Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1987-1988
20223
Wijziging van de inkomstenbelasting in verband met een verruiming van de rentevrijstelling voor binnenlandse belastingplichtigen
Nr. 5
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 23 oktober 1987 De vaste Commissie voor Financiën' belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de eer omtrent haar voorlopige bevindingen als volgt verslag uit te brengen. 1 . Algemeen De leden van de C.D.A. fractie hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Zij waren de bewindslieden erkentelijk voor de tegemoetkoming aan de uitspraken, die de Kamer in de afgelopen jaren bij verschillende gelegenheden heeft gedaan. De drievoudige verruiming van de rentevrijstelling had hun instemming.
1 Samenstelling: Leden: Joekes (VVD) voorzitter, Kombrink (PvdA) ondervoorzitter, Rienks (PvdA), Engwirda (D66), Van Amelsvoort (CDA), Wöltgens (PvdA), Van Muiden (CDA), Van lersel (CDA), Schutte (GPV), Herfkens (PvdA), Van Rey (VVD), Hummel (PvdA), De Grave (VVD), Linschoten (VVD), Paulis (CDA), Vermeend (PvdA), Vreugdenhil (CDA), Vriens-Auerbach (CDA), Melkert (PvdA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Van Rijn-Vellekoop (PvdA). Plv leden: Bolkestein (VVD), Ter Veld (PvdA), De Visser (PvdA), Wolffensperger (D66), G Terpstra (CDA), Van Es (PSP), Schartman (CDA), De Leeuw (CDA), Leerling RPF), Van Nieuwenhoven (PvdA), Beckers-de Bruijn (PPR), Van Otterloo (PvdA), Weisglas (VVD), Lauxtermann (VVD), Van de Camp (CDA), Pronk (PvdA), Frissen (CDA), Wolters (CDA), Van Traa (PvdA), Van Dis (SGP), Gerritse (CDA), Verspaget (PvdA).
De leden van de P.v.d.A.fractie riepen in herinnering, dat zij via mede-ondertekening van de op 19 maart 1987 aanvaarde motie De Grave es. (19 700-IX B, nr. 44) hun steun hadden gegeven aan het betrekken van de obligatierente in de voorgenomen renseignering, alsmede voor een verruiming van de rentevrijstelling. Zij wezen erop, dat tussen deze twee elementen op zich zelf geen directe relatie bestaat. Met het oog op het tegengaan van belastingontduiking zou het niet meer dan vanzelfsprekend moeten zijn dat adequate controlemaatregelen worden genomen. Politiek bleek het evenwel moeilijk dit doel voldoende te bereiken zonder akkoord over een verruiming van de rentevrijstelling. Deze verruiming is vrij fors en staat enigszins haaks op de teneur in tal van recente discussies over de belastingvereenvoudiging, namelijk dat de heffingsgrondslag ware te verbreden ten einde de tarieven te kunnen verlagen. Deze leden achtten zich evenwel gebonden aan de aanvaarding van de motie-De Grave. Een niet te beperkte rentevrijstelling maakt het ook eenvoudiger, zo overwogen zij, de controles te richten op de omvangrijke inkomensstromen. Ze komt bovendien tegemoet aan het vrij brede maatschappelijke gevoelen dat volledige belastingheffing over de vruchten van besparingen onbillijk zou zijn, welk gevoelen zeker bij een hogere inflatie en bij een lagere reële rente dan nu een extra voedingsbodem krijgt. De leden van de V.V.D.-fractie hadden met waardering kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden oordeelden het positief dat de regering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
1
gehoor heeft willen geven aan de opvatting van de Kamer als neergelegd in de motie-De Grave c.s. De leden van de fractie van D66 konden instemmen met het voorstel van de regering om de rentevrijstelling te verhogen. Ook stonden zij positief tegenover invoering van een rentevrijstelling voor kinderen. De leden van de fractie van de S.G.P. konden eveneens in grote lijnen voorstel van wet instemmend begroeten. Zij zagen daarin de neerslag van het gevoerde gemeen overleg met de Kamer en vonden de uitkomst voldoen aan wat van zo'n overleg mag worden verwacht. Ook het lid van de G.P.V-fractie reageerde overwegend positief op het wetsvoorstel. Hij zag dit voorstel ook in samenhang met de verruiming van de informatievoorziening door het bankwezen. Zowel op grond van macro-economische overwegingen als van opportuniteitsoverwegingen achtte hij een verruiming van de rentevrijstelling goed te verdedigen. Het lid van de R.P.F.-fractie had met veel interesse kennis genomen van dit voorstel. Hij meende echter de memorie van toelichting als te summier te moeten bestempelen. Weliswaar omhelst het voorstel een wijziging, waarom de Kamer op 19 maart 1987 heeft gevraagd, maar toch is de memorie van toelichting zijns inziens de aangewezen plaats om achtergronden en motieven voor een wetswijziging uiteen te zetten. 