Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
22 343
Handhaving milieuwetgeving
Nr. 23
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 24 november 1995 De vaste commissies voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 en voor Justitie2 hebben op 2 november 1995 overleg gevoerd met minister De Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en minister Sorgdrager van Justitie over: – de brief van de minister van VROM d.d. 1 september 1995 over handhaving van de milieuwetgeving (22 343, nr. 21); – de brief van de minister van VROM d.d. 31 mei 1995 over het advies van de Evaluatiecommissie Wet Milieubeheer met betrekking tot dwangsom: overwegen, opleggen en invorderen (22 343, nr. 19). Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissies De heer Gabor (CDA) constateerde dat de fundamenten voor de landelijke handhavingsstructuur zijn gelegd, maar dat er regionaal nogal wat kwantitatieve en kwalitatieve verschillen zijn. Kan de minister dat laatste toelichten?
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66). Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten
(D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks, Bijleveld-Schouten (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H.G.J. Kamp (VVD), Boers-Wijnberg (CDA), Van ’t Riet (D66). 2 Samenstelling: Leden: V.A.M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M.M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (groepNijpels), Rabbae (GroenLinks), J.M. de Vries
5K3572 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
1
(VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B.M. de Vries (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Van Vliet (D66). Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (groep-Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).
1
Met betrekking tot de uitvoering van het cadmiumbesluit is er onvoldoende voortgang geboekt. Ook wat dit betreft is een nadere toelichting gewenst. De heer Gabor merkte voorts op bezorgd te zijn over de handhaving van de groene wetten. De cijfers duiden op een achteruitgang van toezicht en zorg. Welke initiatieven zullen worden genomen om dit proces te stoppen? Milieutaken zijn formeel ingebed in de basispolitiezorg, maar op grond van de praktijk van alledag moet worden geconstateerd dat deze taken meer aandacht dienen te krijgen. Als dat niet gebeurt, komt onvermijdelijk de vraag weer aan de orde of het niet beter is voor het vervullen van die taken aparte diensten te cree¨ren. Kan de minister met voorstellen komen die leiden tot het effectiever hanteren van het instrument van de gegevensuitwisseling? Wanneer kunnen de resultaten van het Primus-project en het project inzake gedoogsituaties tegemoet worden gezien? De heer Gabor zei vervolgens groot voorstander te zijn van zelfregulering. De meningen hierover zijn echter verdeeld en daarom is het interessant te vernemen welke visie de bewindslieden hierop hebben. Denken zij dat langs deze weg substantie¨le resultaten kunnen worden bereikt? Geconstateerd moet worden dat de interregionale milieurecherche moeizaam tot stand komt. Wat zijn hiervan de oorzaken en wat kan er worden gedaan om hierin verbetering te brengen? De heer Wallage heeft gesuggereerd om aangepast beleid te voeren ten aanzien van kleine ondernemingen in binnensteden. Hoe oordelen de bewindslieden hierover uit een oogpunt van rechtsgelijkheid en handhaafbaarheid? Heeft de minister inmiddels een oordeel gevormd over de aanbevelingen van de Evaluatiecommissie Wet milieubeheer (ECW)? Is de huidige informatievoorziening adequaat of is er reden om actie te ondernemen? Ten slotte ging de heer Gabor in op het jaarverslag van de Inspectie milieuhygie¨ne. In het verslag wordt grote zorg uitgesproken over de aarzelende houding waarmee op dit ogenblik in WGR-gebieden de milieutaken worden waargemaakt. Wat kan er gebeuren om aan deze zorgelijke situatie een einde te maken? Milieutaken mogen niet verwaarloosd worden omdat er een discussie plaatsvindt over regionale taken en bevoegdheden. In het verslag wordt verder melding gemaakt van «organisatiecriminaliteit». Om welke bedrijven gaat