepen om kritisch naar de eigen organisatie te kijken en met een model te komen dat beter aansluit bij haar taakstellingen.
Integratie EG-Liaison is een bureau dat zich bezighoudt met het bevorderen van de deelname van Nederlandse bedrijven en instellingen aan Brusselse programma’s voor Research & Development (R&D) en met het verbeteren van de Nederlandse positie in het Europese R&D-netwerk. Deze organisatie werkte op een aantal terreinen reeds samen met Senter. Om maximale synergie te behalen en elkaars potentieel beter te benutten, werd besloten tot een integratie van bureau EG-Liaison in Senter. Deze kreeg op 1 januari 1997 haar beslag. 36-urige werkweek Ook Senter, als tot de rijksoverheid behorende organisatie, kreeg te maken met de invoering van de 36-urige werkweek. Met ingang van 1997 werken zowel de medewerkers die als ambtenaar in dienst zijn als de medewerkers die ingehuurd zijn, 36 uur per week. Op basis van de CAO en de toegestane tariefontwikkeling, zijn in 1996 afspraken gemaakt over herbezetting en concrete invulling van de 36-urige werkweek. Interne controle De komende jaren wil Senter, om redenen van efficiency, bij de interne controle van een dossiergerichte naar een meer systeemgerichte controlestrategie. Dit krijgt gestalte door middel van steekproeven en aanvullende procescontroles op basis van een risicoanalyse. Hiervoor is een constant zeer hoog kwaliteitsniveau van de uitvoering van opdrachten een noodzakelijke voorwaarde. In 1996 zijn de uitgangspunten van de risicoanalyse opgezet. In 1997 zal op basis hiervan de nieuwe controlestrategie stapsgewijs ingevoerd worden. Opdrachten De baten van Senter bestaan uitsluitend uit opbrengsten verkregen uit opdrachten. Senter brengt hiertoe offertes uit richting opdrachtgevers, waarna de definitieve opdrachtsom in een onderhandelingsproces tot stand komt. De meeste opdrachten van Senter hebben betrekking op de uitvoering van regelingen of programma’s, waarbij het overigens gaat om een grote verscheidenheid aan instrumenten qua beleidsachtergrond en inhoud. Opdrachten voor regelingen bestaan meestal uit een aantal deelactiviteiten. Het behandelen van nieuwe aanvragen en het beheer/ afhandelen van gecommiteerde projecten zijn veel voorkomende deelactiviteiten. Daarnaast omvatten opdrachten vaak ook nog algemene of ondersteunende activiteiten met betrekking tot de desbetreffende uitvoering van de regeling, zoals bijvoorbeeld voorlichtingsactiviteiten en inzet ten behoeve van specifieke informatievoorziening. Het door Senter gehanteerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
220
tijdschrijfsysteem vormt de basis voor de voortgangsbewaking, verantwoording en facturering per opdracht. Naast de aantallen uren ten behoeve van de deelactiviteiten tegen de door de SG vastgestelde integrale tarieven, bevatten opdrachtsommen veelal ook een bedrag aan out-of-pocket kosten, zoals bijvoorbeeld dagvergoedingen voor externe beoordelingscolleges of kosten voor promotie en voorlichting. Doelstellingen en strategie Om de Senter-ambities zoals die in de missie worden genoemd te bereiken, heeft Senter zich een aantal doelen gesteld. De hoofddoelen zijn het waarmaken van de rol van objectieve deskundige op het terrein van uitvoering van beleid en het daartoe waarborgen van de