2. Samenhang met de informatievoorziening door het bankwezen De ingangsdatum is in het wetsvoorstel gesteld op 1 januari 1988. De leden van de C D A . f r a c t i e herinnerden eraan, dat zij in de afgelopen jaren steeds verband hadden gelegd tussen de voorgenomen verruiming van de rentevrijstelling en de voorgenomen verplichting van banken om de rente-inkomsten van hun cliënten op te geven aan de belastingdienst. Zij waren tot de overtuiging gekomen, dat zo een meldingsplicht nodig was door de uitslag van de rentesteekproef, die uitwees dat van de belastingplichtigen die bankrente ontvangen hadden naar schatting 60% verzuimd had deze ontvangsten aan de belastingdienst op te geven en dat het daarmee gemoeide bedrag overeenkwam met een kwart van de genoten bankrente. Deze uitslag wees tevens uit dat de rente minder werd aangegeven naarmate het bedrag ervan kleiner was. De regering tekende daarbij aan dat dit verschijnsel wellicht verklaard kon worden uit nonchalance (19 200-IXB, nr. 38, blz. 2). De aan het woord zijnde leden leek deze verklaring aannemelijk, al scheen het hun toe dat het woord nonchalance het bedoelde gedrag misschien niet geheel juist typeert, omdat de hiermee aangeduide houding heel wel kan voortkomen uit gebrek aan voldoende bekendheid met de fiscale plichten van de burger. In elk geval konden zij zich voorstellen, dat mensen, die alleen loonbelasting betalen een geen aangifte voor de inkomstenbelasting hoeven te doen uit hoofde van hun arbeidsbeloning of wegens het bezit van een eigen huis of ander vermogen, er niet toe komen aangifte van een gering bedrag aan ontvangen rente te doen, zonder dat er sprake hoeft te zijn van bewuste ontduiking. Ook de bewindslieden hebben een dergelijke veronderstelling geuit in de bovengenoemde brief en hebben dan ook toegezegd, dat er voorlichtingsmateriaal ontwikkeld zou worden om deze verplichtingen helder en duidelijk onder ieders aandacht te brengen (Blz. 5) Hoe staat het daarmee? Op grond van bovenstaande gedachtengang konden deze leden zich vinden in het voornemen van de bewindslieden, geen boete op te leggen aan mensen die nu uit eigen beweging de door hen ontvangen rente ook over reeds verstreken jaren opgeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
2
Intussen heeft de aankondiging van de meldingsplicht enige opschudding veroorzaakt. Spaarinstellingen hebben bekendgemaakt, dat velen van hun cliënten ertoe overgaan hun saldo op te vragen. Tegelijk toont de weekstaat van de Nederlandsche Bank een toeneming van de bankbiljettencirculatie, hetgeen doet vermoeden dat een aantal van deze cliënten de opgenomen spaargelden in de oude kous opbergt. Voorts zijn er in verscheidene dagbladen advertenties verschenen van Belgische en Duitse banken, met oproepen aan Nederlanders om hun spaargeld aan hen toe te vertrouwen, waarbij de Duitse banken meedeelden dat Nederlanders in hun eigen taal te woord gestaan zullen worden. Deze verschijnselen wijzen erop dat tal van spaarders geschrokken zijn van de aangekondigde meldingsplicht. De negatieve uitstralingseffecten voor de Nederlandse kapitaalmarkt, die de bewindslieden blijkens hun brief van 2 mei 1986 wilden vermijden (19 200-IX B, nr. 38, blz. 3), doen zich blijkbaar toch voor. Velen onder de geschrokken spaarders, zo niet allen, zullen vermoedelijk graag bereid zijn orde op hun fiscale zaken te stellen, aldus de hier sprekende leden, maar kunnen daarvan weerhouden worden door de dreigende naheffing. Dit zou naar de mening van deze leden in veel mindere mate het geval geweest zijn als de ingangsdatum van de meldingsplicht zou zijn samengevallen met de ingangsdatum van de verruimde vrijstelling. In de weergave van hun standpunt in het verleden over de samenloop van meldingsplicht en verruimde vrijstelling, aldus betoogden deze leden, waren zij er steeds als vanzelfsprekend van uitgegaan dat ook de ingangsdata zouden samenvallen. De voorstellen en mededelingen van de regering waren in dit opzicht voor hen als een onaangename verrassing gekomen, te meer daar de minister tijdens het jongste mondeling overleg op 2 juli 1987, te kennen heeft gegeven dat hij het risico van kapitaalvlucht