Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
20 528
Regelen betreffende de aanspraak op ouderschapsverlof ( W e t op het Ouderschapsverlof)
IMr. 4
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 15 november 1988 De vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid 1 , met het voorbereidend onderzoek van bovengenoemd wetsvoorstel belast, heeft de eer van haar voorlopige bevindingen als volgt verslag te doen.
1
Samenstelling: Leden: Nypels (D66), Weijers (CDA), Kraaijeveld Wouters (CDA), voorzitter, Beckers-de Bruijn (PPR), Spieker (PvdA), Moor (PvdA), Gerritse (CDA), Buurmeijer (PvdA), ondervoorzitter, Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Groenman (D66), Oomen-Ruijten (CDA), Ter Veld (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Linschoten (VVD), Alders (PvdA), Kamp (VVD), Nijhuis (VVD), Leijnse (PvdA), Doelman-Pel (CDA), G. Terpstra (CDA), Van Gelder (PvdA), De Leeuw (CDA), Biesheuvel (CDA) Plv. leden: Tommei (D66), Wolters (CDA), B. de Vries (CDA), Van Es (PSP), Worrell (PvdA), Kok (PvdA), Van lersel (CDA), Hageman (PvdA), Korthals (VVD), Engwirda (D66), De Kok (CDA), Van der Vlies (SGP), Melkert (PvdA), De Grave (VVD), Wöltgens (PvdA), Franssen (VVD), Schutte (GPV), Knol (PvdA), Paulis (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Vliegenthart (PvdA), Tuinstra (CDA), Leerling (RPF)
1. Inleiding De leden van de C.D.A.-fractie hadden met tevredenheid kennis genomen van de voorgestelde wettelijke regeling voor het ouderschapsverlof. Zij deelden de mening van de regering dat het niet oppakken van deze verantwoordelijkheid door de sociale partners in het arbeidsvoorwaardenoverleg een wettelijke regeling rechtvaardigt. De leden van de C.D.A. fractie betreurden het wel dat de sociale partners er niet toe zijn gekomen om zelf op uitgebreide schaal met initiatieven te komen terwijl toch de tijd daartoe ruimschoots aanwezig is geweest, aangezien het denken over en de advisering rond de mogelijkheden van combinatie arbeid en ouderschap reeds geruime tijd geleden op gang is gekomen. De leden van de C.D.A. fractie betreurden deze houding van de sociale partners des te meer omdat zij ervan overtuigd waren dat cao-regelingen in grotere mate rekening zouden kunnen houden met de specifieke mogelijkheden en behoeften van de verschillende bedrijfstakken. In dergelijke arbeidsvoorwaarden zou een totaal pakket kunnen worden uitgewerkt wat in één wettelijke regeling onmogelijk is. De leden van de C.D.A.-fractie meenden bij sommige recente cao's een keer ten goede op te merken, onder andere in de Philips-cao vonden zij daartoe aanwijzingen. Zij vroegen om meer informatie over de recente cao-onderhandelingen met name op het punt van de geïntegreerde aanpak. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen naar de kansen om op deze punten tot centrale afspraken te komen. Zij overwogen zelfs dat in die situatie wellicht een wettelijke regeling overbodig zou kunnen blijken. Er zijn zelfs aanwijzingen dat een wettelijke regeling een verdergaande maar beter op de sector c.q. onderneming toegesneden regeling om ouderschap en arbeid te combineren, in de weg staat. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen de regering om een nadere verduidelijking van het standpunt ten aanzien van werknemers die niet in Nederland in dienstbetrekking werkzaam zijn. Waar de regering spreekt
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
1
van onevenredig grote kosten en grote financieel-organisatorische problemen die het ouderschapsverlof voor Nederlandse arbeidsorganisaties in het buitenland met zich mee kunnen brengen, laat de regering na deze redenering te onderbouwen. Bovendien zagen deze leden niet in dat kleine organisatorische eenheden in het buitenland onevenredig meer problemen zouden hebben als dezelfde eenheden in Nederland. De hele regeling zal toch voor met name kleinere bedrijven, zowel in als buiten Nederland, organisatorische problemen met zich brengen. Overigens vroegen de leden van de C.D.A.-fractie op welke wijze een toepassing van de regeling op Nederlandse arbeidsorganisaties in het buitenland van betekenis is. Zijn deze organisaties niet (ook) onderworpen aan de regelingen van het land waar die organisaties actief zijn. De keuze voor een regeling voor het personeel in de publieke sector die afwijkt van de gebruikelijke wijze waarop voor overheidspersoneel arbeidsvoorwaarden worden vastgesteld had de instemming van de C.D.A.-fractie. Het streven om de regeling voor iedereen in dienstverband op hetzelfde tijdstip te laten ingaan rechtvaardigt deze tijdelijke afwijking. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen hoe deze wettelijke ingreep in arbeidsvoorwaarden van ambtenaren zich verhoudt tot de afspraak van de Minister van Binnenlandse Zaken met de ambtenarenbonden, neergelegd in het zg. Protocol om niet bij wet in te grijpen in die arbeidsvoorwaarden. De leden van de C.D.A.-fractie achtten het juist dat aansluiting wordt gezocht bij de internationale ontwikkelingen met betrekking tot de verruiming van de mogelijkheden tot combinatie van ouderschap met betaalde arbeid. Een blik over de grenzen leerde deze leden dat onder andere in België, BRD, Frankrijk en Italië uitgebreidere regelingen bestaan, zowel op het punt van de duur van het verlof, variërend van 2 tot 5 jaar, als op het punt van loon en arbeidsvoorwaarden. Deze leden vroegen of vanuit de optiek van zoveel mogelijk uniformiteit in de EG is overwogen (meer) aansluiting te zoeken bij deze omringende EG-landen. De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij waren verheugd dat de combinatie van ouderschap en betaalde arbeid, die voor zovelen in onze samenleving een dagelijks terugkerende zorg betekent, nu voorwerp van overheidszorg wordt. Zij meenden dat een dergelijke ontwikkeling niet alleen wenselijk is uit een oogpunt van groeiende arbeidsparticipatie van vrouwen, maar met name ook duidt op een herwaardering van het ouderschap, in het bijzonder het vaderschap. Deze leden wilden de voorgestelde regeling van het ouderschapsverlof dan ook mede bezien binnen het kader van een wenselijke herverdeling van verzorgende en opvoedende taken tussen mannen en vrouwen, alsook van een wenselijke grotere aandacht voor de ontwikkeling van kinderen in de eerste levensfase. Het stelde de leden van de P.v.d.A.-fractie in dit opzicht teleur dat de voorliggende wettelijke regeling zo lang op zich heeft laten wachten. De adviesaanvragen aan SER en Emancipatieraad dateren reeds van begin 1981 en de betreffende adviezen van eind 1983. Vijf jaren zijn sedertdien verlopen, waarin slechts allerlei voorbereidingen zijn getroffen. Dit kan, zo meenden deze leden, niet het gevolg zijn van grote wetstechnische complicaties. Zij moesten derhalve concluderen dat het onderwerp de afgelopen jaren een geringe politieke prioriteit heeft gekregen, hetgeen deze leden bijzonder betreurden. In dit licht stemde het de leden van de P.v.d.A.-fractie wel tot vreugde dat gekozen is voor neerlegging van het recht op ouderschapsverlof in het hoofdstuk arbeidsrecht van het Burgerlijk Wetboek. Daarmede wordt huns inziens geaccentueerd dat het hier om een grondrecht van de werknemer gaat, dat integrerend onderdeel uitmaakt van de werkne-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
2
mersstatus, en niet om een bijkomstige regeling met een incidenteel karakter. De aan het woord zijnde leden realiseerden zich daarbij wel dat keuze voor opname in het BW beperkingen oplegt aan de mate van detaillering in de regelgeving. De leden hier aan het woord benadrukten vervolgens dat hun opstelling ten aanzien van het wetsvoorstel niet alleen bepaald zal worden door de wenselijkheid van de eraan ten grondslag liggende overwegingen, of de wetstechnische kwaliteit. Doorslaggevend zal zeker zijn of de voorgestelde regeling in de praktijk een zodanig effect teweeg zal brengen dat de gewenste ontwikkelingen ook in enige mate worden gerealiseerd. In dit opzicht waren deze leden bepaald minder optimistisch gestemd. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar onderzoek waaruit blijkt dat 38% van de in aanmerking komende vrouwen en 14% van de dito mannen zegt daadwerkelijk van het recht op ouderschapsverlof gebruik te zullen maken. De leden van de P.v.d.A.-fractie veronderstelden dat gedoeld wordt op het onderzoek van het Nederlands Instituut voor Arbeidsomstandigheden (Ouderschapsverlof, SoZaWe-reeks, januari 1988), welk onderzoek uitsluitend betrekking had op de mate van verwacht gebruik van de thans voorgestelde regeling. Deze leden achtten de onderzoeksuitkomsten om twee redenen teleurstellend. Enerzijds meenden zij dat een dergelijke graad van gebruik te gering is om de bredere doelstellingen van de regeling werkelijk naderbij te brengen; het effect zal marginaal zijn. Anderzijds constateerden zij dat ook hier weer het accent ligt op het gebruik door vrouwelijke werknemers, waardoor de zo wezenlijke herverdeling van verzorgende en opvoedende taken zeer onvoldoende uit de verf komt. De nodige herwaardering van het (werkend) vaderschap lijkt nog ver weg te liggen. Is niet, zo vroegen deze leden, het gevaar groot dat de regering de Kamer over bijvoorbeeld vijf jaar moet mededelen dat het effect van de voorgestelde wet onbetekenend is geweest? En, zo vevolgden zij, kan gezien het belang van de doelstellingen, een dergelijke risico worden gelopen? De leden van de P.v.d.A-fractie kregen uit de memorie van toelichting de indruk dat ook de regering niet geheel gerust is op de goede afloop. Immers daar wordt systematisch een te optimistische interpretatie gegeven van de onderzoeksresultaten wat betreft het verwachte gebruik. Hoewel deze leden nog wel enige kanttekeningen hadden bij de geldigheid van de onderzoeksresultaten wilden zij er bij gebrek aan beter wel van uitgaan. Lezing van het rapport had deze leden echter geleid tot de volgende conclusies: - naar realistische schatting zullen ongeveer 25 000 personen, te weten 11 000 vrouwen en 14 000 mannen, van het verlofrecht gebruik willen maken (pg VIM en IX); - d e z e aantallen zullen in de praktijk lager uitvallen wanneer de betrokkenen zich de (bijkomende) financiële consequenties realiseren (pg XIX); - e e n grote groep vrouwen signaleert als probleem dat een tijdelijk deeltijdverlof geen structurele oplossing biedt wanneer het niet gevolgd wordt door een mogelijkheid van blijvende deeltijdarbeid (pg IX en X); - een grote groep mannen ziet financiële gevolgen als belangrijkste barrière om van het verlofrecht gebruik te maken (pg XII en XIII). In dit licht kwam het de leden hier aan het woord voor dat het door de Regering verwachte gebruik door 40 000 personen, welk aantal «nog zal toenemen», getuigt van een ongefundeerd optimisme. Zij meenden dat onderzoeksresultaten moeten worden opgevat als een ernstig signaal dat de voorgestelde regeling onvoldoende positieve reacties zal oproepen. In plaats van dit signaal te negeren, zou de Regering er juist aanleiding in moeten zien de gedane voorstellen te heroverwegen. Is het voorgestelde wel voldoende? Bij deze heroverweging zouden, zo blijkt uit het onderzoek, twee knelpunten een rol moeten spelen te weten, de finan-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
3
