Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1990-1991
22007
Nr. 9
Wijziging van artikel 12 van de Wet gewetensbezwaren militaire dienst.
NOTA NAAR AANLEIDIMG VAN HET EINDVERSLAG
Ontvangen 6 juni 1991 Naar aanleiding van een opmerking van de leden van de PvdA-fractie, dat wij van mening zouden zijn, dat ten aanzien van 2 van de 3 argumenten voor een langere duur van de tewerkstelling een zodanige discussie mogelijk zou zijn, dat de noodzaak tot toepassing daarvan vrijwel als vervallen kan worden beschouwd, merken wij op, dat deze uitleg niet juist is. In de memorie van toelichting (blz.2) en de memorie van antwoord (blz.5) hebben wij duidelijk aangegeven, dat deze argumenten in het algemeen nog steeds van kracht zijn. Slechts bij het argument, dat een minimumduur van 18 maanden nodig is voor de verwerving van voldoende kwalitatief geschikte plaatsen, hebben wij een kanttekening geplaatst, hoewel niet uitgesloten kan worden, dat van een verkorting tot 16 maanden enige nadelige invloed uit zal gaan op het aantal kwalitatief geschikte plaatsen, menen wij, alles overziende, toch dat dit argument niet een voldoende rechtvaardiging vormt voor het handhaven van de 18 maanden-grens. Met betrekking tot de functie van de langere duur van de vervangende dienst als complement op de toetsing gaven deze leden als hun mening te kennen dat de ook door hen gewenste objectiviteit al zo goed mogelijk gewaarborgd is in de bestaande erkenningsprocedure; zij meenden dat het gewenste element van objectiviteit ontbreekt in onze opzet. Naar de mening van deze leden dient degene wiens gewetensbezwaren zijn erkend, niet nog eens door een langere diensttijd te hoeven bewijzen dat hij echt onoverkomelijke bezwaren heeft. In reactie hierop merken wij op dat wij hebben willen betogen dat een objectieve toetsing van aange– voerde gewetensbezwaren nu eenmaal onmogelijk is en dat daarom een aanvulling op dit toetsmg noodzakelijk is. Daarbij kan geen scheiding worden aangebracht tussen eerst de toetsing (en de erkenning) en vervolgens het gedurende langere tijd dan een dienstplichtig militaire dienst vervullen, zoals deze leden doen; er is bij de beoordeling van de ernst van aangevoerde gewetensbezwaren sprake van een onlosmakelijke samenhang tussen de inhoud van die bezwaren én de bereidheid om als consequentie van de erkenning een langere diensttijd te aanvaarden. Zonder dit tweede element zou onzes inziens niet in alle gevallen voldoende zekerheid kunnen worden verkregen over de vraag of wel sprake is van ernstige gewetensbezwaren.
113495F ISSN0921 - 7371 SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1991
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 007, nr. 9
Ten aanzien van een opmerking van de leden van de PvdA-fractie over de door betrokkenen als zwaar ervaren erkenningsprocedure, kan gesteld worden, dat de procedure in twee fasen kan verlopen. Doorgaans vindt erkenning plaats in de eerste fase, de zitting van de Enkelvoudige Kamer. Zij die dan nog niet erkend zijn, worden doorverwezen naar de Meervoudige Kamer. Ten behoeve van de behandeling in de Meervoudige Kamer wordt onder meer een verslag opgemaakt van een gesprek, dat de verzoeker met een psychiater heeft. Met name de eerste fase achten wij niet zwaar. In een betrekkelijk kort gesprek wordt nagegaan of de gewetensbezwaren verband houden met het gebruik van middelen van geweld waarbij men door de militaire dienstvervulling betrokken kan worden. Het feit dat de afgelopen jaren in het merendeel van de gevallen reeds door de Enkelvoudige Kamer een advies tot erkenning werd uitgebracht, is voor onze opvatting illustratief. De Meervoudige Kamer gaat, voorzover het gaat om te goeder trouw ingediende verzoeken in circa 70% van de haar voorgelegde gevallen tot advisering om te erkennen over. Ook deze fase in het erkenningsproces kan onzes inziens dan ook niet als te zwaar worden gekenschetst. In beide fasen kan de verzoeker zich overigens laten vergezellen door een vertrouwenspersoon. Door het feit dat juristencollectieven en commerciële bureaus de erkenningsprocedure voor oneigenlijke doeleinden zijn gaan gebruiken lijkt het alsof de procedure zwaarder is geworden omdat er relatief minder adviezen tot erkenning door de Enkelvoudige respectievelijk Meervoudige Kamer worden uitgebracht. Van een feitelijke verzwaring van de procedure is echter geen sprake. De lange doorlooptijd van een erkenningsprocedure achten wij echter wel problematisch. Enerzijds houdt zij degenen die een beroep doen op de Wet gmd lang in het onzekere over de al of niet erkenning, en ander– zijds verschaft zij hen die niet te goeder trouw een beroep op de wet doen een langdurige uitstelperiode. Om deze procedure te stroomlijnen en te verkorten heeft de tweede ondergetekende een onderzoek gestart, zoals in de Defensienota is aangekondigd. In dit onderzoek zal ook een alternatief voor de huidige toetsingsprocedure worden bekeken. Eind 1991 zal de Kamer over de resultaten van het onderzoek worden geïnfor– meerd. Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA, of zij goed hadden begrepen, dat het argument dat verlenging nodig is in verband met de werving van voldoende geschikte tewerkstellings– plaatsen, thans geen wezenlijke rol meer speelt, luidt ontkennend. Ter zake verwijzen wij naar de memorie van toelichting (blz.2), de memorie van antwoord (blz.5) en naar hetgeen wij hierboven hebben opgemerkt met betrekking tot de 3 argumenten voor een langere duur van de tewerkstelling. Deze leden merkten vervolgens op dat de regering er op wees dat een objectieve vergelijking van de zwaarte van functies niet mogelijk is. Zij vroegen de regering uiteen te zetten waarom zij toch tot de conclusie komt dat dienstweigeraars langer moeten dienen, ondanks dat verge– lijking niet mogelijk is en ondanks dat sommige functies in de vervan– gende dienst als zwaarder worden ervaren dan bepaalde functies in de militaire dienst. Wij menen deze leden er op te mogen wijzen, dat hoewel een objectieve vergelijking in alle facetten tussen de vervangende en militaire dienst niet mogelijk is, deze door de bank genomen wel benaderd kan worden. Wellicht ten overvloede herinneren wij in dit verband aan de door ons in de memorie van antwoorde (blz.1 en 2) genoemde ongemakken, die naar onze mening bepalend zijn voor de uitkomst van een vergelijking tussen de zwaarte van de militaire– en vervangende dienst. De dienstplichtige soldaat wordt in het algemeen op een functie geplaatst, terwijl de tewerkgestelde een relatief vrijere keuze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22007, nr. 9
heeft bij zijn tewerkstellingsplaats. De dienstplichtige soldaat is doorgaans - mede hierdoor - op groter afstand van zijn woonplaats gelegerd dan de erkende gewetensbezwaarde van zijn tewerkstellings– plaats. De soldaat is vaak (in principe zelfs verplicht) gehuisvest in een kazerne. Hij is paraat en inzetbaar bij potentieel gevaarlijke acties. Hij dient na vervulling van zijn eerste oefening tot in zijn vijfendertigste levensjaar nog voor herhalingsoefeningen beschikbaar te zijn met de daaraan verbonden ongemakken. Desondanks kan het in een individueel geval voorkomen, dat een functie in de vervangende dienst wel eens als zwaarder kan worden ervaren dan een bepaalde functie in de militaire dienst, doch dit zal naar onze opvatting een uitzondering zijn. Een verge– lijking tussen beide dienstverplichtingen in het algemeen heeft ons echter tot de slotsom gebracht dat voor de langere duur van de vervan– gende dienst ten opzichte van de militaire dienst voldoende zwaarwe– gende argumenten aanwezig zijn. Naar aanleiding van een verzoek van de leden van de fractie van de PvdA om de strekking van de resoluties van het Europees Parlement nog eens in nadere beschouwing te nemen, merken wij het volgende op. Aangezien op het terrein van de dienstplicht geen Gemeenschapsbe– voegdheid bestaat, kan de Commissie slechts nota nemen van deze resoluties. Er is derhalve ook geen Raad, waar dit onderwerp op de agenda geplaatst zou kunnen worden. In die zin worden de leden van het Europees Parlement die aan de Commissie of Raad vragen stellen al stelselmatig geïnformeerd. Voorts zij opgemerkt dat, hoe de bespre– kingen over een europees veiligheids– en defensiebeleid in het kader van de Europese Politieke Unie ook mogen aflopen, de inspanning van de betrokken staten, waaronder de regeling van de militaire dienstplicht én de vervangende dienstplicht, zo deze in de betrokken landen bestaan, op het nationale niveau wordt vastgesteld. Gezien het voorgaande is er daarom ook geen reden de resoluties op de agenda van de Raad te plaatsen. Wij zijn overigens van mening, dat bij het bepalen van de lengte van de vervangende dienst in verhouding tot de duur van de eerste oefening voor dienstplichtige soldaten, er andere en zwaarderwe– gende argumenten een rol spelen dan bedoelde resoluties. In dit verband herinneren wij nog aan de discussie, die ter zake in het verleden in het nationale parlement is gevoerd en verwijzen ook naar hetgeen wij hierboven hebben gesteld. De leden van de fractie van D66 informeerden naar de verplichting van militaire dienstplichtigen om zich collectief te laten onderbrengen in een kazerne. De dienstplichtige militair is verplicht gehuisvest. De commandant kan hiervan ontheffing verlenen behoudens: - in tijd van oorlog of bijzondere omstandigheden; - gedurende de tijd dat hij nader omschreven opleidingen volgt; - gedurende de tijd dat hij buiten Nederland is geplaatst; - indien hij door de dagelijkse reistijd in de goede dienstuitvoering wordt belemmerd; - gedurende de tijd dat hij is aangewezen voor diensten die zijn aanwezigheid vereisen. Onderzoek naar het gebruik van de Defensie-OV-jaarkaart (februari 1991) heeft aangetoond dat 55% van de dienstplichtige militairen in de Koninklijke Landmacht (KL) 4 nachten per week op de kazerne doorbrengt, 35% dagelijks heen en weer reist en dus niet de nachten op de kazerne doorbrengt, en de overige 10% minder dan 4 nachten op de kazerne doorbrengt. Voorts werd gevraagd naar de gemiddelde duur en het aantal van de herhalingsoefeningen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22007, nr. 9
