Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2002–2003
28 665
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie
Nr. 8
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 3 december 2002
I. ALGEMEEN 1. Algemeen Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de verschillende fracties over het wetsvoorstel. Ik ben zeer verheugd dat de Tweede Kamer zich bereid heeft getoond om het wetsvoorstel op korte termijn in behandeling te nemen en ook in een zeer hoog tempo te behandelen. Graag ga ik hieronder in op de verschillende vragen. De leden van de fractie van de PvdA verzochten om in te gaan op de voorbereiding van het wetsvoorstel en de krappe tijdsplanning. De planning voor het tot stand brengen van het wetsvoorstel krap is inderdaad krap. Ondanks dit krappe tijdschema heb ik er naar gestreefd marktpartijen en partijen betrokken bij de uitvoering van het wetsvoorstel voldoende te betrekken. Het belang hiervan is evident. Op het moment dat de contouren van het wetsvoorstel in beeld waren gebracht, zijn twee informatiebijeenkomsten georganiseerd voor marktpartijen en partijen die mogelijk bij de uitvoering van het wetsvoorstel betrokken zouden worden. Dat was op 19 september jongstleden. Kort voordat het wetsvoorstel op 6 november aan de Tweede Kamer is aangeboden, is de Tweede Kamer op 1 november 2002 reeds geïnformeerd over hoofdlijnen van het voorstel en over de voorgenomen subsidiebedragen. Uiteraard zijn de marktpartijen op deze brief geattendeerd. Twee dagen na aanbieding van het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer, op 8 november 2002, zijn de marktpartijen via een informatiebijeenkomst geïnformeerd over het voorstel zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden. Marktpartijen zijn toen in de gelegenheid gesteld om hun visie te geven op het wetsvoorstel en op de voorgenomen subsidiebedragen. Nadien zijn van verschillende partijen schriftelijke reacties ontvangen. Gelet op het bovenstaande meen ik met recht te kunnen stellen dat ik binnen de grenzen van het praktisch haalbare betrokken partijen voldoende heb geïnformeerd en in de gelegenheid heb gesteld tot het geven van hun visie. Voordat ik overga tot beantwoording van de gestelde vragen over het wetsvoorstel, wil ik graag allereerst ingaan op de kritiek van de Kamer en marktpartijen op de procedure rond de vaststelling en de hoogte van de
KST65211 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2002
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
1
voorgestelde subsidiebedragen. Bij de kritiek die ik van de marktpartijen heb ontvangen over de subsidiebedragen, wil ik de volgende opmerkingen plaatsen. Allereerst zijn de subsidiebedragen door de differentiatie per duurzame energieoptie voor een aantal opties lager dan oorspronkelijk in de Wet belastingen op milieugrondslag. Dit is een beoogd effect van de introductie van het wetsvoorstel, maar levert wel enkele «verliezers» op. Verder hadden de marktpartijen de (terechte) verwachting dat zij voorafgaand aan het vaststellen van de subsidiebedragen geconsulteerd zouden worden. Door het reeds toezenden van de voorgestelde subsidiebedragen aan de Tweede Kamer kregen ze het idee dat hun inbreng niet meer mogelijk was. Dit is inmiddels hersteld door de marktconsultatie van 8 november jongstleden en de vele bilaterale gesprekken en mailwisselingen daarna. Tenslotte is van belang dat, doordat marktconsultatie door ECN en Kema in eerste instantie niet heeft kunnen plaats vinden, beide onderzoeksbureaus geen gebruik konden maken van de meest recente projectgegevens. In de periode tussen 8 november (marktconsultatie) en 25 november (hoorzitting van de Kamer) hebben marktpartijen inzage gegeven in concrete projecten. Zowel individuele energiebedrijven als banken en adviesbureaus hebben een kijkje in de keuken gegeven. Hieruit is mij gebleken dat niet het door ECN/Kema gehanteerde rekenmodel onderwerp van kritiek was, maar dat een aantal aannamen bij dit model bijstelling behoefden. Deze aannamen hadden betrekking op: 1. de investeringskosten voor windenergie op land; 2. de investeringskosten voor windenergie op en zee, 3. de operationele kosten voor windenergie op land, 4. bepaling EIA-voordeel, en 5. afbetaaltermijn leningen. Van de tientallen aannamen bij de berekeningen zijn er dus vijf bijgesteld. Daarnaast is Groen beleggen alsnog meegerekend. Dit leidt tot de volgende tarieven, die de instemming hebben van het ministerie van Financiën en het ministerie van VROM. Tabel 1: Overzicht van stimuleringsbedragen voor duurzame elektriciteit en elektriciteit uit WKK (€ct/kWh)
Stortgas, vergisting slib Zuivere biomassa grootschalig Mengstromen, biogene deel AVI’s Wind op land Wind op zee Zuivere biomassa kleinschalig Zon-PV Golf- en getijde-energie Waterkracht WKK
Huidige REB
Fiscaal alternatief
Oorspronkelijke MEP + REB artikel 36i
MEP nieuwe subsidiebedragen + REB artikel 36i
8
6,6
2,9
2,9
8
4,6
5,3
5,4
0 0 8 8
0 0 6,6 6,6
2,4 2,4 5,3 7,9
2,9 2,9 7,8 9,7
8 8 2 2 0,57
4,6 6,6 6,6 0 0,57
7,9 7,9 7,9 5 0,45
9,7 9,7 9,7 6,8 0,57
Toelichting op tabel: • De kolom «huidige REB» betreft de situatie tót 1 januari 2003, dus voor de inwerkingtreding van het Belastingplan 2003. De stimulering bestaat uit de volgende onderdelen: nihiltarief voor afnemers van groene stroom, met uitzondering van waterkracht, afvalverbrandingsinstallaties en mengstromen (artikel 36i – 6,01 €ct/kWh), de afdrachtskorting voor producenten van duurzame elektriciteit (artikel 36o – 2 €ct/kWh), afvalverbrandingsinstallaties (artikel 36r – 1 €ct/kWh) en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
2
•
•
•
voor WKK-exploitanten (artikel 36t – 0,57 €ct/kWh). Voor de categorie mengstromen was voorzien in artikel 36u (2 €ct/kWh), dit artikel is echter niet inwerkinggetreden. Het fiscale alternatief (kolom 2) is opgenomen in de tweede nota van wijziging op het Belastingplan 2003 (Kamerstukken II 2002/03, 28 607, nr. 24). Het nihiltarief is omgezet in een verlaagd tarief van 1,75 €ct/ kWh (artikel 36i – voordeel voor groen is 4,64 €ct/kWh, in tabel afgerond op 4,6 €ct/kWh). Artikel 36o is niet meer van toepassing op elektriciteit uit biomassa en waterkracht, maar is in hoogte onveranderd (2 €ct/kWh). De producentenvergoeding voor WKK is onveranderd (artikel 36t – 0,57 €ct/kWh). In kolom drie zijn de subsidiebedragen ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen zoals ze zijn voorgesteld in de contourennotitie. De enige faciliteit in de REB is het verlaagde tarief voor afnemers van groene stroom (met uitzondering van waterkracht, mengstromen en afvalverbrandingsinstallaties). Het voordeel ten opzichte van reguliere elektriciteit komt op 2,9 €ct/kWh. In de laatste kolom zijn de nieuw voorgestelde subsidiebedragen ingevolge dit wetsvoorstel opgenomen, samen met het voordeel van REB artikel 36i (2,9 €ct/kWh) voor die installaties waar dit van toepassing is.
De hierboven genoemde aanpassingen hebben er daarnaast toe geleid dat het maximale subsidiebedrag in het voorgestelde artikel 72p van 6 eurocent bij nota van wijziging is verhoogd tot 7 eurocent. Ik sta achter deze aanpassingen en acht deze onderbouwd door de informatie die marktpartijen hebben aangeleverd. Overigens ligt het wetsvoorstel nog ter goedkeuring voor bij de Europese Commissie. Uitsluitsel verwacht ik begin 2003. 2. Doel van het wetsvoorstel De leden van de fractie van de VVD vroegen een statistisch overzicht te verstrekken van de elektriciteitsproductie en consumptie in Nederland gesplitst naar opwekkingstechniek, kostprijs, import/binnenlandse productie. Daaraan wil ik graag voldoen. In Nederland wordt op dit moment 89 TWh elektriciteit opgewekt en 107 TWh geconsumeerd. Er wordt 22 TWh elektriciteit geïmporteerd; het verschil tussen consumptie en eigen opwekking plus import wordt verklaard door transport- en omzettingsverliezen. De Nederlandse productie van elektriciteit wordt met de volgende technieken opgewekt: 64% centrale opwekking in elektriciteitscentrales en 33% decentrale opwekking door middel van warmtekrachtinstallaties. Bij de centrale opwekking wordt 48% kolen, 46% gas, 6% kernenergie en 1% overige brandstoffen ingezet. Bij decentrale opwekking wordt voor praktisch 100% aardgas als brandstof aangewend. Tenslotte wordt momenteel circa 3% van de elektriciteit op duurzame wijze opgewekt. De gemiddelde productiekosten van centraal geproduceerde elektriciteit zijn ca. 2,7 €ct/kWh, af centrale. De kostprijs van decentraal geproduceerde elektriciteit van een warmtekrachtinstallatie is sterk afhankelijk van de grootte van de installatie. Kleine installaties produceren gemiddeld tegen een hogere kostprijs, grotere installaties produceren elektriciteit tegen een kostprijs die in de buurt ligt van centraal geproduceerde elektriciteit. Op duurzame wijze opgewekte elektriciteit heeft afhankelijk van de techniek een kostprijs die tussen de 0 en 40 €ct/kWh (voor zon-PV) hoger ligt dan centraal geproduceerde elektriciteit. Ook vroegen de leden van de fractie van de VVD naar de relatie tussen de gekozen subsidiebedragen en de beleidsdoelen. De leden van de fractie van D66 vroegen hoe het wegnemen van de onrendabele top voor duurzame elektriciteit zich verhoudt tot het uitgangspunt «schoon, schoner, schoonst» en de Kyoto-doelstelling en zij vroegen of de doelstellingen niet verder onder druk komen door de nieuwe vergoedingen in het kader van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
3
het wetsvoorstel. De leden van de fractie van de PvdA vroegen te onderbouwen of het budget voldoende is om de duurzame energiedoelstelling op lange termijn te halen. Zoals bekend heeft Nederland zich er in Europees verband toe verplicht dat in 2010 9% van het elektriciteitsverbruik in Nederland duurzaam dient te zijn. Het Protocol van Kyoto verplicht Nederland er bovendien toe zijn emissie van broeikasgassen in de periode 2008–2012 met 6% te reduceren ten opzichte van 1990. Het wetsvoorstel beoogt aan beide doelstellingen een belangrijke bijdrage te leveren. Voor de eerstgenoemde doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010 is de Nederlandse productie van duurzame elektriciteit van belang. Het wetsvoorstel beoogt de duurzame elektriciteit te stimuleren door de onrendabele top te vergoeden van diverse wijzen van opwekking van duurzame elektriciteit. Door langjarige zekerheid te bieden over de vraag of subsidie wordt verkregen en over de hoogte van het subsidiebedrag, bevordert het wetsvoorstel investeringen in duurzame elektriciteit in Nederland. Juist door de mogelijkheid om voor langere tijd een subsidie toe te kennen, zullen investeringen in Nederland worden bevorderd, en zal zo de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie worden gestimuleerd. Naast het aanbod, wordt ook nog steeds de vraag gestimuleerd en wel door het verlaagde tarief in de Regulerende energiebelasting (hierna: REB) voor afnemers van duurzame elektriciteit. Door de combinatie van deze twee maatregelen, kan duurzame elektriciteit nog steeds worden verkocht tegen een prijs die gelijk is aan de prijs voor reguliere elektriciteit. Uit diverse enquêtes is gebleken dat de meerderheid van de consumenten duurzame elektriciteit in dat geval verkiest boven reguliere elektriciteit. Er is zelfs bij een minderheid bereidheid iets meer te betalen voor duurzame elektriciteit. Uit onderzoek van ECN en RIVM (ECN/RIVM, Effecten van beleidswijzigingen strategisch akkoord op energiebesparing, duurzame energie en CO2-emissies in 2010, oktober 2002) blijkt dat met het bestaande instrumentenpakket, aangevuld met het wetsvoorstel, de doelstelling van 9% duurzame elektriciteit binnen bereik is. Bij de realisatie van de Kyoto-doelstelling spelen naast duurzame elektriciteit ook warmtekrachtkoppeling (WKK) en klimaatneutrale fossiele energiedragers (KNFE) een rol. WKK wordt ingevolge het wetsvoorstel gestimuleerd door een bedrag dat de verminderde CO2-uitstoot subsidieert. Elektriciteit met behulp van KNFE is een nieuwe techniek, die nog niet in Nederland toegepast wordt. Indien deze techniek wordt toegepast, zal ook hiervan de verminderde CO2-uitstoot worden gesubsidieerd. Uit het al eerder genoemde onderzoek van ECN en RIVM blijkt dat de Kyoto-doelstelling nog steeds binnen bereik is. Het effect van het totale energie- en milieupakket uit het Regeerakkoord, waar op jaarbasis € 500 miljoen mee bezuinigd wordt, is een effect achter de komma. Het wetsvoorstel leidt voor wat betreft de Kyoto-doelstelling, tot een kosteneffectievere inzet van middelen. Kortom, het wetsvoorstel levert een belangrijke bijdrage aan zowel de Europese doelstelling voor duurzame elektriciteit als de Kyoto-doelstelling. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe de doelstelling voor duurzame energie zich vertaalt naar een doelstelling voor duurzame elektriciteit, inclusief tijdpad. De doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in 2010 in de Europese richtlijn duurzame elektriciteit (richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283)) is destijds afgeleid van de 10% duurzame energiedoelstelling in 2020. 10% Van de totale hoeveelheid primaire energie komt, met de aannames van destijds, overeen met 17% duurzame elektriciteit in 2020. In 2010 zou dan de ongeveer helft daarvan gerealiseerd moet worden, dus 9%. Ik verwijs voor de berekening en de aannames
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
4
hierbij naar de Derde energienota van 1996 (Kamerstukken II 1995/96, 24 525, nrs 1 en 2, p. 49). De leden van de fractie van de VVD vroegen of bij de (lage) subsidiebedragen het doel van 9% duurzame elektriciteitsopwekking en de Kyotodoelstelling niet in gevaar komt. De leden van de fractie van de SP vroegen of de doelstelling om 9% van het elektriciteitsgebruik in 2010 uit duurzame bronnen te betrekken kan worden gehaald. Ik heb er alle vertrouwen in dat de bijgestelde subsidiebedragen zodanig zijn dat er voldoende investeringen in duurzame energie zullen gaan plaats vinden om de 9% duurzame elektriciteitdoelstelling in 2010 te gaan halen. Deze doelstelling is overigens geen opwekkingsdoelstelling maar een consumptiedoelstelling. In theorie kan Nederland de volle 9% uit het buitenland importeren en daarmee voldoen aan de doelstelling. Met dit wetsvoorstel heb ik echter de ambitie om een groot deel van de doelstelling te gaan realiseren met in Nederland opgewekte duurzame elektriciteit. Mijn antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de VVD naar de bereidheid om feitelijke ontwikkelingen ten aanzien van duurzame elektriciteit nauwkeurig te volgen, is bevestigend. Deze monitoring vindt reeds plaats, en zal dankzij het wetsvoorstel en de groencertificaten nog betrouwbaarder worden. Zo wordt er bijvoorbeeld momenteel een interdepartementaal onderzoek gedaan naar alle verbeterpunten op bestuurlijk vlak, zoals vergunningprocedures, bij de ontwikkeling van windenergie. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd als project B4: Beter Bestuur voor Burger en Bedrijf. De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de verhouding tussen het wetsvoorstel en de convenanten in de elektriciteits- en afvalsector. Het convenant met de afvalverwerkingsector was afgesloten voor een periode van drie jaar en is aldus per 1 augustus jongstleden beëindigd. Voortzetting was niet meer nodig in verband met de komst van dit wetsvoorstel. Door een minimale rendementseis te koppelen aan de subsidie ingevolge het wetsvoorstel, wordt in feite hetzelfde doel bereikt als destijds was beoogd met het convenant. Dit doel is het stimuleren dat uit afval meer energie wordt opgewekt. Met betrekking tot het kolenconvenant ga ik er vooralsnog vanuit dat, na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, de daarin afgesproken doelstellingen door de sector gehaald kunnen en zullen gaan worden. Immers, de ingevolge het wetsvoorstel toe te kennen subsidie voor het biogene deel van de mengstromen (stromen die bestaan uit zowel biomassa als kunststoffen. Zijn meestal afgeleid van huishoudelijk en bedrijfsafval) zal in de plaats komen van de in het convenant genoemde fiscale stimulering van het biogene deel in mengstromen via artikel 36u van de Wet belastingen op milieugrondslag. De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet dezelfde zekerheidsfactoren als afnameplicht en vaste vergoedingen die in Frankrijk en Duitsland gelden in het wetsvoorstel zijn ingebouwd. Tot nu toe is in het beleid ter stimulering van duurzame energie de nadruk sterk gelegd op financiële incentives via het marktmechanisme. Samen met de liberalisering van de markt voor duurzame elektriciteit (de groene markt) heeft dit gezorgd voor een sterke groei van het aantal afnemers van groene stroom tot ca. 1,3 miljoen op dit moment. Aan vraag naar groene stroom is dus geen gebrek. Het probleem zit in het aanbod: er komen in Nederland onvoldoende nieuwe projecten van de grond voor verdere doorgroei. Wel kan voldoende groene stroom geïmporteerd worden. Dit betreft echter hoofdzakelijk groene stroom van «oude» installaties, die hun afzet onder invloed van de ook voor buitenlandse producenten beschikbare Nederlandse stimuleringsmaatregelen, hebben verlegd naar Nederland. Op Europese schaal voegt dit dus niets toe. Een belangrijke oorzaak van het achterblijven van nieuwe investeringen in Nederland is dat investeerders zich onvoldoende zeker voelen over de continuïteit van de financiële instrumenten waar de rentabiliteit van zulke projecten op drijft. In deze situatie kan een afnameverplichting niet effectief zijn; deze grijpt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
5