ciële consequenties en het ontbreken van een mogelijkheid van blijvende deeltijdarbeid. Graag wilden de leden van de P.v.d.A.fractie een bijdrage leveren aan de hier gevergde creatieve inspanning, wat betreft de financiële consequenties verwezen zij naar hun bijdrage bij de behandeling van de nota Combinatie ouderschap-betaalde arbeid (Handelingen T.K.). De aangehaalde onderzoeksresultaten hebben deze suggesties zeker niet minder actueel gemaakt. Er ligt een belangrijke financiële hindernis voor het gebruik van ouderschapsverlof in tweeërlei opzicht: de terugval in inkomen zal voor grote groepen laagbetaalde rechthebbenden onaanvaardbaar zijn, en de breuk in de opbouw van pensioen- en sociale zekerheidsrechten vormt een onmiskenbaar risico. De regering heeft zich steeds tegen enigerlei vorm van betaling en/of doorlopende rechtenopbouw verzet met het argument dat deze last door het bedrijfsleven en de overheid niet gedragen zou kunnen worden. De leden hier aan het woord hadden dit van af het begin een betwistbare afweging gevonden en concludeerden dat het ouderschapsverlof, en de daarmede gediende doeleinden, klaarblijkelijk een zodanige prioriteit genieten dat zij niemand een cent mogen kosten behalve de direct betrokkenen. Indien echter de Regering van mening is dat de afweging op deze wijze gemaakt moet worden, dan zij dat zo. In de memorie van toelichting wordt echter nieuw licht geworpen op deze argumentatie door de financiële gegevens die zij in hoofdstuk 6 worden verstrekt. Hieruit blijkt weliswaar dat bij maximale vervanging van de verlofgangers de regeling extra kosten ter grootte van ten hoogste 17 a 18 miljoen gulden met zich brengt, maar daarbij is nog geen rekening gehouden met de inverdieneffecten welke in dit geval optreden in de sociale zekerheid (minder werklozen door vervanging), waardoor per saldo waarschijnlijk een netto-besparing overblijft. Bij minder dan volledige vervanging blijken reeds direct (dus zonder inverdieneffecten) besparingen op te treden, die oplopen tot een maximum van bijna 225 miljoen gulden. Nu is uit de ervaringen met arbeidsduurverkorting en VUT bekend dat zelden volledige vervanging optreedt, omdat altijd wel enige overcapaciteit bestaat. Dit geldt temeer waar het bij ouderschapsverlof om een vorm van tijdelijk deeltijdverlof gaat waarbij de vervanging organisatorisch niet altijd eenvoudig zal zijn. In dat licht is een vervangingsgraad van meer dan 80% zeer onwaarschijnlijk. Naar de kosten bezien betekent dit beeld dat de kans dat de regeling voor het arbeidsbestel in directe zin een besparing oplevert vele malen groter is dan de kans dat het ouderschapsverlof iets kost, terwijl macroeconomisch de besparingen in alle gevallen de kosten overtreffen. Voorbijgegaan aan de mogelijkheid dat dit juist, de bedoeling van de regering is geweest, vroegen de leden van de P.v.d.A. fractie of hieruit niet enige consequenties moeten worden getrokken voor de financiële opzet. Feitelijk, zo constateerden deze leden, bestaat er binnen het uitgangspunt van de regering dat een kostenneutrale vormgeving wenselijk is amper ruimte om de werknemer enigszins in de kosten van het verlof tegemoet te komen. Dit zou het gebruik, juist onder mannen, zeer aanmerkelijk kunnen bevorderen en daarmee de realisering van een centrale doelstelling van de regeling naderbij brengen. Om hun afweging op dit punt te vergemakkelijken vroegen de leden van de P.v.d.A. fractie op de navolgende vragen in te gaan: a. Welke besparing op de loonkosten treedt op bij het bedrijfsleven, de overheid en de g. en g.-sector wanneer ouderschapsverlof volgens de voorliggende regeling wordt ingevoerd en maximaal benut met resp. 25% 50% en 75% vervanging? b. Welk inverdieneffect treedt in deze drie varianten op in de sfeer van de werkloosheidsuitkeringen en welk effect heeft dit op de premies? c. Welke tegemoetkoming zou de gebruikers van ouderschapsverlof
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
4
gemiddeld kunnen worden verstrekt indien de onder a en b gevonden besparingen daarvoor worden ingezet (zowel als gemiddeld bedrag per gebruiker, als in de vorm van een percentage van het gederfde loon)? d. Welke regelgeving zou een systeem waarin het verlof gekoppeld wordt aan een doorbetalingsverplichting, en de werkgever voor deze kosten wordt gecompenseerd door de overheid, vergen? e. Is het ook denkbaar van het ouderschapsverlof een zelfstandige uitkeringsgrond te maken in het kader van de nieuwe Werkloosheidswet? f. Tot welke uitkeringslast zou de onder e. genoemde mogelijkheid leiden bij maximaal gebruik, en welk bruto-effect zou dit hebben op de premie-nWW? g. Welk netto-premie-effect zou in de nWW optreden wanneer daarnaast tevens een vervanging van resp. 25%, 50% of 75% zou optreden? h. Welke Europese landen kennen een ouderschapsverlof met enigerlei vorm van betaling, en welke zijn daarbij de varianten? De leden van de P.v.d.A.-fractie waren zich ervan bewust dat de regering de variant van het (gedeeltelijk) betaalde ouderschapsverlof eerder van de hand heeft gewezen en zij respecteerden deze opvatting. Echter deze leden gingen ervan uit dat de gedachtenvorming over dit onderwerp nog niet is afgerond, zodat nieuwe informatie hier nog een bijdrage aan kan leveren. Hetzelfde dient aldus de hier aan het woord zijnde leden, zeker ook te gelden voor ontbrekende perspectief op blijvende deeltijdarbeid. Weliswaar is een mogelijk recht op blijvende deeltijdarbeid na afloop van het ouderschapsverlof, zoals voorgesteld door SER en ER, eveneens door de regering verworpen, maar de sedertdien beschikbaar gekomen onderzoeksresultaten werpen ook op deze kwestie een nieuw licht. Het feit dat het deeltijdouderschapsverlof tijdelijk van aard is, en dus geen structurele oplossing biedt voor de problematische combinatie van ouderschap en betaalde arbeid, blijkt met name door veel vrouwen als een uitgesproken nadeel te worden gezien (Onderzoeksverslag p.p. X, XI, en XVIII). Een deel van deze groep ziet hierin zelfs een reden om van het verlof geen gebruik te maken. Het was de leden der P.v.d.A.-fractie opgevallen dat de onderzoekers hierin aanleiding zien om aan te bevelen een regeling van het recht op blijvende deeltijdarbeid te overwegen. De onderzoekers plaatsen deze suggestie naast de nadrukkelijke constatering dat de combinatie van ouderschap en betaalde arbeid zeer belemmerd wordt door het ontbreken van voldoende kinderopvangvoorzieningen, en bevelen aan daar allereerst aandacht aan te schenken. De aan het woord zijnde leden zouden graag een reactie krijgen op deze suggesties van de onderzoekers in hun samenhang. In dit verband zouden zij het op prijs stellen indien kan worden ingegaan op de voor- en nadelen van een recht op blijvende deeltijdarbeid, de voorwaarden waaronder dit mogelijk zou zijn, en de mérites van de door de SER op dit punt voorgestelde variant (een langere periode na afloop van het ouderschapsverlof, waarin aanspraak kan worden gemaakt op een verkorte arbeidstijd). De leden van de V.V.D.fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij achtten het juist dat door het scheppen van een vorm van deeltijdverlof, de mogelijkheid wordt geboden ouderschap met arbeid te combineren. Daarbij komt het voordeel dat voorkomen kan worden dat met name vrouwen na een eventuele scheiding in de bijstand vervallen, aangezien zij hun baan nu Kunnen behouden. Overigens zagen de leden van de V.V.D. fractie het onderhavige voorstel als een smalle basis, waar boven op uitgebreider regelingen door werkgevers en werknemers getroffen zouden moeten worden. Desalniettemin stonden de leden van de V V D . fractie met de regering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
5
op het standpunt dat de primaire verantwoordelijkheid voor kinderen bij de ouders dan wel verzorgers is gelegen. Voorts benadrukten zij dat lastenverzwaring voor het bedrijfsleven en de collectieve sector zo veel mogelijk beperkt dienden te worden hoewel zij beseften dat een deugdelijke regeling van het ouderschapsverlof niet mogelijk zal zijn zonder enige lastenverzwaring. Ook gingen zij ervan uit dat enige gevolgen voor de arbeidsmarktpositie van jongeren onvermijdbaar zijn. Ook wordt ervan uitgegaan dat deze voorgestelde regeling geen bijzondere gevolgen zal hebben voor deze groep werknemers. Is het kabinet ervan overtuigd dat, aangezien vrouwen meer gebruik van de regeling zullen maken dan mannen, de arbeidsmarktpositie van vrouwen niet nadelig beïnvloed zal worden? Worden de problemen niet onderschat die met name zullen ontstaan in de sector van het midden- en kleinbedrijf. Voorst vroegen de leden van de V.V.D.fractie wat de reacties van de minister zijn op de geluiden dat het beter ware een goede regeling te treffen voor de kinderopvang dan het in het leven roepen van een voorstel als het onderhavige. Is de minister niet van oordeel dat zonder een deugdelijke regeling voor de kinderopvang, deze regeling van het ouderschapsverlof aan effectiviteit zal inboeten? Daarnaast wilden zij weten of deze regeling, zoals sommigen beweren, de discussie over bij voorbeeld kinderopvang binnen het arbeidsvoorwaardenoverleg niet zal kunnen frustreren? Met betrekking tot de tweede alinea op blz. 2 van de memorie van toelichting vroegen deze leden of het niet zo is dat in tegenstelling tot het boven aan deze bladzijde gestelde nu een aantal grote cao's wel een dergelijke bepaling kennen. Is de indruk juist dat de discussie nu wel op gang komt? Andere vragen van deze leden in dit kader waren: Is door de rijksoverheid als werkgever ooit het ouderschapsverlof besproken in het arbeidsvoorwaardenoverleg? Waarom is gelijktijdige invoering voor alle ambtenaren zo belangrijk? In de marktsector zijn toch ook enkele grote cao's waarin het ouderschapsverlof geregeld is? In dit verband vroegen de leden van de V.V.D. fractie of hun mening door het kabinet wordt gedeeld dat de participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt, gezien de toekomstige ontwikkelingen van het arbeidsaanbod, gestimuleerd dient te worden? Bekend is dat uit internationale vergelijkingen blijkt dat de participatiegraad van vrouwen in Nederland beduidend lager ligt dan in menig ander Europees land. Dit wordt vooral veroorzaakt door het ontbreken van goede regelingen met betrekking tot werk en ouderschap waaronder ook de kinderopvang valt. Met name landen als Zweden en Denemarken kennen goede regelingen ten behoeve van de kinderopvang en het ouderschapsverlof. De participatiegraad van vrouwen ligt in deze landen dan ook aanzienlijk hoger dan in Nederland, Zweden en Denemarken 77.4 respectievelijk 74.2 tegenover 39.8 in Nederland. Overigens blijkt dit ook gevolgen te hebben voor het aandeel van vrouwen in de langdurige werkloosheid, dat ook weer in Zweden en Denemarken aanmerkelijk lager is dan in Nederland. Zal de onderhavige regeling, die slechts een weinig in de richting van de regelingen als in genoemde landen gaat, voldoende mogelijkheden bieden om de participatiegraad van vrouwen te verhogen en het aandeel van vrouwen in langdurige werkloosheid te doen afnemen? De leden van de D66-fractie toonden zich ingenomen eindelijk aan de hand van een wetsvoorstel met de regering van gedachten te kunnen wisselen over het ouderschapsverlof. Hun voorlopig oordeel over het voorstel is dat het een absolute minimum-regeling betreft, die volgens deze leden uitbreiding behoeft op twee punten. Het ouderschapsverlof dient van langere duur te zijn, dan wel tenminste te worden uitgebreid met aansluitend een blijvend recht op deeltijdarbeid overeenkomstig het voorstel van een meerderheid van de SER. Bovendien is het absoluut
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
6
