Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1982-1983
2
Rijksbegroting voor het jaar 1983
17 600 Hoofdstuk VIM Departement van Onderwijs en Wetenschappen
Nr. 130
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 23 juni 1983 De vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen 1 heeft op 9 juni 1983 met de Minister van Onderwijs en Wetenschappen mondeling overleg gevoerd over het Meerjaren Activiteitenplan voor de nascholing van het onderwijspersoneel alsmede over het Nascholingsplan 1983/1984. Het overleg werd schriftelijk voorbereid; vragen en antwoorden zijn als bijlage bij dit verslag afgedrukt. Van het gevoerde overleg brengt de commissie als volgt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
' Samenstelling: Leden: Van Ooijen (PvdA), voorzitter, Dees (VVD), Konings (PvdA), Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Hermes (CDA), Beinema (CDA), Kraaijeveld-Wouters (CDA), Lanskink (CDA), Van Kemenade (PvdA), vacature PvdA, Andela-Baur (CDA), ondervoorzitter, Niessen (PvdA), Van Baars (CDA), Mik (D'66), Wagenaar (RPF), Van der Vlies (SGP), Wallage (PvdA), Willems (PSP), Schreuders (CPN), Den Ouden-Dekkers (VVD), Dijkstal (VVD), Franssen (VVD). Plv. Leden: Ter Veld (PvdA), Braams (VVD), Van der Doef (PvdA), Kamp (VVD), vacature PvdA, B. de Bries (CDA), De Boer (CDA), Eversdijk(CDA), Couprie (CDA), Toussaint (PvdA), Poppe (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), vacature PvdA, vacature CDA, Groenman (D'66), Schutte (GPV), vacature PvdA, Lankhorst (PPR), Van Rey (VVD), Korthals (VVD), Lucassen-Stauttener (VVD).
De heer Niessen (P.v.d.A.) merkte op dat in brede kring het gevoel bestaat dat de nascholing toe is aan enige heroriëntatie en zeker aan een inbedding in minder vrijblijvende structuren dan thans het geval is. Alle reden voor de Kamer om eens diepgaand met de Minister over dit onderwerp van gedachten te wisselen, hoewel de vraag kan worden gesteld of het moment waarop dit mondeling overleg wordt gehouden wel zo gelukkig is gekozen. Over het wettelijk beleidskader ten aanzien van de nascholing, voor zover dat althans in de HBO-wet wordt geregeld (en dat is maar zéér gedeeltelijk het geval), is de Kamer in een schriftelijke dialoog met de bewindsman gewikkeld; dit naar aanleiding van zijn befaamde vierde nota van wijziging op de HBO-wet. Het heeft naar de mening van dit lid weinig zin om daar nu wat tussendoor te gaan roepen. Over het netelige punt van de relatie nascholing-verzorging wordt het een en ander gezegd in het wetsontwerp op de onderwijsverzorging, dat zich pas in de voor de Kamer prenatale fase van het voorontwerp-stadium bevindt. Zijns inziens een dubbele reden om nu over de regelgeving terughoudend te zijn. Ook een bespreking van het tweedelige Nascholingsplan 1983/1984 en over het Meerjaren Activiteitenplan voor de nascholing (MAP), het Meerjaren Activiteitenplan 1983/1987 voor het merendeel onhandzame boekwerkjes die de officiële aanleiding vormen voor dit mondeling overleg - leek dit lid minder zinvol en aantrekkelijk, omdat er aan dat nascholingsplan op dit moment toch niets meer te veranderen is, terwijl het bovendien in zijn huidige vorm hoogstwaarschijnlijk verdwijnt, en zo de afsluiting zal vormen van wat men de eerste fase van de nascholing kan noemen, die in 1980 werd ingezet met een beleidsnotitie van de
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600, hoofdstuk VIII, nr. 130
1
toenmalige minister Pais. In antwoord op vraag 38 kondigt de bewindsman immers «een ingrijpende wijziging van het MAP en het Nascholingsplan (NAP)» aan. Ten slotte zal de CCOO zich zeer spoedig buigen over een conceptbeleidsnotitie nascholing van de huidige bewindsman, waarin sprake is van een zekere heroriëntatie. Spreker zei er niet voor te voelen, gelet op deze procedure, daarover nu uitgebreid te delibereren. Niettegenstaande het voorgaande wenste dit lid een aantal frictiepunten aan de orde te stellen die zich tijdens deze eerste fase van de nascholing hebben voorgedaan. Wellicht kan de Minister daarmee zijn voordeel doen bij het formuleren van zijn definitieve beleidsnotitie. In de ogen van dit lid kan dit mondeling overleg slechts een wat algemeen en voorlopig karakterdragen. Minister en Kamer schrijven en spreken elkaar nader èn concreter, wanneer de beleidsvoornemens integraal op tafel liggen. Spreker zei een aantal opmerkingen te zullen herhalen, die hij tijdens het debat over de onderwijsbegroting 1983 aan de nascholing heeft gewijd die toen door de commotie over de bezuinigingen enigszins begrijpelijk zijn ondergesneeuwd. Wie de tweedelige wegwijzer van het nascholingsplan, in de wandeling «de telefoongidsen» genoemd, doorbladert, krijgt een ware bandjir over zich heen gestort van wat in het jargon Overheidscontractgebonden (OCA) en Veldcontractgebonden Activiteiten (VCA) heet. Een wirwar van cursussen en cursusjes over de meest verscheiden sectoren en onderwerpen. Het wordt zijns inziens echt tijd dat we ons eens gaan afvragen of de nascholing nog wel voldoet aan de aanvankelijke doelstelling, namelijk een gericht middel tot kwaliteitsverbetering en vernieuwing van het onderwijs. Naar de mening van de P.v.d.A.-fractie overheerst momenteel - ondanks alle mooie woorden - volstrekt de kwantiteit, of wat duidelijker geformuleerd: de wildgroei, van maar liefst 3350 cursussen. Er is daarom behoefte aan zowel een uitzuivering als aan een kwaliteitsbeheersing, zodat de nascholing een serieus onderdeel kan worden van een speerpuntenbeleid van de overheid dat sterk op innovatie is gericht. Deelt de bewindsman deze kritiek, en zo ja, welke maatregelen overweegt hij om hieraan tegemoet te komen? Hoe staat hij tegenover een meer gedifferentieerde wijze van bekostiging in relatie tot dat speerpuntenbeleid? Al geruime tijd woedt in het CCOO een discussie over de vraag of het zinvol is nog langer het onderscheid te handhaven tussen de OCA en de VCA. Van bepaalde zijde wordt erop gehamerd, dat de in het onderwijsveld levende behoeften het absolute uitgangspunt voor de nascholing dienen te vormen. Omdat dit uiteraard haaks kan staan op projecten die de overheid wil initiëren, zei de spreker benieuwd te zijn naar de toelichting van de Minister op zijn antwoord op vraag 30, waar ook hij zelf voorstelt in dit opzicht «een andere weg in te slaan». In dit verband wenste hij ook graag opheldering over de beantwoording van vraag 28. Uit het gepresenteerde cijfermateriaal blijkt zonneklaar, dat in de afgelopen periode sprake was van een soms drastische onder-intekening van cursussen die essentieel zijn voor het initiërende overheidsbeleid; zelfs onder-intekeningen van 50% en meer komen voor. Het lijkt hem wat al te gemakkelijk dit louter toe te schrijven aan onbekendheid met de bestaande behoeften, met name waar het gaat om zaken als de integratie van kleuteren lager onderwijs en onderwijs ten behoeve van culturele minderheden. Het was spreker ook niet uuidelijk, waarom met ingang van het schooljaar 1983/1984 een dergelijke discrepantie niet meer behoeft op te treden, omdat het aanbod dan zou overeenkomen met de beschikbare capaciteit. Waarop is die capaciteit dan gebaseerd, en van welke overhevelingen en interne verschuivingen kan dan sprake zijn? En - andermaal - hoe spoort dit met het op innovatie gerichte nascholingsbeleid? Een andere aanwijzing, dat het momenteel nog te veel om de kwantiteit gaat, is de toenemende neiging tot sterke uniformering, die bovendien soms kostenverhogend, maar vrijwel altijd kwaliteitsverlagend werkt. Uit
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
2
de wat bitse beantwoording van de met kennelijke zorg geredigeerde vraag 25 blijkt gelukkig, dat cursussen niet langer aan een verplichte minimumduur van 25 uur gebonden zijn, zodat ook korte conferenties en work-shops weer tot de mogelijkheden gaan behoren. Uiteraard is het voor een goede regeling en kostenbewaking noodzakelijk om een gemiddelde groepsgrootte vast te stellen. In principe is voor de P.v.d.A.-fractie een aantal van 20 deelnemers acceptabel; ook al lijkt het wat aan de hoge kant. Niet acceptabel voor de P.v.d.A.-fractie is het feit, dat dit aantal van 20 kennelijk in de praktijk zeer rigide wordt toegepast. Met name uit het kunstvakonderwijs bereiken dit lid regelmatig klachten, dat zo'n groepsgrootte in een aantal gevallen volstrekt onwerkbaar is, bij voorbeeld voor cursussen die speciaal bedoeld zijn voor individuele beroepsgerichte activiteiten. In antwoord op vraag 42 wordt weliswaar aangekondigd dat hiervoor souplesse zal worden betracht, maar kan de Minister ook zeggen of ontheffingen daadwerkelijk zijn verleend? Ter adstruering memoreerde spreker als tamelijk willekeurig voorbeeld een treurig makende correspondentie van de Academie voor expressie door woord en gebaar in Utrecht met het ministerie. Werkte men er tot nu toe in nascholingscursussen - gericht op individuele vaardigheden - met een groepsgrootte van 8 tot 10 personen, in de toekomst moet ook daar een gemiddelde van 20 worden bereikt. Spreker verzocht de bewindsman hier nog eens serieus naar te kijken. Voor de effecten en de kwaliteit van het nascholingswerk zijn naar het oordeel van dit lid nog twee andere zaken van belang. Op de eerste plaats betreft dat het onderzoek naar de resultaten van de nascholing. In antwoord op vraag 7 wordt medegedeeld, dat er zowel een evaluatie plaatsvindt door de uitvoerende instellingen als door de inspectie. Kan de Minister wat meer informatie geven over deze evaluaties, met name in hoeverre ze het kwalitatieve aspect betreffen? Worden deze gegevens ook in toekomstige cursussen verwerkt? Zijn daar bepaalde procedures voor? Zijn er bij voorbeeld gegevens beschikbaar over de deskundigheid van de docenten die de nascholing uitvoeren? Men kan zich ook afvragen of er naast het bestaande