het en wat is de omvang van deze criminaliteit? De heer Klein Molekamp (VVD) zei het van eminent belang te vinden dat milieuwetgeving niet voor meerdere uitleg vatbaar is en in de praktijk daadwerkelijk kan worden gehandhaafd. Voor veel mensen (soms zelfs juristen) is de regelgeving echter te verward en te ondoorzichtig. De voortgangsrapportage laat zien dat het aantal geconstateerde milieudelicten een groei vertoont, terwijl berichten in de media de indruk vestigen dat het aantal niet geconstateerde milieudelicten ook stijgt. De heer Klein Molekamp doelde in dit verband op asbest in de waterwingebieden, vervuiling van natuurgebieden en dergelijke. Wat denken de bewindslieden bijvoorbeeld te gaan doen aan de almaar toenemende illegale stort? Zijn er voldoende adequate handhavingsinstrumenten voorhanden? Het is goed dat de Wet economische delicten vaker wordt toegepast, dat de systematiek is aangepast en de toegankelijkheid van deze wet is vergroot. De jurisprudentie heeft het begrip «feitelijk leidinggevende» ontwikkeld. Wordt er voldoende gebruik gemaakt van deze mogelijkheid om zodoende een feitelijk leidinggevende beperkingen op te leggen bij het oprichten van nieuwe rechtspersonen en welke alternatieve juridische
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
2
mogelijkheden zijn er nog te gebruiken? Willen de ministers de landsadvocaat vragen een inventarisatie te maken van de (gebruikte en ongebruikte) handhavingsmogelijkheden en daarbij vooral acht slaan op privaatrechtelijke instrumenten? Die instrumenten worden relatief weinig toegepast terwijl de bewijslast toch minder zwaar is. Hoe ver is de werkgroep die studeert op een privaatrechtelijke aanpak van bodemvervuiling? Uit de voortgangsrapportage blijkt dat 62% van de processen-verbaal door de politie wordt opgemaakt. Dit maakt wel duidelijk hoe belangrijk de rol is die de politie speelt bij bestrijding van milieudelicten. Voor een toegespitste opleiding zijn extra gelden beschikbaar gesteld; heeft de minister de indruk dat er een evenredige extra aandacht aan het milieu wordt geschonken? De advocaat van de verdachten in de TCR-zaak heeft duidelijk gemaakt dat de handhaving op een groot aantal punten is tekortgeschoten. Is nagegaan of het pleidooi van deze advocaat een grond van waarheid heeft? Zo ja, wie is daarvoor verantwoordelijk en hoe kan worden voorkomen dat dergelijke tegenwerpingen wederom worden geuit? Het werk van het milieubijstandsteam heeft geresulteerd in een stijging van het aantal vooronderzoeken, maar de daaruit voortvloeiende strafrechtelijke onderzoeken vergen ook weer veel menskracht. Gaat dat dan weer ten koste van het vooronderzoek? De heer Klein Molekamp zei vervolgens in te kunnen stemmen met de conclusie van de minister dat een wijziging van de Wet milieubeheer inzake het opleggen van een dwangsom niet noodzakelijk is. De algemene teneur van het advies van de ECW is dat niet de regeling tekortschiet alswel de wijze waarop daarmee wordt omgegaan. Hoe komt dit en past dit in het beleid van de ministers? Het instrument van de dwangsom is immers voor een bestuursorgaan een gemakkelijk op te leggen en met andere handhavingsmogelijkheden te combineren middel. Afrondend merkt de heer Klein Molekamp op dat naar zijn mening onvoldoende gebruik wordt gemaakt van een juridisch instrument als de dwangsom en privaatrechtelijke instrumenten. Hoe denken de bewindslieden hierin verbetering te brengen? De heer Jeekel (D66) vond de zesde voortgangsrapportage een gedegen stuk, maar meende wel dat in komende voortgangsrapportages iets meer aandacht moet worden besteed aan echte knelpunten in de handhavingssfeer, eventueel vergezeld van plan van aanpak en tijdschema’s. De praktijkmensen hebben aangegeven dat wat betreft de handhaving van de milieuwetgeving drie invalshoeken van groot belang zijn. De eerste is de verbetering van het instrumentarium. Gelukkig gebeurt er het nodige op dit terrein. De tweede invalshoek is vergroting van het bestuurlijk draagvlak. Hierover wordt weinig vermeld in de voortgangsrapportage. De derde is de opbouw van de handhavingsorganisaties, waarover wel het nodige wordt