immers niet aan op het probleem. Bovendien zou daarmee de zojuist opgebouwde groene markt weer volkomen teniet gedaan worden. Wèl effectief is het om investeerders meer zekerheid te bieden, en zodoende het aanbod te stimuleren. Dàt grijpt aan op het probleem. Het wetsvoorstel voorziet daarin door voor duurzame elektriciteit gedurende 10 jaar een vaste subsidie te garanderen. Echter indien de ontwikkeling van de vraag naar groene stroom in Nederland in de toekomst onverhoopt toch achter blijft bij het aanbod, ben ik bereid verplichtstelling van groene stroomafname in overweging te nemen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of ten behoeve van de toetsing van de effectiviteit van het wetsvoorstel niet een duurzame energieproductiedoelstelling moet worden gesteld. In beginsel maakt het voor de realisatie van de doelstelling dat in 2010 9% van de verbruikte elektriciteit van duurzame bronnen afkomstig moet zijn, niet uit, of deze elektriciteit in Nederland wordt opgewekt of elders. Daarom is een productiedoelstelling niet doelmatig. Dit neemt niet weg, dat het met het oog op de stabiliteit van het aandeel duurzaam opgewekte elektriciteit van belang is dat in elk geval een deel van deze elektriciteit in eigen land wordt opgewekt. Daarom stimuleert het wetsvoorstel juist de productie in eigen land. Het budget dat beschikbaar is voor de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling is gebaseerd op inschattingen ten aanzien van realisatie van duurzame energie-investeringen in de komende jaren en is daarvoor afdoende. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de in Nederland geproduceerde duurzame elektriciteit niet net zo goed in het buitenland kan worden geconsumeerd. Tevens vroeg de GroenLinks fractie hoe men wil bewerkstelligen dat derde landen die nu nog groene stroom naar Nederland exporteren in de toekomst de groene stroom voor eigen consumptie gaan benutten. Analyse van de Europese markt voor duurzame elektriciteit laat zien dat Nederland met een combinatie van een verlaagd REB-tarief ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag en de in het wetsvoorstel voorgestelde maatregelen een voldoende aantrekkelijke investeringsklimaat heeft voor nationaal opgewekte groene stroom. Tevens wijs ik erop dat de groene stroommarkt in Nederland reeds zeer ver ontwikkeld is. Er zijn al ruim 1,3 miljoen huishoudens die geheel voorzien worden met groene stroom. Deze markt is nog steeds groeiend. In andere Europese landen is dat niet het geval, of de markt is heel langzaam in opkomst. Ik wil dus de REB-faciliteit voor de stimulering van de vraag graag behouden. Het tweede deel van de vraag gaat erom hoe derde landen zouden kunnen bewerkstelligen dat de groene stroom die nu nog naar Nederland wordt geëxporteerd in eigen land wordt gebruikt. Het antwoord is dat de groene elektriciteit die nu naar Nederland wordt geëxporteerd vaak een kostprijs heeft die slechts weinig boven de kostprijs voor grijze stroom ligt. In het land van herkomst gaat dit soort groene stroom dus meestal gewoon als grijze stroom het verkoopkanaal in. Ook kan hier een belangrijk deel van het buitenlandlek worden gevonden. Doordat Nederland op dit moment nog een vraagstimulans van 6 eurocent en een aanbodstimulans van 2 eurocent kent welke beide ook toegankelijk zijn voor import, komt veel van deze stroom naar Nederland. Door de halvering van het voordeel voor afnemers van groene stroom in de REB (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag) en het schrappen van de producentenvergoeding in de REB (artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag) zal de zuigkracht aanzienlijk afnemen. Het is overigens zo, dat de Europese lidstaten op termijn zelf genoodzaakt zullen zijn een beroep te doen op hun nationale bronnen voor duurzame elektriciteit. Om deze reden zal de stimulering in andere Europese landen kunnen wijzigen, waardoor de aantrekkelijkheid van Nederland voor buitenlandse duurzame elektriciteit zal afnemen, en daarmee de omvang van de import. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het klopt dat het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
6
budget voor de subsidieregeling op termijn onvoldoende is om de duurzame energiedoelstelling te halen. Het budget voor de subsidieregeling wordt gefinancierd via een bijdrage van iedereen die een aansluiting heeft op het elektriciteitsnet. Uit het voorgestelde artikel 72ab van het wetsvoorstel vloeit voort dat het bedrag dat de aangeslotenen jaarlijks moeten betalen, per jaar wordt vastgesteld en wel zodanig dat in ieder geval de reeds aangegane verplichtingen gefinancierd kunnen worden. Uitgaande van de in de memorie van toelichting genoemde tarieven voor de jaren 2003 tot 2006, is de prognoses van ECN/Kema dat het budget voor die jaren voldoende is om de in lijn met de doelstelling stijgende productie van duurzame energie te dekken. De leden van de fractie van de SP vroegen naar een inschatting per duurzame energiebron van de te verwachte ontwikkeling per jaar. De verwachte groei van de voor de realisatie van de 9% doelstelling belangrijkste duurzame energieopties is als volgt. Ten aanzien van wind op land staat nu bijna 700 MW vermogen opgesteld. In 2010 verwacht ik 1500 MW. Ten aanzien van wind op zee verwacht ik in 2005 realisatie van het eerste park van 100 MW voor de kust van Egmond aan Zee. In 2010 zal het aantal windparken op zee naar verwachting aanzienlijk zijn toegenomen. Ten aanzien van biomassa staat nu circa 250 MW vermogen opgesteld. In 2010 zal dat ook dit vermogen naar verwachting aanzienlijk groeien. Gezamenlijk zal het in 2010 in Nederland opgestelde wind- en biomassavermogen voor een groot deel kunnen voorzien in de 9%-doelstelling. Andere, in omvang kleinere vormen van duurzame energieopwekking, zoals waterkracht en zonne-energie en eventueel import zullen aan de rest van de 9% doelstelling bijdragen. De leden van de fractie van D66 vroegen of het wetsvoorstel voldoende investeringszekerheid biedt en of de subsidiebedragen toereikend zijn. Het wetsvoorstel biedt investeerders in duurzame en klimaatneutrale elektriciteit de zekerheid om gedurende een periode van 10 jaar subsidiebedragen te verkrijgen. Binnen die periode zal het niveau van de subsidie niet wijzigen. De subsidiebedragen zullen op een zodanige hoogte worden vastgesteld dat de onrendabele top van de investeringen en de exploitatie wordt gedekt. 3. Aanleiding
3.1 Waarom dit wetsvoorstel De leden van de fractie van de PvdA vonden het merkwaardig dat er in de aanleiding voor het wetsvoorstel niets wordt gezegd over budgettaire overwegingen en vragen zich af of bezuinigingen geen argument zijn. De noodzaak tot bezuinigen is op zichzelf niet de reden dat voorgesteld wordt het fiscale systeem van stimulering van duurzame elektriciteit te vervangen door het wetsvoorstel. Wel wordt, door het beperken van het importlek, het totale benodigde budget gereduceerd, waardoor er in de uitwerking bespaard wordt op de belastinguitgaven. De beschikbare middelen voor de binnenlandse producent nemen gemiddeld genomen zeker niet af. Voor WKK is wel sprake van budgettaire beperkingen van 20%. Op het onderwerp WKK ga ik in paragraaf 4.3.11 uitvoeriger in. Kortheidshalve moge ik voor een verdere uitleg daarnaar verwijzen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de lange termijn zekerheid van fiscale instrumenten. Tevens vroegen zij waarom niet is gekozen voor een investeringssubsidie. Gezien het dynamische karakter van het begrotingsbeleid kan aan fiscale instrumenten doorgaans niet de zekerheid worden ontleend die aan een autonoom systeem van ondersteuning kan worden toegeschreven. De enige fiscale regeling die zekerheid biedt aan investeerders, is een fiscale investeringssubsidie. Echter, voor investeringsbijdragen gelden volgens het Europese milieusteunkader zwaardere beperkingen dan voor een exploitatiebijdrage. Om die reden is
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
7
de stimuleringskracht die uit kan gaan van een investeringsbijdrage, kleiner dan van een exploitatiesubsidie. Duurzame elektriciteit en ook elektriciteit uit WKK is dan ook onvoldoende gebaat met investeringssteun. Voor deze opties is exploitatiesteun noodzakelijk. Voor exploitatiebijdragen kan geen meerjarige fiscale zekerheid geboden worden; deze zekerheid wordt wel met het wetsvoorstel geboden. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of er een simpele regeling te bedenken is op grond waarvan ouderdom van een installatie bekend is. Hier is echter geen simpele regeling voor. De reden hiervoor is dat er tussen zwart en wit veel grijstinten zijn: oud, gerenoveerd, uitgebreid, vernieuwd, nieuw. Om bij installaties in Nederland te bepalen wanneer er sprake is van oud of nieuw is al lastig maar is wel uitvoerbaar, omdat gebruik gemaakt kan worden van bestaande registraties en vergunningenbestanden. Voor installaties in het buitenland is dit niet uitvoerbaar. Daarvoor zijn er te veel verschillen in kwaliteit en soorten van registraties van installaties. Ook is controle hierop in het buitenland door Nederlandse instanties niet mogelijk. Het zou leiden tot veel juridische procedures gezien de financiële belangen die op het spel staan bij het in aanmerking te komen voor een subsidie. De leden van de fractie van D66 vroegen waarom er nu pas een voorstel is om het probleem van de weglek van subsidiegelden naar het buitenland aan te pakken. De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de wenselijkheid van een aanscherping van de REB. Op het moment dat duidelijk werd dat er een importlek aan het ontstaan was, zijn verschillende opties overwogen. De problematiek is ook bij het Algemeen Overleg met de Tweede Kamer van 19 december 2001 aan de orde geweest. Het beslissen over een ingrijpende herziening van het instrumentarium diende plaats te vinden door een nieuw kabinet. Dit betekende dat er pas na het Strategisch Akkoord besluitvorming kon plaatsvinden. Er is ook gekeken naar de mogelijkheid van tijdelijke maatregelen. Deze bleken in de praktijk niet uitvoerbaar of niet te leiden tot een oplossing van het probleem. Of omdat dit zou leiden tot fiscale discriminatie, wat vanuit het oogpunt van Europees recht niet is toegestaan, of omdat de voorwaarden en criteria in de praktijk niet controleerbaar en uitvoerbaar bleken. Naast het beperken van het importlek via het stellen van beperkende criteria, is ook vanaf het begin gezocht naar alternatieven voor de fiscale stimulering. Hierbij is nadrukkelijk gezocht naar vormen van stimulering toegesneden op de productiemethode en de daarbij behorende meerkosten, waarbij rekening wordt gehouden met de behoefte aan meerjarige zekerheid. Daarnaast is uitgegaan van de stimulering van het aanbod in eerste instantie in Nederland. Een optie was het ontwikkelen van een op maat gesneden investeringssubsidie. Echter, zoals ik hiervoor al heb aangegeven in antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks kan met een investeringssubsidie onvoldoende stimulering aan duurzame elektriciteit en WKK worden gegeven. Ook is er onderzoek gedaan naar diverse buitenlandse systemen, waaronder het Duitse model. Uiteindelijk bleken de genoemde, onderzochte opties allen niet aan de gestelde eisen zoals voldoende stimulering, uitvoerbaarheid en meerjarige zekerheid te voldoen. Het nu voorliggende wetsvoorstel voldoet wel aan deze wensen.
3.2 Buitenlandlek De leden van de fractie van de VVD vroegen of het «buitenlandlek» tegengegaan kan worden door de invoering van een «certificate of origin». Op dit moment is er in Nederland en sommige andere lidstaten van de EU reeds een systeem van groencertificaten. Deze certificaten kunnen doorgaans worden beschouwd als garanties van oorsprong. Ingevolge de Europese richtlijn duurzame elektriciteit (richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
8
betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283)) hebben alle lidstaten de plicht om voor 27 oktober 2003 een systeem van garanties van oorsprong te implementeren. Op korte termijn kunt u een voorstel van wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ter implementatie van genoemde richtlijn tegemoet zien. Met de invoering van een sluitend Europees systeem van garanties van oorsprong, is het mogelijk om de herkomst van duurzame elektriciteit te achterhalen, voor zover dat nu nog niet mogelijk is op basis van het groencertificatensysteem. Het eventueel verder dichten van het «buitenlandlek» is echter alleen mogelijk als de Europese regelgeving dat zou toestaan, hetgeen niet het geval is. Ook zouden de criteria op basis waarvan dit gedaan zou moeten worden (bijvoorbeeld het bouwjaar van productie-installaties) ook op de garanties van oorsprong vermeld moeten worden. Dit is op grond van de richtlijn echter niet noodzakelijk, waardoor het verder dichten van het «buitenlandlek» op basis van garanties van oorsprong ook niet mogelijk is. Bovendien is het niet mogelijk op grond van Europese regelgeving om fiscaal een onderscheid te maken tussen binnenlandse en buitenlandse installaties. Dit betekent dat de eisen die aan het buitenland worden opgelegd, ook aan het binnenland moeten worden opgelegd. De leden van de fractie van de VVD wilden weten welk bedrag toch nog weglekt naar het buitenland en op welke wijze dit kan worden tegengegaan. Ook de leden van de fractie van GroenLinks en de leden van de ChristenUnie-fractie stelden soortgelijke vragen. Vooropgesteld staat dat de weglek naar het buitenland van de producentenvergoedingen gestopt wordt met het afschaffen van deze fiscale vergoeding (artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag). Het voordeel van artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag is direct gericht op de producenten van duurzame elektriciteit. Om die reden komt in het geval van import van duurzame elektriciteit, het voordeel voornamelijk terecht bij buitenlandse producenten. Na het afschaffen van de producentenvergoeding blijft in de Wet belastingen op milieugrondslag alleen artikel 36i over als instrument voor de stimulering van duurzame elektriciteit. Dit artikel is gericht op de afnemers van groene stroom, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen stroom uit binnen- of buitenland. Bij artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag is dan ook geen sprake van overmatig stimuleren van goedkope duurzame elektriciteit uit het buitenland (het importlek), maar van het generiek stimuleren van de afname van groene stroom. Vanuit milieuoptiek is de consumptie van geïmporteerde groene stroom net zo gunstig als de consumptie van groene stroom die in Nederland is opgewekt. Bij artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag is het woord weglek dan ook niet op zijn plaats. De fiscale stimulering van de afname van groene stroom is een generieke maatregel, die ook ingevolge het EG-verdrag niet tot Nederlandse groene stroom beperkt kan worden, omdat er dan sprake zou zijn van fiscale discriminatie. Wel zou het mogelijk zijn om het verlaagde tarief voor groene stroom te verhogen. Dat kan echter ten koste gaan van het beleid om de afname van groene stroom generiek te stimuleren. Met het volgens artikel 36i van de Wet belasting op milieugrondslag verlaagde tarief wordt tot uitdrukking gebracht dat het verbruik van groene stroom niet gepaard gaat met negatieve externe effecten (de CO2-uitstoot). Dit geldt zowel voor binnen- als buitenlandse stroom. Bovendien is de binnenlandse opwekkingscapaciteit voorlopig onvoldoende om aan de vraag naar groene stroom te kunnen voldoen. Import van groene stroom blijft bij de huidige omvang van de vraag dus noodzakelijk. Een deel van de vraagstimulering komt daardoor dus ten goede aan geïmporteerde groene stroom. Het is niet mogelijk om in de generieke fiscale stimulering onderscheid te maken tussen oude en nieuwe installaties in het buitenland. Om deze reden acht ik de ingevolge het Belastingplan 2003 genomen maatre-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
9
gelen voldoende om het buitenlandlek te dichten. Aanvullende maatregelen zijn niet nodig. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen zich af welke import van groene stroom, en uit welke bronnen en installaties, zal blijven bestaan bij de overblijvende generieke stimulans à 2,9 €ct/kWh in de REB. Zij vroegen of er niet nog steeds een grote aantrekkingskracht voor import en dan juist van de minder gewenste vormen. Op welk niveau van omvang de import van duurzame elektriciteit zal blijven bestaan is vooraf niet aan te geven. Dat is afhankelijk van een groot aantal omstandigheden op de Europese markt voor duurzame elektriciteit. Wel is te verwachten dat de overblijvende import van duurzame elektriciteit zal bestaan uit goedkopere soorten die in het land van herkomst geen of een lage (dat wil zeggen minder dan 2 €ct/kWh) ondersteuning krijgen. Aangezien elektriciteit uit waterkracht uitgesloten is van het verlaagde REB-tarief (artikel 36i Wet belastingen op milieugrondslag) zal in de praktijk daarom vooral biomassastroom naar Nederland kunnen komen. Elektriciteit, opgewekt met behulp van wind heeft naar verwachting hogere ondersteuning in het land van herkomst dan de eerdergenoemde 2 €ct/kWh. De leden van de SP-fractie vroegen of het nodig is om alle in het buitenland opgewekte stroom uit te sluiten van subsidie. Het wetsvoorstel is bedoeld en zodanig vorm gegeven dat alleen op het Nederlandse elektriciteitsnet ingevoede stroom in aanmerking komt voor subsidie. Geen enkel ander EU-land heeft er voor gekozen producentenvergoedingen ook te geven voor in het buitenland opgewekte stroom. Het zou dan ook niet logisch zijn indien Nederland dit wel deed. Door de vraagstimulans (artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag) wel open te stellen voor buitenlandse productie gaat Nederland al verder dan andere Europese landen. Door bij import de eis te stellen van groencertificaten en vanaf oktober 2003 de eis van «garanties van oorsprong» is controle mogelijk op het «groen» zijn van de stroom. De leden van de fractie van de Christenunie vroegen naar de precieze motivering voor het beperken van het weglekken van belastinggeld naar het buitenland. Elke kWh geïmporteerde elektriciteit, of het nu duurzame elektriciteit of elektriciteit uit bruinkool is, leidt tot CO2 uitstoot in het land van herkomst en komt in dat land dus in de «CO2 boekhouding», zo merkten zij op. De uitstoot in Nederland wordt berekend door te kijken naar de uitstoot die gemoeid is met productie in Nederland. Van een aftrek in de boekhouding is dus geen sprake. De reden voor het beperken van de weglek van belastinggeld naar het buitenland is drieledig. In de eerste plaats lijkt de toegenomen afzet van groene stroom in Nederland niet te leiden tot meer duurzame opwekking in Europa, waardoor het milieueffect onzeker is. De import van duurzame elektriciteit hoeft dus niet te leiden tot een structurele vergroting van het aanbod. In de tweede plaats leidt de overstimulering van buitenlandse duurzame elektriciteit tot een nadelige concurrentiepositie voor de nationale producenten van duurzame elektriciteit. En tot slot betekent het beperken van de weglek van belastinggeld naar het buitenland een aanzienlijke besparing op de belastinguitgaven. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de vrees zoals geuit door Essent gerechtvaardigd is dat door instandhouding van een verlaagd tarief voor geïmporteerde groene stroom en een onvoldoende hoog stimuleringstarief op grond van het wetsvoorstel een verdere verschuiving van in Nederland geproduceerde elektriciteit uit biomassa naar import zal plaatsvinden. Naar aanleiding van overleg met meerdere marktpartijen over de aannames bij de berekening van de onrendabele top zijn enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Daaruit zijn bijgestelde subsidiebedragen voortgekomen. Specifiek ten aanzien van het bij- en meestoken van schone biomassa, waarop de Essent kritiek vooral betrekking had, zal ik de komende maanden in overleg met marktpartijen bezien of een nadere
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
10
categorie-indeling met daarbij behorende subsidiebedragen voor «schone» en «niet-schone» biomassa op basis van de reeds bestaande classificaties mogelijk is. Mijn doelstelling is daarbij er zorg voor te dragen dat het investeringsklimaat in Nederland voor deze opwekkingsoptie voldoende interessant blijft. Tegelijkertijd wil ik voorkomen dat met name de toepassing van goedkopere vormen van biomassa wordt overgestimuleerd. Ten aanzien van de kritiek dat de stimulans die uitgaat van het voorgestelde verlaagde REB-tarief ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag nog steeds voldoende hoog is voor import van goedkope biomassa-elektriciteit, wijs ik er op dat in een Europese markt het wenselijk is dat de goedkoopste opties tot ontwikkeling komen ongeacht het land waarin deze optie staat. Ik zal de ontwikkelingen op dit punt in 2003 nauwgezet blijven monitoren. Als er blijkt dat er sprake is van een ernstige verstoring van het «level playing field» kan overwogen worden om de ingevolge het wetsvoorstel geldende subsidiebedragen bij te stellen. De leden van de fractie van de SGP vroegen zich af of het wetsvoorstel niet te algemeen is en of er geen mogelijkheden zijn om alleen die weglek te voorkomen waar geen verhoging van het aandeel duurzame energie tegenover staat. Dat is niet mogelijk. Analyse van de aard en omvang van de thans geïmporteerde duurzame elektriciteit maakt duidelijk dat praktisch het gehele volume importstroom afkomstig is van bestaande, vaak reeds afgeschreven installaties. Het gaat meestal om waterkracht en biomassa, vooral uit Scandinavië.