nascholingsonderzoek, dat zich met name richt op de uitvoeringswijze en de inhoud van de nascholing over 3 a 4jaar, niet een dergelijk onderzoek geëntameerd zou moeten worden naar de effecten van de nascholing. Spreker bedoelde een wetenschappelijk onderzoek dat aanmerkelijk verder reikt dan de zoeven genoemde evaluaties. Met enige regelmaat wordt ook vanuit het onderwijsveld geklaagd over de onvoldoende deskundigheid en praktische gerichtheid van de «nascholers». In antwoord op een vraag hierover - vraag 22 - wordt gesteld dat «afhankelijk van de behoefte naar de meest geëigende oplossing» hiervoor wordt gezocht. Dit lid zei daarvan niet veel wijzer te zijn geworden. Kan de Minister concreet aangeven welke problemen zich in de praktijk voordoen, en wat hij eraan denkt te doen? Tot slot wijdde spreker nog een enkel woord aan de schoolgerichte nascholing, daarbij buiten beschouwing latend de specifieke problemen die dit geeft voor de afstemming op de verzorgingsstructuur, maar wel over de betere effecten die deze aanpak heeft in vergelijking met de individuele nascholing. Kan de Minister aangeven of hierover ook Nederlandse onderzoeksresultaten bekend zijn? Zo ja, wat betekent dat voor zijn toekomstige beleid? Is het bij voorbeeld waar, dat een aantal voorschriften inzake de nascholing niet toegesneden is op de schoolgerichte nascholing? De heer Van Baars (C.D.A.) constateerde dat thans sprake is van een eerste bespreking van het nascholingsplan sinds het instellen ervan, en dat het punt van een evaluatie van het tot dusverre gevoerde beleid gekomen is. Hoewel er sprake is van een vooruitgang qua presentatie is een bespreking van het beleid op dit moment niet eenvoudig vanwege enerzijds het gegeven dat wetgeving ter zake van de nascholing in voorbereiding is, en anderzijds het feit dat de concept-beleidsnotitie waarnaar in de antwoorden
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIM, nr. 130
3
op de schriftelijke vragen verwezen wordt pas enkele dagen geleden is ontvangen, en thans bij de CCOO aanhangig is. Op spoedige toezending daarvan aan de Kamer is reeds eerder gewezen, o.a. bij bespreking van het sociaal plan PABO's. Dit lid drong er bij de Minister op aan deze procedure te verbeteren. De concept-beleidsnotitie achtte spreker overigens een belangrijke stap vooruit, omdat het toekomstige beleid kan worden beoordeeld, en het uitgangspunt van het tot dusverre gevoerde beleid - vastgelegd in een beleidsnotitie van de toenmalige Minister Pais de dato 1980 - kan worden aangepast. De heer Van Baars zei vervolgens te hebben geconstateerd dat de Minister in het MAP het risico van een «herhaling van zetten» ervaart. Wordt bedoeld dat de OCA en de VCA elkaar overlappen, of bedoelt hij dat elk jaar te gemakkelijk een deel van het aanbod naar het volgende jaar wordt overgeheveld? Dat zou zijns inziens voor de hand liggen. Volgens de notitie heeft het te maken met de rolverdeling van de participanten, met de functies die aan de nascholing kunnen worden toegekend en met de bekostiging. Wat deze aspecten te maken hebben met genoemde herhaling van zetten was dit lid niet duidelijk. De conclusie van deze passage is wel dat er een opwaartse druk ontstaat in de richting van de overheid om een grote hoeveelheid van cursussen mogelijk te maken, en dat nascholing een panacee wordt voor alle kwalen. Spreker vroeg of meer duidelijkheid tussen het een en ander kan worden verschaft. Zijn fractie stelt zich echter op het standpunt dat er een veel te ruim aanbod voor nascholing thans beschikbaar is. De daarop betrekking hebbende cijfers, zowel voor de OCAals VCA-sector, liegen er niet om. Dat aanbod wordt echter alleen gehonoreerd op basis van bepaalde criteria, o.a. het aantal aanmeldingen. Welke andere criteria zijn er? Als de Minister in zijn antwoord op vraag 28 stelt dat in de toekomst de discrepantie niet meer behoeft op te treden omdat het aanbod dan overeenkomt met de beschikbare financiële capaciteit, dan is dat geen beter criterium dan het aantal aanmeldingen. Overweegt de bewindsman ook andere criteria te ontwikkelen? Opleidingen kunnen, net als de commercie, de behoefte aan nascholing kweken. Vandaar dat het noodzakelijk is dat criteria, op basis waarvan nascholingscursussen worden gehonoreerd, verder worden verfijnd. Een van de toegevoegde criteria is in elk geval de kwaliteit. Te veel signalen komen thans uit het onderwijsveld die erop duiden dat aan de nascholing vaak zeer veel ontbreekt. Op welke wijze denkt de Minister een dergelijk kwaliteitscriterium te ontwikkelen? Met betrekking tot het knelpunt van de afstemming op de relatie tussen nascholing en verzorging en die tussen opleiding en nascholing stemt de CDA.-fractie in met de voorbereiding van regelgeving ter zake. Wel stelde dit lid vast dat de notitie ter zake spreekt over het z.g. «grijze» gebied, een overgangsterrein, waar de grenzen juist zeer moeilijk te trekken zijn. In welke richting moet deze regelgeving worden voorgesteld? Voorts merkte dit lid op dat de inleiding van de beleidsnotitie afsluit met een perspectief op het toekomstig nascholingsgebeuren. Daar wordt een drietal doeleinden aangeduid die ook naar de mening van de heer Van Baars in het toekomstig beleid een centrale plaats dienen te krijgen: 1. inspelen op de werkelijke behoefte. Op welke wijze wordt deze werkelijke behoefte bepaalt? Worden daarvoor instrumenten ontwikkeld? 2. een kwaliteit nastreven die verantwoord is. Wie bepaalt het kwaliteitsniveau, en hoe wordt dat bewaakt? Er worden geen certificaten uitgereikt, alleen een verklaring dat men een cursus heeft gevolgd. Welke waarde heeft een dergelijke verklaring? 3. een kwantitatief aanbod: deelname aan de cursussen die relevant is voor het zich ontwikkelend onderwijs. Wat is het onderscheid tussen het kwantitatieve aanbod en de werkelijke behoefte? Wat relevant is voor het zich ontwikkelend onderwijs kan eerder gelezen worden als een
Tweede Kamer zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
4
kwaliteitsvraag. Wie bepaalt wat nodig is voor een zich ontwikkelend onderwijs? In het vervolg van de beleidsnotitie blijkt dat de overheid op dit punt nogal sturend en meesturend bezig zal zijn. Hoe is de samenspraak hierover met het onderwijsveld geregeld? Waar zijn de grenzen die de overheid zich zelf op dat punt stelt? De beleidsnotitie geeft geen duidelijk antwoord op de vraag in hoeverre de overheid bij de nascholing een rol heeft te vervullen. Spreker achtte dit een zeer fundamentele vraag, omdat deze een derde, niet in de notitie genoemd knelpunt bloot legt: de verhouding tussen OCA en VCA. Thans is slechts een overzicht van de OCA voorhanden en ontbreekt een vergelijkbaar overzicht over en inzicht in de VCA. De fifty : fifty-verhouding tussen OCA en VCA blijkt voor het basisonderwijs te zijn omgebogen naar 80% OCA tegen 20% VCA. De stelling dat de omvangrijke onderwijsinnovatie daarvan de oorzaak is had dit lid geenszins gerust gesteld. Behoort de nascholing op het gebied van de onderwijsinnovatie per definitie bij de overheid? Welke criteria legt de overheid aan om uit te maken dat een bepaalde nascholing onder haar hoede dient te geschieden? Een antwoord op deze vraag achtte dit lid noodzakelijk. Voorts achtte hij dethans bestaande verhouding volstrekt verkeerd. De door de Minister verschafte verantwoording voor het overheidsaandeel vond de heer Van Baars volstrekt onvoldoende. Vandaar dat hij de bewindsman uitnodigde de beleidsnotitie op dat punt nog eens te heroverwegen c.q. te herzien. De discrepantie in de verhouding OCA:VCA is in het hoger beroepsonderwijs 2:1; slechts in het voortgezet onderwijs loopt deze parallel. Moet daaruit de conclusie worden getrokken dat in laatstgenoemde sector geen onderwijsinnovatie plaatsvindt? Welke garanties kunnen worden gegeven dat het rendement van de nascholingsactiviteiten, die in het kader van de integratievoorbereidende bijscholing (IVB) als laag is gewaardeerd, zal worden verbeterd in de nieuwe nascholingsopzet? In antwoord op vraag 16 stelt de Minister dat de verhouding OCA:VCA in beginsel 50%:50% is. Waarop is deze verhouding gebaseerd? De C.D.A.fractie stelt zich op het standpunt dat de verhouding als zodanig in bespreking moet komen, en dat het aandeel van de overheid op den duur moet afnemen ten bate van de VCA. Hoe denkt de Minister hierover? Vervolgens ging spreker in op de bekostiging van de nascholing. In antwoord op vraag 28 wordt gesteld dat het aanbod in de toekomst niet meer zo uit de hand zal lopen, en dat het dan overeen zal komen met de beschikbare capaciteit. De beschikbare budgetten vormen dan een overheersende factor. In hoofdstuk 5 van de beleidsnotitie merkt de Minister op dat het te voeren beleid, zeker in kwalitatieve zin, ten principale niet afhankelijk is van het voor de overheid beschikbare budget. Ten opzichte van elkaar zijn beide uitspraken naar de mening van dit lid niet goed met elkaar in overeenstemming te brengen. Kan een korte toelichting gegeven worden met betrekking tot de bekostiging? Wie bepaalt de capaciteit? Indien de Minister dat doet, wanneer kan daarmee dan gewerkt worden? Zijn er financiële garanties voor meerjarenplannen? Wie bepaalt de speerpunten en hun budgettaire consequenties? Sprekende over de relatietussen de nascholing en de verzorgingsstructuur constateerde dit lid dat de door de Minister in de notitie verschafte analyse een helder beeld geeft van de problematiek. Een waterdichte terreinafbakening tussen deze componenten is volgens spreker niet te geven. Met de bewindsman was hij van mening dat er een grijs gebied bestaat waarin beide een aandeel hebben. In welke richting dienen de procedures te gaan? Welke criteria worden aangelegd om bepaalde activiteiten toe te wijzen aan OCA of VCA? Welke invloed hebben bij voorbeeld de Landelijke Pedagogische Centra op de toewijzing? Afsluitend stelde de heer Van Baars een aantal detaillistische vragen. Zijn de uren die in het kader van de OCA worden gegeven garantievormend, in tegenstelling tot die in de VCA-sector? De OCA beschikt over een meerjarenplan, de VCA-sector niet. In antwoord op vraag 15 wordt meegedeeld
