Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1991-1992
21 427
Staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing
Nr. 20
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BINNENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 13 oktober 1991 Hierbij zend ik u een notitie over de grondwettelijke positie van de Nederlandse taal als taal van bestuur en rechtspraak. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft de Tweede Kamer een dergelijke notitie toegezegd naar aanleiding van de motie Van Middelkoop/Mateman (Kamerstukken II 1990-1991, 21 427, nr. 14), en ik heb deze toezegging herhaald bij de behandeling in de Eerste Kamer van de begroting voor het ministerie van Binnenlandse Zaken voor 1991 (Handelingen I 1990-1991 blz. 875). De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, D. IJ. W. de Graaff-Nauta
115523F ISSN0921 7371 Sd g e e a n iinstraat s Grave n ha gl79 9 ï
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
DE POSITIE VAN DE NEDERLANDSE TAAL 1. Inleiding Bij de behandeling in de Tweede Kamer van het rapport van de Bijzondere Commissie Vraagpunten inzake staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing is de volgende, door de leden Van Middelkoop en Mateman ingediende motie aanvaard: «De Kamer, gehoord de beraadslagmg, van oordeel, dat het, mede gelet op de verdergaande Europese integratie, aanbeveling verdient een onderzoek te doen naar het in wet en/of Grondwet vastleggen van het gebruik van de Nederlandse taal als onderwijs–, bestuurs– en rechtstaal; verzoekt de bijzondere Commissie vraagpunten zulks in haar werkzaamheden te betrekken, en gaat over tot de orde van de dag» (Kamerstukken II 1990-1991, 21 427 nr. 14). Naar aanleiding van de motie heeft minister Dales toegezegd een korte inhoudelijke notitie op te stellen op basis waarvan de discussie zich in de Tweede Kamer verder zou kunnen ontwikkelen (Handelingen II 1990-1991 blz. 3633). Deze toezegging heb ik herhaald naar aanleidmg van een aangehouden motie van het lid van de Eerste Kamer Postma bij de behandeling van de begroting van Binnenlandse Zaken voor 1991 (Handelingen I 1990-1991 blz. 875). Met deze notitie doe ik deze toezeggingen gestand. Voor wat betreft het onderwijs merk ik het volgende op. De minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft op 16 juli j.l. een commissie geïnstalleerd onder voorzitterschap van Prof. mr. H.R. van Gunsteren, die onder andere als taakopdracht heeft te onderzoeken, in hoeverre in wetgeving moet worden vastgelegd dat het Nederlands de voertaal in het onderwijs is (Stcrt. 1991, 136). Het lijkt juister de discussie met de Staten-Generaal over de voertaal in het onderwijs apart, naar aanleiding van het advies van die commissie en het standpunt van de zijde van de regering, te voeren. De onderhavige notitie beperkt zich dan ook tot de onderwerpen bestuur en rechtspraak. Deze notitie beoogt een giobaal beeld te geven van de huidige juridische positie van de Nederlandse taal in bestuur en rechtspraak; in overeenstemming met de genoemde toezeggingen zal geen uitgewerkt standpunt worden ingenomen ten aanzien van de wenselijkheid van opneming van een bepaling in de (Grond)wet omtrent de Nederlandse taal. Aan de orde komen de vraag hoe de juridische positie van de Neder– landse taal op dit moment in Nederland en de Europese Gemeen– schappen is (paragraaf 2), een kleine inventarisatie van de grondwette– lijke positie van de betrokken nationale taal in de ons omringende landen (paragraaf 3) en de rol die de Nederlandse Taalunie in dit verband kan spelen (paragraaf 4). Paragraaf 5 ten slotte behandelt de vraag hoe een eventuele algemene (grond)wettelijke bepaling zich zou verhouden tot de huidige positie van de Nederlandse taal, alsmede de randvoorwaarden die aan een dergelijke bepaling moeten worden gesteld. 2. De juridische positie van de Nederlandse taal 2.1. De juridische positie van de Nederlandse taal in Nederland De Nederlandse Grondwet kent geen bepaling waarin een officiële taal is vastgelegd. Wel kan worden gesteld dat de notie dat het Nederlands de officiële voertaal in het Nederlandse grondgebied van het Koninkrijk is, onderdeel uitmaakt van het ongeschreven recht; dat deze regel ongeschreven is, kan worden verklaard uit de vanzelfsprekendheid van deze notie. Een grote hoeveelheid rechtsbronnen ondersteunt dit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