uitdrukkelijk ook wilde beperken door verruiming van de rentevrijstelling (19 700-IX B, nr. 69, blz. 3). Wijkt de minister nu af van zijn eigen uitgangspunten? Terugkomend op hun opmerkingen over de activiteiten van Belgische en Duitse banken, verwezen deze leden naar hun vragen elders over Belgische banken die, naar verluidt, de roerende voorheffing niet op Nederlanders toepassen (Eindverslag 19 904, Wet identiteitsvaststelling bij financiële dienstverlening). Intussen zijn er berichten verschenen dat de regering van de Bondsrepubliek het voornemen zou hebben een bronheffing op rente in te voeren. De aan het woord zijnde leden konden dit bericht niet goed rijmen met de mededeling in de boven aangehaalde brief van 2 mei 1986, dat de Bondsrepubliek de eerder bestaande bronheffing had afgeschaft met het oog op de toegenomen concurrentie op de internationale financiële markten (19 200-IX B, nr. 38, blz. 4). Zij zouden graag nauwkeuriger over eventuele voornemens op dit gebied ingelicht worden, onder meer over de vraag of deze heffing, indien de berichten juist zijn, het karakter van een voorheffing zal hebben en, zo ja, of ook niet-Duitsers de heffing zullen moeten betalen en of deze haar dan zullen kunnen terugvorderen van de Duitse belastingdienst. De hier sprekende leden veronderstelden, dat er ook een ander aankondigingseffect opgetreden zou kunnen zijn, omdat er, behalve geschrokken spaarders die hun geld opgenomen hebben, ook spaarders zullen zijn die nu reeds het voornemen gemaakt hebben om tot nu toe verzwegen spaarrente aan te geven en wellicht ook al uitvoering aan dit voornemen gegeven hebben. Deze leden vroegen de regering of dit aankondigingseffect zich voordoet en, zo ja, of er een schatting te geven is van het bedrag dat dit zal opleveren. Vervolgens vroegen deze leden om een toelichting bij de opbrengstschatting ten bedrage van f 4 0 0 miljoen in het licht van de uitkomsten van de rentesteekproef die genoemd worden in de brief van 30 december 1986 (17 050, nr. 64). Uit die steekproef bleek volgens deze brief dat er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
3
een bedrag van f 1,5 miljard voor de fiscus wordt verzwegen. De bewindslieden tekenen daarbij aan dat het verzwegen bedrag in werkelijkheid hoger is en verwijzen daarvoor naar een eerder onderzoek van het CBS. Uit dit onderzoek was volgens dezelfde nota eerder een bedrag aan verzwegen rente van f 2,8 miljard gebleken. De regering schat de opbrengst van de meldingsplicht dus op slechts 27% van de verzwegen rente volgens de jongste steekproef en op slechts 14% van de verzwegen rente volgens een eerdere steekproef, die vermoedelijk betrouwbaarder was. De aan het woord zijnde leden konden deze gegevens moeilijk rijmen. Zij verzochten de regering hierover klaarheid te verschaffen. In de genoemde nota van 30 december 1986 noemden de bewindslieden een voorzichtig geschatte opbrengst van de Wet bestuurdersaansprakelijkheid van f 75 miljoen per jaar. Deze leden vroegen of er aanleiding zou kunnen zijn deze schatting in het licht van de intussen opgedane ervaring bij te stellen. Deze leden brachten ten slotte in herinnering, dat zij tijdens het mondeling overleg op 9 december 1986 de mogelijkheid hadden geopperd, de in 1987 te verwachten negatieve inflatiecorrectie te gebruiken ter compensatie van de derving van inkomsten die zou voortkomen uit de verruiming van de rentevrijstelling. In dit mondeling overleg heeft de minister opgemerkt dat de opbrengst van de fraudebestrijding lager geraamd moest worden ten gevolge van de toen heersende rentestand (19 700 IX B, nr. 37, blz. 4). De aan het woord zijnde leden vroegen nu, welke bijstelling van de te verwachten opbrengst van de belasting op rente-inkomsten nodig kan zijn ten gevolge van de thans optredende stijging van de rente op de kapitaalmarkt. De leden van de P.v.d.A.