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
5
dat jaarlijks eerst de OCA-cursussen worden vastgesteld, waarna de opleidingen in samenspraak met de scholen in hun verzorgingsgebied de VCA-sector invullen. Zo kunnen ze elkaar niet overlappen. De procedure lijkt duidelijk in het voordeel van de OCA-sector. Hoe moet de VCA-sector tot een meerjarenplan komen, als ze jaarlijks moet wachten op de vaststelling van de OCA-sector? De Minister bepaalt het aantal uren per jaar voor de VCA-sector. Bij de OCA-sector heeft men een grotere mate van vrijheid binnen het kader van het meerjarenplan. Hoe is deze ongelijke behandeling te corrigeren? De innovatie-activiteiten, met name de schoolgerichte met betrekking tot het basisonderwijs, kunnen gemakkelijk worden overgeheveld naar de VCAsector. Wat is daar tegen? De inschrijving geschiedt in beginsel door het bevoegd gezag, ten behoeve van schoolteams voor een gerichte nascholing. Is er geen mogelijkheid voor individuele nascholing? Als een bevoegd gezag niet wil, welke vrijheid heeft de individuele leraar/lerares dan? Er wordt geen inschrijfgeld geheven omdat de nascholer er geen materiële winst uit behaalt. Hoe is dat te verenigen met de in de beleidsnotitie geopperde gedachte van het profijtbeginsel en kostendekkende exploitatie? De evaluatie van de nascholing is naar de mening van dit lid een onontgonnen gebied. Hoe is de evaluatie en de niveaubewaking te verbeteren? Er is geen afstemming tussen OCA- en VCA-sector. De OCA bepaalt eerst haar aandeel, waarna de VCA het hare mag invullen. Spreker achtte dit een onbevredigende situatie. Waarom is niet voorzien in een structurele samenspraak op dat punt? Als de OCA-sector een bepaalde cursus introduceert of voorbereidt, hoe komt deze dan tot stand? Wie geeft de richtlijnen voor de inhoud? Is zo'n programmering vervolgens richtlijn voor het land? Hoe is het particulier initiatief hierbij betrokken? Kunnen die in de VCA-sector een eigen invulling daaraan geven? In hoeverre wordt er rekening gehouden met de verworvenheden die in de VCA-sector o.a. door de pedagogische centra reeds zijn ontwikkeld? Dit lid zei bepaalde garanties voor goede inspraak door deze instanties in een vroegtijdig stadium ingebouwd te willen zien. De nascholing met betrekking tot de volwasseneneducatie berust bij de departementale stuurgroep nascholing. Is deze stuurgroep ook inhoudelijk bezig, of betreft het slechts het verschaffen van benodigde voorzieningen? Sprekende over de nascholing van de nascholers stelde de heer Van Baars dat er bepaalde verworvenheden liggen bij de Landelijke Pedagogische Centra ter ondersteuning van de nascholing, die spreker graag gehandhaafd wenste te zien. Is de VCA-sector betrokken bij het proefproject over de bekostigingssystematiek? Zijn bij voorbeeld ook de Landelijke Pedagogische Centra daarbij betrokken? Ten slotte merkte spreker op dat er veel vragen resteren die verband houden met de relatie OCA-VCA. Op allerlei gebieden neemt de overheid het voortouw, en distantieert zich van de particuliere sector met de opmerking dat het niet tot de zorg van de overheid behoort. Spreker achtte dit terecht, mits er voldoende garanties bestaan dat het particulier initiatief niet wordt weggespeeld, en er dus tijdig op informatieve wijze bij betrokken wordt, en er voldoende faciliteiten beschikbaar zijn voor de VCA-sector om op gelijkwaardige wijze op zijn terrein initiatieven te ontplooien. De heer Franssen (V.V.D.) zei verontwaardigd te zijn door de veelal ontwijkende en onvolledige beantwoording van de vooraf gestelde vragen. Met de vorige spreker meende hij voorts dat de wijze waarop een afstemming wordt voorgesteld tussen het OCA- en VCA-gedeelte een principiële discussie in het licht van de grondwettelijk gewaarborgde vrijheid van onderwijs rechtvaardigt, met name over de vraag waar het primaat feitelijk dient te liggen. Welke opvatting heeft de Minister dienaangaand? Het was dit lid opgevallen dat het aanbod van nascholingsfaciliteiten aanmerkelijk groter was dan de vraag vanuit het onderwijsveld met
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
6
uitzondering van de sector van de informatica-opleiding en -nascholing. Dit heeft zijns inziens vooral te maken met het feit dat de kwaliteit van de cursussen door de onderwijsgevenden in algemene zin niet al te hoog wordt aangeslagen. Spreker meende dat over de voorscholing van de nascholers in de schriftelijke beantwoording te vrijblijvend wordt gesproken. Wil de kwaliteit van de nascholing in de toekomst worden vergroot, dan zal met name aan dat aspect meer aandacht moeten worden besteed. Is de Minister bereid de resultaten van het nascholingsonderzoek, dat onder auspiciën van de SVO door het RION thans wordt uitgevoerd, ter kennis van de Kamer te brengen? Dit lid zei er vervolgens van uit te gaan dat de op blz. 18 van het MAP opgenomen passages zullen worden aangepast aan de ter zake van de eerste fase van het voortgezet onderwijs in het regeerakkoord opgenomen passages. Een identieke opmerking plaatste hij ten aanzien van blz. 25. Aangaande de schriftelijke beantwoording door de bewindsman merkte de heer Franssen het volgende op. Naar zijn opvatting komt het antwoord op vraag 1 onvoldoende tegemoet aan de in het onderwijsveld levende wensen. Vandaar dat hij ervoor pleitte een ruimere inschrijvingsmogelijkheid voor individuele onderwijsgevenden te creëren. Uit een oogpunt van een rechtvaardige verdeling van de ombuigingslasten achtte hij het voorts wenselijk te overwegen om ook de groepsgrootte voor de nascholing - gemiddeld 20 - in opwaartse richting bij te stellen. Ook achtte hij het alleszins te verdedigen om deelneming aan de nascholing verplicht te stellen en het profijtbeginsel daarbij te introduceren. Vervolgens merkte spreker op het antwoord op vraag 6 - handelend over de kwaliteitsbewaking - onvoldoende te achten. Verder strekkende initiatieven zijn noodzakelijk. Een ander lid van de V.V.D.-fractie, de heer Dijkstal, pleitte voor meer zakelijkheid en doelmatigheid in het nascholingsbeleid, gericht op kwaliteitsen rendementsverhoging. De hamvraag die naar zijn mening ten aanzien van het thans voorliggende beleid gesteld moet worden is, kan en mag de overheid sturend en coördinerend optreden zonder de identiteit van de instellingen aan te tasten. Naar de opvatting van zijn fractie is daar geen bezwaar tegen. Deelt de Minister deze opvatting? Dit lid had geconstateerd dat sommige vragen tegenstrijdige beantwoording hebben gevonden, met name waar het gaat om de plaats van de overheid bij de relatie tussen de OCA- en VCA-sector (zie antwoorden op de vragen 15, 17, 20 en 30). Uit deze antwoorden valt op te maken dat de bewindsman van mening is, dat niet op de huidige voet moet worden doorgegaan, doch een grotere mate van efficiency gecreëerd dient te worden. Een onderlinge afstemming tussen verschillende bevoegde gezagsorganen zal ook kostenbesparend kunnen werken. Spreker zei zich voorts zeer geërgerd te hebben aan het zeer modieuze taalgebruik dat gebezigd wordt om de inhoud van de nascholingscursussen kenbaar te maken. De gekozen bewoordingen achtte hij onaanvaardbaar omdat het in geen enkel opzicht bijdraagt aan vergroting van de duidelijkheid ten behoeve van de Nederlandse burger. Sprekende over de integratie van kleuter- en lager onderwijs stelde spreker dat alles op alles gezet dient te worden om de onderwijsgevenden die het integratieproces vorm dienen te geven vóór 1 augustus 1985 na te scholen. Dit impliceert dat zo mogelijk in het nascholingsplan 1983-1984 daarmee een aanvang gemaakt moet worden. De voorbereiding op de nieuwe basisschool moet daarom prioriteit krijgen naast het onderwijsvoorrangsbeleid voor kinderen in achterstandssituaties en de onderwijskansen voor meisjes. De voorbereiding op de ontwikkeling naar het speciaal onderwijs, de informatica en micro-elektronica in net primair onderwijs en de deskundigheidsbevordering in het basis- en buitengewoon onderwijs zouden gedurende één jaar een temporisering moeten ondergaan. Concreet
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
7