noodzakelijk om gedurende het ouderschapsverlof tenminste enige vorm van een financiële tegemoetkoming te ontwikkelen. Zonder dit zullen in de praktijk immers slechts de hogere inkomensgroepen van het ouderschapsverlof gebruik kunnen maken? Gegeven deze kritiek waren deze leden niettemin van oordeel dat de minimum-regeling, zoals deze nu voor ligt, tenminste op een aantal punten heel behoorlijk is uitgewerkt. Op een aantal specifieke punten zouden zij in dit voorlopig verslag nog willen terugkomen. De leden van de D66-fractie waren van oordeel dat een goede regeling voor ouderschapsverlof absoluut noodzakelijk is in het kader van een gelijke verdeling van betaalde en onbetaalde taken tussen mannen en vrouwen, binnen- en buitenshuis. Is dit verlof een noodzakelijke voorwaarde, een voldoende voorwaarde is zij allerminst. Niet alleen op het gebied van het ouderschapsverlof, ook op andere punten, zoals de kinderopvang, neemt Nederland in internationaal verband bepaald geen vooraanstaande positie in. Integendeel, Nederland loopt ver achter, en mede daarom ligt de arbeidsparticipatie van vrouwen met kinderen in Nederland zo veel lager dan in de meeste omringende landen. Wanneer kan overigens het langverwachte standpunt over de kinderopvang tegemoet worden gezien? Behalve dat deze leden het om principiële redenen gewenst achtten dat iedere belemmering voor een blijvende participatie op de arbeidsmarkt voor vrouwen met (kleine) kinderen wordt opgeheven, zagen zij in het uitblijven van voldoende maatregelen daartoe ook in economisch opzicht een belangrijke verspilling, zowel op korte als op lange termijn. Het is immers niet voor niets, dat het beleid erop is gericht om meisjes, net als jongens, zo veel mogelijk onderwijskansen te geven, en hen bovendien zo veel mogelijk op te leiden voor beroepen met een goed perspectief op de arbeidsmarkt? Toch is het zo dat een aanmerkelijk deel van de jonge vrouwen, op het moment dat zij een kind krijgen, stopt met werken, veelal noodgedwongen wegens het gebrek aan goede kinderopvangvoorzieningen en het niet bestaan van ouderschapsverlof. Het is voor deze vrouwen bijzonder moeilijk om op een later tijdstip na de opvoeding van één of meer kinderen, weer terug te keren op de arbeidsmarkt. Ook op langere termijn is sprake van verspilling van human capital. Het mag dan zo zijn, dat er momenteel te weinig betaalde banen zijn op de arbeidsmarkt, hetgeen de vrouwen er in de afgelopen tien jaar overigens niet van weerhouden heeft van jaar op jaar de participatie iets te vergroten, op enige termijn is te voorzien dat alle mannen en vrouwen in de actieve leeftijd nodig zullen zijn om het dan als gevolg van vergrijzing en ontgroening dreigende tekort aan arbeidskrachten op te vangen. Derhalve is het niet alleen om principiële, maar ook om praktische, sociaal-economische redenen van groot belang dat betere voorzieningen voor ouderschap, zowel voor mannen als vrouwen, spoedig tot stand komen. Het is kortzichtig om dit vooruit te blijven schuiven. De leden van de D66-fractie wierpen voorts de vraag op hoe de overheid zich als grootste werkgever zal gaan opstellen ten aanzien van de regeling voor ouderschapsverlof in de rechtspositie van ambtenaren? Stelt de regering zich op het standpunt dat voorlopig ook ten aanzien van de ambtenaren met de minimumregeling moet worden volstaan, of zal zij voorstellen ontwikkelen voor een betere regeling? Voorts vroegen deze leden de regering nader uiteen te zetten waarom geen ouderschapsverlof mogelijk is ten aanzien van buitenlands (naar Nederlands recht) werkzame personen. Met name vroegen zij toe te lichten waarom dit verlof in zo'n geval (in alle gevallen?) zo veel geld kost. Tot slot vroegen deze leden waarom in de memorie van toelichting geen paragraaf is opgenomen inzake de «Effecten op de positie van vrouwen», overeenkomstig de kameruitspraak dienaangaande.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
7
De leden van de S.G.P.-fractie hadden met gemengde gevoelens kennis genomen van het wetsvoorstel met betrekking tot het ouderschapsverlof. De doelstelling van dit wetsvoorstel is om tot een herverdeling van betaald en onbetaald werk te komen. In het kader van die herverdeling wil dit wetsvoorstel stimuleren dat vrouwen ook na het krijgen van kinderen betaalde arbeid blijven verrichten. Bovengenoemde leden wilden bij deze enkele kritische vragen stellen en kanttekeningen maken. Zo viel het de leden van de fractie van de S.G.P. op dat in dit wetsvoorstel de belangen van het kind nauwelijks naar voren komen. Ouderschap schept verplichtingen. Wanneer man en vrouw kinderen verwekken, zijn zij als ouders het eerst verantwoordelijk voor hun kinderen. Zij hebben de taak om deze kinderen te verzorgen en op te voeden. Kinderen hebben van hun ouders liefde en warmte nodig. Dat gebrek daaraan tot ernstige gevolgen voor het kind kan leiden, is onlangs weer gebleken. In een onderzoek van de Nijmeegse kinderpsycholoog N. Draijer naar seksueel misbruik van kinderen, getiteld «Een lege plek in mijn geheugen» komt naar voren dat een belangrijk kenmerk van deze kinderen is, dat zij affectief verwaarloosd zijn, gebrek hadden aan lichamelijke koestering en tijdeljke afwezigheid van een van de ouders. Zij kregen als kind doorgaans te weinig aandacht en warmte. Het is de vraag of dit wetsvoorstel de positie van kinderen verbetert. Immers, moeders worden gestimuleerd te blijven werken. Het is echter de vraag of vaders tegelijkertijd gestimuleerd worden om thuis te blijven om voor hun kind te zorgen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat onder vaders niet veel belangstelling bestaat voor ouderschapsverlof. Is de conclusie dan niet juist dat de kinderen uiteindelijk de dupe worden en minder verzorging van hun ouders krijgen? Blijkt uit de mindere belangstelling van vaders voor ouderschapsverlof niet eveneens dat de herverdeling van betaald en onbetaald werk door dit wetsvoorstel nauwelijks wordt bevorderd? Dit kabinet geeft er blijk van om op het gebied van de arbeidsvoorwaarden meer vrijheid te willen laten aan de sociale partners, de leden van de fractie van de S.G.P. stonden daar in het algemeen positief tegenover. Immers, de bepaling van de arbeidsvoorwaarden zijn in de eerste plaats voor verantwoordelijkheid van de betrokkenen zelf, van werkgevers en werknemers. In het huidige wetsvoorstel wordt van deze lijn afgeweken en wordt er door de overheid een regeling op het gebied van de arbeidsvoorwaarden aan de sociale partners opgelegd. Is de minister van mening dat de sociale partners op dit punt hun verantwoordelijkheid niet verstaan? Is het ook niet zo dat een regeling als het ouderschapsverlof beter in onderling overleg geregeld kan worden, aangezien dan beter bij de concrete situatie van elk bedrijf kan worden aangesloten? De leden van de P.P.R-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel waarin een ouderschapsverlof wordt mogelijk gemaakt. Tegelijkertijd echter bekroop hen het gevoel dat de inhoud van het voorstel nauwelijks uitstijgt boven de spreekwoordelijke «dode mus» die dit keer wordt voorgehouden aan ouders die hun baan willen combineren met de verzorging van kinderen. Enerzijds vormt de voorgestelde regeling een doorbraak in rechten van werknemers ten opzichte van werkgevers. Aan persoonlijke omstandigheden zullen werknemers een recht kunnen ontlenen op een verlof van aanzienlijk langere periode dan reeds bestaande verloven: bezoeken aan arts, zwangerschapsverlof, verlof wegens familieomstandigheden (dood, huwelijk, geboorte).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
8
Anderzijds zal met de strekking van dit wetsvoorstel nauwelijks een daadwerkelijke vooruitgang kunnen worden geboekt op de lange weg naar een maatschappelijke herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid. Het feit dat er geen verplichting bestaat voor de werkgever tot doorbetaling van het loon, het ontbreken van goede sociale zekerheidsen pensioenregelingen en de korte periode van het verlof (gezien in het licht van het ontbreken van overige voorzieningen) maken de waarde van het wetsvoorstel relatief gering. De leden van de P.P.R.-fractie uitten hun verwondering over de opmerking in de memorie van toelichting dat de belangstelling voor het ouderschapsverlof, omdat het een nieuwe regeling is, nog zal toenemen. Uit het onderzoek, waaruit de memorie van toelichting percentages voor vrouwen en mannen interpreteert, blijkt namelijk ook dat veel respondenten zich bij de vraag om wel of niet gebruik te maken van de regeling zich waarschijnlijk de (bijkomende) financiële gevolgen niet hebben gerealiseerd. Het lid van de P.S.P.-fractie had met speciale belangstelling kennis genomen van de Wet op het ouderschapsverlof. Het lid was het eens met de argumenten die de indieners aanvoeren ten gunste van een regeling voor ouderschapsverlof bij wet. Tegelijkertijd constateerde dit lid dat het voorstel minimaal is. Te minimaal om een wezenlijke bijdrage te leveren aan het beoogde doel van de regeling, werknemers in Nederland meer mogelijkheden te geven ouderschapstaken te combineren met betaalde arbeid. Temeer omdat in het voorstel elke relatie met andere maatregelen in dit verband ontbreekt. Het lid van de P.S.P.-fractie vroeg zich af wat de regering nu eigenlijk van plan is als het gaat om het scheppen van betere condities voor het combineren van ouderschap en betaald werk. Zij wees er met nadruk op dat de noodzaak daartoe toch langzamerhand genoegzaam is aangetoond door tal van onderzoeken. Nederland is met Ierland het achterlijkste land waar het gaat om het percentage vrouwen in betaalde banen. Een van de grootste belemmeringen is het ontbreken van voldoende betaalbare kinderopvang. Daarnaast schieten de regelingen voor bevallings- en zwangerschapsverlof tekort. Dit lid bracht in herinnering dat de voorzieningen om ouderschap en betaald werk te kunnen combineren nog steeds ontbreken. De ervaring leert dat de werkende vrouwen aan zes weken bevallingsverlof niet genoeg hebben. Het merendeel der vrouwen breidt deze termijn kunstmatig uit door in de ziektewet te gaan of vakantiedagen op te nemen. Het lid van de P.S.P.-fractie verwees naar het recente onderzoek «Eerste kind en Baan: een onderzoek naar gezondheid en welbevinden», in opdracht van het ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid, juni 1988. Daaruit blijkt dat jonge moeders gemiddeld 11.3 weken na de bevalling weer aan het werk gaan, terwijl er gemiddeld behoefte bestaat aan 16.5 weken bevallingsverlof. Ook toont het onderzoek aan dat 86% van de werkende vrouwen ten minste zes weken voor het tijdstip van bevalling ophoudt met werken. Welke conclusies trekt de regering uit deze cijfers voor de duur van het zwangerschaps- en bevallingsverlof? Zij hechtte eraan de discussie hierover in het kader van de voorgenomen ouderschapsregeling te voeren omdat een en ander ten nauwste met elkaar samenhangen. Ook het feit dat de vader op grond van de huidige regeling slechts aanspraak kan maken op 1 dag betaald bevallingsverlof achtte dit lid achterhaald. Dat doet geen recht aan de terecht veel groter geworden betrokkenheid van de vader bij de bevalling. Zeker in het begin van de kraamtijd hebben vaders een zware taak. Dit lid bepleitte twee weken betaald bevallingsverlof voor de vader en was benieuwd naar het oordeel der indieners over dit voorstel. Voorts vroeg dit lid naar de samenhang
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
9