3.3 Samenhang met REB De fractie van GroenLinks vroeg zich af waarom het kabinet niet heeft gekozen voor het volledig afschaffen van het REB-voordeel voor duurzame energie. Met het verlaagde tarief ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt tot uitdrukking gebracht dat het verbruik van groene stroom niet gepaard gaat met negatieve externe effecten (de CO2-uitstoot). Het verlaagde REB-tarief voor groene stroom is hiermee inderdaad een generieke stimulans voor de vraag naar groene stroom. Afnemers van groene stroom zijn vrij in hun keuze wel of niet groene stroom af te nemen, maar worden beloond voor het gewenste gedrag. De generieke vraagstimulering wordt aangevuld met de meer gerichte stimulering van het aanbod die uitgaat van het wetsvoorstel. Generieke vraagstimulering, gecombineerd met de mogelijkheid om zelf te kiezen voor groene stroom, is gezien de mogelijkheden van het instrumentarium op dit moment de meest adequate vorm van het stimuleren van duurzame energie. Daarbij komt dat het volledig afschaffen van het voordeel op grond van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag risico’s voor de groene stroom markt met zich mee zou brengen. Bij de huidige binnenlandse opwekkingscapaciteit zal een deel van de groene stroom uit het buitenland moeten komen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af hoe de aantrekkingskracht van 2,9 €ct/kWh REB 36i zich verhoudt ten opzichte van 2 €ct/ kWh REB 36o. Ook vroegen de leden van de fractie van GroenLinks naar de huidige praktijk met betrekking tot het doorsluizen van het REB-voordeel. Van belang is welk deel van de stimulans van REB (artikelen 36i en 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag) uiteindelijk bij een producent van groene stroom terechtkomt. Dit is niet exact aan te geven. Artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag is een vermindering op de door consumenten te betalen energiebelasting indien zij groene stroom afnemen. Artikel 36o van de Wet belastingen op milieugrondslag is te beschouwen als een subsidie voor een producent van groene stroom, maar deze stimulans loopt via de energieleveranciers. Eén
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
11
van de verbeteringen ingevolge dit wetsvoorstel is de mogelijkheid om de subsidie direct aan de producent te doen toekomen. 4. Inhoud wetsvoorstel
4.1 Positie netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet De leden van de fractie van de PvdA vroegen hoe snel een dochteronderneming van TenneT met voldoende middelen in het leven zou kunnen worden geroepen. De oprichting van een dochteronderneming kan binnen enkele maanden plaatsvinden. Hiermee kan de dochteronderneming tot stand komen voor de inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Omdat het voornemen bestaat de dochteronderneming als een besloten vennootschap vorm te geven, is hierbij inbegrepen een termijn van 30 dagen nadat van het voornemen tot oprichting schriftelijke mededeling is gedaan aan de Staten-Generaal, conform artikel 34 van de Comptabiliteitswet 2001. Op dit moment wordt hard gewerkt aan de oprichting van bedoelde dochter. De netbeheerders innen het tarief voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie en zullen, in de situatie dat de dochteronderneming is belast met de uitvoering van de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling, de geïnde bedragen maandelijks afdragen aan de dochteronderneming. Hiermee wordt gewaarborgd dat in beginsel voldoende middelen voor de dochteronderneming beschikbaar zijn voor de uitvoering van de taken. De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom wordt overwogen een dochteronderneming op te richten en welke vorm deze dochteronderneming krijgt. Voor de duidelijkheid merk ik op dat het niet de Staat der Nederlanden is die een dochteronderneming opricht, maar TenneT. Reden hiervoor is dat de taken uit hoofde van de wetsvoorstel publiekrechtelijke bevoegdheden met zich mee brengt. Om de taken van TenneT als landelijke netbeheerder voldoende te scheiden van de taken uit hoofde van het wetsvoorstel, met de bijkomende publiekrechtelijke bevoegdheden, acht TenneT het wenselijk om deze laatste taken bij een dochteronderneming onder te brengen. Deze dochteronderneming wordt vormgegeven als BV en krijgt de status van een zelfstandig bestuursorgaan. Mits aan bepaalde randvoorwaarden wordt voldaan, kan ik mij goed in de wens vinden om de uitvoering van de in het wetsvoorstel voorgestelde subsidieregeling aan een door TenneT opgerichte BV op te dragen. Bij de randvoorwaarden denk ik bij voorbeeld aan goede statuten en een goede regeling van het eigendom van de aandelen. Om deze reden is in artikel IV van het wetsvoorstel de mogelijkheid opgenomen om de uitvoering van de subsidieregeling, onder bepaalde voorwaarden, aan een door TenneT opgerichte besloten vennootschap op te dragen. De leden van de fractie van D66 zagen graag toegelicht hoe de uitvoeringstaak van TenneT zich verhoudt tot mogelijke (minderheids)privatisering van TenneT in de toekomst. Ook vroegen de leden van de fractie van D66 naar de alternatieven voor de uitvoering van de taak van TenneT in geval van een mogelijke (minderheids)privatisering. Onlangs heb ik de Tweede Kamer nog medegedeeld dat op dit moment een al dan niet gedeeltelijke privatisering van TenneT niet aan de orde is. Mocht in de toekomst privatisering van TenneT wel het geval zijn, dan zijn er voor de uitvoering van de in dit wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling twee mogelijkheden. Om de uitvoering van de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling gescheiden te houden van de overige activiteiten van TenneT, is TenneT voornemens de uitvoering van de taken uit hoofde van het onderhavige wetsvoorstel onder te brengen in een speciaal hiertoe op te richten dochterbedrijf. Deze dochter-BV kan, evenals TenneT, worden geprivatiseerd. Er ontstaat dan een situatie van een zelfstandig bestuursorgaan dat private taken uitvoert. Hoewel deze situatie niet uniek is (denk aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
12
APK-stations), kan deze situatie, gelet op de taak die wordt uitgevoerd, als onwenselijk worden beoordeeld. In dat geval is het mogelijk dat, ondanks het feit dat TenneT wordt geprivatiseerd, de eigendom van de aandelen van de dochter-BV in publieke handen blijft. De regeling is zodanig van opzet dat beide opties mogelijk zijn. In het geval van een eventuele (gedeeltelijke) privatisering van TenneT is de toekomst is het niet noodzakelijk om wijzigingen aan te brengen in de wijze waarop de taken die voortvloeien uit dit wetsvoorstel worden georganiseerd.
4.2 Subsidie algemeen De leden van de SGP-fractie vroegen naar de tweezijdige benadering (zowel stimulering vraag- als aanbodzijde). Het behoud van de vraagstimulans maakt het mogelijk in de groei van de vraag naar groene stroom te blijven voorzien, door nationale productie én door import. De aanbodstimulering wil een flinke impuls geven aan de nationale productie zodat een steeds groter aandeel van de groene stroom die in Nederland wordt afgenomen, in de toekomst ook in Nederland wordt geproduceerd. Dit is van belang omdat verwacht mag worden dat ook in andere lidstaten van de Europese Unie in de komende jaren een toenemende vraag zal zijn naar groene stroom, zeker naar stroom die in eigen land wordt geproduceerd. Daardoor kunnen de mogelijkheden voor import van groene stroom afnemen.
4.3 Hoogte van de subsidie en voorwaarden 4.3.1 Rol Tweede Kamer bij hoogte subsidiebedragen De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de procedure bij de totstandkoming van de beoogde hoogte van tarieven en subsidies. In het voorgestelde artikel 72p, tweede lid, is geregeld dat de Minister van Economische Zaken jaarlijks de hoogte vaststelt van het vaste bedrag ter stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie. Dit betekent concreet dat de hoogte van het bedrag dat per kWh voor duurzame elektriciteit, klimaatneutrale elektriciteit en elektriciteit, opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, jaarlijks in een ministeriële regeling wordt vastgelegd. Deze regeling wordt opgesteld na overleg met de Minister van Financiën en de Minister van VROM. De regeling wordt ingevolge artikel 72p, derde lid, ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Tweede Kamer. De Tweede Kamer is dan in de gelegenheid haar opvattingen over de regeling kenbaar te maken, met welke opvattingen de Minister van Economische Zaken rekening zal houden bij het vaststellen van de regeling. Dit geldt krachtens het overgangsrecht niet voor het jaar 2003, omdat voor dat jaar de subsidiebedragen voldoende worden behandeld bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel. Eenzelfde procedure geldt voor de vaststelling van het tarief per aansluiting. In artikel 72ab, eerste lid, staat dat de Minister van Economische Zaken jaarlijks bij ministeriële regeling de hoogte van het tarief vaststelt. Ook deze regeling wordt opgesteld na overleg met de Minister van Financiën en de Minister van VROM en wordt, ingevolge het derde lid van artikel 72ab, ten minste vier weken voor vaststelling toegezonden aan de Tweede Kamer. De leden van de SP-fractie doen de suggestie de subsidiebedragen in de wet op te nemen. De leden van de SGP-fractie vroegen waarom voorgesteld is de subsidiebedragen in een ministeriële regeling op te nemen. Ik meen dat het opnemen van de subsidiebedragen in de wet op de lange termijn onvoldoende flexibiliteit biedt. Het is naar verwachting nodig om de subsidiebedragen jaarlijks aan te passen om door middel van de subsidie de onrendabele top van de elektriciteitsproductie zo nauwkeurig
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
13
mogelijk te vergoeden. Technologische ontwikkelingen zijn derhalve van invloed op de hoogte van de subsidiebedragen. Wel is het maximale subsidiebedrag in het wetsvoorstel vastgelegd (artikel 72p, eerste lid). Om een goed evenwicht te vinden tussen enerzijds democratische controle en zekerheid, en anderzijds flexibiliteit heb ik voorgesteld de subsidiebedragen bij ministeriële regeling vast te stellen, maar het maximum wel in de wet op te nemen. De democratische controle is hierbij gewaarborgd doordat in artikel 72p, derde lid, is bepaald dat de regeling ten minste vier weken voor vaststelling wordt toegezonden aan de Tweede Kamer, zoals hierboven toegelicht. De Minister van Economische Zaken zal bij de vaststelling van de regeling uiteraard rekening houden met eventuele opmerkingen van de Tweede Kamer naar aanleiding van de conceptregeling. Aan de producenten wordt met deze regeling voldoende zekerheid geboden. Immers, ingevolge artikel 72o, derde lid, blijft het bedrag dat de producent krijgt toegezegd, behoudens een wijziging van artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag, gedurende de hele voor subsidie in aanmerking komende periode gehandhaafd. Een producent weet dus op welk bedrag hij kan rekenen, en dit bedrag wordt niet jaarlijks aangepast. De jaarlijkse aanpassing is wel nodig voor nieuwe aanvragen. Immers, als gevolg van diverse ontwikkelingen, zoals technologische vernieuwingen of ontwikkelingen op de elektriciteitsmarkt, kan de onrendabele top voor verschillende categorieën productie-installaties variëren. Het is zowel vanuit een oogpunt van doelmatige stimulering als vanuit Europees perspectief onwenselijk dat de subsidie boven de onrendabele top uitgaat. Ook een te lage subsidie is, vanuit de doelstellingen van het wetsvoorstel, echter onwenselijk. Om de nodige flexibiliteit te hebben bij het vaststellen van de subsidiebedragen, is er voor gekozen deze bedragen in een ministeriële regeling op te nemen. 4.3.2 Hoogte subsidie algemeen De leden van de fractie van de VVD vroegen een overzicht te verstrekken van het perspectief van subsidieloze exploitatie per besproken opwekkingstechniek. Tevens vroegen de leden van de fractie van de VVD een indeling te maken naar in Nederland perspectiefvolle en minder perspectiefvolle opwekkingsmethoden en, indien een dergelijke indeling te maken is, aan te geven of deze dan ook niet verwerkt moeten worden in de subsidie per opwekkingsvorm. Voor wat betreft het eerste deel van de vraag kan gesteld worden dat een subsidieloze exploitatie van duurzame energie nog niet voor alle technieken mogelijk is. De reden hiervan is vaak dat de technologieën nog niet volledig uitontwikkeld zijn. Onderzoek en ontwikkeling moeten dan voor verdere kostprijsdaling zorgen. In geval van bijvoorbeeld elektriciteit uit zonlicht zal het naar verwachting nog zo’n 20 jaar duren voordat deze optie kan concurreren met fossiel opgewekte elektriciteit. Een optie die al wel kan concurreren met conventionele opwekkingsopties is bijvoorbeeld elektriciteit uit stortgas. Opties die binnen afzienbare tijd wellicht kunnen concurreren met conventionele technieken zijn bijvoorbeeld windenergie en ingewikkeldere biomassatechnieken. Voor wat betreft het tweede deel van de vraag is bij het vormgeven van het wetsvoorstel inderdaad rekening gehouden met het betere perspectief van sommige duurzame energieopties in Nederland. Zo is het hoogste subsidiebedrag ingevolge het wetsvoorstel afgestemd op de onrendabele top van wind op zee. Deze optie kan samen met biomassa en wind op land in potentie de grootste bijdrage leveren aan de duurzame energiedoelstelling in 2020. Voor zonne-energie zou een subsidie van ca. 40 €ct/kWh benodigd zijn. Deze optie zou op termijn een buitenproportioneel groot deel van het budget opgebruiken terwijl er relatief een zeer kleine duurzame elektriciteitsopbrengst tegenover zou staan. De leden van de fractie van de VVD vroegen of bij de voorgestelde subsidiebedragen niet veel minder duurzame energie zal worden opge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
14
wekt dan in de bedoeling lag. Het is niet mijn bedoeling dat als gevolg van het wetsvoorstel minder duurzame energie zal worden opgewekt. Integendeel. Daarom heb ik, zoals uiteengezet in paragraaf 1, goed geluisterd naar wat marktpartijen naar voren hebben gebracht in de afgelopen weken en op grond van de gegevens die zij aandroegen de subsidiebedragen aangepast. De leden van de fractie van de VVD vroegen of het wenselijk is om technologische en innovatieve ontwikkelingen op het gebied van duurzame elektriciteit te stimuleren. Voor de door de leden van de VVD-fractie bedoelde stimulering bestaan andere instrumenten, waarbij research en development en demonstratieprojecten worden ondersteund. Dit is met name voor zonne-energie relevant aangezien hier nog technologische doorbraken noodzakelijk zijn voordat grootschalige marktintroductie kosteneffectief is. Voor waterkracht geldt dat in Nederland als vlak land slechts een beperkte toename nog mogelijk is; innovatie is voor deze optie niet aan de orde. Bovendien hebben andere landen grotere potenties hiervoor en hebben die in het verleden vaak ook al tot ontwikkeling gebracht. De leden van de VVD-fractie vroegen of het juist is dat de REB-vergoeding niet in alle gevallen gegarandeerd beschikbaar komt voor de opwekking van duurzame elektriciteit. Het is aan de leverancier en de producent om afspraken te maken over het doorgeven van het REB-voordeel van 2,9 €ct/ kWh. Verschillende factoren zijn hierop van invloed. De beschikbaarheid van en de vraag naar groencertificaten in Europa is er daar een van, de keuze mogelijkheid voor de producent om leveranciers te kiezen dan wel verkoop in eigen hand te nemen is een andere belangrijke factor. Verder is van invloed dat per oktober 2003 volgens de EU-richtlijn duurzame elektriciteit EU-landen verplicht zijn garanties van oorsprong in te voeren en ook die landen steeds meer waarde zullen hechten aan deze verklaringen. De aanstaande opening van de kleinverbruikersmarkt voor grijze stroom zal er in combinatie met de systematiek van het wetsvoorstel, waarmee relatieve overstimulering van opties wordt tegengegaan, toe leiden dat producenten een sterkere positie krijgen in de contactonderhandelingen met leveranciers. Mijn verwachting dat zij daarom in toenemende mate in staat zullen zijn om het genoemde afnemersvoordeel geheel of vrijwel geheel te laten doorwerken in hun verkoopprijzen. De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom er gekozen is voor een gemiddeld bedrag voor bij- en meestook van biomassa in centrales en niet voor een subsidie van 5 €ct/kWh voor schone biomassa alleen. Er is gekozen voor een gemiddeld bedrag voor bijen meestook omdat het kostenniveau vergelijkbaar is. Bij bijstook is er sprake van een duurdere techniek dan bij meestook. Daar staat tegenover dat bij meestook duurdere brandstoffen moeten worden ingezet. Ten aanzien van de wens van meerdere fracties voor een nader onderscheid in de stimulering van schone en niet-schone biomassa, zal ik de komende maanden in overleg met marktpartijen en onderzoeksinstanties bezien of een nadere categorie-indeling met daarbij behorende subsidiebedragen op basis van de reeds bestaande classificaties mogelijk is. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom er voor gekozen is om alleen de onrendabele top te dekken. De Europese regels omtrent staatssteun, zoals uitgewerkt in het milieusteunkader schrijven voor dat de hoogte van de subsidie niet mag uitgaan boven de onrendabele top. In de Duitse situatie, met private netbeheerders, is door het Europese hof in het Preussen-Elektra-arrest geoordeeld dat geen sprake is van staatssteun. Overigens wil ik graag benadrukken dat met het wetsvoorstel de maatregelen in Nederland de vergelijking met het Duitse systeem goed kunnen doorstaan, zeker nu de subsidiebedragen voor een aantal categorieën zijn aangepast. De Duitse bedragen kennen in die periode dat zij zijn toegezegd een degressief verloop én zijn inclusief de stroomprijs. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het de bedoeling was
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
15