zouden de volgende cursussen gedurende een jaar getemporiseerd kunnen worden: beeldende vorming, schriftonderwijs, maatschappelijke vorming van basisschoolleerlingen, zorgbreedte en club- en buurthuiswerk. De heer Van der Vlies (S.G.P.) meende dat het nascholingsbeleid thans voor de uitdaging staat de kwaliteit en het rendement te verhogen. De nascholingsactiviteiten zullen meer dan voorheen praktijk-gericht moeten worden. Sprekende over de toelatingsbevoegdheid van het betrokken bevoegd gezag vroeg dit lid vervolgens op welke wijze een nascholingskandidaat zich kan gaan bekwamen wanneer een bevoegd gezag op een toelatingsverzoek afwijzend beschikt. De S.G.P.-fractie is er tegenstandster van wanneer een verplichting tot nascholing zou worden ingevoerd. Welke mogelijkheden heeft de Minister, los van een verplichting, tot zijn beschikking om een minimale deelname te bewerkstelligen? Is een variëring van de thans vastgestelde gemiddelde groepsgrootte van 20 mogelijk? Wanneer acht de bewindsman een verantwoord verzadigingspunt bereikt, gelet op de veelheid van nascholingsactiviteiten die thans ontwikkeld zijn? In hoeverre wordt overwogen op termijn een geldelijke vergoeding tegenover behaalde verklaringen van nascholing te stellen? In hoeverre is de bewindsman bereid om te voorkomen dat gedurende weekends nascholingsactiviteiten, met name op zondagen, worden ontplooid? De prioriteiten ten aanzien van de nascholing dienen naar de mening van de heer Van der Vlies te worden gelegd bij het integratieproces in de richting van de nieuwe basisschool, en bij het informatica-onderwijs. Ten slotte duidde dit lid op de signatuurgevoeligheid van bepaalde nascholingsprogramma's, ten opzichte waarvan de overheid zeer terughoudend dient te zijn. Deelt de Minister deze opvatting? Antwoord van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen De Minister zei het met de heer Niessen eens te zijn dat het aan de orde zijnde overleg slechts een informatief karakter kan hebben vanwege de breuklijn tussen oud en nieuw beleid waarop we ons thans bevinden. De besluitvorming ten aanzien van het nieuwe beleid is thans nog niet afgerond gelet op het feit dat de vierde nota van wijziging bij het wetsontwerp h.b.o. op dit moment in behandeling is, er een voorontwerp op de onderwijsverzorging ter becommentariëring in het onderwijsveld circuleert en er een ontwerp-beleidsnotitie in de CCOO in behandeling is waarbij ook wordt ingegaan op de relatie nascholing-verzorging. Toen destijds een onderscheid werd gemaakt tussen OCA- en VCA-cursussen is naar de opvatting van de bewindsman ten onrechte voorbij gegaan aan een van de belangrijkste kenmerken van de nascholing, nl. dat er sprake is van activiteiten die door en voor volwassenen zijn ontplooid. Aangesloten dient te worden op behoeften van schoolteams. Een deel van de te ontplooien activiteiten wordt verricht door de initiële opleidingen en deels door de verzorgingsinstellingen. Een afstemming tussen deze activiteitenvelden op het gebied van de nascholing heeft tot dusverre ontbroken. Het onderscheid tussen OCA- en VCA-cursussen zou naar de mening van de bewindsman uitgebannen moeten worden, en zou naar een systematiek gewerkt moeten worden waarin onderlinge afstemming van de activiteiten van de initiële opleidingen en van de verzorgingsinstellingen moet plaatsvinden, rekening houdend met de behoeften van de schoolteams. Aan een daarop gebaseerde beleidsombuiging wordt reeds gedurende ruim een jaar gewerkt. Ter voorkoming van spanningen dan wel discrepanties binnen een schoolteam in verband met een te volgen of gevolgde nascholingscursus is een rol voor het schoolbestuur weggelegd. Sprekende over de OCA-sector zei de Minister dat de daarbij gehanteerde thema's door de overheid worden vastgesteld, waarna de scholen zelf voor
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
8
de invulling kunnen zorg dragen. Deze thema's zijn in overleg met de CCOO en na advisering van de HBO-Raad vastgesteld. De uitwerking daarvan kan in de desbetreffende CCOO-werkgroep worden besproken; bij strijd daarover vindt plenaire bespreking daarvan in de CCOO plaats. De inspectie heeft in dit geheel een toezichthoudende en toetsende taak. Voorts verricht het RION wetenschappelijk onderzoek, over de resultaten waarvan de Kamer te zijner tijd zal worden geïnformeerd. Ten aanzien van de groepsgrootte van 20 is sprake van een gemiddelde norm, waardoor enige variatie mogelijk is. De Minister zei voor het kunstvakonderwijs in beginsel bereid te zijn deze norm lager te stellen, mits de argumentatie daarvoor strikt genomen daartoe noopt en dit verantwoord is in het kader van een precedentwerking. Wat de voorscholing van de nascholers betreft waarschuwde de bewindsman voor de vicieuze cirkel die kan optreden omdat vervolgens de voorscholing van de voorscholers ter discussie kan worden gesteld. Naar zijn mening dienen de nascholers zichzelf te bekwamen in de uit te oefenen activiteiten. Met betrekking tot het beleid dat gericht is op de ontwikkeling en de vernieuwing van het onderwijs kunnen de lerarenopleidingen door middel van een vroegtijdige betrokkenheid zich voorbereiden op hun hieruit voortvloeiende nascholingsactiviteiten. De bewindsman zei niet te willen uitsluiten dat in de komende jaren het profijtbeginsel zijn intrede zal doen binnen het terrein van de nascholing. Een en ander is echter afhankelijk van de komende discussie over de rechtspositie van de onderwijsgevenden. De sterke overheersing van het OCA-deel in het basisonderwijs is met name op aandringen van het onderwijsveld tot stand gebracht. In de memorie van toelichting bij de onderwijsbegroting 1984 zal aandacht worden besteed aan de nascholing op het gebied van de informatica. De passages die in het MAP zijn gewijd aan de nascholing in het kader van de eerste fase van het voortgezet onderwijs, zijn in overleg met de onderwijsorganisaties geformuleerd, met name uit een oogpunt van vakkenintegratie. Met de heer Dijkstal zei de bewindsman van mening te zijn dat zoveel mogelijk gestreefd dient te worden naar ronde bewoordingen bij het aanduiden en omschrijven van nascholingsthema's en -programma's. De voorgestelde prioriteitstelling is zeer weloverwogen tot stand gebracht. Met de heer Van der Vlies was de Minister van mening dat het onjuist zou zijn wanneer mensen op grond van het feit dat zij weigeren op zondag nascholingsprogramma's te volgen de toegang tot cursussen wordt geweigerd. Nadere discussie De heer Niessen meende dat tussen de OCA en de VCA een goed samenspel dient te bestaan. Hij waarschuwde nadrukkelijk voor introductie van het profijtbeginsel en het stellen van een verplichtend karakter in het huidige stadium van de nascholingsdiscussie. Hij zei groot belang te hechten aan de procedure rond de vaststelling van thema's, om te voorkomen dat te eenzijdig wordt voorzien in behoeften. Hij vroeg de Minister de Kamer schriftelijk te informeren over het resultaat van het in de CCOO nog te voeren overleg over de concept-beleidsnotitie. Voorts vroeg hij om een notitie waarin voornemens worden kenbaar gemaakt die niet strikt met de in voorbereiding zijnde wettelijke regeling te maken hebben. Daarin zouden de gedachten van de bewindsman inzake het introduceren van het profijtbeginsel mede aan de orde dienen te worden gesteld. De heer Van Baars was het nog niet geheel duidelijk hoe uiteindelijk de toewijzing van de thema's naar de verschillende opleidingen en nascholingscentra zal plaatsvinden. Ook dit lid achtte de procedure voor de vaststelling van de thema's cruciaal, met name wat het OCA-deel betreft.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600. hoofdstuk VIII, nr. 130
9
Zijn fractie is op dit moment geen voorstandster van het invoeren van een nascholingsverplichting, hoewel dit niet uitsluit dat er een zekere stimulering dient plaats te vinden om vrijblijvendheid te weren. Het invoeren van het profijtbeginsel achtte spreker het bestuderen waard. De heer Franssen had met belangstelling kennis genomen van het antwoord van de Minister over het verplicht stellen van de nascholing, het invoeren van het profijtbeginsel en de bijstelling van de groepsgrootte. Op een later moment wilde hij daarop terugkomen. Dit lid meende voorts dat op een bepaald moment beslissingen door de overheid genomen kunnen worden indien vanuit het onderwijsveld een reactie ontbreekt met betrekking tot het behoud en de bevordering van de kwaliteit van het onderwijs. Vanzelfsprekend dient zo veel mogelijk met de motivatie en de behoeften van de teams rekening te worden gehouden. In ieder geval dient er een goede wisselwerking tussen overheid en onderwijsveld te bestaan. Spreker wenste op de hoogte te worden gehouden van de door de inspectie verrichte rapportages om het nascholingsbeleid te kunnen beoordelen, en daarin eventueel aanpassing te brengen. De heer Dijkstal meende dat niet coüte que coüte aan particuliere nascholingsbehoeften voldaan dient te worden, en dat de overheid zeer wel richtinggevend kan optreden, met name waar het gaat om de vormgeving van een vernieuwingsbeleid. In dat verband drong hij er op aan in het nascholingsplan 1984-1985 het accent te leggen op de nascholing van onderwijsgevenden met het oog op de start van de nieuwe basisschool per 1 augustus 1985. Ook meende hij dat de inhoud van een cursus niet haaks moet komen te staan op een te voeren beleid. De heer Van der Vlies zei dat het door de Minister geschilderde evenwicht tussen behoeften van de overheid en de eigen verantwoordelijkheid van het onderwijsveld hem bijzonder had aangesproken. Met belangstelling zei hij de door de Minister toegezegde schriftelijke beleidsstukken tegemoet te zien. De Minister gaf in overweging allereerst de beleidsstukken af te wachten die samenhangen met de vierde nota van wijziging bij het wetsontwerp h.b.o. en het voorontwerp van wet op de onderwijsverzorging, en de definitieve versie van de beleidsnotitie. Het behoefte-aspect zal bij de thematoewijzing een rol spelen. Als in een bepaalde sector de aanmelding onder de maat blijft, dan zullen de vrijkomende middelen automatisch naar andere cursussen vloeien, zelfs naar het VCA-deel. Over het toewijzingsaspect zal permanent overleg met de opleidingsinstituten plaatsvinden, tegen de achtergrond van een bepaald budget. De conclusies in algemene zin van de inspectie zullen ter kennis van de Kamer worden gebracht. Ten slotte deelde de bewindsman mee dat op dit moment in samenspraak met de opleidingsinstituten wordt nagegaan welke problemen zich voordoen bij de schoolgerichte nascholing, en welke oplossingen in de sfeer van de regelgeving gevonden zullen moeten worden. De voorzitter van de commissie. Van Ooijen De griffier van de commissie, Teunissen
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
10
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 2 juni 1983 Ter voorbereiding op het mondeling overleg dd. 9 juni 1983 over de nascholing stuur ik u hierbij de door de leden van uw commissie gestelde vragen, voorzien van mijn antwoorden. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman
VRAGEN EN ANTWOORDEN NASCHOLINGSPLAN 1983/1984 1. Waarom moet de inschrijving voor een nascholingsactiviteit door het bevoegd gezag? Wat betekent exact «in beginsel»?