van de voorgestelde regeling en de bestaande regeling betreffende borstvoeding. Blijft deze gelden als vrouwen gebruik maken van het ouderschapsverlof? Het lid informeerde ook naar de samenhang tussen de voorgestelde regeling en de kinderopvangmogelijkheden. De wachttijd voor kinderopvang is gemiddeld twee en een half jaar. Wat is het perspectief voor vrouwen na een half jaar onbetaald ouderschapsverlof te hebben genoten? Zullen zij dan alsnog hun baan opzeggen bij gebrek aan kinderopvang? Welke plannen heeft de regering aangaande de kinderopvang? Terugkomend op de voorgestelde regeling zelf vroeg dit lid zich af wie daar nu eigenlijk iets aan heeft. De systematiek van het wegstrepen volgend kwam zij tot de volgende conclusie. Het overgrote deel van deeltijdwerkenden bestaat uit vrouwen. Voor deze categorie vrouwen biedt de regeling geen soelaas. Bij echtparen met een laag tot modaal inkomen, en dat is een hele grote groep, zal de alleenverdiener geen beroep doen op de regeling omdat het inkomen onder het minimum zal zakken. Vrouwen in mannenberoepen hebben vaak al zo veel weerstand ondervonden en moeten vechten voor hun positie dat zij niet snel een beroep zullen doen op de voorgestelde regeling omdat dat hun positie zal verzwakken. De categorie mannen met hoge inkomens zag dit lid ook geen gebruik maken van de regeling. Deze categorie heeft meestal volledige banen, waar carrière kansen verspeeld worden bij gebruikmaking van de regeling. Datzelfde geldt voor goedbetaalde vrouwen met volledige banen. Zolang de achterstand van vrouwen op de arbeidsmarkt bestaat zal het gebruik maken van een verlofregeling op grote schaal door vrouwen uitblijven omdat dat het inhalen van die achterstand aanmerkelijk zal belemmeren. De slotconclusie luidt dan dat een hele kleine, volstrekt willekeurige groep het zich zal kunnen permitteren om van de onbetaalde verlofregeling gebruikte maken. Aan de doelstellingen herverdeling van arbeid en het vergroten van de toegankelijkheid van de arbeidsmarkt voor vrouwen wordt dus in het geheel niet voldaan. Wat is het commentaar van de indieners hierop. Kunnen de indieners daarbij ingaan op het voorstel van de ACOP, recentelijk gedaan aan de minister van Binnenlandse Zaken voor een betaald ouderschapsverlof van twee maanden? Het lid van de P.S.P.-fractie hield een krachtig pleidooi voor betaald ouderschapsverlof, aansluitend op een zwangerschapsverlof van zes weken en een bevallingsverlof van drie maanden (met inbegrip van een betaald bevallingsverlof voor de vader), in de vorm van een volksverzekering. Zou dat niet de meest effectieve maatregel zijn om de beoogde doelstellingen in het voorstel te realiseren? Het lid van de R.P.F.-fractie had met enige reserve kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Hij riep in herinnering dat zijn fractie in de u.c.v. van 6 oktober 1986 niet overtuigd was geraakt van de noodzaak ouderschapsverlof via wetgeving in te voeren. Ook thans was hij daar nog niet van overtuigd. Dat de fundamentele onderbouwing van het voorstel, die in voornoemde u.c.v. toegezegd, niet in de memorie van toelichtings staat, draagt niet bij aan een eventuele verandering van zijn opvatting. Kunnen de bewindslieden deze onderbouwing alsnog geven? Het R.P.F."fractielid baseerde zijn bezwaren op een aantal overwegingen. In de eerste plaats kwam het hem voor, dat het ouderschapsverlof zal gaan functioneren als een soort luxe-oplossing voor ouderparen die tot de hogere inkomensgroepen behoren. Het opnemen van ouderschapsverlof gaat immers gepaard met een aanzienlijk inkomensverlies. De animo bij werknemers met lagere inkomens om aan de regeling deel te nemen, schatte hij daarom niet hoog in.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
10
Voorts voorzag het lid van de R.P.F, fractie de nodige organisatorische problemen bij de bedrijven. In dit licht achtte hij het niet meer dan logisch, dat het opnemen van ouderschapsverlof niet dan na het nodige overleg tussen werkgever en werknemer kan worden opgenomen. Het is echter voorstelbaar dat het niet mogelijk is om tot een soepele oplossing te komen. Veel werknemers zullen er van uitgaan dat het verstandig is in zo'n situatie maar af te zien van het verlof. In dit licht bezien vermindert het nut van een wettelijk geregeld recht op ouderschapsverlof aanmerkelijk. Graag vernam hij de visie van de bewindslieden met betrekking tot deze aspecten. Het was dit lid overigens opgevallen dat de Raad van State, na afweging van de voor- en nadelen van het wetsvoorstel niet tot de conclusie was gekomen, «dat de dringendheid van deze voorstellen zodanig groot is dat thans tot indiening van een wetsvoorstel moet worden overgegaan». Het lid van de R.P.F.-fractie meende dat één van de argumenten die aan dit oordeel ten grondslag zou kunnen liggen is, dat de opzet van het voorstel vrij beperkt is, onder meer met het oog op het streven de kosten zoveel mogelijk te beperken. Weinig ouders zullen zonder problemen van de regeling gebruik kunnen maken. Onder hen die dat wel kunnen, zijn er velen, die toch al overwegen in deeltijd te (gaan) werken. De onoverdraagbaarheid van de regeling verhindert, dat binnen een gezin optimaal van de regeling gebruik wordt gemaakt. Namelijk in die zin dat die ouder de volledige regeling benut, die daartoe gezien zijn of haar functie de beste mogelijkheden heeft. Bovendien heeft slechts 38% respectievelijk 14% van de daarvoor in aanmerking komende vrouwen, c.q. mannen voor de regeling belangstelling. Dit betreft dus percentages van de doelgroep. Die doelgroep is op zichzelf al zeer beperkt. Het gaat slechts om (jonge) ouders met kinderen tot 4 jaar. Bovendien dient er sprake te zijn van een dienstverband van meer dan 20 uur per week. Uiteindelijk resteert een groep van zo'n 25 000 tot 40 000 potentiële verlofgangers, aldus de memorie van toelichting. Het hier aan het woord zijnde lid, vroeg zich af of het wel zo wenselijk is, deels dwingende wetgeving door te voeren voor een zo beperkte groep, wanneer de voordelen, (in het licht van de emancipatiedoelstellingen) zo beperkt zijn en er aan de praktische uitwerking nog allerlei haken en ogen zitten. Graag ontving hij een reactie op deze stelling. Tenslotte was het dit lid opgevallen dat in artikel I, over het nieuwe artikel 1638oo BW, de aanduiding van de verschillende leden was weggevallen. Hij ging er vanuit dat een en ander via een nota van verbetering zal worden rechtgezet.
2. Voorgeschiedenis De leden van de CD.A-fractie oordeelden het juist dat de regering de andere aspecten uit de beleidsnota Combinatie ouderschap - betaalde arbeid (kamerstuk 19 368) niet in dit wetsvoorstel heeft opgenomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie merkten op dat op advies van de Raad van State in de memorie van toelichting nu aandacht wordt besteed aan de adviezen van de SER en de ER. Zij misten echter een bespreking van deze adviezen. Het werd deze leden daardoor onvoldoende duidelijk waarom de voorstellen van die raden niet zijn overgenomen. Kan alsnog op de argumenten van de SER en de ER ten behoeve van deze voorstellen worden ingegaan? Bij de leden der P.v.d.A.-fractie rees ten aanzien van het SER-advies de vraag of het wetsvoorstel niet een, tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
1 1
mislukking gedoemde, poging is de standpunten van werkgevers en werknemers in de SER te verzoenen. In weerwil van hetgeen de werkgevers adviseren stelt de regering wel een wettelijke regeling voor, maar om niet geheel naar het standpunt der werknemers door te slaan wordt deze regeling gereduceerd tot een minimale. Hiermede lijkt weliswaar de gulden middenweg bewandeld te worden, maar de uitkomst is naar alle redelijke maatstaven onbevredigend. De aan het woord zijnde leden vroegen waarom niet gewoon een keuze is gemaakt uit de twee adviezen. De verwijzing naar lAO-verdrag 156 en aanbeveling nr. 165 riep bij de leden der P.v.d.A. fractie een vraag op. Wat is de betekenis van dit verdrag en deze aanbeveling voor de regeling van het ouderschapsverlof? Kan er ten aanzien van andere in het verdrag aan de orde zijnde onderwerpen enige voortgang worden gemeld? In hoeverre wordt Nederland tot het treffen van een dergelijke regeling gedwongen en welke nadere normen stelt de IAO daaraan? De aan het woord zijnde leden vroegen ook naar de stand van zaken met de voorgenomen EG-richtlijn inzake ouderschapsverlof. De leden van de P.v.d.A.-fractie betreurden het dat in het voorliggende wetsvoorstel niet ook een regeling van aanverwante verlofvormen wordt voorgesteld. Zij meenden dat behoefte bestaat aan een geïntegreerde visie op de combinatie van ouderschap en betaalde arbeid, van waaruit het zwangerschaps- en bevallingsverlof, het kraamverlof voor vaders, het verlof bij adoptie, het calamiteitenverlof en het ouderschapsverlof in samenhang worden geregeld. Het ontbreken van zo'n samenhangende visie klemt, naar het oordeel van deze leden, temeer nu het geleidelijk regel wordt dat beide ouders buitenshuis werken en de opvattingen over de onderscheiden ouderrollen ingrijpend veranderen. De overheid zou, zo stelden deze leden, tegenover deze ontwikkeling geen defensieve opstelling moeten kiezen. Zij zou nu een systeem van faciliteiten moeten scheppen voor de werkende ouders van de jaren '90, die zoals bekend een zeer substantieel deel van de beroepsbevolking zullen uitmaken. In plaats daarvan heeft de regering na zes jaar denken een muis gebaard. Uit de voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel kan volgens de leden van de D66-fractie worden afgelezen dat het niet alleen lang heeft geduurd voordat er een wetsvoorstel is ingediend, maar dat dit voorstel bovendien veel minder ver gaat dan door een meerderheid van de SER en door de voltallige Emancipatieraad is geadviseerd. Deze leden constateerden dat de regering in dit geval wel een erg zwaar gewicht heeft gegeven aan de opvattingen van de minderheid in de SER, weliswaar niet door af te zien van een regeling, maar dan toch wel door deze van iedere franje te ontdoen. Vooral het afzien van het recht op deeltijdarbeid, aansluitend aan het ouderschapsverlof (waarmee immers een voor de ouders bevredigende situatie tijdens het verlof daarna kan worden voortgezet), werd door deze leden betreurd. Zij overwogen sterk om op dit punt de regeling te amenderen. Deze leden waren reeds in het algemeen van mening dat iedere werknemer in beginsel het recht dient te hebben om in deeltijd te gaan werken. De bezwaren daartegen moeten wel bijzonder zwaarwegend zijn om dit niet mogelijk te maken. Maar zeker voor jonge ouders is een recht op deeltijdarbeid op zijn plaats. Veelal bestaat nu slechts de keuze voor stoppen met werken, of volledig doorwerken. Te vaak zijn ouderparen gedwongen toch weer te kiezen voor het vertrouwde beeld, waarin de moeder thuis de kinderen gaat opvoeden, omdat deeltijdarbeid voor beide ouders niet mogelijk is. Deze leden vroegen op deze plaats voorts wanneer de regeling van de andere onderdelen van de nota Combinatie ouderschap-betaalde arbeid (aanpassing van het zwangerschaps- en bevallingsverlof, kraamverlof, calamiteitenverlof en dergelijke) tegemoet kan worden gezien?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1 989, 20 528, nr. 4
12
De opmerking in de memorie van toelichting, dat indertijd de Tweede Kamer in grote lijnen met de inhoud van de nota «Combinatie ouderschap-betaalde arbeid» heeft ingestemd klonk de leden van de P.P.R.fractie dan ook als een te rooskleurige voorstelling van zaken in de oren. Want ook tijdens de UCV van 6 oktober 1986 hadden zij deze wezenlijke kritiek geuit. 3. Inhoud van de regeling De leden van de C.D.A. fractie stemden in met de gekozen vorm van deeltijdverlof voor het toekomstige ouderschapsverlof. Deze leden konden de regering volgen in de keuze voor een regeling die zo min mogelijk aanleiding zou vormen voor juridisch dispuut. De kring van rechthebbenden, zoals die door de wettelijke regeling wordt afgebakend kwam deze leden dan ook juist voor. Ook de tot 4 jaar (basisschoolleeftijd) verruimde periode van het opname recht voor het verlof van 6 maanden kon op de instemming van de C.D.A.-fractie rekenen. De nadere bepaling dat de werknemer gedurende een minimum periode van een jaar in dienst moet zijn bij de werkgever alvorens recht op ouderschapsverlof ontstaat, heeft zeker redelijke argumenten, maar is toch nadelig voor die werknemers die een aantal opvolgende dienstbetrekkingen hebben gekend. De leden van de C.D.A.-fractie vroegen de regering naar de mogelijkheden om dit probleem op te lossen door artikel 1639 k BW van toepassing te verklaren. Reeds in de inleiding van dit verslag hadden de leden der P.v.d.A.-fractie de kwestie van de, gedeeltelijke, doorbetaling van loon tijdens het verlof aan de orde gesteld. Ook de bescheiden suggestie van de Emancipatieraad om te komen tot een gewenningsbijdrage wordt van de hand gewezen. De aan het woord zijnde leden toonden zich niet onder de indruk van de overwegingen die hiervoor worden gegeven. Zo kon het «gegeven» (hier keken deze leden vragend) «dat het in Nederland in hoofdzaak tot de verantwoordelijkheid van de ouders wordt gerekend tijd aan het grootbrengen van kinderen te besteden» hen niet overtuigen. Is hier bedoeld dat ouders geacht worden zoveel mogelijk tijd aan de opvoeding van hun kinderen te besteden, dan stemden de leden hier aan het woord daarmee van harte in. Zij constateerden echter vervolgens dat dit eerder een argument is voor betaald ouderschapsverlof dan ertegen. Is daarentegen bedoeld dat ouders voor de opvoeding van hun kinderen zelf de verantwoordelijkheid moeten nemen, dan begrepen deze leden niet waarom überhaupt een wetsvoorstel over de combinatie van ouderschap en betaalde arbeid wordt ingediend. Kiest de overheid daarentegen voor het wettelijk regelen van het recht op ouderschapsverlof dan erkent zij ten principale het bestaan van een overheidsverantwoordelijkheid bij het vervullen van randvoorwaarden waarbinnen ouders hun opvoedingstaak kunnen vervullen. De keuze voor betaald of onbetaald verlof is vervolgens een kwestie van meer zakelijke belangenafweging. De keuze voor onbetaald verlof, zonder zelfs maar een gewenningsbijdrage, moet dus wel zijn ingegeven door de tweede genoemde overweging «dat gestreefd wordt naar zo weinig mogelijk lastenverzwaring voor het bedrijfsleven en de collectieve sector». In het licht van de cijfers die de regering in de memorie van toelichting zelf verstrekt meenden de leden van de P.v.d.A.-fractie dat hier sprake moet zijn van een understatement: de kans is immers groot dat het ouderschapsverlof in deze vorm een lastenverlichting betekent voor het bedrijfsleven en de collectieve sector. Deze leden vroegen dan ook of in deze nieuwe cijfers geen aanleiding wordt gezien het oorspronkelijke standpunt op dit punt te heroverwegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
