Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1986-1987
19754
Overheidsbeleid Consumentenaangelegenheden 1985-1986
IMr. 16
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS V A N ECONOMISCHE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 24 juni 1987 Op aanvraag van mijn ambtsvoorganger heeft de Commissie voor Consumentenaangelegenheden (CCA) van de Sociaal-Economische Raad op 14 november 1986 advies uitgebracht over het beleid inzake de informatieve waarde van reclame'. Bijgaand stuur ik u mijn standpunt in reactie op dit advies. Tevens heb ik van de gelegenheid gebruik gemaakt daarin mijn stellingname mee te delen ten aanzien van een in 1983 uitgebracht advies van de CCA inzake de misleidende prijsvergelijking. Ten slotte biedt deze reactie mij de gelegenheid terug te komen op enkele specifieke opmerkingen, die met betrekking tot het onderwerp reclame tijdens de Uitgebreide Commissie Vergadering inzake het consumentenbeleid van 24 november 1986 zijn gemaakt. De Staatssecretaris van Economische Zaken, A. J. Evenhuis
1) Ter inzage gelegd op de bibliotheek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 754, nr. 16
STANDPUNT MET BETREKKING TOT DE INFORMATIEVE W A A R DE VAN RECLAME Inleiding Mijn ambtsvoorganger heeft bij brief van 4 februari 1983 de CCA om advies gevraagd over het beleid inzake de informatieve waarde van reclame. In de adviesaanvraag zijn de belangrijkste uitgangspunten en beleidsvoornemens beschreven, evenals de voorgeschiedenis van het voorgenomen beleid. De CCA heeft advies uitgebracht op 14 november 1986 (86/16). In dit advies gaat de CCA eerst in op de algemene punten van de adviesaanvraag en vervolgens op enkele onderwerpen die op een specifiek reclameterrein betrekking hebben, waaronder reclame voor produkten, waarvan de consumptie op gespannen voet staat met bepaalde overheidsdoelstellingen. Hieronder geef ik mijn standpunt inzake dit advies. Hierbij heb ik de indeling van door de CCA behandelde onderwerpen aangehouden. Terecht heeft de CCA bij haar advisering op het punt van de prijsaanduiding in reclame gewezen op de relatie met het door haar uitgebracht advies inzake de misleidende prijsvergelijking (83/28). Ik heb daarom besloten tegelijkertijd mijn standpunt met betrekking tot de misleidende prijsvergelijking kenbaar te maken. Achtereenvolgens wordt stilgestaan bij de volgende onderwerpen: 1. Beleidsuitgangspunten 2. Integratie van beleid ten aanzien van produktinformatie 3. Vergelijkend warenonderzoek (v.w.o) in reclame 4. Vergelijkende reclame 5. Energiegebruik in reclame 6. Prijsaanduiding in reclame 7. Misleidende prijsvergelijking 8. Reclame voor schadelijke produkten 9. Rolbevestigende reclame 1. Beleidsuitgangspunten In de adviesaanvraag zijn de beleidsuitgangspunten ten aanzien van reclame uitvoerig beschreven. Deze uitgangspunten, die ook in het advies in grote lijnen zijn onderschreven, zijn nog steeds onverkort van kracht. Sindsdien zijn wel de gedachten van de overheid ten aanzien van de mogelijkheden en de beperkingen van wetgeving èn zelfregulering geëvolueerd; deze gedachten zijn onder meer neergeslagen in het door het kabinet onderschreven rapport Dereguleringsinvloeden op het consumentenbeleid, waaraan tijdens de Uitgebreide Commissie Vergadering van 24 november 1986 uitvoerig aandacht is geschonken. Zoals ook in dit rapport is gesteld, ligt de taak van de overheid bij regulering van reclame primair op het tweede beschermingsniveau; de overheid heeft een duidelijke voorkeur voor zelfregulering door marktpartijen. Als deze er echter niet uitkomen, zal de overheid overwegen of zij nadere actie moet nemen, waaronder eventueel regelgeving. Overigens acht de overheid het wèl tot haar taak om bij wijze van basisbescherming enige normatieve randvoorwaarden aan de reclame in zijn algemeenheid te stellen: zo mag reclame niet discriminerend of misleidend zijn. Deze laatste norm is vastgelegd in de Wet misleidende reclame, welke dient ter aanvulling op de bestaande zelfregulering. Echter, wat de informatieve waarde van reclame betreft staat de overheid zelfregulering door marktpartijen voor. De CCA onderschrijft in haar advies deze keuze, maar plaatst meteen enige relativerende kanttekeningen bij de mogelijkheid om via zelfregulering tot goede afspraken te komen. Zij wijst op het aan zelfregulering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 754, nr. 16
2