geschieden
De inschrijving voor een nascholingsactiviteit in beginsel door het bevoegd gezag, omdat deelname aan nascholing (mede in het belang van de school als geheel is. De woorden «in beginsel» zijn noodzakelijk, omdat bijvoorbeeld ook werkzoekenden toelaatbaar zijn. 2. Welke overwegingen liggen ten grondslag aan de bepaling dat de groepsgrootte is bepaald op gemiddeld 20? Hoe werkt dit gemiddelde in de praktijk uit? De gemiddelde groepsgrootte van 20 berust op een keuze. Bij deze keuze is rekening gehouden met het feit dat het hier onderwijs aan «afgestudeerden» betreft en dat een doelmatige besteding van nascholingsgelden ook een kwantitatieve omvang wettigt. 3. Waarom wordt boven de eerste f WO een vergoeding voor reis- en verblijfkosten gegeven? Hoe is de relatie hierbij tot andere regelingen op dit punt? De reis- en verblijfkosten worden tot een bedrag van f 100 niet vergoed ten einde de administratieve verwerking te beperken en omdat een bepaalde eigen bijdrage verantwoord wordt geacht. 4. Welke gedachten leven bij de Regering over de al dan niet verplichtstelling van deelname aan nascholingsactiviteiten? De Regering overweegt niet om over te gaan tot verplichtstellen van deelname aan nascholing. Zulks zou niet motiverend werken en gaat ten onrechte uit van de gedachte dat de behoefte aan nascholing in de tijd en voor alle onderwijssectoren constant zou zijn. 5. Waarom wordt niet overwogen een inschrijfgeld voor cursisten te vragen? Van overheidswege wordt tot nu toe, afgezien van de reis- en verblijfkosten, geen inschrijfgeld gevraagd, omdat aan het volgen van nascholingscursussen voor de cursisten geen materiële winst is verbonden. Zoals in de concept-beleidsnotitie nascholing (CBN-NA) is aangegeven, kan hierin, afhankelijk van het type nascholing, in de toekomst verandering komen.
Tweede Kamerzitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIM, nr. 130
11
6. Zijn er beoordelingsmaatstaven die worden gehanteerd bij het na afloop van de cursus uitreiken van een verklaring of is de deelname aan de cursus als criterium voldoende om voor een dergelijke verklaring in aanmerking te komen? Na afloop van een cursus wordt aan de cursist een verklaring uitgereikt. Deelname aan de cursus is hierbij het enige criterium. 7. Vindt er na afloop van de cursus een beoordeling plaats van het nut van de cursus? Zo ja, door wie en op welke wijze? Zo neen, waarom niet? Behalve een evaluatie door de uitvoerende instellingen, wordt in het jaarwerkplan van de inspectie opgenomen welke cursussen in enig jaar in het bijzonder door de inspectie worden geëvalueerd. 8. Is er enige basisgarantie voor de opleidingen dat zij over de nodige faciliteiten kunnen beschikken om de nascholing adequaat te kunnen verzorgen? Zou de toekenning van faciliteiten niet kunnen plaatsvinden op basis van objectieve gegevens die verkregen zouden kunnen worden door ook bij de nascholing teldata in te voeren? De opleidingen beschikken over een basisgarantie voor de verzorging van de nascholing in de vorm van toegekende formatieplaatsen. Zoals in de vierde nota van wijziging op de WHBO is aangekondigd zal in de toekomst deze formatie afhankelijk worden gesteld van een teldatasysteem (in enigerlei vorm). 9. Hoe luidt het advies van de HBO-Raad, waarop gewezen wordt in de Inleiding? Het advies van de HBO-Raad over het Nascholingsplan (NAP) 1983/1984 is bijgevoegd. 10. Wat is het resultaat van het overleg, zoals dat met de Centrale Commissie voor Onderwijs Overleg is gevoerd? Het overleg in de CCOO heeft geleid tot de toezegging dat een conceptbeleidsnotitie nascholing zal worden uitgebracht (hetgeen inmiddels is geschied) en voorts zijn naar aanleiding van dit overleg in het NAP enige bijstellingen aangebracht. 11. Wat wordt bedoeld met «totale werktijd» in het onderdeel
Werktijd?
Met «totale werktijd» worden de gebonden en de niet-gebonden werktijden bedoeld. 12. Wordt het deelnemen aan nascholingscursussen gezien als deeltaak van de onderwijsgevenden, zoals uit de formulering is op te maken? Het deelnemen aan nascholingscursussen wordt gezien als een deeltaak van de onderwijsgevenden. 13. Waarom wordt over «deeltaken» gesproken en niet over «taken»? Met «deeltaak» wordt bedoeld een onderdeel van de totale taak. 14.
Worden er ook cursussen 's avonds gegeven?
Er worden ook cursussen 's avonds gegeven.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600, hoofdstuk VIII, nr. 130
12
15. In hoeverre is bij het bepalen van de Overheidscontractgebonden Activiteiten (OCA) gewaakt voor overlappingen met Veldcontractgebonden Activiteiten (VCA)? Er behoeft geen overlapping van OCA-cursussen met VCA-cursussen te ontstaan, aangezien jaarlijks eerst de OCA-cursussen worden vastgesteld waarna de opleidingen in samenspraak met de scholen in hun verzorgingsgebied de VCA-sector invullen. 16. Hoe is de verdeling tussen OCA's en VCA's tot stand gekomen? Bij de verdeling van middelen over de OCA- en de VCA-cursussen geldt voor het cursusjaar 1983/1984
Primair onderwijs Voortgezet onderwijs Hoger beroepsonderwijs
OCA
VCA
9,5 miljoen 6,9 1,2
2,4 miljoen 6,9 0,7
In beginsel is de verhouding tussen OCA en VCA 50%: 50%. Omvangrijke onderwijsinnovaties kunnen hierin tijdelijk een wijziging aanbrengen. 17. In hoeverre is de inhoud van VCA's afgestemd op de inhoud van OCA's, voorzover het dezelfde thema's betreft (bij voorbeeld emancipatie/ roldoorbreking). Voor de afstemming van VCA- op OCA-cursussen, voor zover het dezelfde thema's betreft, draagt de overheid geen zorg, aangezien de invulling van de VCA-sector niet tot haar competentie behoort. 18. Kan bij de cursus «zorgbreedte» op blz. 14 nader omschreven worden wat bedoeld wordt met hetgeen in de nadere omschrijving staat vermeld? Thans wordt door enkele PA's/OK's die de cursus «zorgbreedte» in het cursusjaar 1983/1984 zullen uitvoeren, gewerkt aan een cursusplan. Daarin zullen de inhouden van de cursus worden gespecificeerd. 19. Voor hoeveel cursusgroepen zal naar schatting de cursus «Engels in het basisonderwijs» (blz. 15) open staan? In het cursusjaar 1983/1984 kunnen ongeveer 20 cursusgroepen aan de cursus «Engels in het basisonderwijs» deelnemen. 20. In hoeverre is er overleg en afstemming geweest bij de VCA's binnen een regio over een aantal cursussen met hetzelfde thema en de inhoud daarvan? Overleg en afstemming bij de VCA's binnen een regio over een aantal cursussen met hetzelfde thema en de inhoud daarvan, behoren niet tot de competentie van de overheid. 21. Wie coördineert de nascholingsactiviteiten volwasseneneducatie?
met betrekking tot de
De coördinatie van de nascholingsactiviteiten met betrekking tot de volwasseneneducatie geschiedt voor wat betreft de OCA's door de departementale «Stuurgroep Nascholing».
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
13
22. Binnen welke termijn zal er meer duidelijkheid zijn over de nadere vormgeving van de «nascholing van de nascholers»? Het ligt niet in het voornemen de nascholing van de nascholers te «institutionaliseren». Waar de noodzaak voor deze nascholing blijkt, wordt van geval tot geval naar de meest geëigende oplossing uitgezien. 23. Op blz. 32/33 van het Nascholingsplan 1983/1984 II wordt een overzicht gegeven van de Overheidscontractgebonden Activiteiten (OCA) binnen de volwasseneneducatie binnen het aanbod van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Kan een dergelijk overzicht ook gegeven worden voor de Ministeries van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Sociale Zaken en Werkgelegenheid? De Ministeries van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal worden gevraagd een overzicht van evt. cursussen ten behoeve van de volwasseneneducatie te verstrekken. 24. Kan worden aangegeven, waarom de nieuwe editie van het Activiteitenplan zich nauwelijks onderscheidt van die van vorig jaar, hoewel toen in de CCOO sterk is aangedrongen op het primair ontwikkelen van een beleidsvisie op de nascholing, waaruit de prioriteitskeuze zou voortkomen? Het Meerjarenactiviteitenplan verschilt nauwelijks van het voorafgaande, zulks in afwachting van de CBN-NA, die inmiddels aan de CCOO is aangeboden. 25. Cursusduur. a. Hoe verhoudt zich de opmerking «Soms zijn meer compacte cursusvormen zoals conferenties, workshops beter geschikt om het beoogde doel te realiseren dan «lineaire cursussen», activiteiten die gedurende een langere periode enkele uren per week plaatsvinden» (blz. 11) tot de stellingname elders: «.. dat aan het effect van hele kleine cursussen kan worden getwijfeld. Cursussen kleiner dan een totale duur van 25 uur zullen in principe dan ook niet voor bekostiging in aanmerking kunnen komen» (blz. 30)? b. In hoeverre dreigt het door de HBO-Raad gesignaleerde gevaar «dat cursussen vanwege de geëiste tijdsduur nodeloos worden uitgebreid en duurder worden dan noodzakelijk is»? De bedoelde beperking is inmiddels ingetrokken. 26. Is het juist, dat de verdelingsbasis van de beschikbare financiën over primair, voortgezet en hoger beroepsonderwijs (namelijk het aantal leerkrachten In deze onderwijscategorieën) voor het h.b.o. onbillijk uitwerkt in verband met de grotere diversiteit en specialisatiegraad, de daaruit voortvloeiende hogere ontwikkelingskosten van de cursussen, en het ontbreken voor deze laatste categorie van een verzorgingsstructuur? De verdelingsbasis van de beschikbare financiën behoeft voor het h.b.o. niet onbillijk uit te werken. Vaak kan in deze sector gebruik worden gemaakt van conferenties, cursussen die buiten de onderwijssector zijn ontwikkeld en worden uitgevoerd. 27. Kan ten aanzien van de financiering worden aangegeven: a. of en in hoeverre de voor de nascholing bestemde gelden ook daadwerkelijk hiervoor gebruikt worden? b. hoe de verdeling over de OCA- en VCA-sector tot stand komt? c. of bij onder-intekening van OCA-cursussen tussentijds gelden worden overgeheveld naar de VCA-sector, en omgekeerd?