1 Het betrokken artikel bevat een voor inwoners van de Nederlandse Antillen of Aruba soortgelijke eis. 2 De Friese taal neemt wat dit betreft tot op zekere hoogte een uitzondermgspositie in. In de Wet van 11 mei 1956, houdende enige regelen betreffende het gebruik van de Friese taal in het bijzonder in het rechts– verkeer (Stb 242) is deze uitzonderingspo– sitie voor het rechtsverkeer vastgelegd
In meer algemene zin valt te wijzen op artikel 8, eerste lid, onderdeel d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze bepaling bevat voor hen die het Nederlandse staatsburgerschap door middel van naturalisatie willen verwerven, het vereiste dat zij in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd, hetgeen onder andere moet blijken uit het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal 1 . Geldt het voorgaande de Nederlandse taal in Nederland in het algemeen, met betrekking tot het officiële verkeer (bestuur en recht– spraak) is ook een groot aantal bronnen ten bewijze van bovengenoemde stelling aan te voeren. Met betrekking tot het Nederlands als taal in het bestuurlijk en rechterlijk verkeer valt te wijzen op de constante jurispru– dentie van de Hoge Raad en Afdeling rechtspraak van de Raad van State. In die uitspraken, waarbij zonder uitzondering de «concurrerende» taal het Fries was, is een zeer belangrijke overweging altijd de vanzelfspre– kende, hoewel niet wettelijk verankerde, positie van het Nederlands als dé bestuurs– en rechtstaal. Te wijzen valt met name op Afd. rechtspraak 17 januari 1985, AB 1986, 73 in de zaak Spithost tegen de provincie Friesland, waarin de Afd. overwoog, dat «zolang niet bij wettelijke regeling uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald, het Nederlands hier te lande geldt als de in het rechts– en bestuurlijk verkeer aangewezen taal» (vervolgd door Afd. rechtspraak 20 juni 1990, AB Kort 1990, 726). Men zie verder Hoge Raad 24 januari 1968, NJ 1968, 225; Hoge Raad 19 december 1972, NJ 1973, 184; Hoge Raad 28 november 1984 (niet gepubliceerd); Afdeling rechtspraak 15 juli 1982, AB 1983, 84, en Afdeling rechtspraak 20 juni 1990, NJ 1990, 1287. In deze jurisprudentie is voorbijgegaan aan het in dit verband interes– sante Koninklijk besluit van 4 juni 1830, Stb. 19, houdende wijzigingen in de bestaande bepalingen op het stuk der onderscheidene talen in het Rijk in gebruik. Artikel 7 van dit besluit luidt als volgt: «De Nederlandsche taal, wordt, in administratieve, financiële en geregtelijke zaken, bij uitsluiting behouden voor de provincien Noord-Braband, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Vriesland, Overijssel, Groningen en Drenthe.» Dit niet op enige wettelijke regeling gebaseerde K.b. is nooit ingetrokken en geldt dus - in ieder geval formeel - nog steeds. De inhoud van dit K.b. moet vooral worden gezien tegen de achtergrond van de in het koninkrijk tussen 1814 en 1830 bestaande verhouding tussen de Nederlandse en de Franse taal. Daarmee is echter niet gezegd dat het K.b. uitsluitend op die - inmiddels niet meer actuele - situatie betrekking had. In zijn studie «De üntjouwing fan it Frysk yn it offisiële ferkear» (Leeuwarden, 1982) concludeert mr. drs. K.J. van Dijk dat het K.b. ook voor de provincie Friesland een meer dan uitsluitend theoretische betekenis had. De Bestuursafspraak Friese taal en cultuur die het kabinet en het provinciaal bestuur van Friesland op 4 juli 1989 sloten (Stcrt. 5 juli 1989), dankt zijn bestaan ook aan het feit dat het Nederlands de taal in het bestuurlijk verkeer is. Inmiddels wordt gewerkt aan een Wet Friese taal in het bestuurlijk verkeer. De wettelijke bepalingen die meer in het bijzonder het rechtsverkeer betreffen gaan uit van het Nederlands als de taal van het rechtsgeding2. Te wijzen valt op bepalingen in de Beroepswet (art. 88: klaagschrift moet in het Nederlands zijn gesteld, of in een vreemde taal die bij koninklijk besluit op basis van wederkerigheid is toegestaan), het Wetboek van Strafvordering (artt. 191 en 306: bepalingen voor het geval de verdachte de Nederlandse taal niet machtig is) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 986, betreffende vertaling in het Nederlands van uitspraken van buitenlandse rechterlijke organen). Uit bovenstaande kan het volgende worden geconcludeerd. Dat het Nederlands de taal is van bestuur en rechtspraak maakt deel uit van ons