verbonden nadeel dat uiterst zelden alle ondernemers uit een betrokken branche aan de zelfreguleringsafspraken zijn gebonden en is van mening dat zou moeten worden bezien of gedragscodes wettelijke ondersteuning kan worden gegeven. Ik onderken het door de CCA gesignaleerde probleem, het heeft bovendien een bredere strekking. Ik ben echter van mening dat eerst in de praktijk zou moeten blijken of het ontbreken van een wettelijke ondersteuning werkelijk onoverkomelijk is. Daarom geef ik er de voorkeur aan dat branches beginnen met het maken van goede zelfreguleringsafspraken. Het zou daarbij ook zo kunnen zijn dat ondernemers, die het goede voorbeeld geven, zich juist dan kunnen onderscheiden met zelfregulering en daarvan ook profijt hebben. Mocht men in de feitelijke situatie toch op grote problemen stuiten, dan kan er aanleiding zijn om gericht te bezien welke aanvullende maatregelen vanuit de overheid gewenst zijn. 2. Integratie van beleid ten aanzien van produktinformatie en informatieve waarde van reclame Binnen het beleid ten aanzien van consumenteninformatie kan de volgende driedeling worden aangebracht: beleid ten aanzien van a. het aanvullen van informatie die door aanbieders wordt verstrekt met bijvoorbeeld voorlichting of vergelijkend warenonderzoek; b. het verbeteren van de door de aanbieders verstrekte informatie door het bestrijden van misleiding; c. het verbeteren van de door de aanbieders verstrekte informatie door te bevorderen dat er bepaalde voor de consument belangrijke informatie wordt gegeven of dat de informatie op een uniforme genormaliseerde wijze wordt gepresenteerd zodat vergelijking tussen verschillende produkten vergemakkelijkt wordt. Zowel het beleid ten aanzien van informatieve waarde van reclame als het beleid ten aanzien van produktinformatie niet-levensmiddelen, kunnen voornamelijk ondergebracht worden bij het onder c genoemde beleid, dat niet primair op het bestrijden van misstanden is gericht, maar vooral stimulerend van aard is. In de adviesaanvraag is uitvoerig ingegaan op de samenhang en de verschilpunten van deze twee beleidvelden. Vanuit een oogpunt van beleidssystematiek is daar reclame onderscheiden van produktinformatie. Hieraan ligt de gedacht ten grondslag dat het verschaffen van een zekere informatieve waarde bij reclame niet noodzakelijk voorop staat, terwijl dit wel uitdrukkelijk het hoofddoel is van produktinformatie op of bij het produkt. Via een experimentele benadering heeft de CCA getracht na te gaan welke mogelijkheden zelfregulering zou kunnen bieden bij het opstellen van gedragscodes met betrekking tot de informatieve waarde van reclame. Naar aanleiding van de resultaten van een in dat kader gehouden vooronderzoek en het daarop volgende overleg is de CCA echter tot de conclusie gekomen dat het experiment met zelfregulering op het gebied van de informatieve waarde van reclame niet verder moet worden voortgezet. Uiteraard stelt het mij teleur dat de aanvankelijk gekoesterde verwachtingen ten aanzien van het experiment niet zijn uitgekomen, maar ik ben het eens met de door de CCA getrokken conclusie. Vanwege de samenhang van reclame met andere informatiebronnen vindt de commissie dat de informatieve waarde van reclame in een breder kader zou moeten worden bezien. Zij stelt daartoe voor daarop gericht beleid te integreren met het produktinformatiebeleid en noemt de CCA-Subcommissie Produktinformatiebeleid als een hiervoor geschikt forum. De commissie is van mening dat de verbetering van de informatieve
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 754, nr. 1 6
3
waarde van reclame, zeker voor een aantal produkten en diensten, binnen dit bredere kader wenselijk is en mogelijk moet zijn. Ik deel het door de commissie ingenomen standpunt in deze en respecteer de door de commissie gekozen pragmatische opstelling op dit punt, d.w.z. dat er aansluiting wordt gezocht met eerdergenoemde subcommissie. De eigen verantwoordelijkheid van de bij dit overleg betrokken partijen staat hier voorop. Enkele bedrijfssectoren hebben laten weten binnen het kader van een geïntegreerde benadering aanspreekbaar te zijn. Ik beschouw het als een uitdaging voor alle partijen in de CCA, maar voor het betrokken bedrijfsleven in het bijzonder, om te bewerkstelligen dat gesignaleerde mogelijkheden om de informatieve waarde van reclame te verhogen ook daadwerkelijk benut worden. In vervolg op haar advies heeft de CCA een nieuwe taakopdracht van de Subcommissie geformuleerd. Terecht is daarbij opgemerkt dat met het oog op een goede communicatie de keuze van de per informatie-element geschikte media lijkt te moeten worden gemaakt in een wat latere fase van de gehanteerde procedure voor de totstandkoming van produktinformatiesystemen. Ik constateer dat bij de in de discussie betrokken produktgroepen nog veel werk verzet moet worden in de daaraan voorafgaande fasen, nl. deselectie van de informatie- elementen en de technische omschrijving daarvan. Derhalve zal daar voorlopig het accent dienen te liggen. 