gezegd. Ingaande op het handhavingsaspect refereerde de heer Jeekel aan de uitspraak dat de handhaving in de lift zit, maar dat die lift bij de meeste organisaties nog niet voorbij de eerste verdieping is. Per organisatie zijn er specifieke knelpunten; voorts doen zich knelpunten voor in de samenwerking tussen de organisaties en ten slotte is er nog geen sprake van gemeenschappelijke prioriteitstellingen, gemeenschappelijke taal en de gemeenschappelijke erkenning dat dit de grootste knelpunten zijn. De heer Jeekel constateerde dat de integratie van de milieutaak in de basispolitiezorg gestalte begint te krijgen. Welke rol zou het OM kunnen spelen bij het realiseren van het voorgenomen beleid ter zake? Hoe denkt de minister over de suggestie om de regionale projectorganisaties (specialisten die samenwerken met basispolitie) meer te belasten met milieuzorgtaken binnen de politiezorg? In de praktijk blijkt dat een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
3
projectmatige aanpak succesvol kan zijn, terwijl de milieuzorg bij de basispolitie enigszins achterblijft. Hoe kan de rol van de rechercheonderdelen in de milieuzorg worden vergroot? Het lijkt alsof sommige provincies bij het vervullen van hun milieuzorgtaken als het ware geholpen moeten worden door de Inspectie milieuhygie¨ne. Welke garantie is er dat dit per 1 januari 1997 niet meer nodig zal zijn? De heer Jeekel had de indruk dat de LCCM gezien haar samenstelling nogal log is en vooral wil streven naar consensusvorming in plaats van een echte werkcommissie te willen zijn. Heeft de commissie een concreet werkprogramma, inclusief tijdschema en toetspunten? Hoe denken de bewindslieden de bewijsrechtelijke problemen in het kader van handhaving van de Wet luchtverontreiniging te verminderen? De heer Jeekel realiseerde zich overigens dat het hier gaat om een lastige materie. Uit de voortgangsrapportage kan worden opgemaakt dat de bedrijfsinterne milieuzorg voorlopig niet in de plaats komt van de milieuvergunningen doch ernaast wordt geplaatst. Welk eindbeeld heeft de minister wat dit betreft voor ogen? De heer Jeekel constateerde dat het instrument van de dwangsom nog niet fors wordt ingezet. Hij vond dat het vaker moet worden gebruikt en dat daarbij sprake moet zijn van een juridisch correcte en volledige toepassing. Wat dit betreft vond hij het ECW-advies zeer waardevol. Probleem bij dit alles is dat het voor bestuurders lastig is om voldoende inzicht te krijgen in de geschiktheid en de effecten van handhavingsinstrumenten. Wellicht dat een registratie van veel voorkomende overtredingen en de bestuurlijke reactie daarop behulpzaam kan zijn in de vorm van een vraagbaak voor bestuurders. Het initiatief daartoe zou door het departement moeten worden genomen; daar zou een centraal punt kunnen worden ingericht en verder zou het departement lagere overheden kunnen helpen bij het opzetten van een dergelijk registratiesysteem. Wat vinden de bewindslieden hiervan? De beslissing om niet over te gaan tot de inning van verbeurde dwangsommen zou de vorm van een beschikking moeten hebben. De Raad van State heeft echter anders geoordeeld. Is de minister van plan op dit punt een wetswijziging te bevorderen? De heer Jeekel vond het van belang dat het niet meer invorderen een element van expliciet beleid is; aldus krijgt de dwangsom, die hij beschouwde als een nuttig handhavingsinstrument, zwaarder gewicht. De heer Van Heemst (PvdA) merkte op dat milieuzorg nog steeds bezig is een vaste en vanzelfsprekende plek te veroveren bij politie en justitie; er is een voet tussen de deur, maar in veel opzichten is er nog een lange weg te gaan. Probleem is dat de verantwoordelijkheid voor de handhaving van milieuwetten versnipperd is over diverse instanties en besturen; centrale sturing op basis van een totaaloverzicht is nauwelijks mogelijk. De Kamer kan erover praten met enkele bewindslieden die vervolgens moeten gaan buurten bij collega’s om iets gedaan te krijgen. In reactie op de beperkte sturingsmogelijkheden is een complete hulpstructuur opgebouwd en wordt door middel van extra gelden ten behoeve van politie en justitie getracht de zorg