Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1978-1979
15 403
Dierproeven bij de instellingen van wetenschappelijk onderwijs in 1977
Nr. 2
EINDRAPPORT INHOUDSOPGAVE Inleiding Hoofdstuk 1. Opzet van de enquête, verloop van de enquêtering en toekomstige werkwijze 1.1. Opzet v a n de enquête 1.2. Verloop v a n de e n q u ê t e r i n g 1.3. T o e k o m s t i g e w e r k w i j z e Hoofdstuk 2. Samenvatting van de resultaten Hoofdstuk 3. Aanbevelingen Hoofdstuk 4. Inventarisatie Rijksuniversiteit Leiden Rijksuniversiteit G r o n i n g e n Rijksuniversiteit Utrecht Erasmus Universiteit R o t t e r d a m Rijksuniversiteit L i m b u r g Gemeentelijke Universiteit A m s t e r d a m Vrije Universiteit A m s t e r d a m Katholieke Universiteit N i j m e g e n Technische Hogeschool Delft Technische Hogeschool E i n d h o v e n Technische Hogeschool T w e n t e Katholieke Hogeschool T i l b u r g Landbouwhogeschool Wageningen Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3
T w e e d e K a m e r , z i t t i n g 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
3
<
Inleiding
Dit r a p p o r t g e t i t e l d : «Dierproeven bij de instellingen van w e t e n s c h a p p e l i j k o n d e r w i j s in 1977» is o p g e s t e l d o p basis v a n de a n t w o o r d e n o p een zestal v r a g e n betreffende d i e r p r o e v e n die ik heb gesteld aan de instellingen v a n w e t e n s c h a p p e l i j k o n d e r w i j s in m i j n brief v a n 26 januari 1978, H W / I W / A 320.702. In de l o o p v a n het jaar 1978 zijn v a n alle instellingen van w e t e n schappelijk o n d e r w i j s reacties o n t v a n g e n o p deze enquête. Ik zeg h u n hierv o o r dank. De directe a a n l e i d i n g v o o r de enquête w a s dat ik o p de h o o g t e w e n s t e te w o r d e n gebracht over de stand van zaken betreffende d i e r p r o e v e n bij de i n stellingen v a n w e t e n s c h a p p e l i j k o n d e r w i j s , m e d e naar aanleiding v a n g e b l e ken v e r o n t r u s t i n g h i e r o m t r e n t 1 . Bovenal ben ik van m e n i n g , dat het hier gaat o m een zeer belangrijke ethische p r o b l e m a t i e k . Bij de bepaling v a n beleidss t a n d p u n t e n ter zake is het mede g e w e n s t over de n o d i g e kwantitatieve en kwalitatieve i n f o r m a t i e te beschikken. Als e e r s t v e r a n t w o o r d e l i j k e M i n i s t e r v o o r het o n d e r w i j s en onderzoek bij de universiteiten en h o g e s c h o l e n w e n s ik hier serieuze aandacht aan te besteden. De g e g e v e n s die d o o r de e n q u ê t e r i n g w e r d e n verkregen k u n n e n leiden tot een beter inzicht in de met d i e r p r o e v e n s a m e n h a n g e n d e p r o b l e m a t i e k . Zij zullen w o r d e n g e b r u i k t v o o r het o n t w i k k e l e n van een beleid ten aanzien v a n deze p r o e v e n . Dit beleid dient te w o r d e n g e ï n t e g r e e r d in het o n d e r w i j s en onderzoekbeleid zowel ten d e p a r t e m e n t e als b i n n e n de universiteiten en h o g e s c h o l e n . Een zo snel m o g e l i j k en integraal in w e r k i n g t r e d e n v a n de Wet o p de d i e r p r o e v e n is h i e r v o o r van g r o t e betekenis. Een belangrijke stap o p deze w e g w a s de installatie op 6 s e p t e m b e r 1978 d o o r de M i n i s t e r v a n V o l k s g e z o n d h e i d en M i l i e u h y g i ë n e v a n de c o m m i s s i e ex. art. 18 van de W e t o p de d i e r p r o e v e n . Deze c o m m i s s i e zal te zijner tijd jaarlijks een verslag u i t b r e n g e n . Ten einde te beschikken over b o u w s t e n e n v o o r een beleid ten aanzien van d i e r p r o e v e n bij de u n i v e r s i t e i t e n en hogescholen ben ik v o o r n e m e n s o m in elk geval t o t dat m o m e n t jaarlijks een enquête in te stellen en een daarop