3. Vergelijkend warenonderzoek (v.w.o.) in reclame In de adviesaanvraag is een positief standpunt ingenomen ten aanzien van het verschaffen van mogelijkheden om resultaten van vergelijkend warenonderzoek in reclame te gebruiken. De achterliggende gedachte daarbij is dat op deze wijze het informatieve gehalte van de reclame kan worden verhoogd. Voorwaarde is dan wel dat de v.w.o. resultaten op een juiste en niet-misleidende wijze in de reclame-boodschap zijn toegepast. Evenals mijn ambtsvoorganger ben ik van mening dat het vermelden van de resultaten van vergelijkend warenonderzoek in reclame een goede bron van informatie voor de consument kan zijn, uiteraard met inachtneming van de zojuist genoemde voorwaarde. Aangezien ik veel waarde hecht aan de door de CCA genoemde voorwaarde, dat het vertrouwen van consumenten in de onafhankelijkheid van het v.w.o. bewaard dient te blijven, zal ik de voor het vergelijkend warenonderzoek verantwoordelijke consumentenorganisaties uitnodigen voorstellen uit te werken voor de te hanteren voorwaarden en regels, ook financiële, rond commercieel gebruik van v.w.o. resultaten. Het opstellen van voor alle partijen aanvaardbare regels zal niet eenvoudig zijn - ook de CCA heeft daarop gewezen - maar mijns inziens is een serieuze inspanning in deze richting zeker de moeite waard, gezien de positieve prikkels voor verbetering van de produktkwaliteit en marktdoorzichtigheid, die introductie van dit verruimde gebruik van v.w.o. resultaten met zich mee kan brengen. Indien mij voorstellen voor experimenten bereiken, ben ik bereid hiervoor subsidie beschikbaar te stellen. Het zal hierbij dan om een startsubsidie gaan; het lijkt me voor de hand liggend dat het systeem uiteindelijk kostendekkend zal moeten zijn. 4. Vergelijkende reclame In de adviesaanvraag is gesteld dat, aangezien de consument zelf ook produkten met elkaar moet vergelijken, het positief te waarderen valt indien een adverteerder zelf op een eerlijke, niet-misleidende wijze produkten van verschillende aanbieders of merken met elkaar vergelijkt. Met andere woorden, reclame waarbij de produkten of diensten van iemand anders uitdrukkelijk worden genoemd zou binnen bepaalde grenzen mogelijk moeten zijn.
Tweede Kamer, veraaderjaar 1 986-1 987, 19 754, nr. 16
4
Met betrekking tot dit onderwerp heeft de CCA de adviesaanvraag onderschreven. Ook bevestigt de CCA mijn indruk dat via bestaande gedragscodes en wetgeving voldoende opgetreden kan worden tegen misleidende vergelijkende reclame. Wel pleit de CCA voor grotere duidelijkheid inzake de toelaatbaarheid van zulke reclame, hetzij door een uitspraak in hoogste instantie (via een proefprocedure) hetzij door aanpassing van de Benelux-Merkenwet. Het verheugt mij dat de CCA het belang van vergelijkende reclame onderschrijft. Met betrekking tot de eventuele belemmeringen van de Benelux-Merkenwet merk ik het volgende op. De Benelux-Merkenwet (BMW) kent geen bepaling die vergelijkende reclame expliciet verbiedt en mijns inziens zijn er mogelijkheden om via nieuwe jurisprudentie uit te maken in hoeverre het noemen van het merk van een ander in vergelijkende reclame rechtmatig is. Terecht wijst de CCA erop dat uitspraken van lagere rechters, die daarmee aangeven dat het maken van vergelijkende reclame als juridisch onmogelijk wordt beschouwd, van oudere datum zijn en bovendien in de juridische literatuur zijn aangevochten. Alles draait om het criterium van «een geldige reden», genoemd in BMW, artikel 13A, lid 1, sub 2, om in reclame het merk van een ander te noemen. Niet goed valt in te zien hoe goede, niet-misleidende reclame gemaakt kan worden zonder ook de merken van andere vergeleken produkten daarbij te noemen; voorde adverteerder lijkt dit dan noodzakelijk. In een recente uitspraak van het Hof te Amsterdam (1 mei 1986) is vastgesteld dat in het beoordeelde geval geen «geldige reden» aanwezig was, maar is de vraag opengelaten of bij vergelijkende reclame in bijzondere gevallen die geidige reden wel kan bestaan. Overigens merk ik op dat het initiatief tot het maken van deze vorm van reclame bij het bedrijfsleven ligt. Ik zou het op prijs stellen indien het bereid zou zijn deze weg verder te