voor milieutaken veilig te stellen. Er lopen tientallen projecten op diverse terreinen. Als de Kamer een politiek oordeel wil vellen over de inspanningen van de bewindslieden, dient zij te beschikken over een ordentelijk werkprogramma op het terrein van de handhaving. Wie is aanspreekbaar en wie doet wat binnen welke termijn? Men dient zich te realiseren dat de voorliggende voortgangsrapportage slaat op de periode 1993–1994; de winst ervan is dat voor het eerst gegevens worden vermeld over de handhaving van de groene wetten. De groene milieuzorg is in de bredere milieuzorg het stiefkindje, onthutsend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
4
gesymboliseerd door de teloorgang van de veld- en milieupolitie en de wijze waarop groene milieutaken gestalte wordt gegeven in de 25 politieregio’s. Er is een ontwikkeling ten goede waar te nemen ten aanzien van gedoogsituaties, want de strafrechtelijke handhaving wordt aanmerkelijk minder dan voorheen door bestuurlijk gedogen voor de voeten gelopen. Kan de minister commentaar geven op het feit dat het actieve gedogen bij Rijkswaterstaat nogal in omvang is toegenomen? Is dat meer dan het controleerbaar maken van de beslissingen en kan de Kamer daarin nader inzicht krijgen in het kader van het Project terugdringen gedoogsituaties? De heer Van Heemst zei in te kunnen stemmen met het tot 1 januari 1998 beschikbaar stellen van een aparte geldstroom ten behoeve van milieutaken voor regiokorpsen. Kan de minister nadere mededelingen doen over de effectieve besteding van dat geld? De PvdA-fractie blijft kritisch staan tegenover zelfregulering bij doelgroepen. In een aantal gevallen kan die zelfregulering immers worden gebruikt als fac¸ade voor bedrijven die het niet goed met het milieu voor hebben. Dat vergt op z’n minst voorzieningen die misbruik van de wet kunnen signaleren om in die situaties direct te kunnen optreden. Is een dergelijke gedachte te operationaliseren aan de hand van bijvoorbeeld type bedrijf, grootte van de doelgroep en reikwijdte van de afspraken in de doelgroep? Met de pakkans bij milieudelicten is het droevig gesteld; naarmate de pakkans geringer is, wordt de neiging om zich netjes aan de regels te houden geringer. De heer Van Heemst drong aan op een concreet plan de campagne waarin staat hoe bepaalde doelstellingen ter zake binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd. Ingaande op de zware milieucriminaliteit vroeg de heer Van Heemst om een spoedige realisatie van de pools van recherche-capaciteit opdat ook regio’s die relatief weinig met dat verschijnsel worden geconfronteerd op een adequate wijze met politionele deskundigheid kunnen worden bediend. Ten behoeve van de bewijsvoering dient de politie illegale lozingen te observeren en vast te leggen. Dat is te begrijpen, maar het is aan de andere kant niet goed uit te leggen dat de politie meerdere malen een lozing moet laten gebeuren om te voldoen aan de vereisten van een bewijsvoering. Het gaat immers veelal om lozingen van giftige stoffen met onomkeerbare gevolgen. De ECW concludeert dat lang niet alle bestuurlijke overheden over een adequaat handhavingsbeleid beschikken, terwijl een sanctiebeleid helemaal een zeldzaamheid is. De minister schrijft hierover niets in de aanbiedingsbrief maar vindt zij ook niet dat bij een dergelijke uitspraak een paar uitroep- en ook vraagtekens moeten worden gezet? Verder schrijft de ECW dat bestuurders met slappe kniee¨n terugschrikken voor de gevolgen van het innen van een dwangsom. De commissie dringt er zeer terecht op aan dat dit middel intensiever en vaker wordt gebruikt. De heer Van Heemst meende dat derden (belanghebbenden, gedupeerden, milieu-organisaties) op z’n minst kennis moeten nemen van beslissingen van het gemeentebestuur met betrekking tot het instrument van de dwangsom. Dan kan actie worden ondernomen als een college van B&W bijvoorbeeld die slappe kniee¨n krijgt. Het middel van de dwangsom is immers een bruikbaar middel om bedrijven tot de orde te roepen als zij bewust milieuwetten overtreden. Het antwoord van de ministers Minister De Boer onderschreef dat het milieubeleid staat of valt met de handhaving en een geloofwaardige toepassing ervan. Omdat het beleid ter zake nog niet voor de volle 100% functioneert, wordt er veel in geı¨nvesteerd door alle partijen die bij handhaving en toezicht zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