gebaseerd rapp o r t uit te b r e n g e n . Over de h u i d i g e e n q u ê t e zijn d o o r de instellingen o p m e r k i n g e n g e m a a k t , die kunnen bijdragen tot nadere precisering v a n de v r a a g s t e l l i n g in v o l g e n d e enquêterondes. Naar aanleiding v a n de resultaten van deze enquête, heb ik o v e r l e g d m e t de Minister v a n V o l k s g e z o n d h e i d en M i l i e u h y g i ë n e . Ik acht het van belang de instellingen v a n wetenschappelijk o n d e r w i j s een aantal a a n b e v e l i n g e n o p het terrein v a n de d i e r p r o e v e n te d o e n . De aanbevelingen betreffen een drietal belangrijke aspecten v a n d i e r p r o e v e n : de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d , de registratie en het streven naar een zo g e r i n g m o g e l i j k gebruik van d i e r p r o e v e n . In h o o f d s t u k 3 zijn de aanbevelingen u i t g e w e r k t . Ik verzoek de instellingen m e t de g r o o t s t e nadruk aan deze a a n b e v e l i n g e n u i t v o e r i n g te g e v e n . Ik beoog h i e r m e e een bijdrage te leveren aan het bezinningsproces dat v o o r a f g a a t aan de i n v o e r i n g van de Wet o p de d i e r p r o e v e n .
1
De Minister v a n O n d e r w i j s en W e t e n s c h a p p e n , A. Pais
van de Handelingen 916.
's-Gravenhage, 18 n o v e m b e r 1978
Zie ook de ter zake gestelde kamervragen Tweede Kamer, zitting 1977-1978, Aanhangsel
T w e e d e Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
5
Hoofdstuk 1. Opzet van de enquête, verloop van de enquêtering en toekomstige werkwijze
1.1. Opzet van de enquête Ten einde nader inzicht te verkrijgen in de problematiek die met dierproeven samenhangt zijn met betrekking tot het jaar 1977 de volgende onderwerpen in de enquête aan de orde gesteld. Wat voor verspreiding kent het gebruik van dierproeven als hulpmiddel bij onderwijs en onderzoek; bij welke verschillende organisatorische eenheden komt het voor? Omdat het in zekere zin de kern van de problematiek betreft, is in de enquête voorts gevraagd welke soort ingreep/proef op de dieren is uitgevoerd en wat voor soort en welke aantallen dieren aan deze proeven zijn onderworpen. Voor een betrouwbare «opslag» en snelle beschikbaarheid van dit soort gegevens is registratie onmisbaar. Daarom is ook over deze punten een vraag gesteld. De belangstelling ging verder uit naar de eenvormigheid van de registratie. Door eenvormigheid neemt immers de mogelijkheid toe om gegevens van verschillende organisatorische eenheden met elkaar te vergelijken. Een belangrijk aspect bij het gebruik van proefdieren is de vraag, wie binnen de organisatorische eenheid de verantwoordelijkheid draagt. Dierproeven worden gedaan binnen een organisatorische eenheid die meestal een organisatiestructuur van verscheidene niveaus kent en zelf ook deel uitmaakt van weer andere organisatorische eenheden zoals de (sub)faculteit. De vraag is, waar binnen deze organisatie de verantwoordelijkheid voor het verrichten van dierproeven wordt gelegd, en of de verschillende organisatorische eenheden hier gelijkluidende opvattingen over hebben. Mede gezien de al geruime tijd durende discussie over wenselijke beperking van het gebruik van proefdieren is in de enquête ook gevraagd, of er bij de organisatorische eenheid sprake is van plannen en maatregelen tot beperking van het gebruik van proefdieren. 