continuïteit van Senter. Ter verwezelijking van deze doelen heeft Senter de navolgende strategie ontwikkeld: – Versterken van de positie door flexibiliteit, kwaliteit, klantgerichtheid en een goede prijs/kwaliteit-verhouding; – Verbeteren van de dienstverlening aan de gebruikers van het Senterinstrumentarium; – Consolideren en versterken van de marktpositie bij met name het Ministerie van Economische Zaken; – Vergroten van de omzet buiten het Ministerie van Economische Zaken; – Laten aansluiten van de mentaliteit en de kwaliteit van de medewerkers bij de uitdagingen van Senter; DOELMATIGHEID EN TARIEVEN Doelmatigheid is een sleutelbegrip voor het functioneren van agentschappen. De doelmatigheid van Senter blijkt onder andere uit de ontwikkeling van de tarieven en de ontwikkeling van de uitvoeringskosten in relatie tot de volumina per opdracht. Dat laatste is voor de opdrachtgevers van Senter een belangrijk criterium om opdrachten al dan niet aan Senter te gunnen. Het is het streven van Senter om in vijf jaar in reële termen een kostenverlaging te realiseren van 10% ten opzichte van 1994. In 1995 werden de tarieven bruto met 10% verlaagd. Omdat bij die gelegenheid tegelijkertijd enige aanpassingen in de tariefsystematiek werden doorgevoerd werd Senter, uitgaande van een gelijkblijvend opdrachtenpakket, voor de opdrachtgevers netto 1,6% goedkoper. Rekening houdend met de inflatie betekende dit een reële prijsdaling van 3,6%. Voor 1996 werd besloten geen aanpassing van de tarieven door te voeren. Uitgaande van een gelijkblijvend opdrachtenvolume betekende dit voor de opdrachtgevers van Senter een reële kostenverlaging van circa 2,5%. In 1997 ziet Senter zich geconfronteerd met een uitzonderlijk hoge kostenstijging van in totaal 9,6%. Hiervan werd 5,2% veroorzaakt door de invoering in 1997 van de 36-urige werkweek. Daarnaast was sprake van autonome deels cumulerende kostenstijgingen (overige CAO-effecten en inflatie) in de sfeer van loon- en materiële uitgaven met een effect van 4,4%. Door verlaging van de kosten met 3,2% en een kostenreallocatie van 0,6% van uit het tarief te dekken kosten naar out of pocket kosten, kon de uiteindelijk aan opdrachtgevers door te berekenen tariefstijging beperkt blijven tot 5,8%. Over de jaren 1995 tot en met 1997 is hiermee een dalend effect op de kosten bereikt van 9,3%. Ook voor 1998 en latere jaren verwacht Senter dat het mogelijk is de tarievenstijging achter te laten blijven bij de inflatie. Uitgaande van een inflatiecijfer van 2,5% rekent Senter met een jaarlijkse tariefaanpassing van circa 1,5%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
221
Tabel 1: Tariefontwikkeling (in guldens) raming 1998
tarief 1997
tarief 1996
tarief 1995
tarief 1994
1998
als indexcijfers (1994=100) 1997 1996 1995
Senior adviseur Adviseur A Adviseur B Beoordelaar Administratief
1 625 1 420 1 220 1 010 765
1 600 1 400 1 200 995 755
1 580 1 275 1 185 890 765
1 580 1 275 1 185 890 765
1 630 1 385 1 385 990 765
100 103 88 102 100
98 101 87 101 99
97 92 86 90 100
97 92 86 90 100
100 100 100 100 100
Gemiddeld
1 120
1 105
1 045
1 045
1 161
96
95
90
90
100
1994