5
betrokken. Tot nu was het streven vooral gericht op het in stand houden en het tot stand brengen van een zodanig kennisniveau bij provincies en gemeenten dat zij in staat zijn een adequaat handhavingsbeleid te voeren. Dat is voor een deel gelukt, al zijn er in sommige opzichten aanzienlijke regionale verschillen. De milieu-inspectie richt haar activiteiten dan ook met name op de provincies en gemeenten die er in negatieve zin uitspringen en voorts spannen de desbetreffende provincies en gemeenten zich extra in om tot een verbetering van de situatie te geraken. 1996 is min of meer het jaar van de waarheid want dan moet de regionale handhavingsstructuur zijn gerealiseerd. Als dat niet het geval is, moet indringend worden nagedacht over de vraag of de gevolgde weg wel de juiste is. De voornemens met betrekking tot een herziening van de WGR-structuur hebben natuurlijk ook niet ten voordele gewerkt van de totstandkoming van een regionale handhavingsstructuur. Het feit dat het kabinet van mening is dat de WGR-regio niet een zelfstandig bestuursorgaan mag worden, betekent niet dat gemeenten niet mogen samenwerken bij gemeentegrensoverschrijdende kwesties. In veel gevallen zal dat zelfs noodzakelijk zijn. In mei 1995 heeft de VNG een circulaire uitgebracht waarin de zaken nog eens netjes op een rij worden gezet; wat betreft de handhaving van milieuwetten kan in veel gevallen nog gewerkt worden in het kader van een WGR-constructie en kan worden doorgewerkt aan de coo¨rdinatie-informatiepunten. Uit de voortgangsrapportage blijkt dat de justitie¨le inzet bij de handhaving van milieuwetgeving sterk is geı¨ntensiveerd. De reorganisatie van de politie leidde aanvankelijk tot een terugval, maar resulteerde uiteindelijk in een organisatorische inbedding van milieutaken in het reguliere politiewerk. Er is veel aandacht besteed aan het opbouwen van een effectieve organisatiestructuur en de samenwerking tussen de bij de handhaving betrokken partijen wordt steeds beter, zowel in nationaal als in internationaal opzicht. Maar er is nog steeds veel werk aan de winkel, want er gebeurt nog te veel wat volgens de wet niet mag. Ook het wettelijk instrumentarium is verbeterd. De minister refereerde in dit verband aan de Wet milieubeheer, de aanpassing van de Wet op de economische delicten en de ontwikkelingen op het gebied van bedrijfsinterne milieuzorg. Deze vorm van milieuzorg zal overigens niet in de plaats kunnen komen van een milieuvergunningensysteem. De bedrijven in kwestie moeten weten dat als het niet gaat zoals het moet, gevolgen kunnen ontstaan voor de vergunning. Toepassing van de uitvoerbaarheids- en handhaafbaarheidstoets is van groot belang, ook al maakt dat de voorbereiding van wetgeving er niet gemakkelijker op. Gelukkig is er een afname van het aantal passieve gedoogsituaties, maar er is nog steeds sprake van actieve gedoogsituaties die niet zelden vooruitlopen op nieuwe of te wijzigen vergunningen. De minister zegde toe de Kamer te zullen informeren over de stand van zaken van het project terugdringing gedoogsituaties. Zelfregulering kan een belangrijke rol spelen bij de noodzakelijke verinnerlijking van milieudenken bij welke activiteit dan ook. Maar ook hierbij is een realistische kijk onontbeerlijk en dient gewaakt te worden tegen de illusie dat van zelfregulering alle heil mag worden verwacht. Niet alleen de vergunningverlening, maar ook toezicht en handhaving zullen veranderen in de komende jaren. Dat zal andere expertise vergen van de handhavers en de commissie zal met een zekere regelmaat op de hoogte worden gebracht van de ervaringen die op dit punt worden opgedaan. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan bijvoorbeeld de ontwikkelingen op het terrein van de bedrijfsinterne milieuzorg en de convenantstructuur. Het wetsontwerp inzake het milieuverslag is een goede gelegenheid om hierover met de Kamer van gedachten te wisselen. Er zijn inmiddels afspraken gemaakt die moeten leiden tot een verbetering van de informatie-uitwisseling en de gegevensregistratie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