In 1990 bedroeg de gemiddelde duur van de herhalingsoefeningen 8,4 dagen. Een soldaat is tot zijn vijfendertigste levensjaar herhalingsplichtig en kan in de periode tussen einde eerste oefening en zijn vijfendertigste maximaal 85 dagen voor herhaling worden opgeroepen. In die totale periode komt de soldaat gemiddeld 2 maal op herhaling. De leden van de fractie van D66 vroegen naar de gemiddelde frequentie van meerdaagse oefeningen in het open veld en hun gemid– delde duur. Duur en frequentie van bedoelde oefeningen, zijn afhankelijk van de door de dienstplichtige soldaat te volgen opleiding en het wapen/ dienstvak waarbij hij zijn dienstplicht vervult. Aanzienlijke verschillen in oefenbelasting doen zich hierbij voor. De gemiddelde oefenbelasting in de zin van de vraagstelling bedraagt gedurende de opleidingsperiode bij een der KL-opleidingscentra (nu 4 maanden, vanaf november 1991 3 maanden) 3 meerdaagse oefeningen a 3 dagen. Gedurende de parate periode bij een van de KL-eenheden (nu 10 maanden, vanaf november 1991 9 maanden) bedraagt deze belasting 8 a 12 oefeningen a 5 dagen. De totale gemiddelde oefenbelasting voor de normale dienstplicht bedraagt in totaal circa 55 dagen. Voorts speelt een belangrijk deel van de kazernedienst zoals instructie, sport, voertuigonderhoud en wachtdiensten zich in de buitenlucht af. Met betrekking tot de behoefte van de leden van de fractie van D66 aan een nader inzicht in de aard van de vervangende dienstplicht, verwijzen wij naar statistiek 1 van de «statistieken betreffende tewerkge– stelde erkende gewetensbezwaarden militaire dienst», welke jaarlijks aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden toege– zonden (zie de brief van de eerste ondergetekende van 7 juni 1990, met kenmerk TEGMD/90/1387). In deze statistiek zijn de diensten en instel– lingen, waar de tewerkstelling plaats vindt, (tewerkstellingsobjecten) naar aard onderverdeeld. Een nader inzicht in het niveau van de te leveren arbeidsprestaties kan worden gegeven aan de hand van onderstaand overzicht, waarin de thans beschikbare plaatsingsmogelijkheden zijn ingedeeld naar de door de tewerkstellingsobjecten gevraagde opleidings– kwaliteiten. Ongeschoold : 4% MAVO/LBO :12% HAVO : 6% VWO : 4% MBO :20% HBO :29% WO :25% Naar de mening van de leden van de fractie van D66 ligt het in de rede om de in artikel 43 van de Beschikking gewetensbezwaren militaire dienst (gmd) genoemde termijn van 15 maanden tewerkstelling, waarna de erkende gewetensbezwaarde, op verzoek, in bijzondere gevallen (onbezoldigd) buitengewoon verlof in afwachting van groot verlof verleend kan worden, terug te brengen naar 13 maanden. Wij merken hierover het volgende op. Artikel 43 van de Beschikking gmd vormt voor erkende gewetensbe– zwaarden de tegenhanger van de in artikel 50, zesde lid, van het Dienst– plichtbesluit (Dpl.besluit) (Stb.1956, 542) ten aanzien van dienstplichtige soldaten opgenomen regeling. Ingevolge artikel 50, zesde lid, van het Dpl.besluit kan de Minister van Defensie, op verzoek, indien bijzondere omstandigheden dit noodzakelijk of wenselijk maken, de duur van de eerste oefening voor een dienstplichtig soldaat verkorten tot minimaal 12 maanden. Redenen hiervoor kunnen zijn: Aanvangen met een studie, het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 007, nr. 9
gaan vervullen van een functie. Deze regeling vond toepassing toen de duur van de eerste oefening voor het merendeel der dienstplichtigen nog 14 maanden bedroeg. Nu de duur van de eerste oefening voor dienstplichtige soldaten is teruggebracht van 14 naar 12 maanden, is ook artikel 50, zesde lid, van het Dpl.besluit aan herziening toe. De tweede ondergetekende is van oordeel, dat met een minimale duur van 12 maanden eerste oefening voor dienstplichtige soldaten de absolute ondergrens is bereikt. Slechts in schrijnende, individuele gevallen dient voor dienstplichtige soldaten nog de mogelijkheid gehandhaafd te blijven om op grond van zeer bijzondere omstandigheden te verzoeken de eerste oefening vervroegd te mogen beëindigen. Met betrekking tot de vervroegde beëin– diging van de eerste oefening is de tweede ondergetekende overigens van mening, dat geen minimum-duur meer in het Dpl.besluit opgenomen moet worden. Een en