exploreren. Indien er twijfels bestaan over de mogelijkheden die de Benelux-Merkenwet daartoe biedt dan is het aan het bedrijfsleven zelf om op dit punt desgewenst meer duidelijkheid te verkrijgen door eventueel een proefprocedure aan te spannen. Het lijkt mij in ieder geval voorbarig om nu al te spreken over wijziging van de BMW. Hierbij wil ik opmerken dat mij tot nog toe, ondanks het feitelijk voorkomen van vergelijkende reclame, geen signalen uit het bedrijfsleven hebben bereikt, welke wijzen op een wens de BMW op dit punt aan te passen. Daarnaast zouden met een dergelijke aanpassing jaren zij'i gemoeid; een aanpassing welke nu des te minder opportuun is, aangezien er overleg gaande is over harmonisatie van de bestaande Europese wetgeving rond het merkenrecht. 5. Energiegebruik in reclame In de adviesaanvraag was gesteld dat vanwege de in het geding zijnde overheidsdoelstellingen op voorhand wetgeving werd overwogen met betrekking tot het vermelden van het energiegebruik van een aantal produkten in reclame. De CCA werd uitgenodigd zich uit te spreken over de wenselijkheid van het wettelijk regelen van energie-informatie in reclame. Op dit punt onthoudt de commissie zich evenwel van een oordeel; zij verkiest de eerste resultaten van het geïntegreerde beleid af te wachten. Zij wijst voorts op een aantal ontwikkelingen welke zich de laatste jaren op het gebied van het energiegebruik van toestellen en de zeggingskracht van informatie dienaangaande heeft voorgedaan. Ik heb besloten het CCA-advies op dit punt te volgen en af te zien van mijn voornemen om op voorhand regelend op te treden. Ik stel me voor de discussies met betrekking tot het geïntegreerde beleid nauwlettend te volgen en zo daartoe aanleiding bestaat regelgeving alsnog ter hand te nemen. Bij de beslissing daarover spelen de inmiddels reeds toegenomen energie-efficiency van apparaten, de mogelijkheden tot etikettering van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 754, nr. 1 6
5
energiegebruik en de omvang van het energiegebruik van de diverse apparaten (b.v. in relatie tot verschillen in de aankoopprijs, omdat met name de aankoopprijs bij de koopbeslissing in de beschouwing wordt betrokken) een rol. In dit verband moet gewezen worden op het feit dat Nederland gebonden kan zijn wettelijke regels te stellen ten aanzien van energie-etikettering van bepaalde groepen elektrische huishoudelijke apparaten, ten einde uitvoering te geven aan de overeengekomen EG-richtlijnen. Momenteel speelt dit voor de produktgroep elektrische ovens. In de hierop van toepassing zijnde ontwerp-regeling (op basis van de Wet Energiebesparing Toestellen) is eveneens bepaald dat het verboden is schriftelijke informatie op of bij de betreffende produkten te verstrekken, ook in reclamemateriaal, welke afwijkt van de op het aan te brengen etiket vermelde gegevens. 6. Prijsaanduiding in reclame Behoudens enkele met name genoemde uitzonderingssituaties deelt de commissie in het algemeen mijn mening, dat de prijs een van de belangrijkste gegevens over een produkt is, zodat vermelding ervan in reclame moet worden bevorderd. De commissie is van mening dat het vanwege dat belang mogelijk moet zijn detaillisten te verplichten tot prijsaanduiding in die advertenties, waarin prijsinformatie onmisbaar is, maar nog onvoldoende plaatsvindt. De commissie vindt dat zo'n verplichting wettelijk van aard dient te zijn, maar plaatst daarbij de kanttekening dat de overheid een restrictief gebruik van haar bevoegdheid moet maken. Ik deel de overwegingen van de commissie en neem het advies derhalve gaarne over. Ik wijs er daarbij op, dat de overheid beschikt over een kader voor het treffen van wettelijke maatregelen, te weten artikel 2b van de Prijzenwet. Evenals de commissie acht ik een restrictieve toepassing in de rede liggen, niet alleen omdat thans nog sterker dan op het moment van de adviesaanvraag de wenselijkheid wordt gevoeld zoveel mogelijk terughoudendheid te betrachten ten aanzien van daadwerkelijke regelgeving, tenzij internationale verplichtingen daartoe nopen, maar ook omdat, zoals ook de commissie signaleert, in de praktijk detaillisten veelal reeds prijsinformatie geven. Als voorbeeld van een internationale verplichting is in dit verband de richtlijn inzake de bescherming van de consument op het gebied van prijsaanduiding van levensmiddelen te noemen. Op basis daarvan is het verplicht in geschreven reclameteksten en catalogi de prijs (ook) per standaardhoeveelheid te vermelden, in geval er van prijsaanduiding sprake is; dit geldt dan voor bepaalde categorieën van levensmiddelen. Mocht de CCA van oordeel zijn dat in bepaalde branches de prijsinformatie in reclame wel wenselijk, maar onvoldoende aanwezig is en zij voorts van oordeel is dat zelfregulering geen oplossing kan bieden, dan zie ik gaarne een nader advies voor overheidsoptreden tegemoet. 