-fractie meenden dat er wel alle reden is de uitwerking van de verruiming van de vrijstelling gedegen te bezien. Dit geldt met name ook voor de ingangsdatum ervan. Omdat de materiële samenhang met de renseignering op zijn hoogst een zwakke is, ligt het huns inziens niet zonder meer voor de hand de ingangsdatum voor beide maatregelen zodanig te kiezen dat de financiële effecten ervan voor belastingplichtigen in de tijd gezien exact synchroon lopen. In de regeringsaanpak treedt er enige discrepantie op. De effecten ervan zijn in de begrotingsopstelling verwerkt. Het alsnog bewerkstelligen van een parallellie zou derhalve, zo veronderstelden deze leden, een gat in het dekkingsplan slaan. Of de renseignering zou moeten worden uitgesteld, of de vrijstellingsverruiming zou met terugwerkende kracht per 1 januari 1987 moeten worden ingevoerd. Zagen deze leden het goed, dat in de eerstgenoemde optie een deel van de financiering van de beoogde belastingverlaging wegvalt? Is de opbrengst van de renseignering overigens niet te conservatief geraamd? In de tweede optie zouden de kosten 150 miljoen bedragen. Geen enkele fractie heeft daarvoor tot nu toe dekking aangedragen. Deze leden zouden daartoe voorshands ook geen goede mogelijkheden zien. Deze leden stelden vervolgens de vraag in welk stadium het overleg over de verdere uitwerking van de renseignering zich bevindt? Voor welk deel van de betrokken belastingplichtigen treedt deze per 1 januari 1988 in werking en in welke preciese vormen? Vormt het feit dat de Eerste Kamer nog steeds niet een wetsvoorstel tot wijziging van de AWR op het gebied van de inlichtingenplicht (19 393) behandeld heeft een complicatie in het overleg? Zo ja, in welk opzicht? Wordt het overleg op tijd afgerond, opdat de renseignering feitelijk per 1 januari as. in kan gaan? Ten slotte kwamen de hier sprekende leden nog terug op de kwestie van de navordering, die in de brief van de bewindslieden van 1 juli 1987 aan de orde is gesteld. Kan nog worden verduidelijkt of voor een beperking van de verhoging tot 10% na invoering van de renseigneringsmaatregel wel of niet een vrijwillige aangifte (en wel voor 1 januari 1990) is vereist?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
4
Indien dat niet het geval is en ontdekking door de inspecteur toereikend is, wat is dan de reden voor de soepele behandeling waarvan alsdan sprake is? De leden van de V.V.D.-fractie hadden vastgesteld, dat het wetsvoorstel althans op één onderdeel veel kritiek in de samenleving oproept, namelijk het verschil in ingangsdatum van de verruimde informatievoorziening enerzijds en de verruimde rentevrijstelling anderzijds. De negatieve beoordeling van dit verschil vonden deze leden begrijpelijk. Uit een oogpunt van systematiek (vanaf het begin van de discussie ter zake is immers de koppeling gelegd tussen de verruiming van de informatieverstrekking enerzijds en de verruiming van de rentevrijstelling anderzijds), maar ook uit een oogpunt van acceptatie door de belastingplichtigen zou veel te zeggen zijn voor een invoering van de verruimde rentevrijstelling reeds per 1 januari 1987. Met name het laatste punt zou overigens een bijdrage kunnen leveren aan de vermindering van het budgettaire probleem op kasbasis, dat zou ontstaan bij een vervroeging van de ingangsdatum van de verruimde rentevrijstelling. Immers, de opbrengst van de verruimde informatieverstrekking hangt in belangrijke mate af van de mate waarin belastingplichtigen gestimuleerd worden in het vervolg aan de fiscale verplichtingen te voldoen. Op kasbasis is het budgettaire effect mede afhankelijk van de bereidheid van belastingplichtigen ten aanzien van niet opgegeven rente over de terugvorderingstermijn van vijf jaar alsnog met de fiscus in het reine te komen. Naar het deze ieden voorkwam zou die bereidheid van belastingplichtingen kunnen toenemen indien de verruimde rentevrijstelling gelijk zou ingaan met de verruimde informatieverstrekking, waarmee de budgettaire problematiek sterk zou kunnen afnemen. Overigens vroegen ook deze leden zich af of er geen aanleiding zou zijn de raming voor de budgettaire opbrengst van de verruimde informatieverstrekking wat in opwaartse zin bij te stellen. Gelet op de omvang van de niet-opgegeven rente kwam hun de opbrengstraming aan de conservatieve kant voor. De leden van de fractie van D66 vroegen hoe groot volgens de regering de afgelopen maanden de opname van spaargeld is geweest. Denkt de regering dat de verruiming van de rentevrijstelling voldoende zal zijn om mensen ervan te weerhouden hun geld naar bij voorbeeld Luxemburg over te brengen? Is het waar, dat met name vanuit landen als Luxemburg en Zwitrserland veel vraag was naar de laatste staatslening? Was deze belangstelling groter dan in andere jaren? Is de regering van mening, dat de internationale samenwerking zo goed zal verlopen