zekerheid te verschaffen over het gehele bedrag dat producenten ontvangen, zowel vanuit het wetsvoorstel als vanuit de Wet belastingen op milieugrondslag. Het is wel degelijk de bedoeling hierover zekerheid te verschaffen aan de investeerder. Met andere woorden, bij verlaging van het voordeel van het ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag geldende REB-tarief (dus een verhoging van het REB-tarief voor groene stroom), zal de hoogte van het subsidiebedrag in dezelfde mate worden verhoogd. Dit geldt ook voor al toegezegde subsidies. Het in de wet genoemde maximum is hiervoor geen beletsel. In het voorgestelde artikel 72o, derde lid, van het wetsvoorstel is voor deze situatie een bepaling opgenomen die afwijking van het maximum in dit geval regelt. Om deze zekerheid ook in het wetsvoorstel duidelijk vast te leggen, is bij nota van wijziging artikel 72o, derde lid, gewijzigd. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de reden om in artikel 72p van de wet een maximumhoogte van 6 €ct/kWh op te nemen. In artikel 72p is een maximum opgenomen om duidelijk te maken en vast te leggen dat dít het budgettaire kader is: dit is de maximale onrendabele top die vanuit de voorliggende regeling gesubsidieerd zal worden. Dat is gedaan om aldus duidelijk vast te leggen waar de grenzen van de politieke bereidheid tot subsidiëring liggen. Het maximale bedrag geldt als grens: ook opties die een nog hogere onrendabele top kennen, worden tot slechts de grens gesubsidieerd. Boven de grens subsidiëren wordt als onvoldoende efficiënt beschouwd: voor hetzelfde geld kan bij andere opties meer duurzame elektriciteitsproductie worden geboekt. Overigens wordt bij nota van wijziging, in aansluiting op de hogere subsidiebedragen, voorgesteld om artikel 72p van het wetsvoorstel zodanig te wijzigen dat het subsidiebedrag ten hoogste 7 €cent/kWh is. De leden van de fractie van de SP vroegen naar aanleiding van uitspraken van marktpartijen dat zij bij de huidige lage subsidiebedragen niet zullen investeren in duurzame energie, naar de verwachte onderuitputting van het voor de subsidieregeling beschikbare budget. De subsidiebedragen zijn, zoals uiteengezet in paragraaf 1, naar aanleiding van diverse gesprekken met marktpartijen en na hernieuwde berekeningen door ECN en Kema aangepast. Aangezien aan veel van de genoemde bezwaren tegemoet is gekomen verwacht ik dat marktpartijen met deze subsidiebedragen wél uit de voeten kunnen en flink in duurzame energie gaan investeren, mits ook andere belemmeringen, bijvoorbeeld rond de verlening van vergunningen weggenomen kunnen worden. Ik verwacht daarom hoogstens in de aanloopperiode een onderuitputting, maar deze zal in de volgende jaren naar verwachting verdwijnen. De leden van de SP-fractie vroegen naar de gevolgen van de inperking van de EIA en de VAMIL. Bij de berekening van de onrendabele top welke weer de basis is voor de vaststelling van de subsidiebedragen is rekening gehouden met het wegvallen van de VAMIL voor energie-investeringen en behoud van de EIA. Verwacht mag worden dat per 1 januari 2003 de EIA weer open staat voor nieuwe aanvragen. De leden van de fractie van de SP vroegen om een betere onderbouwing van de voorgestelde subsidiebedragen, die recht doet aan hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren werd gebracht. De leden van de fractie van D66 vroegen wat de reactie is op de in de hoorzitting geuite kritiek op het ECN/Kema onderzoek inzake de subsidiebedragen en naar de bereidheid om deze te herzien. Mijns inziens richtte de kritiek van marktpartijen op het ECN/Kema onderzoek zich niet op de gebruikte berekeningsmethodiek, maar vooral op de gebruikte aannames. In de afgelopen twee weken is met veel marktpartijen over deze aannames overlegd en naar aanleiding daarvan zijn enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Ik heb er vertrouwen in dat ik, met de subsidiebedragen zoals genoemd in paragraaf 1, voldoende tegemoet ben gekomen aan de commentaren van de marktpartijen en dat het wetsvoor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
16
stel hiermee voldoende bijdraagt aan een goed investeringsklimaat voor duurzame elektriciteit in Nederland. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of het de bedoeling is om te stimuleren dat groene stroom in Nederland zelf wordt opgewekt. Het voorliggende wetsvoorstel beoogt de stimulering van de productie van duurzame elektriciteit in Nederland. Door de voorgestelde aanpassing van de subsidiebedragen en de bij nota van wijziging doorgevoerde aanpassingen van een aantal onvolkomenheden in het wetsvoorstel, heb ik er alle vertrouwen in dat hiermee de opwekking van duurzame elektriciteit in Nederland wordt gestimuleerd. Ik ben in dit vertrouwen gesterkt doordat de nu voorgestelde subsidiebedragen op een vergelijkbaar niveau liggen als genoemd door een aantal marktpartijen, belangenorganisaties en adviesbureaus. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen waarom in het wetsvoorstel de stimulering van groene stroom niet verder wordt gedifferentieerd. In antwoord op deze vraag kan ik melden dat de subsidiebedragen zoals opgenomen in paragraaf 1, een verdere differentiatie inhouden van de verschillende categorieën productie-installaties. Dit is overigens niet een doel op zich geweest maar de uitkomst van nieuwe berekeningen door ECN en Kema op basis van door marktpartijen in de marktconsultatie beschikbaar gestelde concrete projectinformatie. Het is overigens mijn streven om het aantal categorieën zo beperkt mogelijk te houden. De leden van de fractie van de SGP vroegen of het geen risico is dat als gevolg van dit wetsvoorstel Nederlandse bedrijven nu ook niet meer zullen investeren in buitenlandse duurzame energievoorzieningen die aan Nederland leveren. Ik verwacht dat dit effect er feitelijk niet is. Andere lidstaten van de Europese Unie die een actief duurzame energiebeleid voeren, zoals Duitsland, hebben een eigen stimuleringsinstrumentarium voor het bevorderen van duurzame energie-investeringen. Investeringen die in het buitenland al een keer zijn gesteund behoeven in Nederland niet nogmaals steun te ontvangen. Met het voorgestelde wetsvoorstel zorgt Nederland juist voor meer evenwicht in de EU ten aanzien van steunmaatregelen voor duurzame energie. Tot nu toe had Nederland met zijn vraaggerichte instrumentarium een uitzonderingspositie waardoor er zeer veel duurzame elektriciteit naar Nederland werd geëxporteerd. Met het wetsvoorstel wordt net als in veel andere lidstaten ook het aanbod, dat wil zeggen investeringen in duurzame energie gestimuleerd. De leden van de fractie van de SGP vroegen naar de mogelijkheden voor subsidie voor innovatie vormen van elektriciteitsproductie. Het wetsvoorstel is bedoeld voor die duurzame energie opties waar grootschalige marktintroductie aan de orde is. Voor innovatieve van nieuwe vormen van opwekking van duurzame elektriciteit zijn andere instrumenten beschikbaar. Het R&D-instrumentarium, zoals het Besluit subsidies energieprogramma’s hiervoor bedoeld; dit biedt stimulansen voor ontwikkelingsen demonstratieprojecten. Producenten van nieuwe vormen van duurzame energieproductie weten deze instrumenten goed te vinden en te benutten. De leden van de SGP-fractie vroegen of de regering kan toelichten waarom voor de verschillende energiebronnen voor verschillende subsidiebedragen is gekozen. De subsidiebedragen zijn voor duurzame elektriciteit berekend op basis van de onrendabele top die voor de verschillende bronnen varieert. Per duurzame energiebron is berekend wat de investeringskosten, de operationele kosten en de financieringskosten zijn. Vervolgens is daar de prijs van grijze stroom afgetrokken zodat de onrendabele top duidelijk werd. Hierbij is ook rekening gehouden met de vraagstimulans ingevolge artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
17
4.3.3 Onderzoek ECN/Kema De leden van de fractie van de VVD vroegen naar aanleiding van de door ECN gehanteerde rekenmethode ter bepaling van de onrendabele top van windenergie of een terugverdientijd van 10 jaar met een rentevoet van 7,8% aantrekkelijk genoeg is voor potentiële investeerders. Zoals uiteengezet in paragraaf 1, zijn de aannames die zijn gebruikt bij de berekening van de onrendabele top van de verschillende duurzame energieopties, mede naar aanleiding van commentaar van marktpartijen, aangepast. Te denken valt hierbij aan de afbetalingstermijn van een lening, zodat de terugverdientijd van de investering korter wordt. Naar mijn mening is het hiermee voor potentiële investeerders financieel aantrekkelijk om te investeren in windenergieprojecten. De leden van de fractie van de PvdA vroegen om een onderbouwing van het ECN/Kema onderzoek naar de onrendabele top van duurzame energie en WKK naar aanleiding van kritiek van de marktpartijen. Ik wil eerst opmerken dat de kritiek op het ECN/Kema onderzoek zich niet richtte op de gebruikte methodiek, maar op een aantal van de gebruikte aannames. Ik heb de afgelopen twee weken met veel marktpartijen over deze aannames overlegd en naar aanleiding daarvan enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Ik heb er vertrouwen in dat de marktpartijen met de bijgestelde subsidiebedragen wel uit de voeten kunnen. Voor wat betreft WKK grijpt de kritiek van de betrokken partijen, met name de branchevereniging COGEN, primair aan op de constatering dat de ondersteuning van WKK niet zover gaat dat de integrale kosten van de exploitatie (dus inclusief kapitaalslasten) worden gedekt. De producentenvergoeding in de REB (artikel 36t Wet belastingen op milieugrondslag) is eerder een «noodverband», genoeg om te overleven. Dat vertaalt zich in het feit dat de variabele kosten van de WKK-exploitatie worden goedgemaakt, maar dat de vaste kosten (merendeels kapitaalslasten) niet volledig worden gedekt. Ook nu stel ik vast dat het steunniveau niet kan worden verhoogd zonder de grenzen van het Europese milieusteunkader te overschrijden. Wel zal ik binnen afzienbare termijn de meerwaarde van WKK, zijnde de energiebesparing en CO2-reductie, waarderen door middel van een CO2-index. Indien een WKK-exploitant ook met deze vorm van ondersteuning niet voldoende kostendekkend kan opereren, dan zie ik geen redenen tot verdere steun. Hierbij wijs ik u er op dat de kosteneffectiviteit van het voorgestelde beleid – indien geheel toegerekend naar de CO2-reductie – reeds bijzonder ongunstig is. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of in de ECN/Kema studie rekening is gehouden met bijkomende kosten zoals pacht, OZB en beheer en of is onderzocht of de combinatie van 7,8% rentevoet en 10 jaar zekerheid voldoende aantrekkelijk is voor investeerders. Het antwoord is bevestigend. Naar aanleiding van de recente kritiek van marktpartijen zijn de aannames op enkele van deze punten naar boven bijgesteld zodat de rentabiliteit van duurzame energie investeringen beter zal worden. De leden van de fractie van D66 vroegen wat de reactie is op de in de hoorzitting geuite kritiek op het ECN/Kema onderzoek inzake de subsidiebedragen en naar de bereidheid om de subsidiebedragen te herzien. De leden van de fractie van de SP vroegen om een betere onderbouwing van de voorgestelde subsidiebedragen, die recht doet aan hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren werd gebracht. Mijns inziens richtte de kritiek van marktpartijen op het ECN/Kema onderzoek zich niet op de gebruikte berekeningsmethodiek, maar vooral op de gebruikte aannames. Ik heb de afgelopen twee weken met veel marktpartijen over deze aannames overlegd en naar aanleiding daarvan enkele belangrijke aanpassingen gedaan, bijvoorbeeld ten aanzien van investeringskosten. Ik heb er vertrouwen in dat ik, met de subsidiebedragen zoals genoemd in paragraaf 1, voldoende tegemoet ben gekomen aan de commentaren van de marktpartijen en dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
18
het wetsvoorstel hiermee voldoende bijdraagt aan een goed investeringsklimaat voor duurzame elektriciteit in Nederland. De leden van de fractie van D66 vroegen om een reactie op de kritiek dat het onderzoek niet is geschreven vanuit de invalshoek van de investeerders. Met het wetsvoorstel wil ik juist het perspectief van de investeerders centraal stellen, onder andere door tegemoet te komen aan hun belangrijkste punt van kritiek op de huidige stimuleringsregeling: het gebrek aan zekerheid. Door het bieden van 10 jaar zekerheid voor investeerders in duurzame elektriciteit, kom ik aan de wens van de investeerders tegemoet. Een tweede kenmerk van het wetsvoorstel is dat het uitgangspunt is het overbruggen van de onrendabele top, een belangrijke tweede wens van de investeerders. Het ECN/Kema-onderzoek heeft, met inachtneming van de recente bijstelling, mijns inziens nu geresulteerd in subsidiebedragen die vanuit het perspectief van de investeerders voldoende zouden moeten zijn. Ik denk dat Nederland hiermee, gecombineerd met de 10 jaar zekerheid, ook internationaal een goed figuur slaat als het gaat om het investeringsklimaat voor duurzame elektriciteit. 4.3.4 Voorwaarden algemeen De leden van de fractie van de PvdA vroegen wat er gebeurt als er meer certificaten worden uitgegeven of geproduceerd dan in de aanvraag was voorzien. De raming van het aantal kilowatturen die de producent verwacht in de voor subsidie in aanmerking komende periode te produceren zoals bedoeld in het voorgestelde artikel 72r is bedoeld om een goede inschatting mogelijk te maken van de te verwachten productie en de daarmee gepaard gaande budgetuitputting. Indien een producent meer produceert dan in de raming opgegeven, krijgt hij ook meer certificaten en ook meer subsidie. Dit laatste geldt niet voor elektriciteit uit WKK-installaties. In het wetsvoorstel is voorgesteld dat als een maximum van 1000 GWh per jaar is bereikt, er geen aanspraak op een subsidie meer bestaat. Bij nota van wijziging is bovendien een aanvulling van artikel 72n voorgesteld, waarmee het mogelijk is om bij ministeriële regeling een maximum te stellen aan de elektriciteit die voor subsidie in aanmerking komt. Het uitgeven van certificaten blijft wel gewoon doorgaan. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het mogelijk is om de ingevolge het wetsvoorstel beschikbare subsidie toegankelijk te maken voor alle producenten die leveren aan de Nederlandse markt. De subsidieregeling zoals voorgesteld staat alleen open voor producenten die op het Nederlandse net stroom invoeden. De netbeheerders doen hiertoe de metingen en op basis daarvan kunnen de subsidies worden vastgesteld. Hiervoor is gekozen omdat ook de andere lidstaten van de EU uitsluitend de nationale productie stimuleren en geen tegemoetkomingen wensen te geven aan buitenlandse producenten. Indien Nederland hier wel toe over zou gaan, zou er dus sprake kunnen zijn van dubbele stimulering. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of er een mogelijkheid bestaat om te controleren of consumptie van groene stroom in Nederland plaats vindt. Deze mogelijkheid bestaat via groencertificaten en op termijn garanties van oorsprong, die de verkoop van groene stroom in Nederland controleren op «groenheid». De fysieke directe relatie van stroomproductie van een buitenlandse producent en consumptie van die stroom door een Nederlandse consument is niet te leggen. Alle stroom wordt immers in gevoed op het net en gaat daarmee op in het grote geheel. De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de samenloop tussen Nederlandse en buitenlandse vergoedingen voor groene stroom. Het is goed mogelijk dat installaties in het buitenland in het verleden bijvoorbeeld investeringssubsidies of leningen tegen bijzondere voorwaarden hebben verkregen. Deze installaties komen, net als andere installaties in het buitenland, niet in aanmerking voor subsidie ingevolge het wetsvoorstel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
19
4.3.5 Ontheffing ingrijpende uitbreiding of renovatie De leden van de PvdA fractie vroegen of er in de subsidieregeling meer flexibiliteit mogelijk kan worden gemaakt door ook latere uitbreiding of omzetting van duurzame energie installaties nog in aanmerking te laten komen voor subsidie. Ook de leden van de fractie van GroenLinks vroegen hiernaar. Op grond van het voorgestelde artikel 72m is het inderdaad niet mogelijk om voor dezelfde productie installatie na de verstreken subsidietermijn opnieuw subsidie te krijgen, ook niet als deze installatie wordt gerenoveerd of uitgebreid. De reden voor deze bepaling is, dat het in de praktijk moeilijk is om objectieve, controleerbare criteria te vinden voor uitbreiding of renovatie waardoor gemakkelijk misbruik kan worden gemaakt van de regeling. 4.3.6 10-jaars termijn De leden van de fractie van de PvdA vroegen wat er gebeurt als een installatie wegens calamiteiten niet kan worden geëxploiteerd binnen de 10-jaar grens. Ook de leden van GroenLinks vroegen naar deze situatie. Als een subsidie is aangevraagd en gehonoreerd zal op basis van de aangemaakte certificaten maandelijks een voorschot worden verstrekt (tenzij het aantal kWh die voor subsidie in aanmerking komen gelimiteerd is, zoals voor WKK en wind) niet worden overschreden. Indien de productie-installatie ten gevolge van calamiteiten of anderszins binnen de vastgestelde subsidieperiode buiten gebruik wordt gesteld, zal de subsidie worden vastgesteld over de periode tot aan de beëindiging van de productie. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom de verplichting is gesteld om een installatie 10 jaar in bedrijf te houden, terwijl de vergoeding maandelijks is. Deze verplichting is de tegenprestatie van de producent voor de 10-jarige zekerheid over het ontvangen van het subsidiebedrag ingevolge het wetsvoorstel. Indien de producent door overmacht de installatie niet 10 jaar in bedrijf kan houden, zal de producent uiteraard niet aan deze verplichting worden gehouden. 4.3.7 Bevoorschotting De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de zekerheid voor producenten die al willen beginnen, zodat zeker is dat zij subsidie zullen verkrijgen. Deze zekerheid kunnen de producenten verkrijgen door vroegtijdig subsidie aan te vragen. In het wetsvoorstel is namelijk bepaald dat «de voor subsidie in aanmerking komende periode» aanvangt op het in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven tijdstip (artikel 72n, tweede lid, aanhef). Krachtens de Algemene wet bestuursrecht wordt dat in de beschikking tot subsidieverlening aangegeven tijdstip bepaald door de termijn die in de aanvraag is aangegeven. Met andere woorden: het is voor de producenten mogelijk om per 1 mei 2003 een aanvraag in te dienen, en daarin aan te geven dat de voor subsidie in aanmerking periode moet gaan lopen vanaf bijvoorbeeld 1 januari 2005. Vanaf dat moment zal dan subsidie verstrekt worden. Daarbij past de kanttekening dat de subsidie dan voor 10 jaar is gefixeerd op het vaste bedrag per kWh dat per dát tijdstip geldt (dus in het voorbeeld: 1 januari 2005). De producent heeft dus op het moment van indienen van de aanvraag (in het voorbeeld: 1 mei 2003) nog geen zekerheid over de hoogte van de subsidie. Een ander systeem, namelijk al per bijvoorbeeld 1 mei 2003 zekerheid geven over de hoogte van de subsidie per 1 januari 2005, is niet mogelijk om redenen van rechtsgelijkheid en Europese regelgeving: de berekening van de hoogte van de onrendabele top verandert immers in de tijd. Om te voorkómen dat reeds nu voor de verre toekomst subsidies worden aangevraagd, zal bij nota van wijziging een bepaling worden ingevoegd, waarin
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
20