7. Misleidende prijsvergelijking 7.1. CC A-advies Op 7 november 1980 heeft de toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken, de heer Th. M. Hazekamp, de Commissie voor Consumentenaangelegenheden (CCA) van de Sociaal-Economische Raad advies gevraagd over zijn voorstellen voor een wettelijke regeling ter bestrijding van misleidende prijsvergelijking. In haar advies van november 1983 sprak de CCA unaniem een voorkeur uit voor een kaderwet boven de in de adviesaanvraag voorgestelde algemene verbodswetgeving. Deze voorkeur hield verband met de opvatting dat de functie van een publiekrechtelijke regeling beperkt dient te blijven tot het bestrijden van notoire misstanden. Bovendien kunnen maatregelen die op de kaderwet zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986-1 987, 19 754, nr. 16
6
gebaseerd beter op specifieke marktsituaties worden afgestemd en toegespitst, zodat ook de naleving effectiever kan worden gecontroleerd. Een verdere belangrijke overweging was dat regelgeving tot het strikt noodzakelijke moet worden beperkt, vanwege de daaraan verbonden lasten. Tevens wordt aanbevolen om na te gaan of het mogelijk zou zijn om de effectiviteit van de Wet misleidende reclame, eventueel door wetswijziging, te vergroten Met betrekking tot het vergelijken van prijzen met adviesprijzen stelde de CCA een toetsingsnorm voor in plaats van een algeheel verbod. 7.2. Reactie op het CCA-advies: kaderwetgeving in plaats van verbodswetgeving In overeenstemming met het CCA-advies is bij de voorbereiding van maatregelen gekozen voor kaderwetgeving in plaats van algemeen geldende verbodswetgeving. Gebleken is dat het verschijnsel misleidende prijsvergelijking een dusdanig sterk gedifferentieerd en complex karakter heeft, dat criteria ter onderscheiding van misleidende en niet-misleidende prijsvergelijking noodzakelijkerwijs zeer gedetailleerd en voor elke vorm van prijsvergelijking afzonderlijk geformuleerd zouden moeten worden. Effectieve handhaving van dergelijke regelgeving zou daardoor praktisch gezien nauwelijks te realiseren zijn dan wel onevenredig zware uitvoeringslasten met zich mee brengen. Door te kiezen voor kaderwetgeving wordt het toepassingsterrein van maatregelen sterk beperkt, waardoor deze bezwaren in beginsel in sterke mate zouden worden ingeperkt. Kaderwetgeving kan relatief eenvoudig gerealiseerd worden door wijziging van de Prijzenwet. 7.3. Voorbereiding van maatregelen Aangezien het verschijnsel misleidende prijsvergelijking, met name het hanteren van adviesprijzen als referentieprijzen zich in sterke mate voordoet in de electrotechnische detailhandel' werden voorbereidingen getroffen voor een Algemene Maatregel van Bestuur op basis van een (gewijzigde) Prijzenwet voor die branche. Aanvankelijk is gepoogd een maatregel op te stellen die alleen misleidende vormen van prijsvergelijking zou verbieden, zodat reële prijsvergelijking mogelijk zou blijven. De bovenomschreven bezwaren verbonden aan gespecificeerde toetsingsnormen bleken echter ook te gelden voor een dergelijke AMvB. Steeds duidelijker bleek dat een maatregel slechts dan effectief kan zijn als deze eenvoudig en stringent wordt opgezet. Immers, alleen dan is effectieve controle op de naleving realiseerbaar met beperkte uitvoeringslasten. Een algeheel verbod voor prijsvergelijking zou het meest tegemoet komen aan deze bezwaren, maar maakt ook niet-misleidende vormen van prijsvergelijking onmogelijk, wat onwenselijk is zowel vanwege het onaanvaardbare verlies aan informatie voor de consument als vanwege de onaanvaardbare inperking van de prijsconcurrentie(mogelijkheden). Op grond van bovenstaande overwegingen werd uiteindelijk, na overleg met de betrokken organisaties gekozen voor een verbod met één uitzondering. Het vergelijken met eigen eerder gehanteerde prijzen zou onder bepaalde voorwaarden wel toegestaan worden. Voor andere mogelijkheden van prijsvergelijkingen zouden geen uitzonderingen worden gemaakt omdat daaraan te grote uitvoeringslasten zouden zijn verbonden dan wel dat ongewenste neveneffecten op zouden kunnen treden. 7.4. Nieuwe
ontwikkelingen
' Zie EIM-onderzoek. De electrotechnische
detailhandel: marktgegevens en bedrijfsre suitaten (1982).