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600, hoofdstuk VIII, nr. 130
14
d. welke procedure bij overheveling en interne verschuiving binnen een sector wordt gevolgd? De voor de nascholing bestemde gelden worden ook ten behoeve van de nascholing aangewend. Om deze reden wordt de subsidie ten behoeve van nascholingscursussen afzonderlijk toegekend. Met betrekking tot de verdeling van het budget over OCA en VCA zij hier verwezen naar het antwoord op vraag 16. Bij onder-intekening van OCA-cursussen kunnen gelden worden aangewend ten behoeve van VCA-cursussen (en omgekeerd). Overheveling en interne verschuiving krijgen jaarlijks gestalte in het instituuts-nascholingsplan. 28. Onder-intekening van OCA-cursussen. a. kan worden aangegeven bij welke cursussen vorig jaar onder-intekening voorkwam? b. hoeveel cursussen konden om die reden niet doorgaan? c. bestaat er enig inzicht in de redenen waarom juist deze cursussen onvoldoende belangstelling trokken, terwijl het hier toch onderwerpen betreft die bij de overheid een hoge beleidsprioriteit hebben. Zo neen, bestaan er plannen hiernaar een onderzoek in te stellen? Onder-intekening van OCA- (en VCA-)cursussen (gegroepeerd naar thema): Aangeboden aantal cursusgroepen
Uitgevoerde aantal cursusgroepen (gemiddeld 20 curs. per groep)
OCA Primair onderwijs 1. Emancipatie 2. Culturele Minderheden 3. Integratie ko/lo 4. Aansluiting BO/VO 5. Speciaal Onderwijs
22 122 324 10 28
14 55 197 5 14
VCA diverse cursussen
800
263
21
9
90
26
49
38
153 119 54 19
92 81 93 16
OCA Voortgezet onderwijs/Volwasseneneducatie 1. Emancipatie en roldoorbreking 2. Allochtone en autochtone kinderen in achterstandsituaties 3. Schoolorganisatie en onderwijsmanagement 4. Werkvormen en onderwijskundige vaardigh. 5. (Nieuwe) vak- en leerstofgebieden 6. Informatica Volwasseneneducatie VCA diverse cursussen
143G
675
OCA Hoger beroepsonderwijs 1. Werkvormen en onderwijskundige vaardigh. 2 (Nieuwe) vak- en leerstofgebieden 3. Decanen HBO
28 47 4
15 30 3
VCA diverse cursussen
33
21
3359
1647
Totalen
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
15
Dit overzicht laat een (grote) discrepantie zien tussen het aantal aangeboden cursussen en de werkelijke deelname. Dit wordt veroorzaakt doordat het in de eerste jaren van het werken met een Nascholingsplan het nog niet mogelijk bleek enigermate exact van te voren de behoeften te peilen. Bewust is er daarom voor gekozen het aanbod groter te doen zijn dan met de beschikbare financiën overeenkomt. Na sluiting van de inschrijftermijn wordt afhankelijk van de gebleken belangstelling én van de nascholingscapaciteit (= toegekende formatie) vastgesteld welke cursussen en in welke omvang zullen worden uitgevoerd. Overigens zal met ingang van het schooljaar 1983/1984 een dergelijkde discrepantie niet meer behoeven op te treden omdat het aanbod dan overeenkomt met de beschikbare capaciteit. De opleidingen kunnen dan slechts een aanbod doen binnen de beschikbare budgetten. Alsdan zal alleen nog sprake kunnen zijn van overheveling en interne verschuiving. 29. In hoeverre wordt het streven een meerjarenplanning voor de VCA-sector te ontwikkelen belemmerd door het feit dat de scholen er niet exact van op de hoogte kunnen zijn welke OCA-cursussen in de toekomst in feite gerealiseerd zullen worden? Een meerjarenactiviteitenplan (MAP) voor de VCA-sector behoeft niet belemmerd te worden door het feit dat de scholen nog niet exact op de hoogte zijn van OCA-cursussen in de komende jaren. Een MAP voor de VCA-sector kan door initiële opleidingen worden opgesteld analoog aan het MAP voor de OCA-sector. 30. Indien de inhoudelijke verschillen tussen de OCA- en de VCA-cursussen verder zullen verminderen, moet het dan (louter op basis van de uiteenlopende aanmeldingsprocedure) nog zinvol worden geacht dit onderscheid in de toekomst te handhaven? Indien de inhoudelijke verschillen tussen OCA- en VCA-cursussen verminderen, kan inderdaad de vraag worden gesteld naar de zinvolheid van dit onderscheid. In de CBN-NA wordt dan ook voorgesteld een andere weg in te slaan. 31. Kan worden aangegeven, waarop het onderzoek naar de consequenties die de schoolgerichte nascholing kan hebben voor de bekostigingssystematiek die in het kader van de nascholing van toepassing is, zich in concreto richt en wanneer de resultaten van dit onderzoek te verwachten zijn? Er vindt geen onderzoek plaats naar de consequenties van de schoolgerichte nascholing voor de bekostigingssystematiek. Wel wordt met opleidingen bezien welke bekostigingssystematiek het best van toepassing is op de huidige werkzaamheden. 32. Wettelijke regeling. a. wanneer kan deze wettelijke regeling verwacht worden? b. waarom is afgezien van het uitbrengen van de aangekondigde AMvB-Nascholing, juist in verband met de wenselijkheid reeds op korte termijn regelgeving ter zake tot stand te brengen? De wettelijke regeling voor de nascholing zal worden getroffen in het kader van de Wet op het hoger beroepsonderwijs (WHBO). Op basis van de WHBO zullen nadere regelingen worden getroffen bij algemene maatregel van bestuur. 33. Kan worden aangegeven of en in hoeverre de gewenste koppeling van nascholing, activering en projectenbeleid nog in andere cursussen tot
Tweede Kamerzitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
16
uiting komt dan in die voor het ontwikkelingsplan basisonderwijs - voortgezet onderwijs?
voor de aansluiting
De koppeling van nascholing aan activering en projectenbeleid wordt waar mogelijk gelegd in de omschrijving van de doelgroepen (zie bij voorbeeld de diverse OCA-cursussen in Deel II van het NAP 1983/1984). 34. Taakafbakening initiële opleidingen/verzorgingsinstituten. a. kan worden aangegeven, hoe deze taakafbakening is, met name bij de schoolgerichte nascholing? b. in hoeverre is er op dit punt bij de NIB-cursussen een specifieke regeling getroffen? In het kader van de WHBO en de Wet op de Onderwijsverzorging (WOV) zal een regeling worden getroffen voor de taakafbakening tussen opleidingen en verzorgingsinstellingen (zie m.n. hoofdstuk 14 van de memorie van toelichting bij het Voorontwerp WOV). In afwachting van deze wetgeving is ten behoeve van de NIB-cursussen een tijdelijke regeling getroffen. 35. Kan worden aangeduid, hoe de onderwijsinspectie in de praktijk te werk zal gaan bij de evaluatie van de nascholing, resp. voor wat betreft: a. het aanbod van de opleidingen: de programma's en de uitvoering ervan; b. het effect binnen de scholen: aansluiting bij de doelstellingen van het onderwijs en de beïnvloeding van de kwaliteit van het reguliere onderwijs? De inspectie ten behoeve van de lerarenopleiding evalueert de uitvoering van de cursussen. Met betrekking tot het effect van de nascholing binnen de scholen heeft de desbetreffende veldinspectie een evaluerende taak. In de toekomst zal jaarlijks in de jaarwerkplannen van de inspectie worden opgenomen welke aspecten of cursussen in dat jaar in het bijzonder zullen worden geëvalueerd. 36. In hoeverre wordt overwogen het nascholingsonderzoek, met name voor zover het zich richt op de vraag welke nascholingswensen er - binnen de door de overheid vastgestelde thema's - in het veld leven, een permanent karakter te geven? Het nascholingsonderzoek is een onderzoek naar nascholingsbehoeften van onderwijsgevenden. De eindrapportage wordt in september 1983 verwacht. Daarna zal worden bezien of een vervolgonderzoek wenselijk en mogelijk is. 37. Kan worden geadstrueerd in hoeverre het nascholingsonderzoek moet worden beschouwd als een onderzoek naar nascholing, ten behoeve van nascholing of beide? Uit het voorgaande volgt dat hier geen sprake is van een onderzoek naar nascholing maar ten behoeve van de nascholing. 38. Kan nader aangegeven worden hoe en wanneer de opzet van de Weg/wijzer veranderd zal worden om de bruikbaarheid voor de scholen te verbeteren ? In de CBN-NA is een beleid aangegeven, dat een ingrijpende wijziging van het MAP en het NAP zal inhouden.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
17
39. Hoe geschiedt de «voorscholing» van nascholers? Ten behoeve van de «voorscholing» van de nascholers wordt afhankelijk van de behoefte ad hoc naar de meeste geëigende oplossing uitgezien. Zie hierbij ook het antwoord op vraag 22. 40. Waarom ontbreken cursussen vakinhoudelijke nascholing voor docenten bij het hoger technisch onderwijs? Cursussen met betrekking tot vakinhoudelijke nascholing ten behoeve van het hoger technisch onderwijs kunnen in het kader van de VCA-sector worden opgenomen. 41. Welk standpunt wordt ingenomen tegenover het voorstel van de sectie Kunstonderwijs voor de HBO-Raad om reeds nu een begin te maken met een structuur voor de nascholingsactiviteiten, waarin de Stichting Bureau Kunstonderwijs een rol kan spelen? Het ligt niet in het voornemen het standpunt van de sectie Kunstonderwijs van de HBO-Raad inzake een structuur voor de nascholing, waarin de Stichting Bureau Kunstonderwijs een rol kan spelen, over te nemen. Het beleid is erop gericht om de afstemming van de nascholing op de behoeften te realiseren door een directe koppeling van de opleidingen aan de scholen in hun verzorgingsgebied. 42. Is de Minister bereid te bevorderen dat er aparte regels ontstaan inzake de gemiddelde groepsgrootte der nascholingscursussen in het kunstvakonderwijs, daar waar deze zich speciaal richten op individuele beroepsgerichte activiteiten ? Met de HBO-Raad is afgesproken dat waar mogelijk wordt gezocht naar oplossingen die enerzijds de huidige voorwaarden niet op losse schroeven zetten en anderzijds soelaas bieden voor specifieke cursistengroepen mits kan worden aangetoond dat een dergelijke soepelheid in dat geval noodzakelijk is. 43. Emancipatie. a. waarom ontbreekt bij de h.b.o.-projecten, anders dan in die van het primair en voortgezet onderwijs, het thema emancipatie en roldoorbreking? b. kan bevorderd worden dat in de naaste toekomst een h.b.o.-nascholingsproject vrouwenstudies wordt opgenomen? Bij de keuze van nascholingsthema's moeten jaarlijks prioriteiten gesteld worden. Ten aanzien van het thema emancipatie en roldoorbreking is in dit verband vooralsnog voor een «diepte-investering» gekozen, te weten cursussen ten behoeve van het primair en het voortgezet onderwijs. Een h.b.o.-nascholingsproject «Vrouwenstudies» kan overigens in de VCA-sector worden opgenomen. 44. Kan - eventueel op een later tijdstip - een overzicht worden gegeven van de werkelijke deelname per nascholingsactiviteit over het jaar 1982/1983? Met betrekking tot de werkelijke deelname aan nascholing zij verwezen naar het overzicht en de toelichting in het antwoord op vraag 28. 45. Op welke basis (criteria) worden nascholingsactiviteiten nascholingsinstelling toegewezen ?