wordt geregeld dat de verleende beschikkingen vervallen indien daarop geen beroep is gedaan binnen drie jaar na verlening. De leden van D66 vroegen zich af waarom is gekozen voor een bevoorschottingssystematiek. Hiervoor is gekozen omdat dit het beste past in de normale systematiek van subsidieverlening, zoals geregeld in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht. Mede naar aanleiding van het advies van de Raad van State is voor die normale systematiek gekozen; aansluiting bij die systematiek betekent zo min mogelijk onduidelijkheden in de uitvoering. Volgens de normale subsidiesystematiek vindt subsidieverstrekking plaats in drie fasen: subsidieverlening (= het initiële besluit waardoor het recht op subsidie ontstaat), bevoorschotting (= tussentijds verstrekken van de subsidie) en subsidievaststelling (eindafrekening). Hierbij merk ik op dat «voorschot» in het kader van het wetsvoorstel een juridisch-technische term is. In het maatschappelijk verkeer kan dit gewoon worden gezien als een betaling. Van terugbetaling zal dus uitsluitend sprake zijn in bijzondere omstandigheden. Als alternatief voor bevoorschotting had binnen de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht gekozen kùnnen worden voor maandelijkse verlening en vaststelling (dus maandelijkse eindafrekening), maar dat had tot onnodig hoge administratieve lasten geleid. Immers dan had per maand een nieuwe aanvraag moeten worden ingediend, waarop per maand een beoordeling had moeten volgen. In plaats daarvan is gekozen voor ambtshalve bevoorschotting, zodat de administratieve lasten uiterst beperkt blijven. De leden van de fractie van D66 vroegen hoe langlopende investeringen gestimuleerd zullen worden zonder zekerheid te bieden over de te ontvangen subsidiebedragen. Ook vroegen zij of de in het wetsvoorstel gekozen systematiek van bevoorschotting niet remmend werken op de investeringsbereidheid. De vaste subsidiebedragen worden voor een periode van maximaal 10 jaar uitbetaald. Deze toezegging wordt gedaan aan het begin van de periode waarover subsidie wordt ontvangen. Hiermee bestaat voldoende zekerheid over de te ontvangen subsidiebedragen. De leden van de fractie van D66 vroegen naar de redenen op grond waarvan een eindafrekening zou kunnen afwijken van het totaal aan maandelijkse voorschotten. Dit kan zich voordoen indien (4:46 en 4:48 Algemene wet bestuursrecht): a. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid; b. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de rendementscijfers van de installatie: als die relevant zijn voor de hoogte van de subsidie (zoals bij een afvalverbrandingsinstallatie het geval is) en onjuist zijn opgegeven, kan later een bijstelling plaatsvinden. Ook is denkbaar dat op een of andere wijze gefraudeerd is. De leden van D66 vroegen of, in het geval van duurzame elektriciteit, na 10 jaar een eindafrekening niet erg laat is. Deze termijn is de weerspiegeling van de verplichting van de overheid: de overheid legt zich erop vast gedurende 10 jaar lang de producent te subsidiëren tegen een bepaalde vastgelegde subsidie. Daar staat dan tegenover dat de producent zich erop vastlegt de installatie gedurende 10 jaar te exploiteren. Voor deze langjarige zekerheid is juist gekozen om optimale zekerheid aan de producenten te bieden. Zou, om wat voor reden dan ook, de exploitatie eerder ophouden dan na 10 jaar, dan volgt een eerdere eindafrekening op het bedrag van reeds verleende voorschotten. Van een sanctie op eerder ophouden dan na 10 jaar is dus geen sprake. Wel geldt dan na 10 jaar de regel van artikel 72m, tweede lid, dat voor één productie-installatie als uitgangspunt slechts één keer subsidie wordt verstrekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
21
4.3.8 Wind De leden van de VVD-fractie vroegen naar de vergunningen voor windmolens. Ook de leden van de fractie van D66 vroegen hiernaar. De in het Energierapport 2002 aangekondigde MDW-verkenning naar de mogelijkheden voor bekorting en vereenvoudiging van procedures rond windprojecten is nagenoeg afgerond. Op grond van een analyse van de bestuurlijk-juridische knelpunten wordt een aantal oplossingsrichtingen aangedragen. Een groot deel van deze oplossingen worden in het kader van de voorgenomen B4-operatie (Beter Bestuur voor Burger en Bedrijf) nader uitgewerkt en op haalbaarheid beoordeeld. Doelstelling is om te komen tot stroomlijning, integratie en zo mogelijk bekorting van procedures. Het door de leden van de VVD-fractie gevraagde zal hierin worden meegenomen. De leden van de PvdA-fractie vragen naar de reden waarom de vraag naar duurzame elektriciteit in Nederland groter is dan het aanbod. Al geruime tijd wordt onderkend dat bestuurlijke knelpunten de ontwikkeling van duurzame elektriciteit belemmeren. Dit geldt in het bijzonder voor windenergie. Om de bestuurlijke knelpunten voor de ontwikkeling van windenergie op land aan te pakken, is zomer 2001 een nieuwe overeenkomst gesloten tussen rijk, provincies en VNG, de BLOW (Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie), gericht op de realisatie van tenminste 1500 MW windvermogen op land in 2010. Verder is, zoals hierboven uiteengezet, een verkenning gestart om de mogelijkheden te onderzoeken voor bekorting en vereenvoudiging van de procedures waar initiatiefnemers van windprojecten mee te maken hebben. Wat betreft de ontwikkeling van windenergie op zee wordt gewerkt aan het tot stand brengen van een helder bestuurlijk-juridisch kader op grond waarvan vergunningen voor de realisatie van windparken kunnen worden afgegeven. In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA naar de ontwikkelingen van wind op land versus wind op zee, merk ik op dat er op dit moment twee windprojecten op zee in voorbereiding zijn, namelijk het demonstratieproject Near Shore Windpark (NSW) binnen de twaalf mijlszone bij Egmond aan Zee en het initiatief van E-Connection Q7, buiten de twaalf mijl. Informatie over de ingevolge het wetsvoorstel beschikbare subsidie is nodig om de rentabiliteit van de projecten te bepalen zodat initiatiefnemers definitieve bouwbeslissingen te kunnen nemen. Met een daadwerkelijk beroep op de ingevolge het wetsvoorstel beschikbare subsidie voor windprojecten op zee wordt eerst rekening gehouden in 2005. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de lage subsidiebedragen voor windenergie op land. Ik wil graag benadrukken dat deze bedragen niet voortvloeien uit een bezuinigingsoperatie. Uitgangspunt voor het vaststellen van de subsidiebedragen is dat de onrendabele top van duurzame elektriciteitsproductie wordt afgedekt en dat daarmee investeringen voldoende worden gestimuleerd. De recent gehouden marktconsultatie, de hierop gevolgde gesprekken met diverse marktpartijen en de hoorzitting van de Vaste Kamercommissie voor Economische Zaken heeft veel aanvullende informatie opgeleverd op basis daarvan is heb besloten om de voorgestelde subsidiebedragen aan te passen. Kortheidshalve verwijs ik verder naar paragraaf 1, waar nader op de subsidiebedragen is ingegaan. De leden van de fractie van de SP vroegen naar de doelstelling voor windenergie en hoeveel windenergievermogen er jaarlijks bij zal komen. Er zijn onderscheiden doelstellingen voor windenergie op land en windenergie op zee. De doelstelling voor windenergie op land is realisatie van een totaal vermogen van tenminste 1500 MW in 2010. Deze doelstelling is vastgelegd in het eerder genoemde BLOW-convenant. Het huidige streven voor windenergie op zee is een totaal opgesteld vermogen in de exclu-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
22
sieve economische zone van Nederland van 6000 MW in 2020. Dit streven is vastgelegd in het Energierapport 2002 en is voorts opgenomen in de deel III van de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening. Voor de beantwoording van de vraag naar de jaarlijkse toename van windenergievermogen dient onderscheid te worden gemaakt tussen de ontwikkeling van windenergie op land en de ontwikkeling van windenergie op zee. Voor beide geldt overigens dat de realisatie van windprojecten in de eerste plaats een zaak is voor marktpartijen. De overheid draagt zorg voor een zodanige invulling van de randvoorwaarden dat marktpartijen ook initiatieven gaan ondernemen. De in paragraaf 1 voorgestelde subsidiebedragen moeten voldoende financiële prikkel vormen dat deze initiatieven daadwerkelijk worden genomen. Voor windenergie op land geldt dat op dit moment circa 650 MW aan vermogen is opgesteld. Op grond van de doelstelling van 1500MW in 2010 is een jaarlijks gemiddeld bij te plaatsen vermogen af te leiden. Afhankelijk van de omvang en fasering van de projecten kan het netto geplaatst vermogen jaarlijks fluctueren. Voor windenergie op zee is dit nu niet te bepalen. De leden van de D66-fractie vroegen hoe wordt geoordeeld over de subsidiebedragen voor wind op land en voor wind op zee. In de marktconsultatie die heeft plaats gevonden na publicatie van de voorgenomen subsidiebedragen, is veel aanvullend materiaal op tafel gekomen. Op basis van dit materiaal heb ik mijn mening herzien over de hoogte van deze bedragen. De nieuwe bedragen zijn opgenomen in paragraaf 1. De leden van de fractie van D66 vroegen waarom er voor biomassa en wind op zee een ander subsidiebedrag wordt vastgesteld dan voor wind op land. Deze verschillen vloeien niet voort uit de keuze om wind op zee te stimuleren boven wind op land. Verschillen komen alleen voort uit de berekeningen van de onrendabele toppen per optie, op basis van de data die beschikbaar waren op het moment van berekening. De leden van de D66-fractie vroegen voorts of de berichten kloppen dat nieuwe investeringen in windparken worden uitgesteld en dat bestaande windparken niet meer rendabel zijn. Ook mij hebben signalen bereikt dat marktpartijen op dit moment investeringsbeslissingen voor nieuwe windprojecten uitstellen in afwachting van duidelijkheid over het voorziene nieuwe stimuleringsstelsel, in het bijzonder de hoogte van de subsidiebedragen. Ik neem deze signalen serieus en het is dus van belang spoedig de gewenste helderheid te bieden. Kortheidshalve verwijs ik in dit verband verder naar de passage over de subsidiebedragen in paragraaf 1. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen naar de keuze van Nederlandse bedrijven om windparken in het buitenland te plaatsen. De keuze van Nederlandse bedrijven om te investeren in windenergieprojecten in het buitenland is een verantwoordelijkheid voor deze bedrijven zelf. De mate waarin dergelijke bedrijven benadeeld zouden worden met invoering van het huidige wetsvoorstel wordt sterk bepaald door de condities die in leveringscontracten zijn opgenomen. Daarnaast is het de vraag in hoeverre deze buitenlandse windparken gebruik kunnen maken van de aldaar aanwezige vergoedingensystematiek in geval men levert aan de lokale markt. Om bestuurlijk-juridische problemen die zich voordoen rond vergunningsprocedures weg te nemen wordt, zoals aan het begin van deze paragraaf uiteengezet, een aantal initiatieven genomen. De leden van de fractie van de SGP vroegen of het de bedoeling van het wetsvoorstel is dat Nederlands potentieel aan biomassa en windenergie volledig wordt benut. Uitgangspunt voor de ingevolge het wetsvoorstel vast te stellen subsidiebedragen is dat de onrendabele top voor duurzame energieprojecten wordt afgedekt. Omdat toepassing van windenergie op zee substantieel duurder is dan windenergie op land is het vanzelfsprekend dat de benodigde subsidie voor windenergie op land lager komt te liggen. De regering gaat er van uit dat met het aangepaste subsidiebedrag
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
23
voor windprojecten op land, in casu 4,9 €ct/kWh (zonder REB artikel 36i), voldoende is om marktpartijen te bewegen tot het nemen van initiatieven. De leden van de SGP-fractie vroegen naar de problemen met betrekking tot ruimtelijke ordening en procedures bij windenergie. Deze problemen doen zich met name voor bij windenergie op land. Op dit moment is, zoals hierboven uiteengezet, een aantal initiatieven op het gebied van stroomlijning en bekorting van vergunningsprocedures genomen. 4.3.9 Biomassa De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar het financiële voordeel als niet-zuivere biomassa noch voor een subsidie ingevolge het wetsvoorstel, noch voor een verlaagd REB-tarief in aanmerking komt. Alleen zuivere biomassa (100% organisch) en de biomassafractie in mengstromen komen voor een subsidie ingevolge het wetsvoorstel in aanmerking. Uitsluitend zuivere biomassa komt voor een verlaagd REB-tarief als geregeld in artikel 36i van de Wet belastingen op milieugrondslag in aanmerking. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af of de NNI-indeling naar diverse soorten biomassa bruikbaar is. Er zal nog worden gekeken naar een verdere onderverdeling van de zuivere biomassa. Ook de lijst van het Nederlands Normalisatie Instituut zal hierbij betrokken worden. De leden van de SP-fractie vroegen naar milieuafspraken in Europees verband met betrekking tot verschillende biomassastromen en of deze in het wetsvoorstel geïntegreerd zullen worden. De regelgeving met betrekking tot emissies van verbranding van biomassa is op Europees niveau opgenomen in de EU-richtlijn 2001/80/EG (richtlijn inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties) en de EU-richtlijn 2000/76/EG (richtlijn betreffende de verbranding van afval). In richtlijn 2001/80/EG zijn emissienormen opgenomen voor installaties waar schone biomassa wordt toegepast. In richtlijn 2000/76/EG zijn emissienormen opgenomen voor afvalverbranding en (mee)verbranden van vuile biomassa. Beide richtlijnen worden momenteel geïmplementeerd in nationale regelgeving. Met deze regelgeving wordt in principe het scala aan emissies als gevolg van biomassatoepassingen afgedekt. Integratie op basis van milieueffecten voor biomassastromen in dit wetsvoorstel is niet aan de orde. De leden van de fractie van D66 vroegen een nadere toelichting op het feit dat wind op zee een even hoge vergoeding krijgt als biomassa terwijl biomassa in tegenstelling tot wind niet CO2-vrij is. De vergoeding waar het hier om gaat betreft biomassa van 100% organische oorsprong. Bij de omzetting van deze biomassa in elektriciteit komt wel CO2 vrij, maar die is relatief kort daarvoor bij het ontstaan van de biomassa opgenomen. Per saldo is biomassa dus CO2-vrij net zoals wind op zee. Uitgangspunt bij het bepalen van de hoogte van de subsidiebedragen voor duurzame elektriciteit, is de onrendabele top. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of onderscheid nodig is tussen «schone» en «vuile» biomassa. Uitgangspunt van het wetsvoorstel bij biomassa is niet het onderscheid «schoon» of «vuil» maar de vraag welk deel van een mengstroom van organische oorsprong is. Dit is weer bepalend voor de onrendabele top. Ik ben bereid om te bezien of een dergelijk onderscheid in de praktijk mogelijk is en of dit leidt tot verschillende subsidiebedragen binnen de categorie zuivere biomassa. De leden van de SGP-fractie vroegen of bepaalde soorten biomassa, die weinig tot niets bijdragen aan de vermindering van CO2-uitstoot, toch een (gelijke) vergoeding krijgen. Naar de mate waarin een mengstroom bestaat uit organisch materiaal, levert dit bij omzetting in energie een bijdrage aan de vermindering van de CO2-uitstoot. Immers bij de omzetting hiervan komt wel CO2 vrij maar die is relatief kort daarvoor opgenomen. In die zin is biomassa een hernieuwbare energiebron en vanuit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
24
die optiek is er dus alleen een vergoeding voor zuivere biomassa (100% organisch) en voor het organische deel in mengstromen. 4.3.10 Waterkracht De leden van de fractie van de PvdA en de leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of het mogelijk is om subsidies te beperken tot waterkrachtcentrales met een visgeleidingssysteem. Ik acht het niet wenselijk om visgeleidingssystemen verplicht te stellen via het voorliggende wetsvoorstel. Het wetsvoorstel bevat een generieke regeling die tot doel heeft duurzame elektriciteitsproductie in zijn algemeenheid te stimuleren. Daarnaast kan per situatie, locatie en project reden zijn om aanvullende milieueisen en randvoorwaarden te stellen. Deze aanvullende eisen horen echter niet thuis in het wetsvoorstel, maar dienen via bij voorbeeld de milieuwetgeving te worden behartigd. Voor geplande nieuwe centrales, zoals bij Borgharen, worden, lopende de vergunningstrajecten, al afspraken gemaakt over de aanleg van visgeleidingssystemen. Verder bestaat het voornemen om investeringen in deze systemen op de milieulijst te krijgen, zodat deze in aanmerking komen voor milieu investeringsaftrek (MIA). 4.3.11 Warmtekrachtkoppeling De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het wetsvoorstel uitsluitend op elektriciteit ziet, en niet op warmte. De ingevolge het wetsvoorstel toe te kennen subsidies voor duurzame elektriciteit hebben ten doel om de onrendabele top van de toepassing van desbetreffende opties te overbruggen en worden dienovereenkomstig gekwantificeerd. Duurzame warmte is hierin betrokken voorzover deze afkomstig is uit biomassainstallaties waarmee gelijktijdig elektriciteit en warmte wordt opgewekt (biomassa-WKK). Warmte uit niet-fossiele bronnen wordt indirect gesubsidieerd doordat geen REB wordt geheven op warmte, doch slechts op fossiele brandstoffen die aangewend worden om warmte uit te produceren. Additionele subsidiëring van warmte uit biomassa zonder gelijktijdige opwekking van elektriciteit ligt niet in de rede omdat deze toepassing energetisch minder gunstig is. Met WKK kan dus meer nuttige energie gewonnen worden uit dezelfde hoeveelheid biomassa. Dit is van groot belang aangezien biomassa, alhoewel hernieuwbaar, in de praktijk niet in onbegrensde hoeveelheden beschikbaar is. Ook wat betreft warmte uit de biomassagestookte WKK is bij de bepaling van de subsidiehoogten rekening gehouden met investeringen die nodig zijn voor het gelijktijdig opwekken van warmte. De leden van de fractie van de PvdA vroegen of er aparte voorstellen komen om warmte en warmtelevering (infrastructuur) te stimuleren. Op welke wijze het wetsvoorstel bijdraagt aan stimulering van de productie van warmte uit biomassa en WKK is hierboven aangegeven. Kortheidshalve moge ik naar dit antwoord verwijzen. Voor het stimuleren van investeringen in warmte-infrastructuur en in andere voorzieningen voor het benutten van rest- en afvalwarmte, warmte uit WKK en warmte uit duurzame bronnen bestaan andere stimuleringsregelingen die direct aangrijpen op zulke investeringen, zoals de Energie Investerings Aftrek en het Besluit subsidies CO2-reductieplan. De leden van de PvdA-fractie vroegen of slechts de beheerders van installaties voor warmtekrachtkoppeling die door hun geproduceerde elektriciteit invoeden op het openbare net in aanmerking kunnen komen voor een op grond van de voorliggende regeling uit te keren subsidie. Ook de leden van de fractie van D66 en van de fractie van de SGP vroegen hiernaar. De constatering van de leden van de fractie van de PvdA dat een producent slechts over de op het net ingevoede elektriciteit voor subsidie in aanmerking kan komen, is een terechte constatering. Dit geldt overigens zowel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
25