Op 14 november 1 986 heeft het College van Beroep van de Stichting Reclame Code een algemene aanbeveling vastgesteld met betrekking tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19754, nr. 16
7
het vergelijken met adviesprijzen. Aansluitend op het CCA advies, op grond van de resultaten van een onderzoek van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf en omdat het merendeel van het publiek niet weet dat adviesprijzen slechts in geringe mate als verkoopprijs worden gehanteerd, vindt het College van Beroep het gebruik van adviesprijzen in reclame uitingen voor electrotechnische artikelen in principe misleidend. Alleen wanneer de detaillist aannemelijk kan maken dat de adviesprijs voor een bepaald produkt wel in voldoende mate als verkoopprijs wordt gehanteerd (het College denkt daarbij aan minimaal 40% van de verkooppunten) zal dit oordeel anders kunnen uitvallen. In het licht van deze aanbeveling heeft Konsumenten Kontakt (KK) een groot aantal bedrijven aangeschreven, die adviesprijzen als vergelijkings prijs hanteren. KK heeft aangekondigd zo nodig actief op te gaan treden op grond van reclamecode en ook procedures te starten op grond van de wet misleidende reclame 2 . Een en ander heeft ertoe geleid dat een aantal bedrijven is gestopt met het vergelijken met adviesprijzen. 7.5.
Voortgang
Naar aanleiding van het voorgaande heb ik het volgende overwogen. De algemene aanbeveling van de Reclame Code Commissie is naar mijn mening een belangrijke stap in de goede richting. Voor het eerst wordt een duidelijk en hanteerbaar criterium geformuleerd. Bij voldoende naleving van de algemene aanbevelingen zou het probleem van misleidende prijsvergelijking in de elektrotechnische detailhandel grotendeels zijn opgelost, aangezien het vergelijken met adviesprijzen de meest voorkomende vorm van misleidende prijsvergelijking in die branche is. Bij onvoldoende naleving van de algemene aanbeveling van het College van Beroep van de Reclame Code Commissie heeft KK aangekondigd dat procedures zullen worden gestart bij de burgerlijke rechter op grond van de Wet misleidende reclame. Een rechterlijke uitspraak zal duidelijkheid kunnen verschaffen over de mogelijkheden en onmogelijkheden van de Wet misleidende reclame om misleidende prijsvergelijking effectief te bestrijden, indien daarin, analoog aan de voornoemde algemene aanbeveling, een minimumpercentage zou worden genoemd voor verkooppunten die de adviesprijs daadwerkelijk als verkoopprijs hanteren.