1.2. Verloop van de enquêtering Nadat met de brief HW/IW/A 320.702 van 26 januari 19781 de enquête was begonnen, werd tussen februari en oktober 1978 van alle universiteiten en hogescholen een reactie ontvangen. Enige instellingen hebben vrij snel volledige inlichtingen verschaft. Van andere werd in eerste aanleg geen antwoord of werden onvolledige gegevens ontvangen; enig aandringen was nodig voordat zij een aanvulling gaven of op andere wijze reageerden. Dit betekent niet, dat alle instellingen de vragen nu volledig hebben beantwoord. Zo zijn er leemten bij de beantwoording van vraag nr. 2 naar de soort ingreep die op dieren wordt uitgevoerd. In hoofdstuk IV «Inventarisatie» is per instelling aangegeven welke vragen wel, niet of slechts gedeeltelijk zijn beantwoord. Enige instellingen en de medische faculteit van de RUU hebben kanttekeningen geplaatst bij de vraag naar de soort ingreep op dieren. Zij zijn van mening dat het niet duidelijk is, waarvoor het ministerie de informatie over de soort ingreep wil gebruiken. Zo schrijven zij: «Afhankelijk van het beoogde gebruik zullen geheel verschillende gegevens nodig zijn, voorts zal de terminologie en de mate van gedetailleerdheid moeten worden aangepast aan de doelstelling». Zo lang hierover geen duidelijkheid bestaat krijgt men, naar hun mening, gegevens die niet onderling vergelijkbaar zijn. Kennelijk zijn het doel van de enquête en de aanleiding ertoe, die in de brief HW/IW/A 320.702 zijn uiteengezet (zie bijlage 1), voor een aantal organisatorische eenheden niet even
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
6
duidelijk geweest. Zij stellen voor het vergaren van de gegevens op te schorten totdat de commissie ex artikel 18 in het kader van de Wet op de dierproeven enige richtlijnen heeft ontworpen over de inhoud en structuur van de informatie die de onderzoekers moeten leveren. Opschorting zou echter naar mijn mening een forse vertraging hebben opgeleverd. Naar schatting zou het rapport dan pas twee jaar na de perspublikaties en de kamervragen beschikbaar komen. Gelet op de ernst van de problematiek acht ik zulk een vertraging ongewenst. Hoewel het merendeel van de geënquêteerden de term vivisectie heeft opgevat als dierproef, wat in overeenstemming is met de strekking van mijn brief zijn verscheidene instellingen van mening, dat de term vivisectie onvoldoende is gedefinieerd en gedifferentieerd. Een vakgroep van de RUU betreurt het, dat de commissie ex artikel 18 is gepasseerd. Daarbij vergeet deze vakgroep dat met deenquêtering op 26 januari 1978 werd begonnen. Op dat tijdstip had de commissie ex artikel 18 haar werkzaamheden nog niet aangevangen. De installatie van de commissie vond eerst plaats op 6 september 1978. Indien mogelijk, zou samenwerking met de commissie ex artikel 18 zeker zijn nagestreefd; te meer daar het, voor zover bekend, de eerste keer is dat een zo gedetailleerde enquête naar het gebruik van proefdieren bij universiteiten en hogescholen is gehouden. 1.3. Toekomstige werkwijze Omdat de bruikbaarheid van de resultaten van enquêtes toeneemt als de enquêtes met regelmatige tussenpozen worden gehouden en de uitkomsten worden gepubliceerd, is het van bijzonder belang dat in de Wet op de dierproeven, in artikel 18, lid 1,de bepaling is opgenomen dat de commissie ex artikel 18 ieder jaar verslag moet uitbrengen dat behalve aan de betrokken Minister ook wordt toegezonden aan de Staten-Generaal. Slechts wanneer de enquêtes met een zekere regelmaat worden herhaald, worden ontwikkelingen zichtbaar en leveren zij bouwstenen voor een beleid. Het is daarom de bedoeling om tot het ogenblik waarop de commissie haar eerste verslag uitbrengt de enquêtering jaarlijks te herhalen en daarover rapport uit te brengen. Over de huidige enquête hebben verscheidene instellingen opmerkingen gemaakt. Aan de hand van deze opmerkingen zal de volgende enquête worden bijgesteld. Dit rapport, de jaarlijkse vervolgen daarop en de toekomstige verslagen van de commissie ex artikel 18 zullen niet alleen bouwstenen kunnen zijn voor een beleid, maar zij kunnen ook een belangrijke bijdrage leveren aan de discussie binnen de wetenschappelijke wereld en daarbuiten over het gebruik van proefdieren voor onderwijs en onderzoek in Nederland, alsmede tot