aan een
Bij de toewijzing van nascholingsactiviteiten voor zover het de OCA-sector betreft, spelen een aantal factoren een rol, zoals
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
18
-
de de de de
omvang van het project beschikbare middelen denominatie aanwezige deskundigheid bij de opleidingen.
46. Op welke wijze wordt het niveau van het gegeven onderricht geëvalueerd, mede gelet op de opmerking in de inleiding dat de inhoud van de cursus in de loop van het nascholingsproces bespreekbaar blijft? Met betrekking tot de evaluatie van de nascholing wordt verwezen naar het antwoord op vraag 35. 47. Welke instantie is verantwoordelijk lingscursus afzonderlijk?
voor de inhoud van elke nascho-
De uitvoerende opleiding is verantwoordelijk voor de inhoud van elke nascholingscursus. 48. Welk aandeel heeft de SLO in het geheel van de nascholing? In het algemeen zal het aandeel van de SLO beperkt blijven tot de meer omvangrijke projecten zoals bij voorbeeld Engels in het basisonderwijs. 49. Welke in 1982 geplande nascholingsactiviteiten geringe deelname komen te vervallen?
zijn wegens te
Met betrekking tot geplande nascholingsactiviteiten die zijn komen te vervallen wordt verwezen naar het antwoord op vraag 28. 50. Wordt bij de primaire nascholing ook gebruik gemaakt van schoolbegeleidingsdiensten ? Met betrekking tot nascholing ten behoeve van het primair onderwijs vindt veelvuldig samenwerking plaats tussen PA's/OK's en SBD's. Met betrekking tot de NIB-cursussen is hiervoor onlangs ook formeel een regeling getroffen. 51. Opvallend is de duur van sommige cursussen. Bij voorbeeld de cursus «Medezeggenschap op school» (II 3,6) neemt 60 uur in beslag. Is dit duuraspect onderworpen aan enige toetsing? Met betrekking tot de cursus «Medezeggenschap op school» is de maximale duur op 60 uur gesteld en is daarbij expliciet vermeld «of nader overeen te komen». Overigens is de wenselijke duur niet zozeer afhankelijk van het onderwerp als wel van de inhoud van de cursus. 51. Hoeveel onderwijsgevenden zijn ten naaste bij in totaal bij de nascholingsactiviteiten betrokken ? Op grond van de inschrijving in het cursusjaar 1982/1983 kan worden gesteld dat bij een gemiddelde groepsgrootte van 20 circa 33 000 onderwijsgevenden aan een nascholingsactiviteit (kort of lang) deelnamen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
19
ADVIES- EN OVERLEGORGAAN VOOR HET HOGER BEROEPSONDERWIJS Aan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen 's-Gravenhage, 11 juni 1982 De OCA-thema's voor het Nascholingsplan 1983/1984, die u de raad bij uw bovenvermelde brief toezond, zijn voorgelegd aan de secties van de raad. Hoewel nog niet alle secties een definitief standpunt hebben ingenomen, wil het bestuur toch zo veel mogelijk tegemoet komen aan uw verzoek voor 14 juni 1982 een advies uit te brengen. Mocht de besluitvorming in een of meer secties daartoe aanleiding geven, dan zal - op kortetermijn-een aanvullend advies worden uitgebracht. I. Algemeen Geconstateerd wordt dat in vergelijking met voorgaande jaren de presentatie van de OCA-thema's 1983/1984 aanzienlijk is verbeterd. Over de verdeling van de beschikbare middelen over de verschillende onderwijssectoren, de procedures die op de uitvoering van de nascholing betrekking hebben, de groepsgrootte en dergelijke maken de secties een aantal opmerkingen, welke overeenkomen met de opmerkingen gemaakt in onze brief nr. 20.8220/82.957 van 25 mei 1982. Voor de goede orde is een afschrift daarvan bijgevoegd. Het is teleurstellend dat niet tot uitdrukking is gebracht dat bepaalde cursussen, bij voorbeeld «automatisering van de informatieverwerking» en «het gebruik van de computer» ook open staan voor onderwijs-ondersteunend personeel. Het bestuur dringt er op aan dat in de toelichting bij de daarvoor in aanmerking komende thema's op deze mogelijkheid wordt gewezen. In de keuze van de thema's treft het bestuur geen wijziging aan in het beleid van de overheid. Nog steeds ontbreekt een oriëntatie met betrekking tot de veranderingen die zich voltrekken in cultuur en samenleving en daarmee ook in het onderwijs, die ten grondslag zou moeten liggen aan de beleidsprioriteiten. In het commentaar van de raad op het Meerjarenactiviteitenplan 1982/1986 is daar reeds op gewezen. Het ontbreken van een dergelijke oriëntatie leidt ertoe dat de overheid zich in het nascholingsbeleid beperkt tot symptoombestrijding (onder andere op het gebied van de micro-elektronica en de achterstandsproblematiek) ten opzichte waarvan de nascholing een functie dient te vervullen. Bij de thema's ten behoeve van onderwijsgevenden Primair Onderwijs en Hoger Beroepsonderwijs wordt een kwantitatieve specificatie gegeven. Daarbij wordt echter niet aangegeven op grond van welke overwegingen tot de desbetreffende kwantificering is besloten. Het bestuur verzoekt u om alsnog uw overwegingen ter zake bekend te maken. II. OCA-thema's Primair Onderwijs De sectie Pedagogische Academies merkt hierbij het volgende op: Thema ///"Voorbereiding basisschool: Met betrekking tot de schoolgerichte nascholing invoering basisschool wacht de sectie de betreffende notitie af alvorens haar standpunt dienaangaande te bepalen. Bij de cursus Engels vraagt de sectie zich in gemoede af of het inderdaad een uitsluitend pedagogisch-didactische scholing betreft. Als dat het geval is dan acht de sectie een dergelijke cursus volstrekt onvoldoende. De sectie is van mening dat de cursus Engels de onderwijsgevenden ook inhoudelijk moet nascholen. Overigens geldt ook hier dat de sectie de toegezegde notitie afwacht alvorens een definitief standpunt ter zake in te nemen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIII, nr. 130
20
Thema /U-informatica: De motivering die aan de keuze van dit thema ten grondslag ligt schiet te kort. Welke zijn die «zodanige ontwikkelingen» en waarin ligt de wenselijkheid om leerlingen van de basisschool in te leiden in «de» (?) Informatica? De sectie ontkent niet dat er op informaticagebied ontwikkelingen gaande zijn waarvan men zich kan afvragen of, en zo ja in hoeverre, zij voor het onderwijs van belang zijn, maarom nu reeds zonder voorafgaande bezinning geïsoleerde cursussen aan te bieden, dat kan de sectie niet als zorgvuldig beleid beschouwen. Terzijde merkt de sectie op dat Informatica en toepassing/gebruiksmogelijkheden van micro-elektronica niet zonder meer als één cursus moeten worden aangeboden. Ten slotte vraagt de sectie zich af wie de voorscholing moet uitvoeren van hen die deze cursussen gaan verzorgen. Met name wat dit thema betreft moet de voorscholing der nascholers nog geheel van de grond komen. Samenvattend is de sectie van oordeel dat eerst zorgvuldig aandacht moet worden besteed aan de voorscholing van de nascholen alvorens met de verzorging van cursussen binnen dit thema een aanvang te maken. Het geld dat gemoeid is met de verzorging van de cursussen kan dan gebruikt worden voor de voorscholing. III. OCA-thema's Voortgezet Onderwijs De Sectie Lerarenopleidingen tekent hierbij het volgende aan: Thema /W-schoolorganisatie en onderwijsvernieuwing: De titel van dit thema vindt de sectie misleidend, omdat hiermee wordt gesuggereerd dat onderwijsvernieuwing als zodanig onder ditthema als object van nascholing wordt beschouwd. In feite wordt hier onderwijsvernieuwing bezien op haar consequenties voor de schoolorganisatie. De sectie stelt voor de titel te wijzigen in «schoolorganisatie en -management». Thema V-(nieuwe) vak- en leergebieden: In de toelichting bij dit thema worden enkele voorbeelden genoemd van gebieden waarop de nascholing zich moet richten. De sectie gaat ervan uit dat het geen limitatieve opsonv ming betreft. IV. OCA-thema's Hoger Beroepsonderwijs Thema /-werkvormen en onderwijskundige vaardigheden: De Sectie Hoger Economisch en Administratief Onderwijs merkt op dat de hieronder opgenomen cursus «Didactische Nascholing docenten sector HEAO» in het Nascholingsplan 1982/1983 is ingevuld met een cursus «didactische bijscholing vertalersopleiding». De sectie is van oordeel dat deze cursus niet alleen voor docenten van de vertalersopleiding moet openstaan, maar voor docenten uit meerdere studierichtingen. De Secties Hoger Sociaal-Agogisch Onderwijs en Hoger Gezondheidszorgonderwiis achten het juist dat voor opleidingen in h.s.a.o. en h.g.z.o. een aanbod wordt gecreëerd op het terrein van de culturele minderheden. De beperking die in de notitie is aangegeven tot het h.s.p.o. en de h.b.o.-V achten de secties niet terecht. Ook andere beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg (i.c. de paramedici) hebben met genoemde problematiek te maken en dienen van deze cursussen gebruik te kunnen maken. De secties zijn daarbij van mening dat het inzicht in de problematiek van de culturele minderheden zowel betrekking dient te hebben op specifieke didactische bekwaamheden voor het werken met culturele minderheden als op inzicht in de cultuurpatronen en maatschappelijke omstandigheden van deze groeperingen. De didactische nascholingscursus docenten h.s.p.o. en h.g.z.o. kent momenteel naast de algemene didactische nascholing ook twee specifieke