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
ongeschreven recht. Voor zover bepalingen bestaan over het gebruik van het Nederlands in het bestuurlijk verkeer en het rechtsverkeer, hebben zij de strekking naast het Nederlands ook andere mogelijke talen toe te staan waar dat nodig is, of wenselijk werd geacht. Een voorbeeld van dat laatste vormt de Wet van 11 mei 1956, Stb. 242 betreffende het gebruik van de Friese taal in het rechtsverkeer. 2.2 De juridische positie van de Nederlandse taal in de Europese Gemeenschappen In de Europese Gemeenschappen geldt de volstrekte gelijkwaardigheid van de talen Deens, Duits, Engels, Grieks, Frans, lers, Italiaans, Neder– lands, Portugees en Spaans; zie artikel 217 EEG-Verdrag juncto Veror– dening van de Raad nr. 1, 15 april 1958, PB 385/58) van de Raad. De teksten van het EEG en het Euratom-Verdrag zijn in al deze talen authentiek. De officiële talen en de werktalen der Gemeenschappen zijn deze tien minus het lers; dit geldt eveneens voor de regelgeving van de Gemeenschappen. Het Hof van Justitie heeft uitgemaakt dat indien de instellingen van de Gemeenschap justitiabelen van een Lid-Staat teksten verstrekken, deze gesteld dienen te zijn in de taal van die Lid-Staat (Zaak 41/69, ACF Chemiefarma v. Commissie). De procestalen bij het Hof van Justitie zijn genoemde tien talen, zij het dat veelal de procestaal in concreto, indien de verwerende partij een Lid-Staat of een onderdaan van een Lid-Staat is, de taal is van die Lid-Staat. Dit is relevant omdat, hoewel de uitspraak van het Hof in alle officiële talen wordt gepubliceerd, in beginsel alleen de publicatie in de betrokken procestaa! rechtskracht heeft. In de praktijk zijn de werktalen van de Gemeenschappen vooral het Frans en het Engels geworden. 3. De grondwettelijke positie van de taal in de ons omringende landen Inventarisatie van de bepalingen in de respectievelijke grondwetten levert het volgende op. De Grondwet van België bevat regels omtrent het gebruik van de taal. Artikel 23 bepaalt, dat de keuze met betrekking tot de taal die men gebruikt vrij is. Alleen met betrekking tot handelingen van het (federale) openbaar gezag en gerechtszaken kan de wet regels stellen. Artikel 59bis bevat een regeling voor het gebruik van talen op gemeenschapsniveau. De Gemeenschapsraden dienen regels te stellen met betrekking tot het gebruik van talen voor - administratieve aangelegenheden; - onderricht in organisaties die zijn opgericht, gesubsidieerd of erkend door de overheid, en - arbeidsverhoudingen tussen werkgevers en werknemers, alsmede regelingen en stukken afkomstig van onderne– mingen, die door de wet worden geëist. Aan deze regulering zijn een aantal eisen en randvoorwaarden verbonden. De Grondwetten van Denemarken en Duitsland bevatten geen bepalingen over de officiële taal. In artikel 14 van de Grondwet van Finland is een regeling opgenomen voor het gebruik van de talen. Allereerst wordt bepaald, dat de nationale talen van de Republiek het Fins en het Zweeds zijn. Vervolgens is vastgelegd, dat de wet het recht moet garanderen voor een Finse burger om zijn eigen taal, Fins of Zweeds, te gebruiken voor een rechter of een administratieve autoriteit in een zaak die hem aangaat, en alle voor hem relevante documenten in die taal te kunnen verkrijgen; dit dient volgens voor Finstaligen en Zweedstaligen gelijke uitgangspunten te geschieden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