BEGROTING VAN BATEN EN LASTEN Algemeen Senter hanteert als algemeen uitgangspunt dat de baten in enig jaar minimaal de lasten in dat jaar moeten dekken. Omdat zich altijd tegenvallers kunnen manifesteren richt Senter zich onder andere door een efficiënte bedrijfsvoering op een gematigd positief exploitatiesaldo. Uitgaande van het voor 1998 geraamde omzet volume (zie tabel 2) is het totaal aan baten voor 1998 geprognotiseerd op f 62,0 miljoen. Zekerheid over de in de toekomst te behalen baten is er overigens niet. Kenmerkend voor Senter is de flexibele en bedrijfsmatige aanpak waarmee bij een wisselend opdrachten volume de baten en lasten redelijk in evenwicht kunnen worden gehouden. Ten gevolge hiervan heeft een meerjarenraming dan ook slechts een beperkte waarde. Voor het jaar 1997 is naast de raming uit de ontwerpbegroting 1997 tevens een geactualiseerde prognose opgenomen. In deze geactualiseerde prognose is onder meer rekening gehouden met de per 1 januari 1997 tot stand gekomen integratie in Senter van het voorheen zelfstandig opererende Bureau EG Liaison (EGL), waardoor de baten toenemen met f 4,6 miljoen. Ook de kosten stijgen uiteraard en wel met f 4,4 miljoen. In de geactualiseerde raming wordt ten opzichte van de realisatie 1996 voorts rekening gehouden met een volumegroei in de omzet exclusief EGL van circa 7% en de daarvoor benodigde additionele personeelsinzet, alsmede met de de effecten van de ingevoerde 36-urige werkweek. De geactualiseerde prognose 1997 geeft daarmee een beter beeld van de in de meerjarenbegroting zichtbare trends.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
222
Tabel 2: Meerjarenbegroting (bedragen x f 1 000) 1996 realisatie
1997 1997 ontwerp geactualibegroting seerd
1998
1999
2000
2001
2002
Baten omzet EZ omzet andere departementen omzet overige opdrachtgevers rentebaten overige opbrengsten Totaal baten
40 766 6 286 1 902 69 60 49 083
42 080 4 750 1 750 100 0 48 680
50 890 6 220 3 430 70 100 60 710
51 700 6 600 3 500 100 100 62 000
52 400 7 100 3 500 100 100 63 200
53 200 7 500 3 600 100 100 64 500
54 000 7 600 3 600 100 100 65 400
54 800 7 700 3 700 100 100 66 400
Lasten apparaatskosten * personeel * materieel afschrijvingskosten materieel dotaties voorzieningen Totaal lasten
32 192 12 697 1 604 1 606 48 099
33 400 12 800 1 800 600 48 600
40 170 16 410 1 800 1 170 59 550
41 300 16 700 1 700 1 200 60 900
42 200 17 000 1 700 1 200 62 100
43 100 17 300 1 800 1 200 63 400
43 800 17 500 1 800 1 300 64 400
44 600 17 500 1 800 1 300 65 500
984
80
1 160
1 100
1 100
1 100
1 000
900
Saldo van baten en lasten
Omzet Voor 1998 en volgende jaren zijn er met betrekking tot de omzet diverse onzekerheden. Voor zover het perspectief reikt zijn er van de zijde van EZ geen nieuwe opdrachten te verwachten. Bij de bestaande opdrachten ziet Senter nog wel enig groeipotentieel. Voor Senter is een risico aanwezig in de wens tot clustering van het door diverse ministeries gehanteerde buitenlandinstrumentarium. Dit kan gevolgen hebben voor de uitvoering door Senter van het buitenlandinstrumentarium van EZ, zoals bijvoorbeeld de Exportfinanciering. Vooralsnog wordt uitgegaan van een stabilisering van het bij EZ behaalde omzetvolume. Bij de overige departementen lijken nog wel groeikansen aanwezig; zo zijn recent contacten gelegd met het Ministerie van Binnenlandse Zaken. In de prognose wordt tot het jaar 2000 uitgegaan van een jaarlijkse groei van het omzetvolume op deze markt van circa 