13
Het was de leden van de P.v.d.A. fractie niet direct duidelijk waarom de keuze voor een minimumvoorziening onvermijdelijk tot een verlof periode van zes maanden moet leiden. De meerderheid van de SER kwam indertijd immers vanuit een soortgelijke gedachte tot acht maanden, terwijl vanuit het ontwikkelingsproces van kinderen op goede gronden ook aan perioden van één of twee jaar kan worden gedacht. Op grond van welke overwegingen is gekozen voor een periode van zes maanden? In dit verband meenden deze leden dat het overigens zwaarwegende argument van de bedrijfsorganisatorische problemen niet éénduidig is. Waarom zou immers een deeltijds verlof van een jaar, of twee jaar meer organisatorische problemen oproepen dan één van zes maanden? Integendeel, zo opperden deze leden, zou een langer verlof weleens beduidende organisatorische voordelen kunnen hebben: een vervanger kan voor langere tijd worden aangesteld, waardoor meer kwaliteit kan worden gevraagd en een betere organisatorische inpassing mogelijk is. Bovendien, zo merkten de leden van der P.v.d.A.-fractie op, stimuleert langere verlofperiode in zijn algemeenheid de neiging van de werkgever om de vrijvallende arbeidstijd te herbezetten. Hierdoor wordt het minder voor de hand liggend dat de werkgever geen vervanger aanstelt en daardoor een extra werkdruk ontstaat op de 20 uren die de verlofganger blijft werken. Om deze zelfde reden betwijfelden deze leden dan ook of een verlofperiode van zes maanden voldoende geacht kan worden om te bezien of een eventuele permanente vorm van deeltijdarbeid wenselijk en mogelijk is, zoals wordt verondersteld. Veeleer, zo verwachtten zij, zal juist de korte duur van de verlofperiode aanleiding zijn tot het treffen van incidentele oplossingen, die werkgever en werknemer geen goed beeld verschaffen van de mogelijkheden van meer permanente deeltijdarbeid. De aan het woord zijnde leden zagen derhalve organisatorische voordelen in een langere verlofperiode dan zes maanden. Ook op andere gronden, zoals de verzorgingsbehoefte van de kinderen, kan voor bepaalde groepen ouders een langer verlof aangewezen zijn. De leden van de P.v.d.A.-fractie dachten daarbij aan alleenstaande ouders en ouders van meerlingen. Zij vroegen de regering daarom uitgebreider in te gaan op de voor- en nadelen van de verschillende mogelijkheden die op dit punt bestaan. De leden van de D66-fractie waren in het voorgaande al ingegaan op een aantal aspecten van de voorgestelde regeling. Om niet in herhalingen te vallen verwezen zij naar die eerdere opmerkingen. Wel wilden zij nog de vraag aan de orde stellen of ouders nu werkelijk geholpen zijn met deze vorm van ouderschapsverlof. Alleen in het geval dat twee ouders gelijkwaardig het ouderschapsverlof opnemen zal een verdeling van de zorg voor het kind/de kinderen daadwerkelijk mogelijk zijn. Maar in veel gevallen zal die gelijktijdigheid om financiële redenen niet mogelijk zijn. Dan kan natuurlijk nog altijd door één van de beide ouders verlof worden opgenomen; maar wat gebeurt er dan met het kind gedurende de 20 uur (vermeerderd met reistijd en dergelijke) dat beide ouders werken? Voor alleenstaande ouders gelden deze problemen uiteraard nog sterker. Zoals deze leden al eerder hadden gesteld vreesden zij dat het ouderschapsverlof, zoals nu voorgesteld, in de praktijk in maar weinig situaties een uitkomst biedt. Aangezien ook CA.O-regelingen in het algemeen nog maar weinig mogelijkheden bieden (bestaat er enig zicht op verbetering van die situatie?), waren zij van mening dat gekozen dient te worden voor een meer uitgebreide regeling van het verlof. Dat wil zeggen dat naar het oordeel van deze leden gekozen moet worden voor een ouderschapsverlof, waarbij de arbeidstijd tot minder dan 20 uur per week, en mogelijk desgewenst zelfs tot nul uur per week kan worden teruggebracht, aangevuld met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
14
aansluitend een recht op deeltijdarbeid tot aan de schoolgaande leeftijd van het jongste kind. Voorts is een financiële tegemoetkoming nodig, omdat het voorgestelde verlof anders een te elitair karakter zal gaan dragen. Kan de regering in dit verband een berekening maken van de kosten van een verlofregeling, waarin het aantal te werken uren gedurende zes maanden kan worden teruggebracht tot nul, waarbij voorts een financiële tegemoetkoming wordt gegeven tot aan het individuele sociaal minimum? Los van de hierboven genoemde kritiek wilden deze leden vragen waarom in het wetsvoorstel is gekozen voor de grens van 20 uur. Is het niet zo dat in verband met de totstandgekomen arbeidstijdverkorting een grens van 19 uur wenselijk is? Weliswaar is het bij de overheid gebruikelijk dat een werkweek 40 uur duurt, terwijl de verkorte arbeidstijd tot uitdrukking komt in roostervrije dagen, dit is echter lang niet overal het geval. Moet niet voor een formulering worden gekozen waarin de minimale arbeidstijd de helft bedraagt van de in het bedrijf gebruikelijke arbeidstijd? Op blz. 4 van de memorie van toelichting staat «een periode van zes maanden biedt ouders de mogelijkheid desgewenst zelf voor hun jonge kind te zorgen, in de tijd dat intensieve verzorging het meest nodig is». De leden van de fractie van de S.G.P. vroegen of een kind niet totdat het naar de basisschool gaat, dus minstens vier jaar lang, intensieve verzorging nodig heeft. Is zes maanden dan niet veel te weinig? Wie moet voor het kind zorgen wanneer het ouderschapsverlof is verlopen en de moeder weer full-time werkt, wat toch de bedoeling is van dit wetsvoorstel? Dat het ouderschapsverlof onbetaald is, was voor de leden van de fractie van de S.G.P. vanzelfsprekend. Het gaat immers in de meeste gevallen om twee-verdieners, die door twee inkomens het financieel niet slecht zullen hebben. Van ouders mag toch minstens verwacht worden dat zij voor de verzorging van hun kinderen financieel iets over hebben. Op blz. 4 van de memorie van toelichting wordt verondersteld dat het ouderschapsverlof voor de werkgever weinig problemen zal geven. Van de kant van werkgeversrorganisaties worden echter andere geluiden vernomen. De leden van de fractie van de S.G.P. vroegen of niet te makkelijk wordt gedacht over de organisatorische aspecten voor het bedrijfsleven, die het ouderschapsverlof met zich meebrengt. Deze leden hadden dan met name oog voor de kleinere bedrijven en op personeel in hogere of specialistische functies. Is het wel realistisch te veronderstellen dat voor deze functies op korte termijn een part-time vervanger gevonden kan worden? Immers, de vacature is voor een korte tijd en slechts part-time, zodat een grote animo bij sollicitanten niet verwacht mag worden. Bij hogere functies moet tevens rekening gehouden worden met een inwerk-tijd van enkele maanden; wanneer de aangetrokken werknemer volledig kan functioneren in zijn functie, kan hij weer vertrekken. Ook het bedrijf zelf, heeft in zo'n geval weinig aan een vervanger. 4. Uitwerking Het was de leden van de P.v.d.A. fractie opgevallen dat bij de omschrijving van de persoon die een wettelijke aanspraak heeft op het ouderschapsverlof, de familierechtelijke betrekking tot het kind als voldoende wordt gezien. Ontbreekt de familierechtelijke betrekking dan worden aanvullende eisen gesteld, te weten dat de werknemer op hetzelfde adres woont als het kind, én dit duurzaam als eigen kind verzorgt en opvoedt. Hadden deze leden nu goed begrepen, zo vroegen zij, dat wanneer de familierechtelijke betrekking wel aanwezig is de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
15
genoemde aanvullende eisen niet gelden? En betekende dit, zo vervolgden deze leden, dat een ouder die, bij voorbeeld na een scheiding, niet meer op hetzelfde adres woonachtig is als het kind, noch dit duurzaam verzorgt en opvoedt, niettemin ten volle recht kan doen gelden op het ouderschapsverlof? Is ook overwogen voor alle werknemers die zich ouder van een kind achten de twee genoemde eisen te stellen alvorens het verlofrecht toe te kennen, zodat de familierechtelijke betrekking in feite irrelevant wordt? Voorts vroegen deze leden hoe in dit verband moet worden gedacht over het steeds vaker voorkomende zogenaamde co-ouderschap. Hierbij wonen de ouders niet op één adres en delen zij de opvoedings- en verzorgingstaken. Kunnen in dit geval beide ouders recht doen gelden op ouderschapsverlof? Graag zagen de aan het woord zijnde leden een nadere beschouwing over de omschrijving van de kring van gerechtigden tegemoet. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen waarom bij ziekte van de werknemer tijdens het ouderschapsverlof geen opschorting van het verlof plaatsvindt. De aangegeven reden, het «vermijden van bedrijfsorganisatorische problemen», snijdt geen hout, want ziekte betekent altijd een bedrijfsorganisatorisch probleem of die nu in of buiten de verlofperiode valt. Bovendien gaat het hier om deeltijds verlof waardoor er toch een opvangprobleem ontstaat, niet anders van aard dan wanneer de werknemer tezelfdertijd geen ouderschapsverlof zou genieten. Ook meer ten principale echter meenden de aan het woord zijnde leden dat de voorgestelde niet-opschorting van het ouderschapsverlof bij ziekte niet deugt. Het verlof wordt immers verleend ten behoeve van een bepaalde activiteit, te weten het opvoeden en verzorgen van kinderen. Deze activiteit komt door ziekte onder druk te staan, zeker wanneer de ziekte langdurig van aard is. Om een soortgelijke reden heeft ziekte bijvoorbeeld ook een opschortende werking op de opname van gewoon verlof (vakantie). De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dan ook dat er grond is om de voorgestelde niet-opschortende werking van ziekte nog eens in overweging te nemen, met name als het langdurige ziekte betreft. De leden van de V.V.D. fractie twijfelden aan de juistheid van het criterium voor de mogelijkheid aanspraak te maken op het ouderschapsverlof. Wat is de betekenis van het «als eigen kind verzorgen en opvoeden»? Wat wordt bedoeld met de «onvoorziene omstandigheden» die het mogelijk maken een voorziening te treffen voor een werknemer die verlof heeft aangevraagd maar daarvan meent te moeten afzien? Is de stelling dat een werkgever nooit het verzoek om ouderschapsverlof mag weigeren niet te absoluut? Ware het niet beter hierin ook de mogelijkheid op te nemen van onvoorziene omstandigheden? De leden van de V.V.D.-fractie beaamden overigens het belang van een goede regeling van het ouderschapsverlof maar wensten eveneens rekening te houden met de bezwaren die van werkgeverszijde tegen het voorstel werden genoemd. Zoals reeds in de inleiding gesteld, hadden de leden van de fractie van D66 weinig kritiek op de hoofdlijnen van de uitwerking van het voorstel. Op een aantal specifieke punten wilden deze leden echter wel nog ingaan. De flexibiliteit in het tijdstip van opnemen van het verlof, de omschrijving van de gerechtigden, alsmede bijvoorbeeld het recht op bijstand voor alleenstaande ouders, wanneer zij als gevolg van het ouderschapsverlof beneden het sociaal minimum zakken, hadden over het algemeen de instemming van deze leden. Deze leden vroegen voorts wie, in het geval dat werknemer en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