Ten slotte bepaalt artikel 14 dat bevrediging van culturele en econo– mische behoeften van de Fins– en Zweedstalige volkeren volgens dezelfde beginselen dient te geschieden. Frankrijk kent in zijn Grondwet geen bepaling over de taal. De Grondwet van lerland bepaalt in artikel 8, dat de lerse taal, zijnde de nationale taal, de eerste officiële taal is. De Engelse taal wordt erkend als de tweede officiële taal. Bij wet kan worden bepaald dat voor een of meer officiële doeleinden, een der beide talen exclusief gebruikt wordt, in de gehele staat of in een gedeelte daarvan. Artikel 6 van de Italiaanse Grondwet bepaalt dat de staat taalminder– heden beschermt door middel van bijzondere voorzieningen. De Grondwet kent geen bepalingen over het gebruik van talen in bestuur en rechtspraak. Artikel 29 van de Grondwet van Luxemburg zegt, dat de wet het gebruik van talen in administratieve en rechterlijke aangelegenheden bepaalt. Wetten en lagere regelgeving zijn gesteld in het Frans. Bij het bestuur en de rechtspraak kunnen zowel Frans, Duits als Luxemburgs (de nationale taal) worden gebezigd, tenzij er speciale wettelijke voorschriften gelden. In zijn antwoord op een verzoek– of beroepschrift moet het bestuur zich indien enigszins mogelijk bedienen van de door verzoeker of appellant gebezigde taal. De Spaanse Grondwet bepaalt in artikel 3 ten eerste, dat het Casti– liaans de officiële taal van de staat is. Alle Spanjaarden dienen de taal te kennen en hebben het recht het te gebruiken. Vervolgens bepaalt het artikel, dat de andere talen van Spanje eveneens officieel erkend zijn in de respectievelijke autonome gemeenschappen, in overeenstemming met daar geldende wetten. Ten slotte bepaalt het artikel, dat de rijkheid van de taalkundige modaliteiten in Spanje een cultureel erfgoed is, dat voorwerp is van bijzonder respect en bescherming. De Grondwet bepaalt overigens nog, dat zij behalve in het Castiliaans ook in de overige Spaanse talen diende te worden gepubliceerd in het staatsblad. Het Verenigd Koninkrijk kent geen geschreven grondwet; er bestaan wetten met betrekking tot het houden van pleidooien in het Engels, en het gebruik van het Engels in rechtsgedingen. De Grondwet van Zweden bevat geen bepaling omtrent de officiële taal. Wel bepaalt artikel 2, dat de mogelijkheden van (onder andere) taalminderheden hun culturele en sociale leven te behouden en te ontwikkelen dienen te worden bevorderd. Artikel 74 van de Grondwet van Zwitserland bepaalt dat het Duits, Frans en Italiaans de officiële talen van de Confederatie zijn. Uit bovenstaand overzicht blijkt, dat sommige landen in het geheel geen bepaling inzake de taal kennen, en andere landen juist een zeer uitgebreide regeling hebben. Dit hangt zonder twijfel samen met de samenstelling van de bevolking en de historische ontwikkeling die de verschillende landen hebben doorgemaakt3. Ten slotte wijs ik nog op het ontwerp-Europees Handvest Regionale en Minderheidstalen van de Raad van Europa, dat het gebruik van minder– heidstalen in bestuur en rechtspraak een zekere mate van bescherming beoogt te bieden. 4. De Nederlandse Taalunie De Bijzondere commissie vraagpunten is van mening dat in deze notitie ook de Nederlandse Taalunie betrokken zou moeten worden (Kamerstukken 1990-1991, 21 427 nr. 15 blz. 2). Het volgende is na overleg met de Taalunie tot stand gekomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
3
België heeft om die reden een rijke schakering van (grond)wettelijke bepalingen over de taal In een onderzoek uit 1978 vonden Van Maarseveen en Van der Tang dat er een significant verschil bestaat tussen Europese landen en Aziatische waar het taal betreft; 72 2% van de Aziatische landen bevatten bepalingen over de nationale taal, tegen een totaal van gemiddeld 55,6% (een groot verschil blijkt ook te bestaan tussen oude staten en jongere) Ook met betrekking tot andersoortige bepalingen kan de verbinding met de geschiedenis van het betrokken land gemakkelijk gelegd worden; zo bevat de Grondwet van Swaziland een bepaling over het territorium van de staat, en heeft Frankrijk een motto in zijn Grondwet (vrijheid, gelijkheid en broeder– schap).