ander dient van geval tot geval beoordeeld te worden. Een wijziging van het Dpl.besluit in bovenstaande zin is op korte termijn te verwachten. De eerste ondergetekende is van oordeel - gezien de eis van gelijkwaardigheid tussen de rechtspositie van erkende gewetensbezwaarden en die van dienstplichtige militairen (artikel 57 van de Wet gmd) - dat voor erkende gewetensbezwaarden tot een analoog beleid gekomen dient te worden. Dit kan worden bereikt door artikel 43 van de Beschikking gmd te laten vervallen, zodra de verkorting van de duur van de vervangende dienst zal zijn verwezenlijkt. Alsdan kunnen tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarden in schrijnende, individuele gevallen toepassing verzoeken van artikel 13, derde lid, van de Beschikking gmd. Dit artikel geeft de eerste ondergetekende de bevoegdheid om in zeer bijzondere gevallen buitengewoon verlof te verlenen. Verder kent dit artikel geen beperking in de zin van een minimum-duur van de te volbrengen tewerkstelling, zodat ook op deze wijze het ten aanzien van dienstplichtige militairen te voeren beleid op de voet kan worden gevolgd. Naar aanleiding van een opmerking van de leden van dezelfde fractie, dat 6 a 7% van de erkende gewetensbezwaarden vervroegd de tewerk– stelling beëindigt via artikel 43 van de Beschikking gmd, wijst de eerste ondergetekende er op, dat het uitgangspunt behoort te zijn, dat de in de wet genoemde duur van de tewerkstelling onder normale omstandig– heden volledig wordt uitgediend. Gelet daarop acht hij een percentage van 6 a 7% dat via artikel 43 van de Beschikking gmd vervroegd de tewerkstelling beëindigt, niet gering. Voor de krijgsmacht geldt hetzelfde. Ook daar beëindigde vóór de verkorting van de duur van de eerste oefening slechts 5 a 6% van de dienstplichtige soldaten vervroegd de eerste oefening met toepassing van artikel 50, zesde lid, van het Dpl.besluit. Wat betreft de voorlichting over artikel 43 van de Beschikking gmd merkt de eerste ondertekende op , dat iedere tewerkgestelde tijdens het voorbereidend gesprek, dat hij vóór de aanvang van zijn tewerkstelling heeft met een consulent van de Directie Tewerkstelling Erkende Gewetensbezwaarden Militaire Dienst (TEGMD) op het bestaan van deze mogelijkheid wordt gewezen. Verder krijgen de erkende gewetensbe– zwaarden tijdens dit gesprek een exemplaar van de Beschikking gmd uitgereikt. Dit zal uiteraard ook gelden voor het toekomstig beleid. Met betrekking tot een opmerking van de leden van de D66-fractie over de voor erkende gewetensbezwaarden bestaande wachtlijst wijst de eerste ondergetekende er op, dat bij de tewerkstellingsprocedure twee fasen zijn te onderscheiden. De eerste fase betreft de periode gelegen tussen het moment, waarop het ministerie van Sociale Zaken en Werkgele– genheid (SZW) de erkenningsbeschikking van een gewetensbezwaarde en overige informatie van het ministerie van Defensie ontvangt, en het tijdstip, waarop het voorbereidend gesprek met de consulent plaatsvindt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22007, nr. 9
Deze periode is onder andere nodig voor de administratieve verwerking van de gegevens om te bezien of de erkende gewetensbezwaarde eventueel in aanmerking komt voor uitstel of vrijstelling en voor de acqui– sitie van passende tewerkstellingsmogelijkheden. De duur van deze periode is gemiddeld ca. 6 maanden. Vervolgens vindt, onder begeleiding van de consulent, de «sollicitatie-procedure» plaats. De duur van deze laatste periode bedraagt doorgaans 1 a 3 maanden en is afhan– kelijk van diverse factoren, zoals de wensen van de kandidaat-tewerkge– stelde.zijn plaatsbaarheid, de snelheid waarop de tewerkstellingsobjecten op de voordracht reageren etc. Erkende gewetenbezwaarden, die zelf een voor het ministerie van SZW aanvaardbare tewerkstellingsplaats hebben gevonden, behoeven die «sollicitatie-procedure» niet meer te doorlopen. In die zin zullen zij dus de duur van de wachtperiode kunnen beïnvloeden. Wat betreft de ratio van de beleidslijn, dat bij het tewerkstellen zo veel mogelijk wordt aangesloten bij de volgorde van binnenkomst van de erkenning als gewetensbezwaarde, merkt de eerste ondergetekende op, dat het hierbij gaat om billijksheidsoverwegingen. De volgorde zou ernstig verstoord worden, indien erkende gewetensbezwaarden,die zelf een tewerkstellingsplaats hebben gevonden, ver vóór hun beurt zouden worden geplaatst. Dit zou betekenen, dat de wachttijd voor hen, die niet zelf hebben gezocht of wel hebben gezocht maar geen plaats hebben gevonden, beduidend langer wordt. Zoals hierboven reeds is aangegeven is het wel zo, dat erkende gewetensbezwaarden, die op eigen initiatief een plaats vinden, vaak eerder met de tewerkstelling kunnen beginnen, omdat zij geen «sollicitatieprocedure» meer behoeven te doorlopen. Het is echter niet