16
werkgever het niet eens worden over de inrichting van de overblijvende werktijd, daarin het laatste woord heeft? Het voorgestelde zesde lid geeft daarover geen uitsluitsel. Weliswaar zal vermoedelijk een beroep op de rechter mogelijk zijn, maar gezien de lange duur van procedures biedt dit nauwelijks uitkomst. Moet niet op een of andere wijze geregeld worden hoe dergelijke onenigheid kan worden opgelost? Een volgende vraag die deze leden stelden betrof de einddatum van het recht op ouderschapsverlof. Dit is het moment waarop het kind kan worden toegelaten op de basisschool. Wordt er echter in de toelichting niet ten onrechte van uitgegaan dat dit op de leeftijd van vier jaar is? Sinds de vierjarigenmaatregel van de minister van onderwijs en wetenschappen kan het toch voorkomen dat kinderen de facto pas op een latere datum (uiterlijk: 1 september na de vierde verjaardag) tot de basisschool worden toegelaten? Onduidelijk was het voor de leden van de S.G.P.-fractie, waarom op blz. 7 van de memorie van toelichting het ouderschapsverlof gekoppeld wordt aan een gebeurtenis, de geboorte, terwijl op blz. 6 laatste alinea dat recht gekoppeld wordt aan het kind. Overigens is die laatste koppeling in heel het wetsvoorstel te vinden: het gaat immers steeds om het kind dat verzorging nodig heeft? De leden van de S.G.P.-fractie zouden daarom willen weten waarom bij meerlingen die koppeling plotseling anders wordt gelegd. Een meerling heeft toch immers meer zorg van de ouders nodig dan een eenling? De leden van de S.G.P.-fractie wilden van de minister weten of ouders bij het van kracht worden van dit wetsvoorstel ook al ouderschapsverlof kunnen opnemen voor hun kinderen beneden de 4 jaar die zij dan al hebben. Of geldt het alleen voor kinderen die daarna geboren zijn? Het recht op verlof bestaat, zo merkten de leden van de P.P.R.-fractie op, tot dat het kind als leerling kan worden toegelaten tot de basisschool. Wordt met «kan» bedoeld de formele toelatingsleeftijd of het feitelijke tijdstip waarop toelating plaats kan vinden? De praktische uitwerking van het wetsvoorstel gaf het lid van de R.P.F.-fractie nog aanleiding tot een aantal vragen. Met zoveel woorden wordt in paragraaf 4 gezegd dat het voor meer dan twee personen mogelijk is ten behoeve van één kind ouderschapsverlof op te nemen, ofschoon dit tegen de bedoelingen van het voorstel indruist. Zou dit niet kunnen worden ondervangen door de werkgever, indien hij dit wenst, de bevoegdheid te verlenen van de werknemer te vragen aan te tonen dat inderdaad de zorg voor een kind door die werknemer wordt gedragen? Het lid van de R.P.F.-fractie verklaarde overigens, dat als tot instelling van een wettelijk ouderschapsverlof zou worden overgegaan - iets waar hij op zichzelf niet achterstond - het aanbeveling verdient, om de regelgeving zo eenvoudig mogelijk te doen zijn. In het licht van dit uitgangspunt vroeg hij of de bepaling dat ouderschapsverlof - bij voorbeeld bij meerlingen - slechts ten aanzien van één kind kan worden uitgeoefend niet beter kan vervallen. Het verlofrecht heeft immers volgens de memorie van toelichting (blz. 10) uitdrukkelijk betrekking op één kind. In de bedoelde bepaling gaat het echter om het criterium één gebeuren, bij voorbeeld een bevalling. Is hier geen sprake van innerlijke tegenstrijdigheid? Het lid van de R.P.F.-fractie suggereerde voorts de beperking in het tweede lid (toelating tot de basisschool) te vervangen door een simpeler - leeftijdscriterium. Om welke reden is daarvan afgezien?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
17
5. Raakvlakken van de ouderschapsverlofregelingen met andere regelgeving Met betrekking tot de rechtspositie van de verlofganger stemden de leden van de C.D.A.-fractie in met de gelijkstelling met de deeltijdwerker wat de loondoorbetaling betreft. De gelijkstelling met de deeltijdwerker betreffende de opbouw van vakantierechten leek de leden minder voor de hand liggend. Zou het niet denkbaar zijn de vakantieopbouw te laten blijven verlopen als voor het ingaan van het verlof met dien verstande dat opname van verlof in de ouderschapsverlofperiode ten laste komt van het tegoed alsof er geen verlof werd genoten. De voorgestelde regeling leidt ertoe dat na een ouderschapsverlof het aantal opgebouwde vakantiedagen na het verlof beperkter is. De in deze vraag opgeworpen alternatieve aanpak kent dit nadeel niet. Ten aanzien van de pensioenproblematiek riep de regeling bij de C.D.A.-fractie wel een aantal kritische vragen op. De regering constateert dat opname van ouderschapsverlof de kans vergroot van aanzienlijk pensioenverlies. Deze consequentie wordt door deze leden zodanig ernstig beoordeeld dat een meer actieve houding van de regering op dit punt wenselijk wordt geacht. Mogelijkheden tot vrijwillige voortzetting van de pensioenverzekering en verdeling tussen werkgevers en werknemers van de premielasten zouden moeten worden bepleit c.q. aantrekkelijk gemaakt. Anderszins vonden de leden van de C.D.A.-fractie dat het benaderen van de ambtenarenpensioenen door de regering op dit punt: «geen verandering in pensioenopbouw» getuigt van een goed voorbeeld van de overheid. De leden van de C.D.A.-fractie stemden in met de opvatting van de regering dat de dagloonregelingen van de ZW/WW en de WAO een bijzondere bepaling behoefden teneinde te voorkomen dat een blijvend verlagend effect optreedt van de verkorte werkweek. Deze leden veronderstelden dat de adviesaanvragen aan de Sociale Verzekeringsraad de deur al uit zijn en dat het streven erop gericht zal zijn deze aanpassing van de dagloonregelingen rond te hebben voor de inwerkingtreding van de wet. Ook de aanpassing van het besluit van de Sociale Verzekeringsraad dd. 18 december 1986 nr. 86/8052 teneinde het recht op W W na het genoten ouderschapsverlof te kunnen blijven relateren aan de oorspronkelijke en weer herleefde omvang der dienstbetrekking had de instemming van deze leden. Het feit dat het ouderschapsverlof een recht zonder loondoorbetaling oplevert, maakt het mogelijk dat het opnemen van het verlof tot gevolg kan hebben dat het inkomen onder het sociale minimum daalt. De leden van de C.D.A.-fractie stemden in met de redenering van de regering dat alleen een voorziening tot aanvullende bijstand in het geval van een éénouder gezin nodig zou zijn. Zij vroegen of het inderdaad voldoende zal zijn de voorwaarde gericht op herinschakeling in de arbeid uit te schakelen door middel van een beschikking op grond van artikel 9 derde lid RWW. Is zo vroegen deze leden niet tevens een aanvullende regeling nodig teneinde geen andere toets dan die op inkomen uit of in verband met arbeid te laten plaatsvinden? De problematiek van de ontslagbescherming riep bij de leden van de C.D.A.-fractie de volgende vragen op. Waar de regering ervan uit gaat dat het opnemen van ouderschapsverlof geen reden tot ontslag mag vormen, heeft deze opvatting de volledige instemming van de leden van de C.D.A.-fractie. Dat de regering deze regel niet opneemt in een zogenaamd ontslagverbod, wordt door deze leden begrepen tegen de achtergrond van de ervaringen met de andere ontslagverboden. Deze kunnen zeer rigide uitpakken in situaties waar normaal ontslag in de rede zou liggen. Vandaar dat deze leden in principe konden instemmen met een aanpassing van de ontslagcirculaire van de directeur GAB. Uit de memorie van toelichting begrepen deze leden echter dat de regering nog
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
18
niet besloten heeft tot deze aanpassing. Deze leden vroegen dan ook naar de reden van deze aarzeling. Tevens wilden zij de zienswijze vernemen over de verhouding tussen de rechtspositie van betrokkenen bij een formeel ontslagverbod tijdens een zwangerschapsverlof en bij een ontslagverbod op grond van een bepaling in een circulaire tijdens een ouderschapsverlof. Dat de rechtspositie van de verlofganger deels gelijk is aan die van de deeltijdwerker, namelijk wat betreft die arbeidsvoorwaarden die samenhangen met het loon, sprak voor de leden van de P.v.d.A.-fractie nog niet zo vanzelf. De werknemer die ouderschapsverlof geniet behoudt immers ten volle de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst, maar neemt tijdelijk en voor een gedeelte van de overeengekomen arbeidstijd onbetaald verlof op. Dit is een positie die, naar het oordeel van deze leden, belangrijk verschilt van die van de deeltijdwerker, welke immers voor de looptijd van het arbeidscontract een kortere werktijd overeenkomt. Graag zagen deze leden dan ook een nadere beschouwing tegemoet over de overeenkomsten en verschillen tussen de rechtsposities van deeltijdwerkers en werknemers die ouderschapsverlof genieten. De leden van de P.v.d.A.-fractie gingen er eveneens niet op voorhand van uit dat in de wet een specifieke ontslagbescherming in verband met ouderschapsverlof moet worden opgenomen. Zij konden zich echter wel voorstellen dat een circulaire aan de GAB's na inwerkingtreding van de wet geen overbodige luxe zou zijn. De kwestie van de pensioenopbouw leek de leden van de P.v.d.A.-fractie een belangrijk knelpunt te zijn bij het toekomstig gebruik van ouderschapsverlof. Dat het afhankelijk is van de sector waarin men werkzaam is of de opbouw van pensioenaanspraken doorloopt en welke kosten daaraan zijn verbonden scheen deze leden niet erg bevredigend toe. Het standpunt van de Adviescommissie Pensioenen betekent, zo meenden deze leden, in feite dat geen pensioenrechten worden opgebouwd over de verlofperiode, tenzij in het arbeidsvoorwaardenoverleg wordt overeengekomen dat de werkgever de premie voldoet. Wat betreft de dekking van het overlijdens- en invaliditeitsrisico tijdens het verlof is klaarblijkelijk eveneens geen enkele zekerheid aanwezig. In dit verband vroegen de leden hier aan het woord tevens wat de gevolgen zouden zijn voor de uitkering van werknemers die tijdens het ouderschapsverlof overlijden of invalideren wanneer hun pensioenaanspraak is gebaseerd op het eindloon. Geldt in die gevallen het oorspronkelijke loon als berekeningsgrondslag of het feitelijke (lagere) loon dat geldt tijdens de verlofperiode? De leden van de P.v.d.A.-fractie zouden graag toegelicht zien wat de Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen verstaat onder «vrijwillige voortzetting» en wat hiervan de financiële en andere consequenties zijn voor de betrokkene. Ook hier rees bij deze leden de vraag of het bevredigend is dat de regeling van deze consequenties voorwerp is van het arbeidsvoorwaardenoverleg in de bedrijfstak, terwijl het ouderschapsverlof een wettelijk recht is. Meer in het algemeen waren zij van opvatting dat de vastlegging van een recht op ouderschapsverlof in de wet verplichtingen schept die de overheid niet zonder meer bij het bedrijfsleven kan neerleggen. Deze leden zagen dan ook graag de visie van de regering op de kwestie van de pensioenopbouw en aanspraken tijdens het ouderschapsverlof tegemoet. Dat in een aanzienlijk aantal gevallen de kans bestaat op pensioenverlies achtten zij daarbij, uit een oogpunt van toegankelijkheid van het recht, verregaand onbevredigend. De leden van de P.v.d.A.-fractie vroegen of zij het goed zagen dat de regering de mening is toegedaan dat de dagloonregelen in ZW, W W en WAO zodanig dienen te worden aangepast dat het opnemen van ouderschapsverlof geen effect heeft op de hoogte van de uitkering. Een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
19