5%. In de jaren daarna wordt uitgegaan van een stabilisatie. Senter ziet voorts nog beperkte groeimogelijkheden voor de buiten de Rijksoverheid te behalen omzet. Het is voor Senter echter onzeker of, na de besluitvorming die zal volgen op de conclusies van de commissie Cohen, de mogelijkheid blijft bestaan ook voor deze opdrachtgevers buiten de rijksoverheid uitvoeringsopdrachten uit te voeren. Het voor de Europese Commissie uitgevoerde 4e kaderprogramma nadert het einde van looptijd. Op dit moment is niet zeker of er een vervolgprogramma komt en of de uitvoering daarvan aan Senter wordt gegund. Zeker is al wel dat een vervolgopdracht in de tijd niet naadloos aan zal sluiten bij de lopende opdracht. Rekening houdend met deze onzekerheden wordt in de prognose uitgegaan van een stabilisatie. Lasten Als gevolg van fluctuaties in de opdrachtenportefeuille wordt van Senter een flexibele personeelsinzet verwacht. Ten behoeve van deze flexibiliteit wordt een deel van het personeelsbestand extern ingehuurd. De verhouding tussen ambtelijk en niet-ambtelijk personeel is de resultante van de voortdurende afweging tussen een steeds wisselend werkaanbod enerzijds en de meerkosten van externe inhuur anderzijds.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
223
De huisvestingskosten zijn verwerkt als onderdeel van de post materieel. Onder de post materieel zijn tevens de out of pocketkosten begrepen. In de opdrachtsommen is hiervoor separaat dekking aanwezig. In de hierna gepresenteerde meerjarenraming zijn twee efficiëncydoelstellingen verwerkt. Op de personeelskosten bedraagt deze circa 2,5%. In de materiële kosten is afgezien van de reëel constant blijvende huisvestingskosten een efficiencyverbetering verdisconteerd van 1%. Een toelichting op de afschrijvingenskosten is te vinden in de hiernavolgende paragraaf inzake het kasstroomoverzicht. De dotatie aan voorzieningen bedraagt per jaar circa 3% van de loonkosten en is hoofdzakelijk bedoeld ter financiering van wachtgeldclaims en vervangingskosten van langdurig zieke medewerkers. Saldo van baten en lasten Zoals gezegd richt Senter zich op een gematigd positief exploitatiesaldo. Het netto resultaat van baten en lasten in de voorbij jaren heeft laten zien dat Senter te maken heeft met smalle marges. De komende jaren zal het resultaat onder druk blijven staan als gevolg van de afgesproken gematigde tarief-ontwikkeling in combinatie met door inflatie en CAO-ontwikkelingen stijgende kosten. KASSTROOMOVERZICHT Tabel 3: Kasstroomoverzicht (bedragen x f 1 000) 1996 realisatie
Rekening Courant RHB en overige liquide middelen per 1 januari
1997 1997 ontwerp geactualibegroting seerd
1998
1999
2000
2001
2002
1 884
n.v.t
10 282
5 000
5 100
5 200
5 300
5 400
984
80
1 160
1 100
1 100
1 100
1 000
900
3 210
2 400
2 970
2 900
2 900
3 000
3 100
3 100
9 377
n.v.t. n.v.t.
– 7 512 – 3 382
– 2 200 1 800
– 2 200 1 800
– 2 200 1 900
– 2 200 1 900
– 2 100 1 900
2b investeringen 2b desinvesteringen Kasstroom uit investeringsactiviteiten(2)
– 1 125 146 – 979
– 1 520 0 – 1 520
– 1 900 0 – 1 900
– 1 700 0 – 1 700
– 1 700 0 – 1 700
– 1 800 0 – 1 800
– 1 800 0 – 1 800
– 1 800 0 – 1 800
Kasstroom uit financieringsactiviteiten(3)
0
0
0
0
0
0
0
0
Rekening Courant RHB en overige liquide middelen per 1 januari
10 282
n.v.t.