beperking van het gebruik van proefdieren tot het allerstriktst noodzakelijke. Ook het symposium van de Utrechtse Biologen Vereniging over het gebruik van proefdieren bij universiteit en industrie kan als een waardevolle bijdrage aan de opinievorming worden beschouwd. Onder de titel «Proefdiergebruik een noodzakelijk kwaad?» werd dit symposium op 20 april 1978 gehouden. Op evenwichtige en indringende wijze werden daar de aspecten van het gebruik van proefdieren aan de orde gesteld. Het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen heeft de uitgave van het verslag van dit symposium financieel mogelijk gemaakt. De gedachtenwisseling over dit onderwerp acht ik zeer belangrijk. Ook wanneer men ervan uitgaat, dat dierproeven in bepaalde gevallen helaas nog onmisbaar zijn, kan een dergelijke discussie er toch toe leiden dat onderzoeker en docent bewuster dan voorheen de argumenten zullen afwegen als zij voor de vraag staan of zij wel, geen, of in beperkte mate proefdieren zullen gebruiken.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
7
Hoofdstuk 2. Samenvatting van de resultaten
Uit de antwoorden op de enquête komt vooral naar voren dat de instellingen van wetenschappelijk onderwijs op het terrein van de dierproeven 1 zeer verschillend handelen. Zo is bij sommige instellingen de infrastructuur op ruimtelijk en organisatorisch gebied voor dierproeven in zekere mate geconcentreerd (centrale dierenlaboratoria), terwijl deze bij andere instellingen is verspreid over de vakgroepen/eenheden die in het kader van onderwijs en onderzoek dierproeven verrichten. Ook voor de verantwoordelijkheid voor dierproeven bestaat er binnen de instellingen geen eenvormige regeling. Soms ligt de verantwoordelijkheid bij degeen die het onderzoek verricht, soms ook wel bij de «vakgroep», de «vakgroepvoorzitter», het «vakgroepbestuur» of verdeeld over de individuele onderzoeker en de vakgroepvoorzitter enz. De wijze van registratie verschilt sterk tussen de organisatorische eenheden. Ten aanzien van plannen en maatregelen tot beperking van het gebruik van proefdieren kan worden geconcludeerd, dat er in het algemeen naar beperking van het gebruik van proefdieren wordt gestreefd en dat een centraal dierenlaboratorium, dat voor de instelling in haar geheel werkzaam is, daarvoor betere mogelijkheden biedt dan het werken in afzonderlijke organisatorische eenheden. Per vraag wordt een samenvatting van de antwoorden gegeven. In hoofdstuk IV «Inventarisatie» wordt van de antwoorden op vraag 1 tot en met 6 in meer gedetailleerde vorm verslag gedaan. Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in Uw instelling vivisectie plaats? Uit de antwoorden blijkt, dat bij alle universiteiten en hogescholen, behalve de THE, dierproeven worden verricht. Dit geldt meestal voor de volgende (sub)faculteiten en afdelingen: Geneeskunde, Tandheelkunde, Diergeneeskunde. Biologie, Farmacie, Scheikunde, Psychologie, Technische Natuurkunde, Elektrotechniek. Dierproeven vormen een gebruikelijk hulpmiddel bij onderwijs en onderzoek. Bij sommige instellingen, o.a. de RUG en de KUN, is het verrichten van dierproeven en de daarmee samenhangende organisatie min of meer gecentraliseerd in een centrale dienst of laboratorium. Meestal worden de dierproeven gespreid gedaan bij de eenheden die zich met dierproeven bezig houden. Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren).
1 Door het merendeel van de instellingen is de term vivisectie die voorkwam in de brief van 26 januari 1978, HW/IW/A 320.702 opgevat als dierproef, hetgeen overeenkomt met de strekking van de brief. In dit rapport wordt de term dierproef opgevat in de betekenis die het heeft volgens artikel 1 van de Wet op de dierproeven. 7 Deze soorten worden, behalve de hondachtige, genoemd in artikel 10, lid 2, van de Wet op de dierproeven.