voor elektriciteit uit WKK als voor duurzame elektriciteit. Deze beperking is een voortzetting van het bestaande beleid. Ook de producentenvergoeding voor WKK in de REB (artikel 36t Wet belastingen op milieugrondslag) is beperkt tot op het net ingevoede elektriciteit. Het eigen verbruik van producenten van WKK, dat wil zeggen de niet op het net ingevoede elektriciteit, is niet belast met de REB. Dit in tegenstelling tot op het net ingevoede elektriciteit uit een WKK-installatie, waar net als over grijze stroom, REB over moet worden betaald. Het wetsvoorstel betekent hiermee geen verandering in de situatie van de niet op het net ingevoede elektriciteit. Indien ook het eigen verbruik van een producent onder het wetsvoorstel zou vallen, vereist de systematiek dat ook REB betaald zou moeten worden over het eigen verbruik. In aanvulling hierop zijn er andere, minder goed aanwijsbare kostenvoordelen verbonden aan het zelf opwekken van elektriciteit, bijvoorbeeld in termen van betrouwbaarheid, bedrijfsvoering en netkosten. Het ECN raamt deze voordelen op een in orde van grootte gelijk bedrag van 0,57 €ct/kWh. Dit is dus een voordeel voor het eigen verbruik van een producenten vergeleken met op het net ingevoede elektriciteit. Ik acht het daarom wenselijk de bestaande behandeling van het eigen gebruik te continueren en dit verbruik net als nu het geval is, niet extra te stimuleren, maar ook niet met REB te belasten. De leden van de PvdA-fractie vroegen of een bovengrens voor WKK te rechtvaardigen is. Ook de leden van de D66-fractie vroegen dit. Zoals in alle beleidsvelden moeten hier ook meerdere belangen worden afgewogen. De consistentie vanuit CO2-optiek is helaas niet geheel uitvoerbaar. De voorgestelde grens van 1000 GWh per kalenderjaar heeft alleen betekenis voor WKK-installaties met een vermogen van meer dan 125 MW. Hiervan staat er een tiental in Nederland. Deze installaties zijn in grootte, in ontwerp en in prestaties geheel vergelijkbaar met normale elektriciteitscentrales en opereren dus onder volstrekt gelijke marktomstandigheden. Er is in deze situatie geen reden te veronderstellen dat deze grote WKK-centrales, anders dan vergelijkbare elektriciteitscentrale, alleen exploitabel zijn met een financiële waardering van de CO2-reductie. Op grond van deze overwegingen heeft ook de Europese Commissie in het voorstel voor een WKK-richtlijn een bovengrens opgenomen. Ook de Europese Commissie constateert dat deze installaties door hun schaalgrootte kostendekkend kunnen opereren. Bovendien zouden de budgettaire gevolgen van het loslaten van de bovengrens groot zijn: de vier grootste installaties zouden ruim € 40 miljoen van het budget opslokken, hetgeen ten laste zou komen van de overige, kleinere WKK-producenten. De leden van de Groen Links fractie vroegen een reactie op de berichten dat NUON een deel van de WKK-centrales heeft afgestoten. De meerwaarde van een WKK-centrale ligt met name in de energiebesparing en CO2-reductie. Via het instrument van de CO2-index zal hiervoor een financiële waardering voor komen. Indien bedrijven ondanks deze stimulering de exploitatie kleine WKK-centrales staken, kan ik niet anders dan concluderen dat er kennelijk andere (kosten-) factoren zijn die tot een dergelijk besluit nopen. Dit kunnen de volgende factoren zijn. De warmtevraag bij tuinders dicteert vaak de inzet van de WKK-installatie op tijden dat er geen behoefte aan elektriciteit bestaat en de prijs daarom bijzonder laag is. Ook zal gelijktijdig met het opschakelen van een WKK bij een tuinder elders een centrale moeten terugregelen. Tenslotte zal de overhead bij kleine installaties zwaarder meetellen. In dit verband wijs ik u er op dat NUON gelijktijdig met beëindigen van de contracten voor kleine WKK-eenheden, een langdurige betrokkenheid aangaat met de nieuw te bouwen WKK-centrale van 800 MW in de Rijnmond. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om een reactie op de stelling van COGEN dat er op dit moment sprake is van onderuitputting van het WKK-budget en of de subsidiebedragen dus omhoog kunnen zonder extra budgetbeslag. Ook de leden van de D66-fractie vroegen een toelichting op de onderuitputting van het WKK-budget en ook zij vroegen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
26
of een verhoging van de subsidie voor WKK-stroom naar 0,57 €cent/kWh mogelijk is binnen het budget. De procedure van het verrekenen van de afdrachtskorting in de REB voor WKK (artikel 36t Wet belastingen op milieugrondslag) door de energiedistributiebedrijven brengt met zich mee dat de Belastingdienst uiterlijk over drie jaar volledige duidelijkheid heeft over het beroep dat op de regeling is gedaan. Om deze reden bestaat er thans geen beeld van de mogelijke onderuitputting van het WKK-budget. Ik ben voornemens het subsidiebedrag voor WKK op 0,57 €cent/kWh vast te stellen, en daarmee op hetzelfde niveau te blijven als de huidige stimulering in de REB (artikel 36t Wet belastingen op milieugrondslag). Een verhoging van het subsidiebedrag voor WKK van 0,45 €cent/kWh naar 0,57 €cent/kWh betekent vanzelfsprekend een verdergaande uitputting van het budget. Onder andere vanwege de signalen over onderuitputting, acht ik het risico van een overschrijding van het (indicatieve) budget van € 94 miljoen per jaar, echter gering. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen waarom geen toezegging wordt verlangd van WKK-exploitanten om de installatie tien jaar in stand te houden. Gezien de hoge investeringskosten wordt aan exploitanten van duurzame energie voor een periode van tien jaar een subsidie toegekend. In samenhang daarmee wordt verlangd dat deze exploitanten de installatie ook tien jaar in stand houden. Voor WKK-exploitanten geldt geen subsidie die voor tien jaar vastligt, daarom ontbreekt de bepaling omtrent het in stand houden. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of de uitsluiting van het eigen gebruik tot een verschuiving zou kunnen leiden. Zoals reeds gebruikelijk is bij de huidige stimuleringsregelingen (artikel 36t Wet belastingen op milieugrondslag) wordt stelselmatig uitgegaan van de nettoproductie die een producent in een periode op het net invoedt. Eigen productie verkopen en andere stroom inkopen zal dit netto saldo niet doen veranderen. De leden van de fractie van D66 vroegen waarom er is gekozen voor twee verschillende systemen voor de stimulering van duurzame elektriciteit enerzijds en WKK en klimaatneutrale energiedragers anderzijds. Het wetsvoorstel hangt samen met het Belastingplan 2003 deel I (Kamerstukken II 2002/03, 28 607, nrs. 1–2). Voor duurzame elektriciteit wordt voorzien in een verlaagd REB-tarief (artikel 36i Wet belastingen op milieugrondslag), dat een waardering tot uitdrukking brengt van de vermeden CO2-uitstoot die bereikt wordt door het gebruik van duurzame elektriciteit. De in het wetsvoorstel voorgestelde subsidieregeling vormt hierop een aanvulling en heeft ten doel om de resterende onrendabele top te overbruggen. Het genoemde verlaagde REB-tarief is niet van toepassing op het gebruik van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling en van klimaatneutrale elektriciteit. Voor deze soorten elektriciteit wordt de relatie met de reductie van CO2 uitstoot daarom via dit wetsvoorstel gewaarborgd. Voorts bevindt een aantal technologieën van duurzame elektriciteit en van klimaatneutrale elektriciteitsopwekking zich nog in het ontwikkelingsstadium, dit in tegenstelling tot WKK. Daarom zijn de investeringskosten van deze technologieën substantieel hoger. De subsidie is primair gericht op het wegnemen van de onrendabele top van deze productiemethoden. Dit is tevens de reden dat de subsidie voor een periode van tien jaar wordt verstrekt. Voor WKK geldt dat in de huidige marktomstandigheden de exploitatie van een WKK-centrale pas goed sluitend kan worden gemaakt als ook de externe effecten van de verminderde CO2-uitstoot financieel worden gewaardeerd. Dit betreft dus ook bestaande WKK-installaties, welke sinds eind jaren zeventig in Nederland zijn gebouwd. Het is de bedoeling voor elektriciteit opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling, zoals reeds aangekondigd in het Energierapport 2002 (Kamerstukken II, 28 241, nr. 1) om de stimulering van elektriciteit uit warmtekrachtkoppeling te baseren op de feitelijke vermeden CO2-uitstoot. Hiertoe
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
27
zal op basis van het voorgestelde artikel 72w, derde lid, van het wetsvoorstel een regeling worden opgesteld. De leden van de D66-fractie vroegen of zij mogen concluderen dat er niet gestreefd wordt naar een toename van de energie uit WKK-centrales. Ik verwacht echter wel een verdere toename van de energie uit WKK-centrales. Uit analyses van het ECN en RIVM inzake de effecten van beleidswijzigingen Strategisch Akkoord op energiebesparing, duurzame energie en CO2-emissies in 2010 blijkt dat het voorgestelde beleid tot een groei van het WKK-vermogen zal leiden van ca. 7 400 MW in 2000 tot ca. 9 800 MW in 2010. Gezien de huidige situatie op de elektriciteitsmarkt, zullen nieuwe investeringen in WKK-vermogen eerst in de tweede helft van de beschouwde periode plaatsvinden. Daarom is voor de eerste jaren uitgegaan van een constant, doch indicatief budget. De leden van de D66-fractie vroegen een toelichting op de situatie in Duitsland waar de energie uit WKK-centrales toeneemt. WKK-centrales zijn in Duitsland minder aanwezig dan in Nederland. Logischerwijs zijn er dus in Duitsland makkelijker rendabele projecten te vinden dan in Nederland. Ook kent het oosten van Duitsland relatief veel blok- en stadsverwarming, waar eenvoudig WKK-centrales op kunnen worden aangesloten. De leden van de D66-fractie vroegen een toelichting op de keuze de subsidie voor WKK jaarlijks vast te stellen. De subsidie voor WKK is – anders dan die voor duurzame- en klimaatneutrale energie – niet gericht op het wegnemen van de onrendabele top van hoge investeringskosten. Daarmee vervalt de noodzaak voor het bieden van een zekere subsidie gedurende de 10-jaars periode waarin deze investering moet worden terugverdiend. De WKK-stimulering richt zich meer op de exploitatiekosten gedurende de voor WKK onrendabele tijden. Onder de huidige marktomstandigheden kan de exploitatie van een WKK-centrale pas goed sluitend worden gemaakt als ook de externe effecten van de verminderde CO2-uitstoot financieel worden gewaardeerd. Onder verbeterde marktomstandigheden (hogere elektriciteitsprijzen, lagere gasprijzen) komt er een moment dat WKK-centrales zonder subsidie rendabel zullen kunnen opereren. Hoewel een verminderde CO2-uitstoot altijd te waarderen is, zou een financiële waardering op dat moment geen kosteneffectiviteit meer hebben; ook de EU-spelregels kunnen subsidie in een dergelijke situatie als ongeoorloofde staatssteun kwalificeren. Het moet dus mogelijk zijn als de omstandigheden daarom vragen de subsidie bij te stellen. Dit zal uiteraard zorgvuldig geschieden. De leden van de SGP-fractie vroegen naar de achtergrond van de verschillende grondslag voor duurzame elektriciteit en WKK. WKK is zeker geen minder gewenste vorm van elektriciteitsopwekking; ik wijs graag op het feit dat ruim 30 % van de elektriciteit in Nederland met WKK-centrales wordt opgewekt. Het is echter een energiebesparingstechniek en geen duurzame energiebron: er komen nog altijd fossiele brandstoffen aan te pas. Om deze reden is voor WKK een andere systematiek gekozen dan voor duurzame elektriciteit.
4.4 Tarief De leden van de VVD-fractie vroegen of differentiatie is overwogen tussen groot- en kleinverbruikers bij het bepalen van de hoogte van het tarief per aansluiting voor afnemers. In artikel 72ab, tweede lid, van het wetsvoorstel is een tarief voorgesteld van € 34. Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel zijn diverse varianten afgewogen, waaronder een gedifferentieerd tarief voor klein- en grootverbruikers. De reden dat is gekozen voor een uniform tarief per afnemer, is dat in samenhang hiermee de compensatie via de verhoging van de belastingvermindering ingevolge de Wet belastingen op milieugrondslag per aansluiting lastenneutraal uitwerkt. Deze belastingvermindering is namelijk ook een vast bedrag per aansluiting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
28
De leden van de fractie van D66 vroegen hoe geregeld is dat er bij de stijging van de tarieven geen lastenverzwaring optreedt. Eenzelfde vraag stelden de leden van de SGP. Voor de financiering van de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling krijgt de afnemer van elektriciteit een nieuw tarief opgelegd, dat in 2003 € 34 per aansluiting bedraagt. Dit nieuwe tarief wordt in artikel 36j van de Wet belastingen op milieugrondslag gecompenseerd door de geldende belastingvermindering met € 34 te verhogen tot € 176 per aansluiting. Dit betekent dat er per saldo geen lastenverzwaring voor de consument optreedt ten gevolge van het wetsvoorstel. Indien echter nu of in de toekomst een tariefsverhoging zou moeten plaatsvinden ontstaat een lastenverzwaring. 5. EG-rechtelijke aspecten De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe de lidstaten van de EU hun stimuleringsystemen voor duurzame energie op elkaar afgaan stemmen. Dit gebeurt op initiatief van de Europese Commissie die daartoe voorstellen zal doen. Bedoeling is dat de Commissie zal daartoe rond 2007 de eerste voorstellen doen. Implementatie van een geharmoniseerd beleid wordt vervolgens niet voor 2010 verwacht. Tot 2010 zullen de grootste verschillen tussen het beleid in lidstaten eruit bestaan dat de stimuleringsbedragen voor de verschillende duurzame energieopties verschillen, afhankelijk of een lidstaat een specifieke optie prioriteit geeft. Zo kunnen zuidelijke lidstaten bijvoorbeeld meer prioriteit geven aan zonne-energie, en lidstaten met een lange kuststrook meer aan windenergie. De leden van GroenLinks vroegen of de regering in wil gaan op de mogelijkheid het wetsvoorstel pas in werking te laten treden wanneer er zekerheid is over mogelijke strijdigheid met artikel 87 of 88 EG-verdrag. De leden van D66 vroegen of het klopt dat de hoogte van de vergoeding nog onderhevig is aan een rechterlijke uitspraak of het wetsvoorstel in strijd is met art 87 en 88 van het EG-Verdrag. De hoogte van de vergoedingen is niet onderhevig aan een rechterlijke uitspraak. Wel ligt het wetsvoorstel op dit moment ter beoordeling bij de Europese Commissie, DG concurrentie, omdat het een steunmaatregel is. Dit is een standaard procedure. De Commissie beoordeelt of de steun die ingevolge het wetsvoorstel aan producenten van elektriciteit wordt gegeven, verenigbaar is met het EG-Verdrag. Het wetsvoorstel zal pas in werking treden als de Europese Commissie met de regeling heeft ingestemd. De leden van D66 vroegen aan welke verdragen wordt gedacht bij de toepassing van artikel 72q van het wetsvoorstel. Ook vroegen de leden van de fractie van D’66 naar de oplossingen voor de onzekerheid ten gevolge van artikel 72q. Bij het opstellen van artikel 72q is met name geacht aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Niet valt uit te sluiten dat in de toekomst ooit door bijvoorbeeld de rechter wordt bepaald dat de subsidieverstrekking in strijd is met artikel 87 of 88 EG-verdrag. In een dergelijk geval moet de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de besluiten kunnen nemen die zijn genoemd in artikel 72q EG-verdrag: zou dat niet kunnen dan zou de Staat der Nederlanden in Europeesrechtelijk opzicht onrechtmatig handelen. De tekst van artikel 72q is gelijk aan het corresponderende artikel in de Kaderwet EZ-subsidies. Het wetsvoorstel ligt nu ter goedkeuring voor bij de Europese Commissie. Na een positieve beschikking, acht ik de kans klein dat in de toekomst nog sprake is van strijdigheid met het Europese recht. Omdat dit echter niet op voorhand uit te sluiten is, is voorgesteld artikel 72q in het wetsvoorstel op te nemen. De leden van de fractie van D66 vroegen naar de reden van de uitgebreide paragraaf over parafiscale heffingen. De uitgebreide paragraaf over fiscale heffingen is opgenomen naar aanleiding van punt 3 van het advies van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
29
Raad van State. In het nader rapport is kort op dit punt ingegaan; ik achtte het wenselijk aan dit onderwerp in de memorie van toelichting uitvoeriger aandacht te besteden dan het geval was in het oorspronkelijk aan de Raad voorgelegde wetsvoorstel. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of er reeds overleg is geweest met de Europese Commissie over eventuele strijdigheid met het EG-verdrag. De leden van de SGP-fractie vroegen of het niet beter zou zijn om eerst een indicatie te hebben hoe de Commissie dit wetsvoorstel zal beoordelen. Ter voorbereiding van de aanmelding van het wetsvoorstel als steunmaatregel heb ik uitgebreid vooroverleg gehad met ambtenaren van de Europese Commissie over het wetsvoorstel. Op basis van deze gesprekken heb ik het wetsvoorstel aangepast. Ik heb vertrouwen dat het wetsvoorstel snel wordt goedgekeurd, aangezien hij past binnen de regels van het Europese milieusteunkader. De leden van de fractie van de SGP vroegen of de in paragraaf 8 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake vergelijking met andere landen, de genoemde verschillen over de huidige situatie gaan of over de situatie als dit voorstel kracht van wet heeft gekregen. Ook wordt gevraagd welke verschillen er uiteindelijk nog met andere landen zijn. De genoemde verschillen hebben betrekking op de huidige situatie. Uiteindelijk zal de Europese Commissie er naar streven het beleid van EU lidstaten ten aanzien van stimuleren van duurzame energie volledig te harmoniseren. Op de te verwachten stappen is in aan het begin van deze vraag in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks nader ingegaan. 6. Verhouding met andere wet- en regelgeving
6.1 Richtlijn duurzame elektriciteit De leden van de SGP-fractie vroegen naar aanleiding van de constatering dat dit wetsvoorstel een gedeeltelijke implementatie van de Europese richtlijn duurzame elektriciteit is, waarom is gekozen voor een gefaseerde implementatie van deze richtlijn. De gedeeltelijke implementatie ingevolge onderhavig wetsvoorstel betreft uitsluitend de definities van «duurzame elektriciteit», «biomassa» en «hernieuwbare energiebronnen». Om het mogelijk te maken voor alle soorten duurzame elektriciteit een subsidie te verstrekken, is een bredere definitie gewenst dan welke nu in artikel 53 van de Elektriciteitswet staat. Om daarnaast ook te voorkomen dat de certificatensystemen en de systemen voor de uitvoering van de subsidieregeling meerdere malen moeten worden aangepast is besloten om in één keer de bovengenoemde Europese definities in te voeren. Dit is verder ook noodzakelijk in verband met de samenloop van het wetsvoorstel en het Belastingplan 2003, aangezien de Europese definities bij het Belastingplan 2003 ook reeds zijn opgenomen in de Wet belastingen op milieugrondslag. Overigens verwacht ik op korte termijn een wetsvoorstel ter verdere implementatie van de Europese richtlijn duurzame elektriciteit aanhangig te maken. 7. Uitvoering en handhaving
7.1 Uitvoering door de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waar de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet een overschrijding van het budget van moet betalen. In beginsel zullen de geïnde tarieven voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie voldoende dekking geven voor de uit te keren subsidies en uitvoeringskosten. De geïnde bedragen zullen in een daartoe in te richten egalisatiereserve worden gestort. Uit deze reserve vinden onttrek-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
30
kingen plaats ten behoeve van de te verstrekken subsidies en te vergoeden uitvoeringskosten. Over een batig saldo van de reserve zal rentevergoeding plaatsvinden en deze zal worden toegevoegd aan de reserve. Mocht op enig moment het saldo van de reserve echter tijdelijk niet toereikend zijn dan kan de uitvoerder een lening aantrekken om in deze tijdelijke financieringsbehoefte te voorzien. De kosten van deze financiering zullen ten laste van het egalisatiereserve worden gebracht. Bij de vaststelling van het tarief voor de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie wordt het saldo van de reserve mede in ogenschouw genomen. Eventuele tekorten of overschotten zullen van invloed zijn op de hoogte van het tarief voor volgend jaar. De leden van de fractie van D66 vroegen naar de wijze waarop de geïnde gelden voor de subsidiebedragen worden gescheiden van de gelden voor de reguliere werkzaamheden van de netbeheerders. Op grond van artikel 72aa zullen netbeheerders het tarief als een apart tarief in rekening brengen bij afnemers. In een uitvoeringsregeling zal worden bepaald dat netbeheerders vervolgens de geïnde tarieven gescheiden afdragen van de overige middelen die ze aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet afdragen. Ingevolge de in deze regeling op te nemen bepalingen over het verstekken van informatie hierover, is een goede en eenvoudige controle daarop mogelijk. Dezelfde regels gelden overigens ook als het tarief niet door een netbeheerder maar door een ontheffinghouder wordt geïnd. De leden van de fractie van D66 vroegen hoe voorkomen kan wordt dat subsidiegelden verloren gaan bij een faillissement van een geprivatiseerde regionale netbeheerder. De netbeheerders dragen de door hen geïnde tarieven maandelijks af. Daardoor is dit risico wat betreft de omvang van de mogelijk betrokken bedragen slechts beperkt. Om deze reden meen ik dat voor het geval deze -uiteraard uitzonderlijke – situatie geen zich voordoet, geen bepalingen in het wetsvoorstel opgenomen hoeven te worden.