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIM, nr 130
21
cursussen, te weten de cursus gericht op het werken met culturele minderheden en de cursus emancipatiegericht werken voor vrouwelijke docenten. Beide cursussen moeten ook mogelijk worden gemaakt in het schooljaar 1983-1984, naast de didactische bijscholing in algemene zin. De secties zullen dan ook een inmiddels bij het departement ingediende aanvraag voor emancipatiegericht werken voor vrouwelijke docenten te ondersteunen. De Commissie Studentenvoorzieningen van de raad is van mening dat de nascholingscursus voor h.b.o."docenten, die gedeeltelijk werkzaam zijn als decaan ook open dient te staan voor functionarissen, die geheel werkzaam zijn als decaan. Verwezen zij in dit verband naar de beoogde invoering van de studentendecaan als aparte functionaris in het h.b.o. met ingang van 1 januari 1983. Wel bestaan er bij de commissie grote bezwaren tegen de procedure volgens welke aan dit beleidsvoornemen uitvoering wordt gegeven. Volgens de «wegwijzer» - het nascholingsplan voor het cursusjaar 1982/ 1983 - is deze cursus toegewezen aan de besturenorganisaties VHTS, VSVL en VHEAO, gezamenlijk gevestigd te Eindhoven. Daar deze organisaties op geen enkele wijze aan deze cursus uitvoering kunnen geven hebben zij, plotseling geconfronteerd met deze toewijzing contact gezocht met decanen in den lande en zijn uiteindelijk in overleg getreden met de secretaris van het Landelijk Overleg Studentendecanen in het h.b.o. Deze heeft in overleg met het bevoegd gezag van zijn instelling, de Lerarenopleiding Zuidwest-Nederland Delft, met goedkeuring van het LOSHBO ervoor gezorgd dat er een cursus «gesprekstechniek voor Decanen in het HBO» aan zijn eigen opleiding verzorgd zal worden. Voorts wordt nog getracht een cursus bijscholing over opleidingsmogelijkheden, toelatingseisen, studiefinanciering, uitstel militaire dienst en dergelijke te organiseren. Deze zou dan aan een andere instelling moeten plaatsvinden en de aanmelding bij het bureau van de VHTS/VSVL/VHEAO. De aanmelding van de cursus gesprekstechniek verloopt daarentegen via de Lerarenopleiding die deze cursus verzorgt. De commissie heeft zoals reeds gesignaleerd ernstige bezwaren tegen deze gang van zaken: • De cursus dient tijdig en na overleg toegewezen te worden aan de decanenkoepel in het h.b.o. - het LOSHBO - die hiervoor de materiële voorwaarden ontvangt van de overheid. • Het LOSHBO zorgt vervolgens voor overleg met de initiële opleidingen die in aanmerking komen voor de verzorging van de cursus. • Initiële opleidingen die in aanmerking komen voor de verzorging van deze cursussen zijn in de eerste plaats opleidingen in het Sociaal-Pedagogisch Onderwijs alsmede Lerarenopleidingen en de Academie Mens-Arbeid. • Ten slotte wijst de commissie erop dat de faciliteiten voor de betreffende cursus zonder motivatie verminderd worden van 4 naar 3 groepen van 40 uur. De commissie tekent hiertegen bezwaar aan. Ook de Sectie Buitengewone Leden maakt bezwaar tegen het onderbrengen van de decanencursus bij de genoemde bestuursorganisaties. De sectie wijst erop dat de nascholing van h.b.o.-decanen verzorgd dient te worden door een daartoe bevoegd en geschikt instituut zoals de Academie Mens-Arbeid. Thema //-nieuwe vak- en leerstofgebieden: De sectie Hoger Technisch Onderwijs wijst op de cursussen gericht op het gebruik van de computer. Voor docenten h.t.s., s.v.l., h.z.s. en h.e.a.o. kunnen verschillende cursussen gegeven worden (15 groepen gedurende 60 uur). Uitgaande van 20 personen per groep en een begroting van f250 per cursist per dag van door het PATO te organiseren cursussen bedraagt het benodigde budget f600 000. Voor het gehele h.b.o. bedraagt het budget echter slechts f 1 200 000. Indien deze cursussen zouden worden losgekoppeld van de
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600, hoofdstuk VIII, nr. 130
22
initiële opleidingen (in dit geval de Technische Hogescholen) zal wellicht met een minder groot beslag op de beschikbare middelen kunnen worden volstaan. De Sectie Hoger Nautisch Onderwijs stelt voor om in plaats van 1 cursus van 60 uur vakinhoudelijke nascholing docenten hoger zeevaartonderwijs, drie groepen een cursus van 20 uur te geven. Het docentenbestand binnen het Hoger Zeevaartonderwijs is relatief klein. Door meer cursussen te geven kan een spreiding in de tijd worden bereikt, zodat niet een groot deel van het docentenbestand tegelijkertijd aan het onderwijs onttrokken wordt. Ook is een zo gedifferentieerder aanbod mogelijk. De Sectie Hoger Economisch en Administratief Onderwijs is van mening dat ten onrechte een cursus ontbreekt voor de vakinhoudelijke nascholing van docenten recht in het h.b.o. in verband met de op handen zijnde drastische wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek. Cursussen om docenten (en andere juristen) na te scholen op dit punt worden reeds ontwikkeld door het PAO-orgaan Recht in samenwerking met het Ministerie van Justitie. 7/?ema-///-integratie PA/OK: In de Algemene toelichting bij dit thema wordt ten onrechte het onderwijsondersteunend personeel niet genoemd als doelgroep. Subthema 2: In haar brief dd. 26 april 1982 (07.8220 782.054) heeft de sectie er bij de bewindsman voor gepleit in het Nascholingsplan 1983-1984 een cursus op te nemen door middel waarvan opleiders van nieuwe instituties geschoold worden in de organisatorische en inhoudelijke aspecten van een systeem van flexibel (af)studeren. Omdat het belang van deze scholing het gehele PABO-veld aangaat, stelde de sectie in genoemde brief voor deze scholing als OCA-thema op te nemen in het nascholingsbeleid. Op grond van de toelichting bij subthema 2 gaat de sectie ervan uit dat haar verzoek is gehonoreerd. Subthema 3 (didactiek): Als onderdeel van dit subthema wordt «lnformatica» als aandachtspunt opgevoerd. De sectie acht met name voor onderwijsgevenden h.b.o. Informatica een zo belangrijk nascholingsobject, dat het hier als afzonderlijk subthema opgevoerd moet worden. In dit kader wil de sectie uitdrukkelijk de aandacht vestigen op het volgende: De sectie acht het van groot belang dat ten behoeve van het onderwijsondersteunend personeel mede in verband met het subthema Informatica een subthema «Praktische onderwijstechnologie» wordt geïntroduceerd. De doelstelling van cursussen binnen dat subthema is: het verwerven van kennis en vaardigheden op het gebied van technisch-concrete toepassingsmogelijkheden van onderwijsleermiddelen. Dit subthema dient zodanig geconcretiseerd te worden dat de volgende elementen erin begrepen zijn: • mediakunde en AV-techniek; • hanteren en lokaliseren van informatiesysteem; • didactische scholing in de practica Natuurkunde en Biologie. De elementen van dit thema hangen nauw samen met de functiekarakteristiek van amanuenses en technisch onderwijsassistenten. Naast de subthema's die zijn genoemd pleit de sectie ervoor Agologie als afzonderlijk subthema op te nemen. De doelstelling van de binnen dit kader te verzorgen cursussen is: het verwerven van kennis en inzicht in de theorievorming over veranderingsprocessen in termen van groeps(vormings)processen, alsmede het verwerven van vaardigheden op het gebied van groepsbegeleiding in relatie tot de opleidingsdoelen. Dit thema dient zodanig geconcretiseerd te worden dat de volgende elementen erin begrepen zijn: • functie en techniek van (participerende) observatie, feedback, evaluatie, zelfreflectie en conflicthantering; • invloed van rolopvattingen binnen een groep en manipulatie; • creëren van situaties waarin groepsprocessen zelf worden ervaren;
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600, hoofdstuk VIM, nr. 130
23
• begeleiding van veranderingsprocessen (hanteren van innovatiestrategieën, zicht krijgen op deelprocessen van innovatie, structuren van veranderingsprocessen gerelateerd aan vakken/vakgebieden); • vergadertechnieken (zicht krijgen op menings- en besluitvormingsprocessen en formele procedures). Ten slotte wil de sectie wijzen op het volgende: In het algemeen dienen de cursussen die onder thema III genoemd worden de deskundigheid binnen een instituut zodanig te bevorderen dat het op langer termijn een positieve invloed heeft op het opleidingsinstituut als organisatie en als onderwijscentrum. De cursussen zijn niet uitsluitend bedoeld om het kennisreservoir van de docenten met feitelijkheden uit te breiden en ook niet om snel oplossingen te vinden voor problemen waarmee het instituut geconfronteerd wordt. Gestreefd moet worden naar een deskundigheid die de docent en het team in staat stelt zelfstandig op doordachte en verantwoorde wijze een beleid voor het instituut te kiezen en adequaat uit te voeren. Hiermee zij aangegeven dat de cursussen op wetenschappelijk niveau gegeven moeten worden. Het ligt dan ook voor de hand Universitaire Instituten of anderszins wetenschappelijke instituten voor de verzorging van deze cursussen in aanmerking te laten komen. Namens het bestuur, Th. H. J. Stoelinga, voorzitter M. J. H. Pouw, plaatsvervangend secretaris
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600, hoofdstuk VIII, nr. 130
24