zo, dat voor hen geen of nauwelijks wachttijd geldt. De eerste ondergetekende wijst in dit verband ook op de in het verleden door zijn ambtsvoorganger op vragen terzake van het Kamerlid Willems gegeven antwoorden, waarmee hij instemt. (TK 1985-1986, aanhangsel, vraag 859) Een situatie als verondersteld door deze leden, waarbij een gewetens– bezwaarde zijn zelfgevonden tewerkstellingsplaats zou kunnen kwijtraken aan een ander, die eerder op de wachtlijst is ingevoerd, is vrijwel uitge– sloten, omdat het in deze gevallen meestal een exclusieve keus van een tewerkstellingsobject voor een bepaalde sollicitant betreft. Is deze solli– citant niet direct beschikbaar voor tewerkstelling, dan wordt in de praktijk gewacht tot het moment, waarop hij wel de vervangende dienst kan aanvangen. Overigens is van regelgeving op dit punt geen sprake. De leden van de fractie van Groen Links wilden een nadere verklaring van de forse stijging van het aantal dienstweigeraars in 1990. Bovendien wilden zij weten of de stijging zich ook in 1991 heeft voortgezet. Sinds de ontspanning tussen Oost en West, en met name na de val van de Berlijnse muur is er een duidelijke toename te constateren van het aantal beroepen op de Wet gmd. Die toename zet zich voort in 1991. Dat die toename verband houdt met de veranderende Oost-West-verhouding is af te leiden uit de verwijzing hiernaar in de verzoeken. Het aantal erkende gewetensbezwaarden, dat de tewerkstelling daadwerkelijk heeft aangevangen in de jaren 1988, 1989 en 1990, bedraagt respectievelijk 1601, 1518 en 1397. Het gemiddeld aantal tewerkgestelden, dat gedurende deze jaren vervangende dienst verrichtte bedraagt respectievelijk 2282, 2335 en 2214. In hoeverre het toegenomen aantal beroepen op de Wet gmd ook zal leiden tot een (evenredige) verhoging van het aantal erkenningen (en daarmee het aantal te werk te stellen personen) valt nog niet te overzien. Bovendien dient niet uit het oog te worden verloren, dat niet alle erkende gewetensbezwaarden een verplichting hebben tot het vervullen van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22007, nr. 9
gewone vervangende dienst. Zo heeft bijvoorbeeld een aantal van hen reeds de eerste oefening als dienstplichtig militair volbracht; anderen komen in aanmerking voor vrijstelling van dienst; weer anderen waren vóór hun erkenning bestemd tot buitengewoon dienstplichtige, zodat zij na hun erkenning slechts verplicht zijn tot het vervullen van buiten– gewone vervangende dienst in buitengewone omstandigheden. Niettemin is rekening gehouden met een verhoogde instroom van het aantal erkenden, dat tewerkgesteld moet worden. Hoewel de duur van de gewone vervangende dienst krachtens het onderhavige voorstel van wet zal worden teruggebracht tot 16 maanden, is in de begroting voor 1991 en volgende jaren uitgegaan van een gemiddeld aantal personen in de tewerkstelling van 2300. Zodoende kan een groter aantal erkenden, dat zich aandient voor tewerkstelling opgevangen worden door middel van een snellere doorstroming. Van het oplopen van de wachttijden en wachtlijsten van de plaatsen erkende gewetensbezwaarden behoeft derhalve geen sprake te zijn. Naar de mening van eerste ondergetekende is er dan ook geen aanleiding op die grond de begroting voor 1992 aan te passen. Gezien het procentuele afname van het aantal erkenningen de laatste anderhalf jaar, vroegen de leden van de fractie van Groen Links zich af of de erkenningsprocedure strenger is geworden. Daarnaast wilden zij weten of de afname van de erkenningen geen aanwijzing is, dat de erkenningsprocedure een voldoende toetsing is voor de ernst van de gewetensbezwaren. De afname van het aantal erkenningen is niet te wijten aan een strengere erkenningsprocedure. De procedure is in 1990 niet veranderd. Wel zijn de verzoeken om erkend te worden, onder meer door toedoen van juristencollectieven en commerciële adviesbureaus, steeds minder of helemaal niet passend binnen het wettelijk criterium dat moet leiden tot erkenning: Onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de persoonlijke vervulling van militaire dienst in verband met het gebruik van middelen van geweld, waarbij men door dienstvervulling in de Nederlandse krijgs– macht kan worden betrokken (artikel 2 Wet gmd). Naar ons oordeel is de toetsing niet verzwaard of verscherpt. Derhalve kan dan ook niet gesteld worden dat de (huidige) erkenningsprocedure op zichzelf een voldoende toetsing is voor de ernst van het geweten. De langere duur van de vervangende dienst blijft voor ons een noodzakelijk complement op de toetsing. In antwoord op een desbetreffend verzoek van de leden van de fractie van Groen Links kunnen wij in de volgende tabel de feitelijke aantallen erkenningen en afwijzingen over 1986 en 1990 geven, inclusief de afwij– zingen door de Meervoudige Kamer.