6
De LCCM beschikt over een werkprogramma, bij de uitvoering waarvan de betrokken partijen bij toerbeurt het voortouw hebben. In dat werkprogramma – waarover de commissie de beschikking kan krijgen – krijgt het afvaltransport een extra accent. Er wordt thans extra voorlichting gegeven over het cadmiumbesluit en bovendien wordt de doelgroep geanalyseerd om te zien waar de echte knelpunten zitten. Het Primus-rapport A-103 zal terstond aan de commissie worden toegestuurd. Er is gerefereerd aan de uitspraak van de advocaat van de verdachten in de TCR-zaak dat de overheid nadrukkelijk is tekortgeschoten wat betreft de handhaving; de minister meende in dit stadium te kunnen volstaan met de constatering dat de overheid lering trekt uit het TCR-proces. Het milieubijstandsteam doet belangrijke onderzoeken ter voorbereiding van strafzaken en in de landelijke projectgroep zware milieucriminaliteit worden de prioriteiten gesteld om tot een zo doelmatig mogelijke inzet van de capaciteit te komen. De bewindsvrouwe zei het eens te zijn met de conclusie van de ECW dat de dwangsomregeling niet behoeft te worden gewijzigd. Het is overigens volstrekt duidelijk dat dit op zich goede instrument niet optimaal wordt toegepast. In nauwe samenwerking met het departement van Justitie zal hieraan de nodige aandacht worden besteed. Er is wat betreft de toepassing van het instrument nog steeds sprake van een leerproces; vooral de kleinere gemeenten zijn nogal huiverig om het dwangsominstrument toe te passen. Als het instrument wel wordt gehanteerd maar vervolgens niet de dwangsom wordt geı¨nd, is er sprake van een leeg instrument. In gesprekken met provinciale en gemeentelijke overheden wordt er bij voortduring op gewezen dat het hebben van bepaalde verantwoordelijkheden betekent dat af en toe impopulaire maatregelen moeten worden genomen. In het ECW-rapport is in kaart gebracht in hoeverre er gebruik wordt gemaakt van het sanctie-instrument. De uitspraak van de milieu-inspectie dat dit instrument sporadisch wordt toegepast zegt natuurlijk niet zo erg veel omdat alleen al het feit dat er een sanctiemogelijkheid is potentie¨le vervuilers kan afschrikken. In het kader van het project «Stad en milieu» wordt nagegaan welke mogelijkheden er zijn om activiteiten in het binnenstedelijk gebied te stimuleren. In eerste instantie zal worden getracht milieuproblemen op te lossen; als dat niet mogelijk is, zal er wellicht enige milieuhinder voor lief worden genomen maar dan moet wel compensatie worden gezocht in hetzelfde milieucompartiment. Het is een al te vrijmoedige conclusie te stellen dat met milieuwetgeving voor het binnenstedelijk gebied liberaler zal worden omgesprongen. De Kamer zal op de hoogte worden gebracht van de resultaten van bedoeld project. De minister merkte ten slotte op, op dit moment geen aanleiding te zien de suggestie van de heer Jeekel om te komen tot een registratie van veel voorkomende overtredingen en de bestuurlijke reacties daarop over te nemen. Minister Sorgdrager merkte allereerst op dat er alles voor te zeggen is om in een voortgangsrapportage niet alleen aandacht te besteden aan problemen en knelpunten, maar ook aan de zaken die goed gaan. Handhaving van milieuwetten is een uiterst moeizaam proces dat met vallen en opstaan moet worden geleerd. Ingewikkelde regelgeving brengt veelal ingewikkelde handhavingsstructuren met zich mee. Ook het feit dat veel instanties zijn betrokken bij de handhaving leidt ertoe dat het veel tijd kost om een goede handhavingsstructuur op te bouwen. Het is bijvoorbeeld niet altijd even gemakkelijk om bijvoorbeeld een politieregio en een WGR-regio met elkaar te combineren. Gelukkig is er een grote motivatie bij de handhavingspartners aanwezig om ondanks de formeel-bestuurlijke belemmeringen toch tot een zo adequaat mogelijke handhavingsstructuur
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
7