belangrijke onduidelijkheid ontstaat echter waar in de memorie van toelichting wordt gesproken van «niet blijvend een verlagend effect», en «met name na afloop van de voorgenomen verlofperiode». Deze passages hadden bij de leden van de P.v.d.A. de indruk gewekt dat de regering zich een systematiek voor ogen stelt waarbij de uitkering bij ziekte, werkloosheid of arbeidsongeschiktheid tijdens het verlof berekend wordt over het lage feitelijk verdiende loon, en na afloop van de verlofperiode over het hogere oorspronkelijke loon. Met andere woorden: het feitelijk dagloon geldt als berekeningsgrondslag, waarbij vanaf de datum van beëindiging van het ouderschapsverlof het oorspronkelijk dienstverband wordt geacht te zijn hersteld. Allereerst merkten de leden van de P.v.d.A. fractie op dat zij zich geen situatie konden voorstellen waarin de WAO van toepassing zou zijn op werknemers die ouderschapsverlof genieten, gezien het feit dat dit verlof slechts zes maanden duurt. Kan dit nader worden verduidelijkt? Wel hadden deze leden helder voor ogen wat er gebeurt wanneer een werknemer tijdens het deeltijds ouderschapsverlof door ziekte of ontslag wordt getroffen. In beide gevallen is zijn/haar uitkering beduidend lager dan voor het verlof het geval zou zijn geweest. Tegelijk met de feitelijke inkomensterugval neemt de werknemer die ouderschapsverlof opneemt dus ook een risico op grotere inkomensachteruitgang bij ziekte of werkloosheid. Dit leek de aan het woord zijnde leden niet alleen onbillijk, maar ook een belangrijke hinderpaal voor een afgewogen gebruik van het verlofrecht. Wat betreft de uitkeringsrechten na afloop van het verlof begrepen de leden van de P.v.d.A-fractie dat deze verre van verzekerd zijn. Weliswaar wordt de wens uitgesproken dat de uitkering van een tijdens ouderschapsverlof ziek of werkloos geworden werknemer na afloop van het verlof weer op het oorspronkelijke dagloon gebaseerd zullen worden, maar dit is voorshands in strijd met de geldende dagloonregelen. Zoals de zaken nu staan, zo meenden de aan het woord zijnde leden, loopt de lagere uikering na afloop van het verlof gewoon door omdat de feitelijke beloning zich niet op het oude niveau heeft hersteld. Als dagloon blijft dus gelden het loon op het moment van aanvang van de ziekte of werkloosheidsperiode, in casu het door verlof verlaagde loon. Een specifiek probleem doet zich hier nog voor in relatie tot de eerder gememoreerde niet-opschortende werking van ziekte op het ouderschapsverlof, zo merkten de leden hier aan het woord op. In strikt formele zin is het consistent dat wanneer het verlof niet wordt opgeschort door ziekte, als grondslag voor de ZW-uitkering uitsluitend in aanmerking worden genomen de uren die feitelijk gewerkt worden, en niet de verlofuren. Het gevolg hiervan in de praktijk is echter dat de betrokken werknemer een dubbele aderlating doet: de verlofdagen gaan door de ziekte verloren voor het doel waarvoor zij zijn ingesteld (opvoeding en verzorging), en de uitkering bevindt zich op een aanmerkelijk lager niveau. De aan het woord zijnde leden vonden het iets te gemakkelijk wanneer de wetgever zich van dit probleem afmaakt door te stellen dat dit nu eenmaal een uitvloeisel is van de opname van onbetaald verlof. Verschillende rechten zijn nu eenmaal loongerelateerd, en wanneer er geen sprake is van loonbetaling vervallen ook deze rechten. Deze opvatting gaat echter voorbij aan een tweetal overwegingen. Allereerst is ouderschapsverlof een wettelijk recht en geen afspraak welke door caopartijen als onderdeel van een geheel van wederzijdse veplichtingen is vastgelegd. De wetgever moet doelbewust aan het formele recht een materiële inhoud geven, waar dat in de cao door de vastlegging van rechten en plichten «als vanzelf» gebeurt. De wetgever kan niet volstaan met een formele rcchtsomschrijving en de materiële rechtsverwerving "— «*• betrokkenen overlaten. Deze leden hadden de stellige indruk dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
20
de voorgestelde regeling in dit opzicht tekortschiet. Ten tweede dient de wetgever zich niet alleen bezig te houden met de omschrijving van het recht op verlof, maar ook de vraag te stellen of de toegankelijkheid voldoende gewaarborgd is. In de aangeduide situatie van ziekte tijdens het verlof zijn de condities voor de werknemer dermate ongunstig dat hiervan een belangrijke belemmering kan uitgaan. De wetgever kan hier niet indifferent tegenover staan, zo meenden de leden van de P.v.d.A.-fractie. Ter afsluiting van hun opmerkingen bij deze paragraaf vroegen deze leden of inmiddels meer duidelijkheid is verkregen over de gewenste verandering van de dagloonbepalingen. Het leek deze leden noodzakelijk dat een en ander ondubbelzinnig geregeld is alvorens het ouderschapsverlof in werking treedt. Deze leden gaven de regering tevens in overweging de gesignaleerde (en andere) problemen te vermijden door aan te sturen op een algehele gelijkstelling van de uren waarop de werknemer ouderschapsverlof geniet aan arbeidsuren welke meetellen voor de berekening van de uitkeringsgrondslag. Tenslotte stelden de leden van de P.v.d.A.-fractie nog een meer algemene vraag: welke van de gesignaleerde problemen zouden ook optreden indien er sprake zou zijn van ouderschapsverlof met gehele of gedeeltelijke loondoorbetaling, respectievelijk ouderschapsverlof op basis van een (nWW-gerelateerde) uitkering? Wat betreft de aanvullende bijstandverlening hadden de leden van de P.v.d.A.-fractie kennisgenomen van het feit dat de meerkosten worden geraamd op circa 1 miljoen gulden per jaar. Graag kregen zij wat meer inzicht in de achtergronden van deze berekening, alsook in de omvang van de genoemde «besparingen doordat de ouder zijn baan kan behouden en niet volledig op bijstandsverlening aangewezen zal zijn». De leden van de V.V.D.-fractie wilden weten wat de gevolgen zullen zijn indien een gezin door gebruik te maken van het ouderschapsverlof beneden het sociaal minimum zakt. Hoe groot zal deze groep kunnen zijn? Is het zo dat indien de werknemer die ouderschapsverlof heeft opgenomen en reeds in de eerste week van het verlof ziek wordt, gedurende een periode van ten hoogste 6 maanden geconfronteerd kan worden met een lagere uitkering? Is het de bedoeling om datgene wat op blz. 8 van de memorie van toelichting aan de SVR gevraagd wordt, te regelen alvorens dit wetsvoorstel tot wet te verheffen? Wordt het risico dan niet groot dat anders ook deze groep beneden het sociaal minimum zakt? Het leek deze leden toe dat vooral één-ouder-gezinnen de dupe van deze regel zullen kunnen worden. Deelt het kabinet deze mening? Wat is de betekenis van het «in beginsel» mogelijk zijn van aanvullende bijstandsverlening indien een één-ouder-gezin beneden het relevante sociaal minimum zakt? Deze leden wilden ook weten wat de gevolgen zijn van de opname van ouderschapsverlof voor de opbouw van pensioenrechten. De leden van de fractie van D66 waren, ten aanzien van het recht op bijstand voor alleenstaande ouders, wanneer zij als gevolg van het ouderschapsverlof beneden het sociaal minimum zakken, van mening dat bij het oordeel over het recht op bijstand uitsluitend een toets mag worden gehanteerd op het arbeidsinkomen (vergelijkbaar met de IOAW). Een andere mogelijkheid zou nog zijn om uitsluitend een toets te hanteren zoals ook gehanteerd ten aanzien van de vervolguitkering in de Werkloosheidswet, dus uitsluitend een toets op het persoonlijk arbeidsinkomen. Op die wijze zou voor gehuwde, c.q. samenwonende ouders vorm gegeven kunnen worden aan een financiële tegemoetkoming, wanneer het ouderschapsverlof een inkomen beneden het individuele sociaal minimum tot gevolg heeft. Hoeveel zou een dergelijke regeling kosten, zo vroegen deze leden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
21
Deze leden wensten voorts het pleidooi van de FNV om de «arbeidsverledeneis» voor het ouderschapsverlof te stellen op 32 in plaats van 52 weken, ondersteunen. Deze leden voelden ook veel voor de door de FNV voorgestelde specifieke ontslagbescherming in verband met het ouderschapsverlof. Ook ten aanzien van de vakantierechten waren deze leden met de FNV van mening dat de opbouw daarvan gedurende het ouderschapsverlof gewoon moet doorgaan. Hoe zal worden gehandeld in het geval dat een ouder als gevolg van het ouderschapsverlof en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies, beneden de ziekenfondsgrens zakt? Moet deze ouder zich dan gedwongen verplicht verzekeren, of is in dit geval, gezien ook het perspectief dat na een half jaar wordt teruggekeerd naar het oude inkomensniveau, een uitzondering op die regel gewettigd? zo vroegen de leden van de D66-fractie. Het had de leden van de P.P.R.fractie verbaasd dat het kabinet zo laconiek concludeert dat er in een aanzienlijk aantal gevallen sprake zal zijn van kans op pensioenverlies en dit probleem vervolgens doorschuift naar de sociale partners. Hoe denkt het kabinet de pensioenverliezen te voorkomen voor die werknemers wier rechten niet collectief worden behartigd? Uitermate ongerust waren deze leden ook over de slechte sociale zekerheidspositie van de verlofgangers. Hoe zal de telling van de referteperiode in de W W bijv. geregeld worden? Is de advies-aanvraag aan de SVR inmiddels verricht? Volgens de aan het woord zijnde leden heeft behandeling van dit wetsvoorstel door de Kamer weinig zin zolang niet op een cruciaal onderdeel als de sociale zekerheidspositie bekend is wat in de praktijk de gevolgen zullen zijn. 6. Aspecten van regelgeving Eerder in dit verslag hadden de leden van de P.v.d.A.fractie reeds bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop de regering haar uitgangspunten, zo min mogelijk lastenverzwaring en zo min mogelijk problemen voor de arbeidsorganisatie, vorm heeft gegeven. Allereerst kunnen dergelijke uitgangspunten, naar het oordeel van deze leden, nooit een absolute betekenis hebben. Zij dienen te worden afgewogen tegen de doelstellingen van de wet en tegen de belangen van andere betrokkenen, in het bijzonder de werknemers. De aan het woord zijnde leden konden zich niet aan de indruk onttrekken dat de regering deze afweging niet altijd op een evenwichtige wijze heeft gemaakt. Lastenverlichting en het vermijden van organisatorische problemen prevaleren in vrijwel alle gevallen waarin een keuze moet worden gemaakt. De eenzijdigheid van de formulering in de aanhef van hoofdstuk 6 van de memorie van toelichting is hiervoor tekenend. Naar het oordeel van deze leden zijn de uitgangspunten vermijding van lastenverzwaring en vermijding van organisatorische problemen, zodanig overgeaccentueerd dat zij op een aantal punten in hun tegendeel omslaan. Genoemd is reeds het punt van de kostenopbrengsten-verhouding, waarbij bleek dat het ouderschapsverlof in deze vorm waarschijnlijk een lastenverlichting zal betekenen voor bedrijfsleven en collectieve sector. Hoewel de leden van de P.v.d.A.-fractie een lastenverlichting op zich toejuichten, achtten zij de prijs waarvoor deze gekocht is, te weten een buitengewone minimale en voor de werknemer uiterst onaantrekkelijke vorm van ouderschapsverlof, te hoog. Bovendien wezen deze leden erop dat het streven gericht is op zo min mogelijk lastenverzwaring; met als resultaat een feitelijke lastenverlichting schiet dit streven zijn doel wel ruimschoots voorbij.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
22