1986 1987 1988 1989
erkenning EVK
erkenning MVK
niet-erkenning MVK
1782 1818 1754 1793
488 366 309 194
216 251 190 226
EVK = Enkelvoudige Kamer MVK = Meervoudige Kamer
De fractie van Groen Links vroeg ook op grond van welke motieven de Meervoudige Kamer tot niet-erkenning adviseert. De Meervoudige Kamer adviseert tot een niet-erkenning als naar haar mening de in het verzoek, inclusief de schriftelijke en mondelinge toelichting, genoemde bezwaren niet pasen binnen de definitie van ernstige gewetensbezwaren ex artikel 2 Wet gmd. De redenen die niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22007, nr. 9
tot erkenning leiden, zijn vaak mede op grond van jurisprudentie bepaald Daarnaast zijn er redenen die niet tot erkenning leiden, die zijn te kenschetsen als «oneigenlijke» redenen. Dat wil zeggen dat ook de verzoeker weet (of kan weten) dat hij niet voor erkenning in aanmerking komt: Men vindt de militaire dienstplicht niet meer opportuun bij de huidige internationale ontspanning; men acht de dienst een verspilling van tijd, geld en milieu; men ziet de diensttijd als een onaangename onderbreking van zijn carriére; men is van oordeel dat de dienstplicht willekeurig is verdeeld; men voert aan dat er geen dienstplicht voor vrouwen bestaat; men spreekt een voorkeur voor een beroeps– of vrijwil– ligersleger uit. In verband met de 1/3 langere duur van de gewone vervangende dienst dan de militaire dienst vroegen de leden van de fractie van Groen Links of de regering van mening is dat er sinds 1979 geen relevante verandering heeft plaatsgevonden in de zwaarte van de militaire dienst en in de toetsingsprocedure. Om misverstanden bij de Groen Links– fractie te voorkomen willen wij vaststellen, dat in de memorie van antwoord (gedrukte stukken) abusievelijk het woord «verbeteringen» is terecht gekomen, waar in de oorspronkelijke tekst «veranderingen» stond. In tegenstelling tot de gestelde vraag van de leden van Groen Links, zijn wij van mening dat de toetsingsprocedure sinds 1979 niet ingrijpend en in essentie is gewijzigd. Wel zijn enkele stukken, zoals het advies en het kort verslag van de Enkelvoudige Kamer bij een doorver– wijzing en het rapport van de psychiater, tenzij de psychiater anders beslist, openbaar geworden. De fractie van Groen Links wilde weten of de regering het denkbaar en bespreekbaar acht, dat - als het toetsingselement vervalt - de factor 1/3 langer vervangen wordt door een andere, wellicht minder willekeurige factor. In de Defensienota is een onderzoek aangekondigd naar de toetsings– procedure. In dat onderzoek dat dit jaar afgerond wordt, zal ook de huidige manier van toetsing van de bezwaren worden betrokken. Wij geven er de voorkeur aan het resultaat van dit onderzoek af te wachten. Met betrekking tot de vragen van de leden van de fractie van Groen Links betreffende de in de Defensienota aangekondigde commissie die een onderzoek gaat verrichten naar een aantal fundamentele aspecten van de dienstplicht, merkt de tweede ondergetekende op, dat deze commissie nog niet is ingesteld. De mogelijkheden van een eventuele variabele dienstplicht zullen in het onderzoek worden meegenomen. De commissie zal haar advies conform het gestelde in de Defensienota binnen achttien maande na instelling uitbrengen. Op de vraag of de regering verwacht dat uit het advies van de commissie ook gevolgen voor de duur van de vervangende dienst kunnen voortvloeien, of dat dit uitdrukkelijk niet de bedoeling is, antwoordt de tweede ondergetekende dat een van de aspecten die de commissie moet onderzoeken de duur van de eerste oefening is. Omdat de duur van de vervangende dienst aan de duur van de eerste oefening is gerelateerd, is het niet uitgesloten, dat het advies van de commissie ook gevolgen kan hebben voor de duur van de vervangende dienst. De duur van de vervangende dienst als zodanig wordt niet door de commissie onderzocht. Het lid van de RPF-fractie vroeg of gewetensbezwaarden hun bezwaren al bij keuring kenbaar maken. Alleen zij, die in kennis zijn gesteld van hun geschiktheid voor de militaire dienst, en militairen kunnen een beroep doen op de Wet van gmd. Deze voorwaarde impli– ceert reeds dat tijdens de keuring formeel nog geen bezwaren kenbaar kunnen worden gemaakt. De geschiktheid blijkt immers pas na de keuring. De praktijk is dan ook dat men pas enige tijd na de keuring, doorgaans na het ontvangen van een waarschuwingsoproeping beroep op de Wet gmd doet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22007, nr. 9