7.2 Handhaving De leden van de fractie van D66 vroegen wat de exacte rol van de Minister van Economische Zaken en van de Dienst uitvoering en toezicht energie (DTe) zijn bij de handhaving van en het toezicht op een goede uitvoering van de subsidieregeling. In reactie op deze vraag wil ik het onderscheid benadrukken tussen enerzijds de toezichthoudende rol van de DTe op de regionale netbeheerders, TenneT als beheerder van het landelijk hoogspanningsnet en producenten en anderzijds de toezichthoudende rol van de Minister op het zelfstandig bestuursorgaan dat de subsidieregeling uitvoert. Voor wat betreft de uitvoering van de subsidieregeling wordt de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet (TenneT) of een door haar op te richten besloten vennootschap een zelfstandig bestuursorgaan waarop de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is. De Minister van Economische Zaken is verantwoordelijk voor het toezicht op het bestuursorgaan dat de subsidieregeling uitvoert. In de artikelen 69 tot en met 72l zijn daartoe een aantal bepalingen voorgesteld. Dit zijn bij voorbeeld bepalingen omtrent begroting, jaarrekening, jaarverslag en informatieverstrekking Op grond van het voorgestelde artikel 72b kan de Minister de noodzakelijke voorzieningen treffen bij ernstige taakverwaarlozing. De DTe speelt geen rol bij het toezicht op en de handhaving van de uitvoering van de subsidieregeling als zodanig. Uiteraard is en blijft de DTe wel de toezichthouder voor TenneT, voor zover dit het beheer van het landelijk hoogspanningsnet betreft. Op grond van artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998 heeft de DTe tot taak om toe te zien de naleving van de wet in algemene zin. Voor wat betreft het onderhavige wetsvoorstel gaat het specifiek om het toezicht op de netbeheerders voor wat betreft de inning van het tarief bij de aangeslotenen. Daarnaast kan de netbeheerder van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
31
landelijk hoogspanningsnet, als hij het vermoeden heeft dat een producent ten onrechte subsidie ontvangt, de DTe kan inschakelen om dat vermoeden te toetsen en zonodig maatregelen te nemen. Dat is bijvoorbeeld het geval als een producent zijn opgegeven productie-installatie vervangt door een andere installatie, zonder dat daar melding van is gemaakt. Het toezicht is daarmee voldoende geregeld evenals de verdeling van verantwoordelijkheden tussen de DTe enerzijds, en de Minister van Economische Zaken anderzijds. De leden van de fractie van D66 vroegen hoe de rol van de DTe als toezichthouder van de liberaliserende energiemarkt zich verhoudt tot een rol als bewaker van subsidieverplichtingen. Aan de rol van de DTe als toezichthouder van de liberaliserende energiemarkt zoals geregeld in de wet, verandert niets. Ingevolge het wetsvoorstel wordt, zoals hierboven uiteengezet, de taak van de DTe wel iets uitgebreid. 8. Vergelijking met andere landen De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom een systeem van verplichtstelling van leveranciers voor levering van duurzame energie in Nederland niet net zoals in Groot-Brittannië zou kunnen werken. In GrootBrittanië bestaat een systeem van een verplicht aandeel duurzaam. Nederland heeft hier niet voor gekozen. Reden hiervoor is dat in Nederland, anders dan in Groot-Brittannië, reeds een zeer grote vraag naar duurzame elektriciteit bestaat. Er zijn momenteel meer dan 1 miljoen groene stroomafnemers in Nederland. Het heeft dan geen zin leveranciers te verplichten om een verplicht aandeel duurzaam te leveren. In Groot-Brittannië zijn er overigens ook restricties voor import van groene elektriciteit met de bedoeling de groene stroommarkt te beschermen zolang er nog geen level-playing field is. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om een reactie op de stelling dat het Nederlandse systeem op drie fronten achterblijft bij met name Duitsland en Frankrijk, namelijk lagere vergoedingen, kortere looptijd, minder zekerheid doordat het verlaagde REB-tarief niet voor langere tijd zeker wordt gesteld. Ook vroegen de leden van de fractie van GroenLinks naar de hoogte van de subsidiebedragen in Duitsland. Met de in paragraaf 1 genoemde bijgestelde subsidiebedragen, kan Nederland zich goed meten met de stimuleringsmaatregelen in andere Europese landen. Een directe vergelijking tussen systemen en subsidiebedragen is moeilijk vanwege een grote verscheidenheid in categorieën installaties die voor subsidie in aanmerking komen en de voorwaarden. Echter, in het algemeen blijft het Nederlandse systeem in het stimulerende effect zeker niet achter bij de andere Europese landen. De leden van de SGP fractie vroegen waarom er is gekozen voor een kortere gegarandeerde vergoedingstermijn dan in Duitsland en Frankrijk. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat in Duitsland en Frankrijk de hoogte van de ondersteuning afneemt op het moment dat de installatie meer elektriciteit geproduceerd heeft dan een referentie-installatie. In Nederland wordt gekozen voor een eenvoudiger methodiek, waarbij de onrendabele top wordt teruggerekend naar één subsidiebedrag. II. ARTIKELSGEWIJS COMMENTAAR
Considerans De leden van de fractie van het CDA vroegen om een nadere toelichting op het onderscheid in grondslag voor subsidies voor de verschillende productiemiddelen. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het antwoord op de vraag hieromtrent van de leden van de fractie van D’66 in paragraaf 4.3.8.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
32
Artikel A Artikel 1 (onderdeel u) De leden van de fractie van het CDA vroegen om een nadere toelichting op de voor afvalverbrandingsinstallaties geldende rendementseis. Leidend bij de subsidiebedragen voor afvalverbrandingsinstallaties is het subsidiebedrag voor mengstromen, dus stromen met zowel biomassa als niet-biomassa. Uitgaande van het oorspronkelijk voorgestelde subsidiebedrag van 2,4 €ct/kWh voor mengstromen is vervolgens het minimale rendement bepaald van een afvalverbrandingsinstallatie op 25,4% elektrisch rendement. Uitgaande van het nieuwe voorgestelde subsidiebedrag van 2,9 €ct/kWh, is opnieuw de rendementseis berekend. Bij dit subsidiebedrag geldt een rendementseis van 26,4%. Deze rendementseis is afgerond op 26%. De leden van de fractie van het CDA vroegen hoeveel afvalverbrandingsinstallaties voor subsidie zullen komen, en hoeveel niet. Voor subsidie zullen naar verwachting een drietal installaties in aanmerking komen. Negen installaties zullen niet voor subsidie in aanmerking komen, omdat deze installaties voor 1996 zijn gebouwd en nadien niet ingrijpend zijn gerenoveerd of uitgebreid of niet voldoen aan de rendementseis van 26%. De leden van de CDA-fractie vroegen naar een reactie op het door de afvalverbranders gedane voorstel de rendementseis te verlagen tot 24%. Ik ben van mening dat dit niet noodzakelijk is ingevolge de hierboven uiteengezette berekening van de rendementseis in relatie met de onrendabele top. Het toepassen van een rendementseis van 24% kan bovendien leiden tot overstimulering, omdat dan de vergoeding van 2,9 €ct/kWh meer is dan noodzakelijk voor het wegnemen van de onrendabele top. Bovendien wordt in de rendementseis van 26% nu ook de warmteproductie wordt betrokken. De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de gevolgen voor de door de afnemers te betalen afvaltarieven van het toepassen van een rendementseis van 24% voor afvalverbrandingsinstallaties. Het toepassen van de rendementseis van 24% kan leiden tot lagere afvaltarieven voor die afvalverbrandingsinstallaties die zich met deze rendementseis alsnog kwalificeren voor een subsidie. Immers, volgens de berekeningen van ECN en Kema wordt in dat geval meer subsidie gegeven dan noodzakelijk voor het wegnemen van de onrendabele top. Artikel 1 (onderdeel w) De leden van de CDA-fractie vroegen naar de inhoud van de verklaring die een WKK-exploitant zal moeten afleggen. Tevens vragen zij waarom de criteria voor het verkrijgen van een WKK-verklaring niet in de wet zijn opgenomen. Dit artikel biedt de mogelijkheid om een verklaring te vragen die noodzakelijk is om een WKK-installatie voor subsidie in aanmerking te laten komen. De exploitant verklaart dan ten eerste dat hij een WKK-installatie exploiteert. Daarnaast gaat het om personalia, aansluitgegevens en enkele gegevens omtrent de installatie (vermogen, brandstof, type WKK). Tevens kan in een later stadium een verklaring overlegd moeten worden dat de WKK-installatie is voorzien van de voorgeschreven meetapparatuur voor het vaststellen van de vermeden CO2-uitstoot. De reden dat de criteria voor het verkrijgen van een verklaring niet in de wet zijn opgenomen is dat de technische uitwerking van de eisen waaraan een WKK-producent moet voldoen, beter past in een uitvoeringsregeling dan in de wet zelf. Om deze reden zijn de technische details niet in het wetsvoorstel opgenomen. De leden van de CDA-fractie pleitten voor opname in het wetsvoorstel van krachtgekoppelde WKK-installaties. Het directe gebruik van mechanische energie van een WKK-installatie komt bij enkele bedrijven in Nederland
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
33
voor. Het betreft daarbij uit de aard van de toepassing uitsluitend «eigen gebruik» van de mechanische energie. Ook voor elektriciteit geldt dat het «eigen gebruik» (gebruik achter de meter) niet voor subsidie in aanmerking komt. Voorts voorzie ik een aantal praktische problemen om deze installaties in de subsidiesystematiek mee te nemen. De leden van de CDA-fractie vroegen naar de relatief hoge meetkosten voor kleine WKK-exploitanten. Ik ben het geheel met het de leden van de fractie van het CDA eens en ben reeds geruime tijd met de branche in gesprek om de door het CDA gewenste praktische oplossing uit te werken. Voor kleine WKK installaties zal de CO2 reductie forfaitair vastgesteld worden, hetgeen neerkomt op een vast subsidiebedrag per kWh. Ik ben in gesprek met de branche en met de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de uitvoeringsaspecten van deze oplossing. In elk geval kunnen dure metingen achterwege blijven. Artikel 1 lid 5 De leden van de fractie van het CDA vroegen waarom de uitbreiding van de Elektriciteitswet 1998 tot de exclusieve economische zone slechts geldt voor productie-installaties. In aanvulling hierop vroegen zij naar de optimale benutting van het potentieel aan windenergie dat op zee beschikbaar is in relatie tot de voorkeursgebieden. Daarnaast vragen zij wat de gevolgen zijn van artikel 1, lid 5 voor de mijnbouwinstallaties. De uitbreiding van de reikwijdte van de Elektriciteitswet 1998 tot de exclusieve economische zone (EEZ) van Nederland is in het kader van dit wetsvoorstel beperkt tot de uitbreiding die op dit moment nodig is, onder andere met het oog op de offshore windparken. De overweging of de Elektriciteitswet 1998 ook voor andere onderdelen zou moeten worden uitgebreid tot de EEZ, vindt plaats in een ander kader. Rijksbreed wordt bezien op welke punten wetgeving aangepast zou moeten worden in verband met de Rijkswet instelling exclusieve economische zone. In dit kader zal worden bezien of ook de reikwijdte van andere onderdelen van de Elektriciteitswet 1998 moet worden uitgebreid met de EEZ. Meenemen van de EEZ in het voorliggende wetsvoorstel zou de reikwijdte daarvan verre te buiten gaan en op dit moment onoverzienbare consequenties hebben. Voor wat betreft de optimale benutting van het potentieel aan windenergie op zee merk ik het volgende op. Met het aanwijzen van voorkeursgebieden geeft het kabinet het signaal af dat het de ontwikkeling van het potentieel aan windenergie binnen die gebieden van belang acht. De aanwijzing van de voorkeursgebieden is tegen de achtergrond van de ten tijde van deel III van de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening beschikbare kennis, totstandgekomen. Bij de aanwijzing van de voorkeursgebieden zijn de uitgangspunten gehanteerd dat windenergie in die gebieden economisch haalbaar en niet conflicterend met andere belangen zal zijn. Het kabinet beoogt daarmee het algemeen belang van de totstandkoming van windenergie binnen die gebieden vast te leggen. Zoals de formulering in de Vijfde nota Ruimtelijke Ordening nu is, worden aanvragen buiten de voorkeursgebieden afgewezen. Nader onderzoek en signalen uit de markt hebben er toe geleid dat de hele aan de aanwijzing van de voorkeursgebieden ten grondslag liggende argumentatie nog eens tegen het licht wordt gehouden. Over de gevolgen voor mijnbouwinstallaties wil ik het volgende opmerken. Mijnbouwinstallaties kunnen installaties voor de productie van elektriciteit zijn, zoals het door de leden van de fractie van het CDA aangehaalde voorbeeld aangeeft. Echter, deze installaties voeden geen elektriciteit op het net in, waardoor de door mijnbouwinstallaties geproduceerde elektriciteit niet voor subsidie ingevolge dit wetsvoorstel in aanmerking komt. Daarnaast komt dit type elektriciteit niet in aanmerking omdat het geen duurzaam geproduceerde elektriciteit betreft. De leden van de fractie van het CDA vroegen of onder «het Nederlandse
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
34
net» ook valt het net gelegen in de EEZ. Ingevolge het voorgestelde vijfde lid van artikel 1 wordt geregeld dat installaties voor de opwekking van elektriciteit en de daarmee opgewekte elektriciteit die zich bevinden in de EEZ onder de bepalingen van het wetsvoorstel vallen. Dit betekent dat elektriciteit opgewekt in bij voorbeeld een offshore windpark, dat elektriciteit invoedt op een net dat ligt in de EEZ, voor subsidie in aanmerking komt, mits aan de overige voorwaarden is voldaan. De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de gevolgen van het voorgestelde artikel 1, vijfde lid, voor de reikwijdte van de op grond van artikel 36 of 37 van de Elektriciteitswet 1998 vastgestelde Codes. Zoals hierboven uiteengezet wordt in artikel 1, vijfde lid, slechts een beperkte aanpassing van de Elektriciteitswet 1998 aan de EEZ voorgesteld. Voor zover de Codes bepalingen bevatten over de productie-installaties, gelden deze voorschriften ook voor productie-installaties binnen de EEZ. Artikel C De leden van de fractie van het CDA vroegen of de plicht tot het innen van de tarieven voor de ontheffinghouders wel in relatie staat tot de daarmee gepaard gaande administratieve lasten. Tevens vroegen die leden om hoeveel ontheffinghouders het gaat en wat de totale omvang van de door hen te innen bedragen is. Tot slot vroegen zij welke overwegingen ten grondslag liggen aan het besluit om ontheffinghouders, in tegenstelling tot de netbeheerders, geen vergoeding te geven voor de door hen verrichte werkzaamheden. Op basis van artikel 15, tweede lid, van de Elektriciteitswet zijn momenteel 88 ontheffingen verleend. Het aantal aansluitingen dat door deze ontheffinghouders wordt beheerd varieert van 2 tot maximaal 500 per ontheffinghouder. Uitgaande van het tarief van € 34 voor 2003, variëren de door de ontheffinghouders te innen bedragen dus tussen de € 68 en € 17 000 per ontheffinghouder. Aangezien het in verband met een gelijke behandeling van alle afnemers van belang is dat ook afnemers die zijn aangesloten op een net als bedoeld in artikel 15 van de Elektriciteitswet 1998, het tarief betalen, ligt het voor de hand om de ontheffinghouders verantwoordelijk te maken voor de inning van het tarief, zoals de netbeheerders dat zijn voor alle andere netten. Gezien de beperkte omvang van het aantal aansluiten waarbij ontheffinghouders het tarief moeten innen, het feit dat dit slechts een maal per jaar moet gebeuren en dat het daarbij een beperkte en eenvoudige administratieve handelingen gaat, zijn de administratieve lasten voor de ontheffinghouders beperkt. Aangezien in veel gevallen de ontheffinghouder ook één of meer andere tarieven bij de aangeslotenen in rekening brengt, is een combinatie van deze taken ook eenvoudig realiseerbaar, waardoor de administratieve lasten verder kunnen worden beperkt. Ten aanzien van de vergoedingen voor de verrichtte werkzaamheden moet allereerst worden vastgesteld dat de redelijkheid vereist dat gemaakte kosten worden vergoed. Dit kan met een specifieke vergoeding of met de maatstafregulering. In het wetsvoorstel is namelijk sprake van een «kan-bepaling». Zie in aanvulling hierop ook mijn antwoord op de vraag van de leden van het CDA over artikel 72ad. In tegenstelling tot bij de netbeheerders is het aantal aansluitingen waarbij ontheffinghouders het tarief moeten innen, zeer beperkt. Het aantal varieert tussen de 2 en maximaal 500. De kosten voor het innen van de tarieven zullen voor de ontheffinghouders, in tegenstelling tot de netbeheerders, daarom zeer gering zijn zodat een tegemoetkoming niet noodzakelijk wordt geacht. De leden van de fractie van het CDA vroegen of overleg heeft plaatsgehad met ontheffinghouders over de praktische gevolgen van de plicht tot het innen van de tarieven en zo ja, met welke partijen is gesproken en wat hun commentaren waren. Er is niet gesproken met ontheffinghouders. Gezien de aard en de omvang van de plicht die hen wordt opgelegd, is de verwachting dat eventueel commentaar van gelijke aard zal zijn als dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
35
van de netbeheerders. Met de netbeheerders is wel overleg geweest over de uitvoering van deze taak. Kortheidshalve verwijs ik naar paragraaf 9 van het algemene deel van de memorie van toelichting voor de uitkomsten van dit overleg. De leden van de fractie van het CDA vroegen of ontheffinghouders ook een beroep kunnen doen op de speciale procedure uit artikel 72ac om te komen tot inning van door afnemers verschuldigde tarieven. Ook ontheffinghouders kunnen gebruik maken van deze procedure. Om misverstanden daarover te voorkomen zal via de nota van wijziging de ontheffinghouder expliciet worden toegevoegd aan de leden 3 en 4 van artikel 72ac. Artikel D De leden van de CDA-fractie vroegen naar de bij ministeriële regeling vast te stellen mate van reductie van de uitstoot van kooldioxide. De eerste maanden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel zal een eenvoudige rendementseis worden gehanteerd. Deze zal gelijk zijn aan de eis die thans in de REB geldt. Daarna zal, rekening houdend met de noodzaak voor WKK-exploitanten om de meetinrichting aan te passen, de hoogte van de subsidie gekoppeld worden aan de zogenoemde CO2-index. Voor de berekening van de CO2-index zullen rendementen van referenties van gescheiden opwekking van warmte en elektriciteit gehanteerd worden. Deze referentierendementen zijn door het onafhankelijke adviesbureau Centrum voor Energiebesparing voorgesteld en aan de branche voorgelegd. Op verzoek van de branche heeft vervolgens een onafhankelijk, technisch adviesbureau de voorstellen getoetst. Dit bureau onderschrijft de voorstellen van het Centrum voor Energiebesparing. De referentierendementen zullen zijn aangepast op de warmte- en spanningsniveaus waarop de WKK-installatie opereert. De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de positie van de netbeheerder in verband met de in het voorgestelde artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 opgedragen taken aan netbeheerder. Specifiek vroegen zij om een nadere onderbouwing waarom de taak vast te stellen van welke soort installatie er sprake is, bij de netbeheerders is neergelegd. Netbeheerders hebben ingevolge artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 verschillende taken. De belangrijkste taak is het beheer van de elektriciteitsnetten. Daarnaast hebben de netbeheerders een aantal andere taken. Eén van deze taken is het vaststellen of een productie-installatie aan bepaalde criteria voldoet. Deze vaststelling is, anders dan de leden van de fractie van het CDA veronderstellen, echter geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Onder een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Dit betekent dat een besluit gericht moet zijn op enig rechtsgevolg. In het geval van het vaststellen of een productie-installatie aan de criteria voldoet, is geen rechtsgevolg aanwezig. Dit is een feitelijke constatering aan de hand waarvan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet of de uitvoeringsorganisatie beslist of de producent voor subsidie in aanmerking komt. Ten aanzien van de taak tot vaststellen van welk soort installatie sprake is wil ik het volgende opmerken. Naast de in de toelichting bij het wetsvoorstel genoemde onafhankelijkheid heeft het belang van een eenvoudige en goedkope uitvoering van deze taak een belangrijke rol gespeeld bij de overweging om deze taak bij de netbeheerders neer te leggen. Netbeheerders hebben namelijk ook de taak om vast te stellen of er sprake is van een meter tussen de installatie en het net die voldoet aan de technische vereisten. De controle van de installatie en de meter komt zodoende in één hand te liggen. Daarnaast heeft de netbeheerder in verband met de uitvoering van haar andere wettelijke taken reeds een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