dat het onmogelijk wordt om rentedragende tegoeden in andere landen onder te brengen met de bedoeling om belastingheffing te ontgaan? Hoe interpreteert de regering in dit verband de berichten in onder andere de Financial Times van 9 oktober van dit jaar dat een aantal landen zoals Zwitserland, West-Duitsland, Ierland en Portugal een overeenkomst ten aanzien van de uitwisseling van belastinggegevens waarschijnlijk niet zullen ondertekenen? Deze leden vroegen de regering ten slotte om cijfermatige gegevens betreffende de vermogenspositie van de belastingplichtigen, voor het meest recente jaar waarover zij gegevens tot haar beschikking heeft, uitgesplitst naar vermogensklasse van f 10000 tot f 2 0 0 0 0 , van f 2 0 0 0 0 tot f 3 0 0 0 0 , etc? Kan zij tevens de gemiddelde totale marginale druk (inkomstenbelasting plus premies voor de sociale zekerheid) voor deze vermogensklassen geven? De leden van de S.G.P. fractie zagen een nauwe relatie tussen dit wetsvoorstel en de verscherping van de renseigneringsplicht welke nog is uitgebreid tot die met betrekking tot genoten obligatierente. Het zal de bewindslieden niet ontgaan zijn dat bij de behandeling van de regeling tot
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
5
verplichte opgaaf door banken en andere financiële instellingen van door hen verrichte rentebetalingen hunnerzijds met name zorg was uitgesproken over de mogelijke kapitaalvlucht die daarvan het gevolg zou zijn. Daarbij hadden zij uitdrukkelijk het niet opgeven van rente voor het inkomen als misbruik aan de kaak gesteld. Immers, te veel en te lang hebben zij die wèl aan hun verplichtingen voldeden eigenlijk de financiële gevolgen daarvan moeten dragen. Vele berichten en aanwijzingen vanuit de maatschappij, waaronder ook bankkringen, lijken er echter op te duiden dat meer dan normaal rekeninghouders hun hier belegde gelden opvragen en in het buitenland in deposito geven, dan wel andere vormen van belegging zonder gevaar voor renseignering aanhouden. Zijn daaromtrent bij de regering kwantitatieve gegevens bekend? Hoe ontwikkelen zich de vrije, respectievelijk de contractuele besparingen? Op welke wijze vindt de voorlichting omtrent een en ander plaats? WEat is in dit verband de betekenis van de stelling dat bezitters van spaargelden tot f 60 000 geen enkel risico van navordering lopen, gezien de relatie die gelegd is met de vrijstelling? Geldt dit ook voor het lopende jaar 1987? De regering wil de verruiming van de rentevrijstelling pas doen ingaan op DV 1 januari 1988, terwijl de verplichting voor de banken ook op het jaar 1987 betrekking heeft. Zou het niet voor de hand hebben gelegen ook de verruiming reeds voor het jaar 1987 te laten gelden? De leden hier aan het woord hadden geen moeite met het gegeven dat alsdan een maatregel met terugwerkende kracht zou moeten worden getroffen. In ficalibus geldt toch de regel dat voorstellen in het voordeel van de belastingplichtigen getroffen met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast? Welke budgettaire - naar zij aannamen eenmalige - gevolgen zouden eraan verbonden zijn? Deze leden vroegen ten slotte om een berekening van de budgettaire derving veroorzaakt door de verruiming van de rentevrijstelling in relatie tot de verwachte extra bate uit de regulering, opgesplitst over spaar- en bankrekeningrente en obligatierente. Het lid van de R.P.F.a-fractie noemde de koppeling die de regering legt tussen een soepeler fiscale behandeling van rente-inkomsten en de verruiming van de informatieverstrekking door het bankwezen uit het oogpunt van fraudebestrijding logisch. Het had dit lid evenwel zeer bevreemd, dat die koppeling wel budgettair wordt gelegd, maar niet als het om de ingangsdatum gaat. In de memorie van toelichting ontbreekt een uiteenzetting waarom de regering over 1987 wel de informatieverstrekking, maar niet de hogere rentevrijstelling wil laten gelden. Vooralsnog zag dit lid geen reden voor deze discrepantie, die ook in de voorlichting aan het publiek nogal versluierd wordt. 3. De inhoud van de voorgestelde maatregelen Algemeen De leden van de V.V.D.-fractie wezen erop, dat in de voorgestelde systematiek een ongelijke behandeling aanwezig is tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. Deze laatste categorie kan immers de rentevrijstelling van f 1000 slechts individueel genieten, terwijl gehuwden een vrijstelling van f 2 0 0 0 hebben. In vele gevallen kan dit voor ongehuwd samenwonenden ongunstig uitpakken in vergelijking met gehuwden. Is de regering bereid ter zake een optiemogelijkheid in te voeren voor ongehuwd samenwonenden, zoals in het kader van de tweeverdienerswetgeving ook is gecreëerd inzake de buitengewone lastenregeling? Het lid van de R.P.F, fractie was van mening dat de rentevrijstelling in het voorstel niet slechts wordt verhoogd, maar ook op een totaal ander