Ten aanzien van het verzoek van de RPF-fractie om het wetsvoorste! over de totaalweigeraars in te trekken en haar vraag hoe de stand van zaken is met betrekking tot dit wetsvoorstel merken wij op dat het beraad binnen het kabinet binnen afzienbare tijd zal zijn afgerond. De indruk van het lid van de RPF-fractie, dat het oneigenlijk gebruik van de Wet gmd door de inzet van juristencollectieven en commerciële adviesbureaus aanzienlijk is toegenomen en dat dit oneigenlijk gebruik nioet worden tegengegaan, wordt door ons gedeeld. Met betrekking tot zijn vraag of de toename van het oneigenlijk gebruik in cijfers is uit te drukken, kan worden gesteld dat het percentage van oneigenlijke gebruikers van de Wet gmd ten opzichte van het totale aantal verzoeken op 25% kan worden geschat. Het RPF-lid vroeg zich af hoe onze erkenning van het feit dat juristen– collectieven en commerciële adviesbureaus in toenemende mate de Wet gmd oneigenlijk gebruiken, zich verhoudt met een eerder door de tweede ondergetekende aan hem gericht antwoord «dat het aantal erkenningen van gewetensbezwaren die door tussenkomst van dergelijke bureaus zijn ingediend relatief klein (is), vergeleken bij het aantal erkenningen van gewetensbezwaren die niet door tussenkomst van deze bureaus zijn ingediend». De tweede ondergetekende is van mening dat beide antwoorden niet met elkaar conflicteren. De erkenning dat juristencollectieven en commerciële bureaus oneigenlijk gebruik van de wet maken is een oordeel over de vraag hoe deze bureaus te werk gaan. De mededeling dat verzoeken via zo'n bureau ingediend doorgaans niet tot erkenning leiden, is de constatering dat zo'n verzoek in de meeste gevallen niet leidt tot datgene waartoe het verzoek zou behoren te leiden: erkenning als gewetensbezwaarde. Zoals aangekondigd in de Defensienota, zal de erkenningsprocedure worden onderzocht, ondermeer om aan het oneigenlijk gebruik een einde te maken. Mocht als gevolg van wijzigingen in de demografische ontwikkeling het aantal op te roepen dienstplichtigen verminderen en daarmee ook het aantal beroepen op de Wet gmd cq het aantal te werk te stellen personen, dan zal uiteraard de behoefte aan tewerkstellingsplaatsen evenredig afnemen. De tijdelijke maatregel Met betrekking tot de kanttekening van de leden van de fractie van de PvdA bij de interim-maatregel, meent de eerste ondergetekende er goed aan te doen hierbij nog eens samen te vatten wat door hem tijdens het mondeling overleg op 11 april 1991 aan de vaste Commissie voor SZW van de Tweede Kamer is medegedeeld. Aan de tewerkgestelden, die op of na 2 januari 1990 met hun vervangende dienst zijn begonnen, zal zodra zij 16 maanden tewerkstelling hebben verricht - op verzoek en mits het dienstbelang zich daar niet al te zeer tegen verzet, met toepassing van artikel 43 van de Beschikking gmd buitengewoon verlof buiten bezwaar van 's Rijks schatkist worden verleend in afwachting van groot verlof. Het feit, dat zij 16 maanden vervangende dienst hebben verricht, is hiervoor reeds voldoende. De datum 2 januari 1990 komt overeen met de opkomstdatum van het merendeel van de dienstplichtige militairen die als eersten van de verkorte diensttijd gebruik konden maken (op verzoek en met uitzondering van hen die een sleutelfunctie vervulden). De tewerkgestelden, die vóór 2 januari 1990 met hun vervangende dienst zijn begonnen kunnen uiteraard ook een verzoek om toepassing van artikel 43 van de Beschikking gmd indienen. Voor hen is echter de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22007, nr. 9
9
voorwaarde van 16 maanden vervangende dienst te hebben verricht, op zich niet voldoende. Zij zullen daarnaast op bijzondere omstandigheden, zoals carrière-planning, studieplannen etc. moeten kunnen wijzen. De eerste ondergetekende heeft zich bereid verklaard dergelijke verzoeken met enige soepelheid te beoordelen. Inmiddels zijn alle betrokkenen, zowel tewerkgestelden als tewerkstellingsobjecten, van de interim-maatregel op de hoogte gesteld door middel van een circulaire, waarvan een exemplaar als bijlage bij deze nota is gevoegd. De leden van de fractie van Groen Links vroegen of niet overwogen dient te worden om , na de inwerkingtreding van de wet, de getroffen interim-maatregel te continueren voor de tewerkgestelden die tussen 13 oktober 1989 en 31 december 1989 aan hun vervangende dienst zijn begonnen. Hierover merken wij, met verwijzing naar het voorafgaande op, dat deze categorie tewerkgestelden ook reeds vóór de inwerking– treding van de wet een verzoek kan indienen om toepassing van artikel 43 van de Beschikking gmd. Zij zullen echter, in tegenstelling tot de