S S t " " " rolnummer 1007/85KG), die stamt van vóór de aanbeveling van de Reclame Code Commissie geeft vooralsnog weinig houvast, aangezien die geen du.del.jk antwoord geeft op de vraag waar de grens ligt van het in
«voldoende mate» als verkoopprijs aanhou den van een adviesprijs
Beleidsmatig acht ik een dergelijk duidelijk criterium zeer gewenst, waarbij ik wil opmerken, dat het in de algemene aanbeveling genoemde percentage naar mijn voorlopige inschatting aan de hoge kant is. Cruciaal is dat de vergelijkingsprijs in het relevante marktgebied voldoende realiteitswaarde moet hebben, zodat prijsvergelijking informatieve waarde heeft voor de consument. Indien ten minste 25% van de detaillisten in het relevante marktgebied de adviesprijs als verkoopprijs zouden hanteren zou het m i . voldoende aannemelijk moeten zijn dat die adviesprijs als vergelijkingsprijs voldoende informatieve waarde heeft voor de consument. Ik acht dit een punt van nader onderzoek. Mocht de naleving van de algemene aanbeveling van de Reclame Code Commissie en ook de ontwikkeling van de jurisprudentie op grond van de Wet misleidende reclame niet binnen een aantal jaren zicht op resultaat bieden in de bovenaangegeven zin dan zal ik overleg met de Minister van Justitie allereerst nagaan of wellicht aanpassing van de Wet misleidende reclame mogelijk is, zoals ook door de CCA is geadviseerd, door nadere invulling te geven aan wat onder misleidende prijsvergelijking moet worden verstaan. Een dergelijke oplossing heeft in beginsel mijn voorkeur boven Publiekrechtelijke regelgeving, omdat daarmee wordt voorkomen dat ook vormen van reële prijsverlaging onmogelijk wordt gemaakt. Indien echter aanpassing van de Wet misleidende reclame niet mogelijk blijkt te z j j n e n h e t verschijnsel misleidende prijsvergelijking in de elektrotechnische b r a n c h e
z i c h
a
s t e e d s
in s t e r k e
m a t e
VOO
r d o e t , d a n zal ik i n h e t l i c h t
van de dan geldende omstandigheden het treffen van publiekrechtelijke maatregelen alsnog overwegen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 986-1 987, 19 754, nr. 16
8
8. Reclame voor schadelijke produkten In de adviesaanvraag is gesteld dat het bij produkten waarvan de consumptie op gespannen voet staat met bepaalde belangrijke overheids doelstellingen voor de consument van belang is dat deze over voldoende informatie beschikt om de beslissing te kunnen nemen om al dan niet te kopen, danwei het minst schadelijke alternatief te kiezen. Met «schadelijk» is hier bedoeld dat consumptie van een bepaald produkt negatieve maatschappelijke gevolgen met zich meebrengt. De overheid overwoog dan ook geen totaal reclameverbod voor legaal verkrijgbare schadelijke produkten, maar achtte het wel wenselijk dat er afspraken zouden komen over welke informatie niet of juist wèl in dergelijke reclame zou moeten worden opgenomen; zij prefereerde een dergelijk informatiegebod boven een integraal reclameverbod. Hoewel naar haar mening zelfregulering de ergste uitwissen rond reclame voor schadelijke produkten (misleiding, e.d.) al had uitgebannen, leken haar verdere verbeteringen zeker mogelijk. De overheid had echter geen hooggespannen verwachtingen van zelfregulering, voor zover het erom gaat negatieve eigenschappen van produkten te vermelden. Als alternatief voor het opnemen van deze informatie in reclame noemde de adviesaanvraag het verschijnsel «tegenreclame» en vroeg de CCA hierover om een opvatting. Hoewel een klein deel van de CCA meent dat binnen het kader van een samenhangend beleid de overheid wel degelijk een integraal reclameverbod zou moeten kunnen uitvaardigen, is de meerderheid het er over eens dat partiële reclameverboden selectief moeten kunnen worden gebruikt. De commissie heeft echter niet aangegeven aan welke produkten in dit verband gedacht moet worden De CCA is overigens de mening toegedaan dat, indien het wenselijk wordt geacht het bewustzijn van de consument over bepaalde schadelijke produkten te vergroten, onderzocht moet worden welk instrument het meest effectief is. Daarbij denkt zij niet alleen aan reclame maar ook aan andere mtormatiebronnen. Het instrument «tegenreclame» acht de CCA hierbij waardevol, met dien verstande, dat zij meent dat moeilijk van de ondernemer verlangd kan worden dat hij informatie verschaft over de mogelijk schadelijke gevolgen van zijn produkt. Deze tegenreclame zou dan door derden gegeven kunnen worden. Hiervoor zou subsidie beschikbaar moeten worden gesteld. Ik sta geheel achter de stelling dat per produkt het meest effectieve instrument gekozen zal moeten worden om de consument te informeren over schadelijke neveneffecten. Voorlichting