te komen. Wat dat betreft worden er goede vorderingen gemaakt. Bestuurlijke, civielrechtelijke en strafrechtelijke instrumenten moeten evenwichtig en in samenhang met elkaar worden gehanteerd. Bestuur, politie en openbaar ministerie werken wat dit betreft meer samen dan enkele jaren geleden. De regio en het Rijk zorgen elk voor de helft van het geld voor de politie ten behoeve van handhaving van milieuwetten. Het is de bedoeling dat 80% wordt gebruikt voor operationele taken (75% voor personeel en 25% voor materieel) en 20% voor opleiding en dergelijke. Toepassing van het dwangsominstrument moet worden gestimuleerd. Niet elk bestuur heeft echter voldoende lef om dit instrument te hanteren. In de vierde tranche van de AWB komt de dwangsom overigens expliciet aan de orde. Wat betreft de strafrechtelijke handhaving wees de minister erop dat de raad van hoofdcommissarissen indertijd heeft afgesproken dat 4% van de politiecapaciteit zal worden ingezet voor milieutaken. Dat is ook gebeurd, maar de volgende vraag is natuurlijk wat het effect daarvan is. De politie, die zich van nature niet erg heeft gericht op milieucriminaliteit, heeft erg veel tijd nodig gehad om de benodigde infrastructuur op te bouwen. Men wil geraken tot een situatie dat in de basispolitiezorg automatisch aandacht wordt besteed aan milieuzaken en ongeveer 25% van de politiemensen heeft het daartoe opgezette opleidingstraject gevolgd. De raad van hoofdcommissarissen heeft echter onderkend dat dit nog niet voldoende is en heeft in juni 1995 een nota over de politie-milieutaken het licht doen zien met de inspirerende titel «Groeiende prestatie, opbloeiende inspiratie». De politie heeft bij uitstek een taak bij de zogenoemde vrije-velddelicten. Na een dip als gevolg van de politiereorganisatie is het aantal processenverbaal behoorlijk gestegen. Er is terecht zorg uitgesproken over de handhaving van de zogenoemde groene wetten nu de veld- en milieupolitie is geı¨ntegreerd in de reguliere politie-organisatie. Het is aan de regionale bestuurders te bepalen hoeveel politiemensen hiervoor worden ingezet. Omdat de situatie ter zake te wensen overlaat, is in samenwerking met Binnenlandse Zaken en Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een project opgezet dat ertoe moet leiden dat er extra aandacht wordt besteed aan handhaving van de groene wetgeving. Het eerste rapport van de projectgroep, dat een voornamelijk verkennend karakter zal hebben, zal naar de commissie worden gezonden. Dat de handhaving van milieuwetten is geı¨ntegreerd in de reguliere politie-organisatie neemt niet weg dat er in sommige gevallen ook projectmatig kan worden gewerkt. Bij inrichtingsgebonden delicten dienen politie en bestuur in nauw overleg te opereren. Een belangrijke vraag hierbij is in hoeverre de politie gegevens mag verstrekken aan bestuurlijke vertegenwoordigers zonder in conflict te komen met de privacy-regelgeving. Ingaande op het verschijnsel van de zware milieucriminaliteit merkte de minister op dat er eerst een fenomeenonderzoek wordt gedaan: een analyse van risico’s en aangrijpingspunten in een bepaalde regio. Op grond daarvan kan een vooronderzoek worden gestart, gericht op bijvoorbeeld een nauwkeurig omschreven bedrijf of fenomeen. Als dit onderzoek tot tastbare resultaten leidt, kan worden begonnen met een strafrechtelijk onderzoek. In alle fasen spelen politie en het milieubijstandsteam een rol. Probleem is wel dat, hoe meer je zoekt, hoe meer je vindt. Er zullen derhalve met het oog op de capaciteit prioriteiten moeten worden gesteld. Er kan natuurlijk niet worden volstaan met het alleen maar doen van onderzoek. De bewijsproblematiek bij milieudelicten kent zo haar eigen dimensies. Bewijsrechtelijk dienen zich nogal wat problemen aan; er dienen bijvoorbeeld monsters te worden genomen van verdachte lozingen maar op basis van e´e´n monster kan niet tot vervolging worden overgegaan. Dat betekent dat de politie een aantal keren verdachte lozingen moet laten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
8