tewerkgestelden die op of na 2 januari 1990 aan hun tewerkstelling zijn begonnen, naast het feit dat zij de in genoemd artikel vereiste minimum– periode van tewerkstelling hebben volbracht, nog bijzondere omstandig– heden moeten aanvoeren. Het ligt in de bedoeling artikel 43 in ieder geval te handhaven, totdat de laatste tewerkgestelde uit de categorie van vóór 2 januari 1990 de vervangende dienst zal hebben verlaten (eind juli 1991). Voor wat betreft de werkingssfeer van de interim-maatregel, waarvan de tewerkgestelden gebruik kunnen maken die op of na 2 januari 1990 hun vervangende dienst hebben aangevangen, merken wij op, dat de verkorting van de duur van de eerste oefening voor dienstplichtige soldaten ook alleen ziet op degenen die op of na 2 januari 1990 in werkelijke dienst zijn opgekomen. Zij hebben een verzoek moeten indienen om daarvoor in aanmerking te komen. Dienstplichtige soldaten die vóór die datum zijn begonnen met de eerste oefening hebben dus niet geprofiteerd van de verkorting. De interim-maatregel voor tewerkge– stelden sluit hier geheel bij aan. Aldus is er sprak van een volledig gelijke behandeling van beide categorieën dienstplichtigen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, B. de Vries De Minister van Defensie, A. L. ter Beek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22007, nr. 9
10
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Aan alle tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarden/alle hoofden van dienst, waar erkende gewetensbezwaarden zijn tewerkgesteld 12april 1991 Onlangs is een voorstel van wet ingediend bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarbij de duur van de gewone vervangende dienst wordt teruggebracht tot 16 maanden. Het is oorspronkelijk mijn bedoeling geweest de verkorte duur te laten gelden voor die categorie tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarden waarvan de opkomst– datum in de vervangende dienst gelijk is aan de opkomstdatum van dienstplichtigen in de militaire dienst, die als eersten van de verkorting profiteerden. Dat is de eerst lichting van 1990 (opkomstdatum 2 januari 1990). Aanvankelijk werd er dan ook van uitgegaan dat de verkorting van de duur van de vervangende dienst vóór of uiterlijk op 2 mei 1991 wettelijk haar beslag zou krijgen (16 maanden na 2 januari 1990). De wetswijziging blijkt echter meer tijd te vergen dan oorspronkelijk was ingeschat, zodat thans moet worden aangenomen dat deze datum niet meer kan worden gehaald. Om nu het effect van de beoogde wetswijziging zoveel mogelijk te benaderen, heb ik besloten om tewerkgestelde erkende gewetensbe– zwaarden die op of na 2 januari 1990 hun vervangende dienst hebben aangevangen, de gelegenheid te bieden om, met een beroep op artikel 43 van de Beschikking gewetensbezwaren militaire dienst, een verzoek in te dienen om na 16 maanden tewerkstelling in aanmerking te komen voor buitengewoon verlof buiten bezwaar van 's Rijks schatkist in afwachting van groot verlof. Gegeven de situatie, ben ik bereid om de omstandigheid, dat nog geen toepassing kan worden gegeven aan de wettelijke verkorting van de duur van de vervangende dienst, als een bijzonder geval te beschouwen. Ik zal zo'n verzoek honoreren, mits het dienstbelang van de dienst of instelling waar de tewerkstelling plaats– vindt, zich daar niet al te zeer tegen verzet. Een dergelijk verzoek behoort dan schriftelijk te worden ingediend bij de Directie Tewerkstelling erkende gewetensbezwaarden militaire dienst van mijn ministerie, waarbij moet blijken, dat het hoofd van dienst van het tewerkstellings– object geen bezwaar heeft tegen het te verlenen verlof. Voor dit laatste kan een aantekening van het diensthoofd op de verlofaanvraag al voldoende zijn. De tewerkgestelde erkende gewetensbezwaarden, die vóór 2 januari 1990 hun vervangende dienst hebben aangevangen, blijft de mogelijkheid om toepassing van artikel 43 van de Beschikking gewetens– bezwaren militaire dienst uiteraard ook gehandhaafd. Voor hen (voor wie de verkorting van de duur van de vervangende dienst niet geldt) is de voorwaarde het vervuld hebben van 16 maanden tewerkstelling op zich echter niet voldoende. Zij zullen bij een eventueel verzoek bijzondere omstandigheden bijv. carrièreperspectief, studieplannen etc. moeten aanvoeren. Ook deze aanvragen zullen met welwillendheid worden beoordeeld, waarbij de instemming van het hoofd van dienst eveneens een vereiste is. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, B. de Vries
Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991,22 007, nr. 9
11