5 000
5 100
5 200
5 300
5 400
5 500
1a saldo van baten en lasten 1b aanpassing voor afschrijvingen en mutaties voorzieningen 1c aanpassing voor veranderingen in het werkkapitaal Kasstroom uit operationele activiteiten(1)
Toelichting op het kasstroomoverzicht Het kasstroomoverzicht geeft een analyse van de in het verslagjaar gerealiseerde liquiditeitsontwikkeling. Het kasstroomoverzicht is opgesteld volgens de indirecte methode. Deze methode houdt in dat voor de weergave van kasstromen uit operationele activiteiten het resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening wordt gecorrigeerd voor posten die in het boekjaar niet tot ontvangsten en/of uitgaven hebben geleid. De verwachte specificatie van de afschrijvingen en investeringen en daarmee van het verloop van de boekwaarde van de materiële vaste activa in 1998 is als volgt:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
224
Tabel 4: Materiële vaste activa (bedragen x f 1 000) boekwaarde 01 jan 1998
(des) investeringen
afschrijvingen
boekwaarde 31 dec 1998
Investeringen t/m 1993 Automatisering Meubilair Kantoor en overige installaties
0 1 500 400 600
– 1 200 300 200
– 1 200 300 200
– 1 500 400 600
Totaal
2 500
1 700
1 700
2 500
De boekwaarde van de bij de vorming van het agentschap per 1 januari 1994 aanwezige materiële vaste activa is, volgens een vooraf overeengekomen specificatie, in 5 jaar degressief afgeschreven. In verband met in eerdere jaren gedane desinvesteringen valt de laatste afschrijvingstermijn in 1997. De hiervan per 31 december 1997 nog aanwezige activa, met een boekwaarde nihil, zijn opgenomen in het materiële vaste registratiesysteem van Senter en zullen in het vervolg als onderdeel van de overige activa rubrieken verantwoord worden. De na 1 januari 1994 aangeschafte materiële vaste activa worden gewaardeerd op verkrijgingsprijs, dan wel op lagere economische bedrijfswaarde onder aftrek van lineaire afschrijvingen. De afschrijvingstermijn is gelijk aan de geschatte economische levensduur van de betreffende activa. Voor automatiseringsinvesteringen is deze 3 jaar en voor de overige materiële vaste activa is deze 5 jaar. In het jaar van investeren wordt afgeschreven met ingang van de maand van ingebruikneming. Kengetallen De kengetallen vallen uiteen in twee hoofdgroepen, te weten kengetallen te hanteren voor opdrachten groter dan f 1,0 mln en kengetallen met betrekking tot de bedrijfsvoering van Senter als geheel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
225
Tabel 5: Overzicht opdrachten > f 1 mln opdrachtsom (* f 1 000) 1998 1997 1997 raming geactualiontwerp seerd begroting
opdracht/regeling
percentage van de omzet uit opdrachten
1996 real.
1998 raming
1997 1997 geactuontwerp aliseerd begroting
1996 real.
TOK BTOC IT-regeling (staart) BTIP PBTS (staart) BTS IOP KREDO PSO/PIB WVA (voorheen WBSO) BSET Energieaftrek Raamwerk EGL Overige EZ
3 800 1 200 800 5 100 1 600 4 500 3 200 1 500 6 200 11 200 1 400 2 900 2 400 5 900
3 800 1 200 1 200 5 100 2 400 3 000 3 200 1 500 6 200 11 200 2 100 2 900 2 400 4 690
3 600 800 2 600 3 300 2000 3 000 3 300 n.b. 4 100 8 000 2 800 n.b. n.b. 8 580
3 561 750 2 464 3 489 4 872 n.v.t. 3 275 n.v.t 4 231 7 770 2 554 n.v.t. n.v.t 7 800
6% 2% 1% 8% 3% 7% 5% 2% 10% 18% 2% 5% 4% 10%
6% 2% 2% 9% 4% 5% 5% 2% 10% 19% 3% 5% 4% 8%
7% 2% 5% 7% 4% 6% 7% n.b. 9% 16% 6% n.b. n.b. 17%
7% 2% 5% 7% 10% n.v.t. 7% n.v.t. 9% 16% 5% n.v.t. n.v.t 15%
Totaal EZ:
51 700
50 890
42 080
40 766
83%
84%
86%
83%
INFO-MIL BVE 2000 overig
2 900 1 200 2 500
2 900 1 200 2 120
2 200 n.b. 2 550
3 041 1 169 2 076
5% 2% 4%
5 2 3
5% – 5%
6% 2% 5%
Totaal overige departementen
6 600
6 220
4 750
6 286
11%
10%
10%
13%
Totaal overige opdrachtgevers
3 500
3 430
1 750
1 902
6%
6%
4%
4%
61 800
60 540
48 580
48 954
100%
100%
100%
100%
Totaal
Tabel 6: Kengetallen met betrekking tot beleidsgeld EZ inzake opdrachten > f 1,0 mln
opdracht/regeling TOK BTOC IT-regeling (staart) BTIP PBTS (staart) BTS IOP KREDO PSO WVA (was WBSO) BSET Energieaftrek
Aantal te behandelen aanvragen 1998* 1997 1996 raming ontw. begr. real.