36
relatie met zowel de producent als de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet. Ook dit maakt uitvoering eenvoudig. Overigens heeft de netbeheerder op grond van de huidige tekst van de Elektriciteitswet 1998 (artikel 16, eerste lid, onderdeel h), zoals nader uitgewerkt in artikel 2 van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 reeds de taak om vast te stellen of er sprake is van een installatie waarmee duurzame elektriciteit kan worden opgewekt. Deze taak wordt naar tevredenheid uitgevoerd. Artikel 16 lid 9 onder b De leden van de fractie van het CDA vroegen waarom, netbeheerders niet en ontheffinghouders wel het zogeheten incassorisico dragen. Het is niet de bedoeling om bij netbeheerders geen en bij ontheffinghouders wel een incassorisico neer te leggen. Ingevolge de voorgestelde nota van wijziging bij het wetsvoorstel zullen voor ontheffinghouders dezelfde regels gelden als voor de netbeheerders. De laatste bijzin van onderdeel c zal overigens ingevolge de nota van wijziging komen te vervallen omdat, als wordt bepaald dat alleen de ontvangen bedragen moeten worden afgedragen, een vermindering met niet inbaar gebleken bedragen niet meer aan de orde is. Verder zal bij nota van wijziging worden bepaald dat ontheffinghouder de geïnde tarieven direct aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet moet afdragen, zonder tussenkomst van de netbeheerder. Artikel 16 lid 10 De leden van de fractie van het CDA vroegen om een concretisering van de nadere regels die op grond van het voorgestelde artikel 16, tiende lid, gesteld kunnen worden. In de mede op basis van dit artikel gebaseerde uitvoeringsregeling zal een aantal nadere regels worden gesteld om de inning van de tarieven goed te laten verlopen. Concreet gaat het daarbij om regels over de termijn waarbinnen netbeheerders het tarief aan de beheerder van het landelijk hoogspanningsnet moeten afdragen, regels over de scheiding van de tarieven van andere financiële stromen en regels over de informatie die netbeheerders per kwartaal aan de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet moeten verstrekken. Bij dit laatste gaat het om de totaalbedragen van de in rekening gebrachte, geïnde en niet inbaar gebleken tarieven. Artikel E De leden van de fractie van het CDA vroegen welke personen met de in het zevende lid van artikel 31 bedoelde «anderen» zijn bedoeld. Bij deze «anderen» valt te denken aan de netbeheerder, de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet en de (eventuele) dochterondernemingen van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet die zijn belast met respectievelijk de uitgifte van certificaten en het toekennen van de subsidies. Voor zover er sprake is van problemen met het doorgeven van meterstanden in het kader van het switch-proces, worden deze besproken en opgelost in het Platform Versnelling Energieliberalisering (PVE). Uiteraard zal dit een oplossing zijn die past binnen de wet. De leden van de fractie van het CDA vroegen een expliciete bevestiging dat het voorgestelde zevende lid van artikel 31, in combinatie met artikel 16 geen mogelijkheid biedt om netbeheerders zonder expliciete toestemming van afnemers ertoe te verplichten, meetgegevens te verschaffen aan leveranciers of handelaren. De gekozen formulering biedt juridisch gezien de mogelijkheid dat bij ministeriële regeling netbeheerders worden verplicht ook meetgegevens te verstrekken aan bijvoorbeeld leveranciers
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
37
of handelaren. De gevraagde expliciete bevestiging kan ik echter zonder meer geven: de ministeriële regeling op grond van artikel 31 zal niet de verplichting bevatten meetgegevens te verstrekken aan leveranciers of handelaren zonder dat tevoren toestemming door afnemers is gegeven. Artikel H Artikel 69 De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de ministeriële verantwoordelijkheid in geval de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet marktpartijen erkend als PV-partij. Uit de door de leden van de fractie van het CDA aangehaalde uitspraak van 4 september 2002 (zaak AWB 00/698a) blijkt dat het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van mening is dat TenneT een zelfstandig bestuursorgaan is voor zover het betreft het erkennen van partijen als programmaverantwoordelijke. Met de leden van de fractie van het CDA ben ik van mening dat het van belang is dat de gevolgen van deze uitspraak goed worden overwogen. Echter, ik meen dat het niet wenselijk is, mocht deze uitspraak tot wetswijziging leiden, deze wijziging in dit wetsvoorstel op te nemen. Dit zou wellicht leiden tot overhaaste conclusies. Bovendien is het mogelijk dat niet TenneT zelf, maar een door TenneT opgerichte dochter de subsidieregeling van het voorliggende wetsvoorstel gaat uitvoeren. In dat geval richten de in het wetsvoorstel opgenomen bepalingen over sturing en toezicht zich niet tot TenneT, maar tot de dochter van TenneT, en zijn de gevolgen van deze uitspraak zeker een van dit wetsvoorstel apart staande problematiek. Artikel 72 De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de mate van beleidsvrijheid van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet bij de in dit wetsvoorstel opgenomen taken. De regels wie wanneer voor subsidie in aanmerking komt, zijn in het wetsvoorstel opgenomen. Daarbij is gestreefd naar een zo duidelijke mogelijke regeling, opdat producenten zo veel mogelijk zekerheid hebben over de vraag of zij al dan niet in aanmerking komen voor een subsidie. Echter, zoals bij elke regeling, kunnen ook over deze regeling interpretatievragen ontstaan. Dit kan gaan over de uitleg van in de wet gehanteerde begrippen of over de toepassing van bevoegdheden die niet strak zijn genormeerd (bijvoorbeeld het sanctiebeleid bij misbruik en oneigenlijk gebruik van de subsidie). De in het voorgestelde artikel 72 van het wetsvoorstel opgenomen mogelijkheid om beleidsregels op te stellen, is gelijksoortig geregeld als in artikel 21 van het voorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen. Deze bepaling is uitsluitend opgenomen om, indien noodzakelijk, de minister van Economische Zaken de mogelijkheid te bieden om beleidsregels vast te stellen, bij voorbeeld over de uitleg van bepaalde begrippen. Uiteraard zal van deze mogelijkheid alleen gebruik worden gemaakt indien niet via overleg met de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet gekomen kan worden tot een gezamenlijk gedragen uitleg of toepassing van bepaalde bepalingen. Artikel 72b De leden van de fractie van het CDA vroegen in hoeverre de in artikel 72b van het wetsvoorstel opgenomen taakverwaarlozingsregeling de in artikel 13 van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen bevoegdheden beperkt. In artikel 13, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 heeft de minister van Economische Zaken de bevoegdheid om een netbeheerder op te dragen de door de minister noodzakelijk geachte voorzieningen te treffen indien
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
38
de netbeheerder de in de wet opgelegde taken onvoldoende uitvoert. Deze bepaling geldt ook voor de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, voor zover deze netten beheert. In artikel 13 gaat het níet om de taken die de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet verricht ter uitvoering van de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling. Voor deze taak geldt de in artikel 72b van het wetsvoorstel opgenomen taakverwaarlozingsregeling. De in artikel 13 opgenomen mogelijkheid aanwijzingen te geven geldt derhalve voor andere taken dan de taak de subsidieregeling uit te voeren. De beide bevoegdheden vullen elkaar aan en leiden er toe dat de minister van Economische Zaken in alle gevallen in kan grijpen indien de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet de opgedragen taken op onvoldoende wijze vervult. Voor opname in de subsidietitel van het wetsvoorstel is gekozen om de subsidietaken en -bevoegdheden overzichtelijker bijeen te houden, waardoor het wettelijk systeem overzichtelijk blijft indien deze taken en bevoegdheden worden opgedragen aan de uitvoeringsorganisatie. De leden van de fractie van het CDA constateren dat artikel 16, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998 niet toestaat dat de minister van Economische Zaken met gebruik van de aandeelhoudersbevoegdheden problemen bij TenneT oplost. Met de leden van de fractie van het CDA ben ik van mening dat het toezicht op de wijze waarop de publiekrechtelijke taken worden uitgevoerd, niet mag lopen via het gebruik van de aandeelhoudersbevoegdheden. Het vennootschapsrecht, maar ook de Elektriciteitswet 1998, laat niet toe dat de aandeelhouder (het bestuur van) TenneT opdrachten zou kunnen geven. Artikel 72n De leden van de CDA-fractie vroegen of slechts de beheerders van installaties voor warmtekrachtkoppeling die door hun geproduceerde elektriciteit invoeden op het openbare net in aanmerking kunnen komen voor een op grond van de voorliggende regeling uit te keren subsidie. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar het in het algemeen deel, paragraaf 4.3.11 opgenomen antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA hieromtrent. Artikel 72aa De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de verhouding tussen het in de Elektriciteitswet 1998 gebruikte begrip «aansluiting» en het in dit wetsvoorstel gehanteerde begrip. In artikel 1, onderdeel b, van de Elektriciteitswet 1998 wordt aansluiting gedefinieerd als «een of meer verbindingen tussen een net en een onroerende zaak als bedoeld in artikel 16, onderdelen a tot en met d, van de Wet waardering onroerende zaken, dan wel tussen een net en een net op een ander spanningsniveau». In het wetsvoorstel wordt geen afwijkende definitie van het begrip aansluiting gehanteerd. Wel wordt in artikel 72aa van het wetsvoorstel twee situaties omschreven waarin het tarief niet verschuldigd is. In de eerste plaats betreft dit de net-op-net aansluitingen van netbeheerders. In de tweede plaats betreft het zaken die, kort samengevat, niet als woning of als gebouwen voor de uitoefening van bedrijf of beroep kunnen worden aangemerkt. Dit zijn gebouwen die geen bedrijfsfunctie hebben, zoals bij voorbeeld verlichting op perrons van de NS. Deze uitzondering is gelijkluidend aan de in artikel 36j, vijfde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag opgenomen uitzondering voor belastingvermindering. Artikel 72ac De leden van de fractie van het CDA vroegen of naast netbeheerders ook ontheffinghouders zich beroepen op deze regeling. Kortheidshalve verwijs
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
39
ik voor het antwoord op deze vraag naar het antwoord op de gelijkluidende vraag van deze leden over artikel C. De leden van de fractie van het CDA waren van mening dat, in plaats van de in artikel 72ac opgenomen procedure, beter kan worden aangesloten bij de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen incassoprocedure. Anders dan de leden van de CDA-fractie meen ik dat er wel degelijk goede redenen zijn om de in artikel 72ac opgenomen procedure te handhaven. De voorgestelde regeling sluit aan bij het Tweede boek van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Er wordt dan ook geen recht van parate executie voor netbeheerders gecreëerd maar een executoriale titel. Deze is te vergelijken met het dwangbevel tot invordering van rijksbelastingen, hetgeen eveneens zonder rechterlijke tussenkomst ten uitvoer kan worden gelegd. Met het oog op de rechtsbescherming van de niet-betalende afnemer, is in het vierde lid expliciet een verzetsprocedure tegen het dwangbevel opgenomen. Dit maakt duidelijk dat hier de, overigens gebruikelijke, civiele rechtsgang kan worden gevolgd. De executiemaatregelen die de netbeheerder ten dienste staan, alsmede de rechtsmiddelen die de schuldenaar kan instellen, volgen uit de procedure van burgerlijke rechtsvordering. De voorgestelde regeling is dan ook een aanvulling op het Tweede boek van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering met betrekking tot de inning van niet (tijdig) betaalde tarieven. Artikel 72ad De leden van de fractie van het CDA vroegen of de Minister bereid is de in artikel 72ad bedoelde ondernemersvergoeding voor netbeheerders te laten vallen. Dit omdat naar de mening van de leden van de CDA-fractie ook de netbeheerders een bijdrage dienen te leveren aan een duurzame elektriciteitsvoorziening. Het betreffende artikel is een zogenaamde «kanbepaling» waaruit volgt dat niet per definitie een (ondernemers)vergoeding moet worden gegeven voor de uitvoering van de taken die voortvloeien uit dit wetsvoorstel. Of dit voor de netbeheerders noodzakelijk is, wordt in overleg met de netbeheerders en de DTe bezien. Er zal geen vergoeding worden gegeven, indien de gemaakte kosten via de maatstafregulering door de DTe volledig worden gecompenseerd. Artikel K De leden van de fractie van het CDA vragen of naast netbeheerders, ook producenten voorafgaand aan de vaststelling van nadere regels over de inhoud van de ministeriële regelingen zullen worden gehoord. De ministeriële regelingen zullen ter advisering in concept worden voorgelegd aan de betrokken marktpartijen. Zodoende kunnen alle betrokkenen voorafgaand aan de vaststelling van de regelingen reageren. ARTIKEL II De leden van de CDA-fractie pleitten er voor het beëindigen van de terugleververgoedingen voor beschermde afnemers ook na 31 december 2003 mogelijk te maken. Daarnaast vroegen zij naar mijn standpunt over een redelijke terugleververgoeding voor duurzaam geproduceerde elektriciteit. In de wet is thans opgenomen dat de volledige liberalisering van de markt voor de levering van elektriciteit op 1 januari 2004 plaats vindt. Ik heb geen redenen aan te nemen dat deze datum niet zal worden gerealiseerd. Om deze reden is een aanpassing van het wetsvoorstel op dit punt niet noodzakelijk. Het wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de aan op het net ingevoede elektriciteit. Voor deze elektriciteit worden metingen verricht en, indien van toepassing, certificaten afgegeven. Voor duurzame energie achter de meter (zogenaamde DEAM) zijn andere instrumenten beschikbaar, zoals het Energieprestatieadvies en de Energie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
40
premieregeling. Met deze instrumenten wordt eigen opwekking van duurzame elektriciteit door kleinverbruikers gestimuleerd. ARTIKEL III De leden van de fractie van het CDA vroegen om heroverweging van artikel III, tweede lid. In artikel III is het overgangsrecht opgenomen. Dit artikel dient er toe de invoering van het wetsvoorstel soepel te laten verlopen. Terecht constateren de leden van de CDA-fractie dat de tekst en de toelichting van artikel III, tweede lid, niet op elkaar aansluiten. Artikel III, tweede lid, heeft, anders dan in de memorie van toelichting staat vermeld, niet als doel de termijn voor het beslissen op aanvragen te verlengen, maar beoogt het mogelijk te maken dat de periode waarin subsidie wordt verleend gedurende de eerste zes maanden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel, ook kan aanvangen vóór de datum van ontvangst van de aanvraag. Naar verwachting zal er niet al te lange tijd verstrijken tussen publicatie van het wetsvoorstel en inwerkingtreding. Met de in artikel III, tweede lid, opgenomen regeling is het mogelijk dat producenten de benodigde informatie verzamelen voor het aanvragen van de subsidie en dat de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet deze subsidieaanvraag beoordeelt, waarna ook subsidie kan worden verkregen voor de periode voor indienen van de aanvraag, mits deze aanvraag binnen zes maanden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel wordt ingediend. Voor de termijn waarop de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet moet beslissen op aanvragen, is mijns inziens geen bijzondere voorziening nodig. Deze termijn is ingevolge de Algemene wet bestuursrecht in principe acht weken, eventueel te verlengen met eenzelfde periode. Om aan de terecht geconstateerde onduidelijkheid tegemoet te komen, wordt bij nota van wijziging artikel III, tweede lid, gewijzigd. ARTIKEL IV De leden van de fractie van het CDA verzochten om in artikel IV van het wetsvoorstel expliciet tot uitdrukking te brengen dat aandelen in de dochteronderneming van TenneT niet kunnen worden geprivatiseerd. Bedoelde overdracht is ingevolge het genoemde artikel, eerste lid, niet mogelijk zonder expliciete instemming van de Minister van Economische Zaken. Ik zie wat dit betreft een duidelijke parallel met de discussie over eigendom van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, TenneT. De Tweede Kamer heeft kort geleden een motie, ingediend door het lid Crone, aangenomen, waarin de wens wordt uitgesproken dat TenneT voor 100% overheidseigendom blijft (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XIII, nr. 20). Ik stel vast dat het kabinet op dit moment geen voornemens heeft tot privatisering van TenneT. Dit betekent ook dat de overdracht van aandelen van de bedoelde dochteronderneming aan derden niet aan de orde is zolang de aandelen van TenneT in handen van de overheid zijn. Niettemin is er in het wetsvoorstel voor gekozen een dergelijke overdracht niet op voorhand uit te sluiten, maar een voorziening te treffen dat als aandelen worden overgedragen, dit uitsluitend met instemming van de Minister van Economische Zaken kan. De Staatssecretaris van Economische Zaken, J. G. Wijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 665, nr. 8
41