Een uiteenzetting per instelling van de soort ingrepen die op dieren wordt uitgevoerd, wordt gegeven in hoofdstuk IV «Inventarisatie». Het totale overzicht van de dieren die in 1977 bij proeven op universiteiten en hogescholen zijn gebruikt, onderscheiden naar soort en aantal, wordt in tabel 1 gegeven. Het gaat om de volgende categorieën: paarden, apen, honden en hondachtigen, katten 2 , muizen, ratten, knaagdieren, hoefdieren, vogels, vissen, amfibieën en reptielen. Bijlage 2 van dit rapport bevat een tabel met een overzicht van de gebruikte diersoorten, onderverdeeld naar aantallen per instelling. Daar wordt uitgegaan van de indeling in diersoorten, zoals die voorkomt in het materiaal dat de instellingen hebben verschaft.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
8
*»
Tabel 1 . H e t gebruik van p r o e f d i e r e n bij de instellingen van w e t e n s c h a p p e l i j k o n d e r w i j s in 1 9 7 7 (samenvattende t a b e l ) ' 2 7
CD CD Q. CD
Instellingen van W.O.
*
RUG
RUL
CU
EUR
RUU
GUA
RL
VUA
KUN*
THD
THE"
THT
LHW
KHT
totaal
3 CD
3
co cc
f CO
(0 CJ1
o u 3 co
I
paarden apen honden en hondachtigen katten muizen ratten knaagdieren hoefdieren voqels vissen amfibieën reptielen
112"
— 387 152 5 908 16 857 2 257 37 578 330 1 334
60 68 1 2 1
528 258 288 314 465 564' 387 911 315
—
43 141 273 21 400 34 033 1 115 246
— 200 400
— 226
2 428 5 635 307
— -
-
t 1 3 8 1
6
24 10 209 131 672 858 2 180 855 304
9
V o o r een v e r a n t w o o r d i n g v a n d e aantallen p r o e f d i e r e n v a n d e K U N zie b i j l a g e 2 n o o t 9. Bij de THE w o r d e n g e e n d i e r p r o e v e n verricht.
—
32 420 231 8 924' 6 206 1 607 38 105
1 Het gaat hier o m a a n t a l l e n d i e r e n die aan p r o e v e n w o r d e n o n d e r w o r p e n . H o e v e e l v a n deze dieren niet in leven b l i j v e n is o n b e k e n d . 2 In w e r k e l i j k h e i d z u l l e n d e a a n t a l l e n d i e r e n h o g e r zijn a a n g e z i e n niet v a n alle o r g a n i s a t o r i s c h e e e n h e d e n a n t w o o r d o p de v r a a g is v e r k r e g e n . In het h o o f d s t u k «Inventarisatie» staat per i n s t e l l i n g a a n g e g e v e n w e l k e v r a g e n niet zijn b e a n t w o o r d . 3 Met i n b e g r i p v a n 607 m u i z e n n e s t e n ( m o e d e r + j o n g e n ) . " De c a t e g o r i e «zeedieren» die d o o r de K U N w o r d t o p g e g e v e n , is bij de c a t e g o r i e «vissen» gevoegd 5 Bij de R U U zijn de v a r k e n s f o e t u s s e n o p g e n o m e n in d e c a t e g o r i e h o e f d i e r e n . 6 Bij de R U U is de c a t e g o r i e p o n i e s g e v o e g d bij de c a t e g o r i e p a r d e n . 7 Bijlage 2 van d i t r a p p o r t bevat een overzicht, naar s o o r t en aantal o n d e r v e r d e e l d , v a n d e d i e r e n die in 1977 bij de i n s t e l l i n g e n van w e t e n s c h a p p e l i j k o n d e r w i j s w e r d e n g e b r u i k t . Daarbij is u i t g e g a a n v a n een i n d e l i n g in d i e r s o o r t e n , zoals g e h a n t e e r d d o o r d e i n s t e l l i n g e n zelf. 8
co
—
27 316 246 42 205 16 165 4 019 100 209 20 301
-
— — _
—
40 18 4
2 3
41 117 436 326 247 580 140 285 527 4 168
48
3 17 952 2 739 115
— — 925 45
— — — -
90
— — _ -
2 2 202 177 17 1 3 10 5
112 167 145 833 562 600 323 127 744 568 867