biedt in dit verband een reeks mogelijkheden, waaronder ook tegenreclame. Deze voorlichting met betrekking tot schadelijke produkten wordt momenteel zowel door de overheid zelf als door particuliere organisaties gegeven. Het huidige overheidsbeleid op dit terrein zal worden voortgezet. Subsidiëring van particuliere organisaties zal van geval tot geval beoordeeld moeten worden. Speciale aandacht vraagt de reclame met betrekking tot tabaksprodukten en alcohol. Op dit moment spelen een aantal actuele zaken, waarbij in overeenstemming wordt gehandeld met de beleidslijnen zoals uitgestippeld in de adviesaanvraag en in grote lijnen onderschreven door de meerderheid van de CCA. In de ontwerp-Tabakswet is een artikel opgenomen, waarin wordt bepaald dat bij Algemene Maatregel van Bestuur regels kunnen worden gesteld aan tabaksreclame. Alvorens meteen naar deze wettelijke mogelijkheid te grijpen, wordt nu eerst gepoogd in overleg met betrokkenen hen ertoe te bewegen de zelfreguleringsafspraken op dit terrein te verbeteren. Daarbij heeft de overheid ook duidelijk gewezen op het belang van informatie over de schadelijke eigenschappen van het produkt, te weten het teer- en nicotinegehalte. Indien dit overleg niet tot voldoende resultaten leidt, zal een wettelijke regeling worden overwogen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 754, nr. 16
9
Overigens is voor tabaksprodukten een partieel reclameverbod getroffen, te weten een verbod op etherreclame. Een en ander past duidelijk in een breder ontmoedigingsbeleid. In de nota Alcohol en Samenleving, die thans bij de Tweede Kamer ligt, is aangegeven dat bij alcohol een soortgelijke lijn wordt gevolgd. In deze nota wordt voorgesteld dat ook voor alcohol te zijner tijd een etherverbod zal gaan gelden. 9. Rolbevestigende reclame Ten slotte wil ik nog kort ingaan op het punt van de rolbevestigende reclame. In de adviesaanvraag is onderscheid gemaakt tussen de expressieve en de instrumentele functie van produkten, de consequenties daarvan voor de communicatie via reclame en derhalve voor het reclamebeleid. De instrumentele functie van produkten staat centraal in de adviesaanvraag. Het onderwerp rolbevestigende reclame is meer verbonden met communicatie over de expressieve functie van produkten en valt daarom buiten het directe kader van het ter advisering voorgelegde beleid. De CCA is met mij van mening dat met de huidige wettelijke en zelfreguleringsnormen de ergste uitwassen van in dit verband kwetsende reclame voldoende kunnen worden bestreden. Adviesaanvraag en advies noemen een reeks mogelijkheden. Op grond van deze overweging ben ik van mening dat verdergaande wettelijke regeling op dit punt niet nodig is. Gezien de aard en het doel van reclame mag daarvan geen baanbrekende rol verwacht worden. Wel verwacht ik dat de reclame zich bij de maatschappelijke ontwikkelingen op het punt van de rolverdeling tussen mannen en vrouwen zal aanpassen. Hierop aanhakend wil ik opmerken dat bij het maken van Postbus 51 spotjes al jarenlang met dit aspect rekening wordt gehouden en dat de overheid op die wijze tracht het goede voorbeeld te geven. Voorts wil ik mijn toezegging gestand doen, gedaan tijdens de UCV in november 1 986, om expliciet aandacht te schenken aan enkele opmerkingen die bij die gelegenheid m.b.t. reclame zijn gemaakt. De overheid dient zich te beperken tot het verbieden van misleidende reclame en het stimuleren van verbeteringen van het informatieve gehalte van reclame. Terughoudendheid is gepast waar het communicatie over de «expressieve» functie van produkten betreft. Ik sta op het standpunt dat reclamemakers een zekere vrijheid toekomt om bepaalde sociaal-psychologische aspecten te koppelen aan produkten, zonder dat reclame hiermee vervalt tot wat wel eens verleidende reclame wordt genoemd. De grenzen van de vrijheid waarbinnen reclame zich beweegt, worden naar mijn mening voldoende aangegeven door wetgeving en de voorschriften van de Nederlandse Etherreclame, de Nederlandse Code voor het reclamewezen en de Reclame Code Deze voorschriften gaan in op wat goede smaak en fatsoen is, op het vertrouwen in de reclame dat niet geschaad mag worden, enz. Uiteraard geldt ook voor reclame dat mededelingen waarin sprake is van ontoelaatbare discriminatie, belediging, verstoring van de openbare orde e.d. strafrechtelijk vervolgd kunnen worden. Kritiek uit de maatschappij kan zeer wel de functie hebben om gewenste verdergaande correcties, verscherping van tot nu toe gehanteerde fatsoensgrenzen, te bewerkstelligen. De Staatssecretaris van Economische Zaken, A. J. Evenhuis
Tweede Kamer, vergaderjeir 1986-1987, 19 754, nr. 16
10