Beleidsbudget in verpl (* f 1 mln) Aantal dossiers in beheer per 1 januari 1998* 1997 1996 1998* 1997 1996 raming ontw. begr. real. raming ontw. begr. real.
110 0
110 40
112 37
130,6 0
117,5 5,0
91,2 5,0
655 70
655 70
700 72
n.v.t. 55 n.v.t. 320 80 130 100 54 730 – 3 000
n.v.t. 55 n.v.t. 240 80 130 100 53 730 1 600 n.b.
172 55 270 n.v.t. 85 113 76 41 800 1 986 n.v.t.
n.v.t. 19,4 n.v.t. 76,8 19,0 30,0 115,0 525,0 – 125
n.v.t. 19,4 n.v.t. 60,0 19,0 42,0 71,0 500,0 6,0 n.b.
21,5 12,0 61,0 n.v.t. 20,0 8,0 75,4 450,0 15,1 n.v.t.
210 200 500 120 220 35 240 n.v.t. 1 790 n.v.t.
320 200 750 25 220 35 240 n.v.t. 2 680 n.v.t.
279 200 144 n.v.t. 278 2 228 n.v.t. 3 394 n.v.t.
* De raming 1998 is ontleend aan de ramingen van de beleidsonderdelen van EZ.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
226
Tabel 7: Gemiddelde personeelsbezetting verdeeld naar ambtelijk en inhuur raming 1998 fte’s %
fte’s
geact. 1997 %
fte’s
OB 1997 %
realisatie 1996 fte’s %
ambtelijk inhuur
250 134
65 35
230 152
60 40
220 95
70 30
184 130
59 41
totaal
384
100
382
100
315
100
314
100
Senter streeft naar een flexibele bedrijfsvoering om de schommelingen in de omvang van de opdrachtportefeuille goed op te kunnen vangen. Omwille van deze flexibiliteit wordt een deel van het personeelsbestand extern ingehuurd. In dit kader krijgen nieuwe medewerkers bij Senter in de regel eerst een aanstelling als inhuurkracht. Het percentage ingehuurd personeel loopt hierdoor gedurende het jaar op. Periodiek vindt een hertaxatie plaats van de in het personeelsbestand benodigde flexibiliteit. De sterke stijging in het personeelsbestand van 1996 naar 1997 is, naast de integratie met EG-Liaison en de groei in het opdrachtenpakket, toe te schrijven aan de gevolgen van de invoering van de 36-urige werkweek. Tabel 8: Gemiddelde loonkosten per fte, gesplitst naar ambtelijk en ingehuurd personeel (x f 1 000)
loonk.
raming 1998 loonk/fte
geactualiseerd 1997 loonk. loonk/fte
ontw. begr. 1997 loonk. loonk/fte
loonk.