In het verdrag van 9 september 1980 tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie is als doelstelling geformuleerd, de integratie van Nederland en de Neder– landse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin (artikel 2, eerste lid). Het tweede lid van dit artikel bepaalt, dat tot dit gebied behoren de taal en letteren als onderwerp van wetenschap, de letteren als vorm van kunst, de taal als communicatiemiddel van de wetenschappen, de taal als medium van de letteren, het onderwijs van de taal en van de letteren en, meer in het algemeen, de taal als instrument van maatschappelijk verkeer. In artikel 3 is nog een viertal, niet-limitatieve doelstellingen opgenomen. Deze zijn: a. de gemeenschappelijke ontwikkeling van de Nederlandse taal; b. de gemeenschappelijke bevordering van de kennis en het verant– woorde gebruik van de Nederlandse taal; c. de gemeenschappelijke bevordering van de Nederlandse letteren; d. de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland. Deze doelstellingen zijn uitgewerkt in de artikelen 4 en 5, waarvan voor deze notitie van belang zijn artikel 4, onderdelen c, f en g, en artikel 5, onderdeel c. De relevante bepalingen van artikel 4 luiden, dat de partijen besluiten tot het gemeenschappelijk bepalen van een gelijke terminologie ten behoeve van wetgeving en officiële publicaties (c), tot het voeren van een gemeenschappelijk beleid met betrekking tot de Nederlandse taal en letteren in internationaal verband, in het bijzondere in de Europese Gemeenschappen (f), en tot het plegen van overleg, wanneer in hun betrekkingen tot derde landen of tot internationale instellingen of bijeen– komsten de belangen van de Nederlandse taal of de doelstellingen van het verdrag in het geding zijn (g). Artikel 5, onderdeel c, bepaalt dat de partijen waar zij dit nodig achten zullen streven naar een verantwoord gebruik van de Nederlandse taal, in het bijzonder in het onderwijs en in het ambtelijk verkeer. Wanneer deze doelstellingen worden bekeken op de vraag, hoe zij zich verhouden tot de probleemstelling van de motie (hoe een waarborg kan worden gecreëerd dat de Nederlandse taal met uitsluiting van andere talen de onderwijs–, bestuurs– en rechtstaal is), moet het volgende worden geconludeerd. Het doel van de Taalunie is integratie van Nederland en Vlaanderen ten aanzien van de taal en letteren, waarbij zij met name het oog heeft op het voorkomen van verschillende hanterings– wijzen van de Nederlandse taal in deze gebieden. Zo strekt bij voorbeeld artikel 5, onderdeel c, niet tot een verplichte hantering van de Neder– landse taal in het onderwijs en het ambtelijk verkeer, maar tot een, indien men de Nederlandse taal hanteert, verantwoord gebruik daarvan. Hetzelfde geldt voor artikel 4, onderdeel c, dat ziet op het bepalen van een gelijke terminologie. Voor waarborgen tegen het gebruik van andere talen in onderwijs, bestuur en recht biedt het verdrag, althans in zijn huidige vorm, geen aanknopingspunten. 5. Mogelijke varianten en randvoorwaarden Vooropgesteld zij, dat het kabinet grote waarde hecht aan versterking waar mogelijk van de positie van de Nederlandse taal. Zoals uit de gedachtenwisseling bij de behandeling van de begroting van Binnen– landse Zaken voor 1991 in de Eerste Kamer moge blijken, bestaat er tussen Staten-Generaal en regering geen verschil van mening over dit uitgangspunt. Wel is het mogelijk dat verschillen van inzicht over de modaliteiten bestaan. In deze paragraaf wordt aan die modaliteiten aandacht besteed. De probleemstelling van het in deze notitie aan de orde zijnde onderwerp is de versterking van de positie van de Nederlandse taal ten opzichte van buitenlandse talen, met name in het licht van de Europese
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
6
integratie4. Blijkens haar overweging is dat ook de achterliggende gedachte van de in paragraaf 1 genoemde motie-Van Middelkoop/Mateman. Het gaat er niet om, het gebruik van de Neder– landse taal te beschermen tegen binnenlandse ontwikkelingen, waarbij met name gedacht kan worden aan de tendentie om ook de Friese taal een adequate plaats in bestuur en rechtspraak te geven. Deze overweging is belang. Immers, bij beantwoording van de vraag of en zo ja, hoe de positie van de Nederlandse taal in bestuur en recht– spraak grondwettelijk moet worden vastgelegd, dient een rol te spelen dat de gewenste ontwikkelingen ten aanzien van de positie van het Fries niet worden belemmerd.