De belangen van de werknemer krijgen daarentegen, zo merkten deze leden op, weinig gewicht. Zij vroegen de regering haar visie te geven op de vraag of de inkomensterugval die met het ouderschapsverlof gepaard gaat aanvaardbaar kan worden geacht voor werknemers met een inkomen beneden modaal. De leden waren er zich terdege van bewust dat het veelal zal gaan om tweeverdieners, is één van de ouders immers thuis dan is ouderschapsverlof niet noodzakelijk. Echter zij wezen erop dat er vele zogeheten «kleine tweeverdieners» zijn waarvan het huishoudinkomen het modale niveau niet te boven gaat. Hoe denkt de regering dat deze categorie zal reageren op de mogelijkheid van onbetaald verlof? In dit verband vroegen de aan het woord zijnde leden ook of in het kader van het eerdergenoemde onderzoek nog enige aandacht is besteed aan het verband tussen animo voor het ouderschapsverlof en de hoogte van het huishoudinkomen. Zo ja, wat zijn de uitkomsten geweest; zo nee, waarom is hiernaar dan niet gevraagd, zo vroegen zij. Deze leden wilden niet verhelen dat zij het ouderschapsverlof in de voorgestelde vorm vrijwel ontoegankelijk achtten voor ouders uit de laagste inkomensgroepen. Zij verzochten de regering hen met feiten van het tegendeel te overtuigen. Een ander punt waarop deze leden meenden dat de uitgangspunten van de regering in hun tegendeel zijn gekeerd, is de te korte duur van het verlof. Hier denkt de regering de mogelijke bedrijfsorganisatorische problemen te beperken door een relatief korte verlofduur zeker in relatie tot het doel van het verlof aan te houden. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden daarentegen dat hier sprake is van een denkfout. Zij wezen er op dat een langer verlof het de organisatie mogelijk maakt adequater en duurzamer in de vervanging te voorzien. Bovendien biedt een langere verlofduur meer stimulansen om te komen dat een reorganisatie van arbeidstaken op basis van deeltijdse aanwezigheid, waardoor ook andere werknemers in de gelegenheid worden gesteld een kortere arbeidstijd te realiseren. De aan het woord zijnde leden meenden dan ook dat arbeidsorganisaties meer gediend zijn bij een langer ouderschapsverlof dan zes maanden. Wat zich hier, naar hun oordeel, wreekt is dat de regering er voetstoots vanuit gaat dat het belang van de arbeidsorganisatie het meest gediend is bij een zo minimaal mogelijke invulling van de rechten van de werknemer: hoe minder rechten de laatste heeft, hoe beter dat voor de eerste is. Deze opvatting gaat voorbij aan de mogelijkheid dat op sommige punten de belangen van werknemer en organisatie gelijk op kunnen lopen. Een langer ouderschapsverlof is zo'n punt, aldus deze leden. De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden al eerder hun opvatting kenbaar gemaakt over de te verwachten animo voor ouderschapsverlof. Tevens waren zij reeds eerder ingegaan op de nogal rudimentaire berekeningen van kosten en besparingen welke in dit gedeelte van de memorie van toelichting zijn gegeven. Wat betreft de g. en g.- sector vroegen deze leden nog wel wat de betekenis is van het besluit de kosten van vervanging op te doen vangen binnen de post incidenteel. Leidt dit ertoe dat deze kosten zullen moeten worden gedekt uit de globaal vastgestelde arbeidsvoorwaardenruimte, of zal bij de vaststelling van deze ruimte rekening worden gehouden met het optreden van vervangingskosten? In het eerste geval betalen immers de werknemers de rekening, terwijl in het laatste geval de overheid deze kosten als normale bedrijfskosten dekt. Graag zagen deze leden op dit punt enige verheldering tegemoet. Bij de kostenberekening van deze maatregel is alleen rekening gehouden met de loonkosten. De leden van de S.G.P. fractie vroegen of er geen andere kosten aan het ouderschapsverlof verbonden waren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
23
Deze leden dachten daarbij met name aan de kosten voor de sollicitatieprocedure voor het aantrekken van een vervanger. Kan de minister rneer informatie geven over de hoogte van deze kosten? Tot slot wilden de leden van de fractie van de S.G.P. de aandacht vragen voor de regeling, zoals die in België is. Daar moet in de plaats van iemand die met ouderschapsverlof gaat, een werkloze worden aangetrokken. Kunnen meer inlichtingen worden gegeven over deze Belgische regeling? Is zo'n regeling, in het geval dit wetsvoorstel wordt aangenomen, ook niet in Nederland toepasbaar? Eventueel zou deze regeling verder toegespitst kunnen worden op langdurig werklozen. Zonder extra kosten kunnen zij op deze manier weer werkervaring opdoen en hun kansen op de arbeidsmarkt vergroten. 7. Artikelen Artikel I Artikel
163800 tweede lid
De leden van de P.v.d.A.-fractie waren van mening dat hier sprake is van een vermindering van de wekelijkse arbeidsduur tot minimaal 20 uur. Het ligt volgens deze leden in de rede de minimale arbeidstijd gedurende het ouderschapsverlof te stellen op 50% van de gebruikelijke arbeidstijd. Dit is zowel voor de inroostering van de te werken dagdelen, als voor het inpassen van de vervanging een goed uitgangspunt. Deze leden hadden de indruk dat de regering langs deze denklijn tot het minimum van 20 uur was gekomen. Zij wezen er echter op dat daarbij klaarblijkelijk uit het oog is verloren dat de standaard volle werkweek inmiddels vrijwel overal tot 38 uur is teruggebracht, én dat het aantal sectoren en beroepen met een afwijkende standaard volle werkweek toeneemt. Tevens is er een grote groep jongeren die in de afgelopen jaren een 32-uurs baan heeft moeten aanvaarden. In deze situatie kan een star minimum van 20 uur per week onbedoelde gevolgen hebben. Wat, zo vroegen deze leden, moet de werkgever bijvoorbeeld aan met een werknemer die op grond van ouderschapsverlof nog 20 uur werkt in een organisatie waar de dagelijkse arbeidstijd is gesteld op 7,5 uur? Zo zijn nog legio voorbeelden te bedenken. De aan het woord zijnde leden vroegen dan ook of het niet verstandiger zou zijn aansluiting te zoeken bij het begrip «in de sector gebruikelijke volle wekelijkse werktijd» uit de Wet Minimumloon en Minimumvakantiebijslag, en de bij ouderschapsverlof overblijvende werktijd te stellen op minimaal 50% hiervan. De leden van de P.v.d.A.-fractie deelden de opvatting dat bij ouderschapsverlof de band met de betaalde arbeid gehandhaafd moet worden, en dat dus een deeltijds verlof aangewezen is. Dit uitgangspunt vraagt een minimumeis ten aanzien van het aantal uren waarop nog wel gewerkt wordt. Deze minimumeis sluit een belangrijke groep deeltijdwerkers, in dit geval degenen die minder dan 20 uur per week werken, uit van het ouderschapsverlof. Deze leden hadden op zich geen moeite deze consequentie te aanvaarden, omdat de betrokken deeltijdwerkers gezien hun arbeidstijd weinig behoefte aan het verlof zullen hebben. Een uitzondering meenden deze leden echter te moeten maken voor de groep werknemers die twee of meer «kleine deeltijdbanen» bij veschillende werkgevers combineren. Waarschijnlijk kunnen deze werknemers bij geen van hun werkgevers aanspraak maken op ouderschapsverlof, vanwege de ondergrens van 20 uur, terwijl toch hun volle weektaak daartoe alle aanleiding kan geven. Dat het hier niet om een marginaal groepje gaat moge het voorbeeld van leerkrachten in het Voortgezet Onderwijs verduidelijken. In deze sector is het in vele vakken gebruikelijk dat leerkrachten aan verschillende scholen enkele uren per week
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
24
lesgeven. Een dergelijke combinatie van deeltijdaanstellingen is ook in vele specialistische staffuncties niet ongebruikelijk. De leden ven de P.v.d.A. fractie vroegen de regering dan ook wat haar visie is op deze problematiek en hoe het recht van de aangeduide groep op ouderschapsverlof gewaarborgd kan worden. De leden van de P.v.d.A. fractie begrepen uit de memorie van toelichting dat de werkgever verplicht is «de volledige arbeidsplaats voor de werknemer - gedeeltelijk verlofganger - gereserveerd te houden». Zij vroegen zich echter af hoe zij deze op het eerste gezicht vanzelfsprekende regel moesten interpreteren. Wordt bedoeld dat de werkgever dezelfde arbeidsplaats, functie, taakinhoud, moest reserveren of kan het ook gaan om een soortgelijke functie van gelijk niveau? Of moesten deze leden het zo begrijpen dat het ouderschapsverlof het gebruikelijke recht van de werknemer onverlet laat op continuering van zijn functie/taak tenzij in overleg een wijziging wordt overeengekomen? Gaarne vernamen deze leden op dit punt een verduidelijking. In de tweede volzin van het tweede lid van artikel 1638oo is het verlofrecht beperkt tot de periode dat het kind nog niet toelaatbaar is tot de basisschool. In de memorie van toelichting wordt dit aan de hand van een voorbeeld uitgelegd als een beperking tot het vierde levensjaar. De leden van de P.v.d.A. fractie wezen er op dat deze voorstelling van zaken enigszins misleidend is. De regering heeft immers in 1986 besloten de toelaatbaarheid van vier-jarigen tot de basisschool te beperken. Dit kan er in een aantal gevallen toe leiden dat een kind van vier jaar nog niet wordt toegelaten. De leden van P.v.d.A.-fractie vroegen de regering of de voorliggende wetstekst het recht op ouderschapsverlof ten aanzien van ook deze kinderen ten volle waarborgt. derde lid De leden van de V.V.D.-fractie vroegen of in dit artikel niet duidelijker omschreven moet worden wat bedoeld wordt met «het recht bestaat slechts indien de dienstbetrekking in Nederland wordt vervuld en deze tenminste een jaar heeft geduurd». Wordt met het recht het recht op ouderschapsverlof of het door de komst van een kind verkregen recht bedoeld. Met andere woorden, dient men voorafgaande aan de komst van een kind een jaar in dienst te zijn bij een werkgever of voorafgaand aan het opnemen van het verlof. vierde lid De in dit lid vastgelegde melding van het voorgenomen verlof dient, maar het oordeel van de leden der P.v.d.A. fractie terecht, schriftelijk te geschieden. Om hier geen nodeloze administratieve barrières te laten ontstaan leek het deze leden dienstig wanneer de regering hiervoor standaardformulieren ter beschikking zou stellen. In dit verband rees bij deze leden ook de vraag welke voorlichtingsactiviteiten de regering denkt te ondernemen om werknemers en werkgevers tot gebruikmaking van het recht op ouderschapsverlof te brengen. Artikel 1638oo, zevende lid jo. Artikel II, tweede lid Wanneer de leden van de P.v.d.A.-fractie de formulering van het zevende lid van artikel 1638oo vergeleken met die van het tweede lid van artikel II van deze wet, viel hun een belangrijk verschil op. Begrepen zij het goed, dan heeft de werknemer in het bedrijfsleven ingeval van een afwijkend beding (bij voorbeeld ouderschapsverlof in de ca.o.) de keuze tussen de voorliggende regeling en dat beding. Voor de ambtenaar etc. geldt daarentegen dat wanneer in het rechtspositiebesluit tenminste
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
25
hetzelfde recht is neergelegd als in de wet, het wettelijk recht met van toepassing is; dan geldt dus uitsluitend het afwijkend beding en is er geen keuze mogelijk. De aan het woord zijnde leden vermoedden dat de regering hierop zou antwoorden dat er natuurlijk geen probleem ligt omdat de afwijkende rechtspositieregeling van de ambtenaar etc,uitsluitend voorgaat wanneer deze beter, tenminste overeenkomstig, is dan het wettelijk recht. Niemand bij zijn volle verstand, ook geen ambtenaar, zou immers vrijwillig voor het slechtste alternatief kiezen. Op dit punt bleven de leden van de P.v.d.A.-fractie echter met twee vragen zitten, die zij dan ook aan de regering wilden voorleggen: - waarom is voor de ambtenaar etc. in artikel II niet dezelfde keuzestelling geopend ingeval van een afwijkend beding, als voor de werknemer in het bedrijfsleven is gedaan in het zevende lid van artikel 1638oo - hoe valt met zekerheid te bepalen of een voorschrift «met betrekking tot het onderwerp van artikel 1638oo op ten minste overeenkomstige wijze voorziet»? Geldt deze vergelijking het totaal van de regeling of alle afzonderlijke delen? En wat te doen indien, hetgeen waarschijnlijk is, een regeling op sommige punten beter, op andere minstens overeenkomstig, en op weer andere slechter is dan de wet aangeeft? Kortom: levert de formulering van het tweede lid van artikel II niet een bron van interpretatiegeschillen op? Artikel II tweede lid Waarom geldt, zo wilden de leden van de V.V.D.-fractie weten, een dergelijke ontheffingsbeperking niet indien een werkgever bij voorbeeld kinderopvang zeer goed geregeld heeft? Met name bij werkgevers bestaat de angst dat door dit wetsontwerp de keuze tussen en de discussie over verschillende zaken als kinderopvang, calamiteitenverlof, positieve aktie etcetera zal frustreren. De voorzitter van de commissie, Wolters De griffier voor dit verslag, Hordijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 528, nr. 4
26