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
6
motief wordt gebaseerd. De thans geldende vrijstelling is in de wet opgenomen vanuit overwegingen van inflatie-neutrale belastingheffing, het voorstel nu gaat uit van de fraudebestrijding. In dat licht is de hoogte van de vrijstellingbedragen nog meer dan voorheen een arbitraire kwestie. Het aan het woord zijnde lid vroeg de bewindslieden aan te geven in hoeverre de voorgestelde bedragen zijn onderbouwd en vanuit welke overwegingen dat is gebeurd. Spaartegoeden van kinderen De leden van de P.v.d.A. fractie meenden dat de tekst van artikel 47, lid 2, sub a, niet volstrekt duidelijk maakt dat de vrijstelling moet worden toegepast op de inkomsten van alle kinderen te zamen. Deze leden hadden vooralsnog ook inhoudelijke twijfel aan hetgeen de desbetreffende bepaling beoogt. Al te gemakkelijk kan hieruit een vrij grote generieke verruiming van de rentevrijstelling voortvloeien, terwijl bij aanwezigheid van meer kinderen de feitelijke besparingen tot één van hen beperkt kunnen zijn. Waarom is niet gekozen voor een behandeling per kind? De leden van de fractie van D66 vroegen of het voorstel van de regering met betrekking tot de rentevrijstelling voor kinderen betekent, dat een gezin met bij voorbeeld twee kinderen automatisch een totale vrijstelling van f 3 0 0 0 heeft? Of moet het spaartegoed op naam van de kinderen staan? Wat gebeurt er dan indien het spaartegoed wordt opgeheven en toevalt aan een der ouders? De vrijstelling ad f 5 0 0 per kind verstonden de leden van de S.G.P.-fractie zo, dat het hier gaat om minderjarige kinderen waarvan het inkomen uit vermogen in dat van de ouders moet worden begrepen. Zij vonden dit een verstandige maatregel. Het lid van de G.P.V-fractie achtte het juist, dat het vrijstellingsbedrag groter is, naarmate het gezin groter is. Het belasten van alle rente-inkomsten die door minderjarige kinderen worden genoten is naar zijn oordeel altijd al een moeilijk te verdedigen zaak geweest. Een totale onbelastbaarheid van deze rente-inkomsten zou inderdaad tot misbruik aanleiding kunnen geven, maar een ruime vrijstellingsmaatregel is alleszins gerecht vaardigd. Welek factoren hebben geleid tot een keuze voor een vrijstellingsbedrag van f 5 0 0 per kind? Hypotheekrente De leden van de P.v.d.A. fractie vroegen of zij het goed zien, dat de voorgestelde partiële desaldering ertoe leidt dat ook de betaalde hypotheekrente inzake een tweede woning voortaan niet gesaldeerd behoeft te worden? Zo ja, wat zijn de argumenten daarvoor? Een tweede vraag is of er ook geen saldering plaatsvindt voor rente betaald op een tweede hypotheek, afgesloten voor de financiering van een auto, of op een krediethypotheek, afgesloten voor de financiering van effecten? Als dit zo is, dan ontstaat naar het oordeel van deze leden een volstrekt ongelijke behandeling ten opzichte van rente die betaald wordt op een doorlopend krediet of een persoonlijke lening. Dit kan tot verstoring van concurrentieverhoudingen in de financiële markt aanleiding geven. Deze leden waren voorstander van een restrictiever desaldering, namelijk die welke betrekking heeft op de eigen woning, die als hoofdverblijf wordt gebruikt en voor rente die betaald moet worden voor zover aankoop of onderhoud van de woning gefinancierd worden. Het alternatief zou zijn de desaldering verder te verruimen. Wat zouden de kosten daarvan zijn?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987 1988, 20 223, nr. 5
7