4
Inzet van het debat van ondergetekende met de heer Postma was vooral de mening van deze laatste, dat het merkwaardig is om met een Wet op de Friese taal in het bestuurlijk verkeer een wettelijke uitzon– dering te maken op een regel die zelf ongeschreven is, namelijk dat het Neder– lands de taal van het bestuur is. Overwogen wordt in de considerans van bovengenoemd ontwerp een verwijzing naar dit uitgangspunt op te nemen–
Geconstateerd werd eerder dat het Nederlands als taal in bestuur en rechtspraak onderdeel uitmaakt van ons recht. De strekking van die ongeschreven regel is echter niet dat een andere taal in alle bestuurlijk en rechtsverkeer uitgesloten is, maar dat als uitgangspunt geldt dat het Nederlands de taal in bestuur en rechtspraak is. Zo zal er, wanneer bij voorbeeld een college van burgemeester en wethouders met ieders instemming zijn (besloten) vergaderingen in een andere taal wil houden, uit juridisch oogpunt geen bezwaar tegen bestaan; als de notulen maar in het Nederlands worden opgemaakt. Ook het verkeer met buitenlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers kan vanzelfsprekend in een andere taal dan het Nederlands geschieden. En de buitenlandse aanvrager van een beschikking kan zonder bezwaar met behulp van een tolk een tweetalig gesprek met de betrokken ambtenaar hebben, of door die ambtenaar in zijn eigen taal te woord worden gestaan. Wel verzet de bovengenoemde regel zich er waarschijnlijk tegen, dat wanneer bij voorbeeld ondanks een verzoek een beschikking in het Nederlands te krijgen, slechts een anderstalig document wordt verstrekt (zie de eerder– genoemde uitspraak van de Afdeling rechtspraak inzake Spithost/GS Friesland). Aan de andere kant kan een burger niet met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur een vertaling verlangen van een in oorsprong anderstalig overheidsdocument (bij voorbeeld Afd. recht– spraak 30 juli 1984, nr. R01.83.1375 inzake een in het Engels gestelde slotverklaring van de Nuclear Planning Group van de NAVO te Gleneagles). Vastlegging van een dergelijke genuanceerde regel is dus zeer moeilijk. Ten eerste moet de regel wat zijn waarborg betreft gericht zijn op het verkeer tussen overheid en burgers in ruime zin, en ten tweede moet niet worden geblokkeerd dat anderstalige documenten en proce– dures gehanteerd worden waar zij juist noodzakelijk zijn. Wanneer men zou denken aan een bepaling in de Grondwet, dan zou daarin allereerst al een mogelijkheid tot het maken van wettelijke uitzon– deringen moeten worden gecreëerd in verband met de positie van minderheidstalen, in casu het Fries, in Nederland. Zoals reeds werd opgemerkt, kan het niet zo zijn dat versterking van de positie van de Nederlandse taal in verband met internationale ontwikkelingen ten koste zou gaan van de in brede kring onderschreven doelstelling van meer ruimte voor minderheidstalen in het bestuurlijk verkeer. Vervolgens is het de vraag welke juridische betekenis een dergelijke grondwettelijke bepaling zou hebben. Gezien de eerdergeschetste huidige juridische positie van het Nederlands als de taal van bestuur en rechtspraak zou zij, wanneer zij slechts ten doel zouden hebben een uitgangspunt neer te leggen, weinig meerwaarde hebben. Daarbij dient te worden bedacht dat de grondwetsherziening van 1983 als belangrijke overweging had de Grondwet zo sober mogelijk te houden en te zuiveren van overbodige bepalingen. Zou een artikel in de Grondwet over de Nederlandse taal wèl werkelijk juridische betekenis moeten hebben, dan dreigt het gevaar van de ongenuanceerdheid; het hangt van het concrete
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
geval (bij voorbeeld om welk bestuursinstrument het gaat) af of de Nederlandse taal bindend moet worden voorgeschreven. Het is bij voorbeeld mogelijk dat in de nabije toekomst een bezinning zal moeten plaatsvinden op de vraag, in welke talen overheidsdocu– menten moeten worden verstrekt. Zo dit noodzakelijk blijkt, dan zou dat in een bijzondere wet of in de Algemene wet bestuursrecht geregeld kunnen worden. Op deze wijze zou voor alle zich in de toekomst aandie– nende knelpunten een oplossing in concreto kunnen worden geboden, zonder dat overgegaan behoeft te worden tot een algemene bepaling in de Grondwet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 21 427, nr. 20
8