realisatie 1996 loonk/fte
ambtelijk inhuur
24 200 15 400
96,8 114,9
21 600 16 870
93,9 111,0
21 000 10 300
95,5 108,4
16 654 13 859
90,5 106,6
totaal
39 600
103,1
38 470
100,7
31 300
99,4
30 513
97,2
Uit het kengetal gemiddelde loonkosten per fte blijkt dat de kosten per ingehuurde fte hoger zijn dan de kosten per ambtelijke fte. Dit komt doordat Senter over de inhuur BTW is verschuldigd en de bureau’s waarvan Senter de inhuurkrachten betrekt een vergoeding voor bemiddelingskosten verlangen. De stijging in de loonkosten per fte van 1997 naar 1998 met 2,4% wordt veroorzaakt door de loonontwikkeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
227
(CAO-effecten en op grond van dienstjaren toegekende periodieken) van ambtenaren en inhuurmederwerkers. Door een efficiencydoelstelling van circa 1,8% blijft de geraamde stijging beperkt tot 2,4%. Tabel 9: Omzet per fte (x f 1 000)
totaal
omzet
raming 1998 omzet/fte
61 800
160,9
geactualiseerd 1997 omzet omzet/fte
ontw. begr. 1997 omzet omzet/fte
omzet
realisatie 1996 omzet/fte
60 540
48 580
48 954
155,9
158,5
154,2
Het kengetal omzet per fte wordt in de zakelijke dienstverlening veel gebruikt en maakt daardoor vergelijking met andere uitvoeringsorganisaties mogelijk. De omzet per fte wordt enerzijds beïnvloed door de ontwikkeling in de aan opdrachtgevers doorbelaste tarieven. Anderzijds wordt de omzet per fte beïnvloed door de ontwikkeling in productiviteit en doelmatigheid. Een toelichting op tarieven en omzet werd reeds gegeven, een toelichting op productiviteit en doelmatigheid volgt bij tabel 11. Tabel 10: Toegevoegde waarde per fte (x f 1 000) raming 1998
totaal
geactualiseerd 1997
ontw. begr. 1997
realisatie 1996
toeg. w.
toeg w/fte
toeg. w.
toeg w/fte
toeg. w.
toeg w/fte
toeg. w.
toeg w/fte
41 200
109,9
41 160
107,7
33 380
106,0
33 047
105,3
De toegevoegde waarde is het bedrag dat beschikbaar is voor de belanghebbenden van de organisatie, in casu het beschikbare bedrag voor de beloning van de geleverde prestaties. Hiermee worden bedoeld de beloning van medewerkers voor verrichte arbeid en van de eigenaar voor het verstrekte vermogen. Het geeft inzicht in de waarde die het personeel door de uitvoering van de activiteiten toevoegt aan de organisatie. De toegevoegde waarde per fte geeft een eerste indicatie van de doelmatigheid van het agentschap, echter voor inflatiecorrectie en nog zonder meeweging van de ontwikkeling in de personele kosten. De toegevoegde waarde wordt berekend als het saldo van de omzet minus materiële kosten, afschrijvingen en dotaties voorzieningen. Tabel 11: Doelmatigheid (bedragen x 1 000) 1998 raming
1997 geactual.
1996 realisatie
Omzet Gemiddeld tarief Voor tariefontwikkeling gecorrigeerde omzet
61 800 1 120 64 062
60 540 1 105 63 608
48 954 1 044 54 440
Totale lasten Dotatie voorzieningen Lasten, exclusief dotatie voorzieningen
60 900 1 200 59 700
59 550 1 170 58 380
48 099 1 606 46 493
2,5%
2,5%
2,3%
54 457
54 584
44 557
117,6
116,5
122,2
Inflatie Voor inflatie gecorrigeerde lasten, exclusief dotatie voorzieningen Doelmatigheidskengetal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
228
Het doelmatigheidskengetal geeft uitdrukking aan de kosten die benodigd zijn om een bepaalde, voor prijseffecten gecorrigeerde, omzet te realiseren. Rente, overige opbrengsten en dotaties voorzieningen blijven hierbij buiten beschouwing. Per jaar wordt de omzet gecorrigeerd voor de tariefontwikkeling. De personele en materiële kosten kosten worden gecorrigeerd voor de inflatie. Voor beiden geldt 1994, het eerste agentschapsjaar, hierbij als basisjaar. De terugval van 1996 naar 1997 wordt veroorzaakt door de implementatie per 1 januari 1997 van de 36-urige werkweek. Zonder dit effect zou het voor 1997 geraamde doelmatigheidskengetal 122,8 hebben bedragen. De Minister van Economische Zaken, G. J. Wijers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 600 hoofdstuk XIII, nr. 2
229