Ten aanzien van het voorgestelde artikel 47a, lid 4, vroegen de leden van de V.V.D.fractie of de saldomethode wel zal blijven bestaan, indien voor schulden een zogeheten postieve/negatieve hypotheekverklaring is afgegeven. Zo ja, is dit dan wel redelijk te achten daar een dergelijke schuld dan toch is aangegaan ter financiering van een eigen woning? Welke bezwaren zouden er bestaan om ook rente betaald op schuldvorderingen welke zijn gedekt door een positieve/negatieve hypotheekverkla ring onder het voorgestelde artikel 47a, lid 4, te brengen? De leden van de S.G.P.-fractie vroegen of het voorstel om de saldomethode niet toe te passen voor betaalde rente op hypothecaire schulden, mits de hypotheek is verleend op de zogenaamde eigen woning waarop het huurwaardeforfait moet worden toegepast, betekent dat het geen verschil uitmaakt of de schuld is aangegaan ter financiering van de woning, dan wel financiering van andere duurzame consumptiegoederen. Kan, indien die visie juist is, hierdoor niet een ongerechtvaardigd verschil in fiscale behandeling ontstaan met hen die eveneens geleend hebben om duurzame consumptiegoederen te financieren, doch niet de beschikking hadden over een eigen woning waarop hypotheek kon worden verleend? Hoe ziet de regering dit? Het lid van de G.P.V-fractie zei moeite te hebben met de voorgestelde afschaffing van de saldomethode bij de verrekening van de rente van een hypotheek voor een eigen huis. Dit lid vroeg wanneer deze saldomethode is ingevoerd en welke argumentatie daaraan ten grondslag lag. Ontstaat er geen onevenwichtige situatie wanneer alle betaalde rente wel aftrekbaar is, maar een groot deel van de ontvangen rente niet belastbaar? Het voorstel om de rente over een hypotheeklening voor de eigen woning niet langer in de saldering te betrekken, doet, aldus het lid van de R.P.F.-fractie, sympathiek aan. Toch ontstaat hierdoor de curieuze situatie dat (extra) aflossen op de hypotheeklening fiscaal onaantrekkelijk wordt. Het is na deze wijziging aanzienlijk voordeliger om gelden die voor (extra) aflossing beschikbaar zijn, op de bank te zetten (of te laten staan) en zo de vrijstelling «vol te laten lopen». Om dezelfde reden kan een hogere hypothecaire lening worden afgesloten dan gezien de beschikbare eigen middelen noodzakelijk is. Hij verzocht de regering aan te geven of zij deze effecten heeft meegewogen en bewust accepteert dan wel van gering belang acht. Buitenlandse belastingplich tigen De leden van de P.v.d.A.-fractie constateerden, dat het voorstel mede bevat het laten vervallen van de heffing over rente betaald aan niet in Nederland wonende personen op schuldvorderingen verzekerd door hypotheek op een hier te lande gelegen onroerend goed (het huidige artikel 49, eerste lid, letter b, onder ten derde van de Wet op de inkomstenbelasting). In de memorie van toelichting wordt ter motivering opgemerkt, dat in de meeste verdragen ter voorkoming van dubbele belasting het heffingsrecht wordt toegewezen aan de woonstaat, dat wil zeggen in voorkomende gevallen, niet aan Nederland. In artikel 4, derde lid, van het verdrag met de Bondsrepubliek Duitsland en in artikel 4, tweede lid, letter b, van de Belastingregeling voor het Koninkrijk wordt het heffingsrecht echter aan Nederland toegewezen. Zou, nu Nederland niet heft en Duitsland respectievelijk de Antillen en Aruba geen heffingsrecht hebben, een «omgekeerde» Canada-hypotheek constructiemogelijkheid kunnen ontstaan? Deze leden vroegen voorts naar de redengeving artikel 48, lid 3, letter b, 1e, te laten voortbestaan. Deze bepaling staat thans aftrek toe van als persoonlijke verplichtingen aan te merken rente van schulden, verzekerd
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
8
door hypotheek op een binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaak. Is het niet zo, dat de voorloper van deze bepaling in de dertiger jaren in de wet is opgenomen omdat voor buitenlanders de ontvangen hypotheek rente belast is? Nu deze belastbaarheid komt te vervallen, is toch de reden voor handhaving van bedoelde bepaling verdwenen? En is het niet zo, dat nu reeds geen aftrekbaarheid bestaat voor rente op een geldlening met hypotheek op een Nederlands onroerend goed die door een buitenlandse belastingplichtige is afgesloten voor de financiering van een buitenlandse bron (HR, BNB 1977/198)? Deze leden vroegen de regering in de hierboven bedoelde zin het wetsvoorstel aan te passen. De leden van de fractie van de S.G.P hadden eveneens nog enkele vragen en opmerkingen bij hetgeen wordt voorgesteld voorde buitenlandse belastingplichtigen. In het algemeen konden zij zich wel vinden in het laten vervallen van de inkomensbestanddelen rente op hypothecaire vorderingen en die op