gaan. Uiteraard zullen de bewijsrechtelijke problemen die zich hebben voorgedaan in de TCR-affaire worden geanalyseerd. De analyse zal zich niet alleen richten op de wijze van bewijsvergaring maar ook op de wijze van normstellen. Daarnaast wordt gewerkt aan een standaardmonsterneming opdat er sneller kan worden gewerkt. In het algemeen wordt gewerkt aan een zodanige regelgeving dat de ontsnappingsmogelijkheden zo klein mogelijk worden. Zo kan het niet meer voorkomen dat een strafzaak niet tot een goed einde komt als gevolg van het verschillend hanteren van het begrip «afvalstoffen». Dit alles garandeert niet dat de pakkans almaar groter wordt, want het is een bekend verschijnsel dat de criminele wereld alert reageert op nieuwe wettelijke bepalingen. Als een leidinggevende van een bedrijf wegens een milieudelict is vervolgd en veroordeeld, krijgt hij of zij een strafblad dat kan verhinderen dat er een nieuwe BV wordt opgericht. Het leek de minister niet opportuun een inventarisatie te laten maken van alle handhavingsmogelijkheden door de landsadvocaat; beter is het, het gebruik van de bestaande mogelijkheden te stimuleren. Nadere gedachtenwisseling De heer Gabor (CDA) was minister De Boer erkentelijk voor haar opmerking over samenwerking in WGR-verband bij de handhaving van milieuwetten en minister Sorgdrager voor haar opmerking over interdepartementale samenwerking op het gebied van de groene wetgeving. De heer Klein Molekamp (VVD) benadrukte nogmaals de noodzaak van het inzichtelijker maken van de ingewikkelde regelgeving en handhavingsstructuur. Hij vroeg ten slotte nog naar mogelijkheden om de illegale stort effectief te bestrijden. De heer Jeekel (D66) was het met minister Sorgdrager eens dat de successen ook best vermeld mogen worden in voortgangsrapporten, maar had toch graag iets meer gezien van een actieprogramma, gericht op de knelpunten. De heer Van Heemst (PvdA) zei graag meer inzicht te willen hebben in de ambities van de bewindslieden op het terrein van de handhaving van milieuwetten. De Kamer moet immers aan de hand van concrete beleidsvoornemens een discussie met de regering kunnen voeren en in de gelegenheid worden gesteld te controleren waar wel en niet vorderingen worden gemaakt. Minister De Boer merkte aan het adres van de heer Van Heemst op dat er ongetwijfeld nog veel overleg tussen Kamer en regering zal worden gevoerd, maar dat dat overleg niet altijd de door hem gewenste concreetheid zal kunnen hebben. Het kenmerk van illegaliteit is immers dat veel zich in het verborgene afspeelt. De minister zegde overigens toe na te zullen gaan of en hoe meer inzicht kan worden verschaft in de activiteiten van de overheid opdat de Kamer haar controlerende functie nog beter kan waarmaken. De bewindsvrouwe kon niet zeggen of de illegale stort een serieus probleem vormt. De gemeenten hebben hier een eerste verantwoordelijkheid. De commissie krijgt een kopie van een brief van de LCCM met haar reactie op het zesde voortgangsbericht. Gemeld wordt dat de aangeleverde gegevens te weinig uniformiteit vertonen en in onvoldoende mate met elkaar in samenhang worden gebracht om conclusies te kunnen trekken over de kwaliteit van de handhaving.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
9
Mede om de vereiste eenduidigheid en vergelijkbaarheid te bewerkstelligen bij de toekomstige registratie beziet de LCCM de mogelijkheid van een informatiesysteem op basis waarvan door de handhavingspartners de gegevens binnen hun eigen systemen worden verzameld en aangeleverd voor het volgende voortgangsbericht. Desgevraagd zegde de minister toe de kopie vergezeld te doen gaan van haar eigen oordeel over de aanbevelingen van de ECW met betrekking tot de voorlichting over de dwangsom. Minister Sorgdrager betoogde dat het in het algemeen moeilijk is, daders van illegale stort in de kraag te vatten. Intensieve controle vergroot de kans op een heterdaad-situatie, maar men zal begrijpen dat de pakkans bij lange na geen 100% is. De voorzitter van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Versnel-Schmitz De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie, V. A. M. Van der Burg De griffier van de vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Hillen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 22 343, nr. 23
10