vorderingen uit aanmerkelijk belang. Het viel hen op dat enige kwantificering van te derven opbrengst ontbreekt. Zijn daar enige cijfers over? Waarop berust de mededeling van blz. 3 dat er door deze afschaffing geen derving of bate van enige omvang zal zijn? Wat wordt bedoeld met bate en welke omvang moet er zijn wil deze kwantificeerbaar zijn? Indien de in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, onder 3° en 5°, genoemde bestanddelen niet meer tot het belastbare inkomen als buitenlands belastingplichtigen worden gerekend, welke mogelijke gevolgen kan dit hebben op de gevoeligheid voor misbruik c.q. oneigenlijk gebruik? Wordt het dan niet aantrekkelijker als buitenlander in deze inkomstengenererende objecten te beleggen? Dit laatste, mede gezien de vrij forse tarieven die de Nederlandse inkomstenbelasting hanteert in relatie met vele andere landen. Indien het vermoeden van deze leden grond van waarheid bevat, wat denkt de regering aan dat probleem te doen? Het lid van de R.P.F.-fractie stemde in met de wijzigingen betreffende buitenlandse belastingplichtigen. 4. Gevolgen De leden van de C.D.A.-fractie merkten op, dat blijkens de memorie van toelichting de in dit wetsvoorstel neergelegde wijzigingen geen invloed op het beslag op menskracht bij de belastingdienst zullen hebben. Zij vragen zich evenwel af of deze verwachting ook opgaat wanneer van dit wetsvoorstel in samenhang met de renseignering beschouwt. Immers, zo zeiden zij, de populariteit van de spaarrekening in Nederland is zo groot, dat er meer spaarrekeningen dan Nederlanders zijn. Er zullen dus uit hoofde van de nieuwe meldingsplicht elk jaar meer dan veertien miljoen renseignementen bij de belastingdienst binnenkomen. De aan het woord zijnde leden vroegen, hoe de belastingdienst deze overstelpende massa denkt te verwerken zonder te vervallen in willekeur. Zij namen aan dat de bewindslieden zich rekenschap van deze moeilijkheid hebben gegeven, gezien de opmerkingen in de eerder aangehaalde brief van 2 mei 1986 over de fysieke grenzen uit hoofde van uitvoeringsproblemen die aan maatregelen ter bestrijding van fraude met rente-inkomsten verbonden kunnen zijn (blz. 3). Het lid van de R.P.F.-fractie plaatste vraagtekens bij de stelling dat de voorgestelde wijzigingen geen personele gevolgen zouden hebben. Met name de uitzondering van hypotheekrente bij de saldering noopt de belastingdienst zijns inziens tot een nauwkeurige beoordeling of de als zodanig aangegeven renten inderdaad uit de hypotheekschuld voortvloeien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 5
9
Gezien het grote aantal aangiften met hypotheekrente zou dit toch tot een grotere werkdruk kunnen leiden, wat bepaald ongewenst is te noemen. De memorie van toelichting geeft een nadere verklaring van het gebruik «geheel of ten dele van eigen woning». De leden van de fractie van de S.G.P. vroegen of de keuze daarvoor in belangrijke mate bepaald was ter voorkoming van te veel administratieve rompslomp bij de uitvoering van de regeling. Moet ook hier niet worden gevreesd, dat niet bedoeld gebruik kan worden bevorderd. Zijn de door de regering gegeven voorbeelden de enige mogelijkheden of moet worden verwacht dat nog andere, thans niet vermoede, mogelijkheden kunnen leiden tot oneigenlijk gebruik? Het gaat hier om de vraag naar afweging van doelmatigheid en rechtvaardigheid, maar ook naar de mate waarin wetsbepalingen al dan niet uit kunnen lokken tot onwenselijk gebruik. Zou het geen aanbeveling verdienen fiscale wetsvoorstellen niet alleen te toetsen op deregulering - dat is thans gedaan - maar vooral te toetsen op gevoeligheid voor misbruik of oneigenlijk gebruik? Hoe valt die toetsing uit voor de onderhavige voorstellen? Het lid van de G.P.V.-fractie vroeg ten slotte of de voorgestelde verruiming van de aftrekbaarheid van rente-inkomsten nog consequenties zou moeten hebben voor het toekomstige wetsvoorstel brede herwaardering. Immers, van de gesignaleerde onevenwichtigheid in belastingheffing tussen banksparen enerzijds en gemengde levensverzekeringen anderzijds wordt een belangrijk deel weggenomen door het onderhavige wetsvoorstel. Zet dit het thans bestaande voorontwerp niet in een ander licht? De voorzitter van de commissie, Joekes De griffier van de commissie, Witteveen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 2 3 , nr. 5
10