Vraag 3 Welke personen of instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende visisectie ? Het kan verwarring wekken dat, zoals hieronder zal blijken, op deze vraag per instelling meer dan 1 antwoord mogelijk is. De reden is, dat binnen een instelling bij verschillende organisatorische eenheden dierproeven worden genomen. De organisatie van dierproeven kan van eenheid tot eenheid verschillen. Deze opmerking geldt ook voor de vragen 4a, 4b, 5 en 6. Onder meer de volgende categorieën worden als verantwoordelijk genoemd: de individuele onderzoeker (RUG, RUU, KUN, THD, IHW, KHT), het vakgroepsbestuur (RUG, VUA, RUU), de instituutsbeheerders/afdelingshoofden (EUR, RUU), de wetenschapscommissie van de betreffende vakgroep (RUL), de projectleider (RL), de vakgroep (THT, RUU), de dierenarts van de vakgroep (RUU), de researchcommissie van de vakgroepen en de wetenschappelijke medewerker die het onderzoek uitvoert gezamenlijk (RUU), de desbetreffende hoogleraar alsmede de directeur van de Centrale Dienst Proefdieren (RUG medische faculteit). Ook wordt wel als enig antwoord op deze vraag gegeven dat er een toezicht houdende persoon is (zoals bij de VUA, vakgroep fysiologie Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding, een veterinair inspecteur), zodat onduidelijk blijft wie verantwoordelijk is. Ook is er wel sprake van gedeelde verantwoordelijkheid. Zo wordt bij voorbeeld geantwoord dat de onderzoeksleider in eerste aanleg verantwoordelijk is en dat de vakgroepsvoorzitter de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt (GUA). Een vakgroep bij de RUU voegt aan deze «reeks» ook nog het «bestuur van de RUU» toe. Bij de KUN berust het toezicht op het welzijn van de proefdieren bij de dierenartsen van het Centraal Dierenlaboratorium van de KUN. In een aantal gevallen werd de vraag onbeantwoord gelaten. De reden hiervoor is wellicht dat een en ander niet duidelijk is geregeld. Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats? Bij de beantwoording van deze vraag wordt vaak slechts vermeld, bij welke instantie of door wie de registratie geschiedt en niet hoe en wat wordt geregistreerd (RW, KHT, RUL, GUA). Wel werd duidelijk, dat er veel verschillende registratiemethoden worden gehanteerd. Hierbij rijst de vraag in hoeverre deze methoden, gezien het voorkomen van veel « ± »-aantallen en elkaar overlappende categorieën (zie hoofdstuk «inventarisatie»), als sluitend kunnen worden beschouwd. Als manieren van registratie worden genoemd: kaartsystemen, waarin vermeld soort dier en aard van de ingreep (GUA, VUA); onderzoeksprotocollen (THT, KHT); registratie door middel van onderzoeksprojectaanvragen en door aanvraagformulieren voorde levering van proefdieren aan een project, waarop ook de aard van de ingreep staat vermeld (RL); «logboek», waarin de aard van het experiment en de aantallen dieren worden vermeld, (THD, GUA). Verslag van de proef (RUL, RUU, VUA); registratie-tabellen volgens model van de stichting BION (RUL). De EUR vermeldt dat de registratie geschiedt binnen de onderzoeksgroepen en instituten/afdelingen, «alwaar van de benodigde aantallen proefdieren, gefokt dan wel aangekocht, een registratie wordt bijgehouden». De faculteit der Geneeskunde aldaar heeft besloten een Centrale Proefdieren Administratie te gaan invoeren. Wanneer een instelling beschikt over een centraal dierenlaboratorium, wordt daar tevens het gebruik van proefdieren geregistreerd (RUG, KUN, LHW). Voor een groot deel zal het hierbij gaan om een boekhouding van aantallen geleverde dieren. Het Centraal Dierenlaboratorium van de KUN brengt een jaarverslag uit. In sommige gevallen is deze vraag onbeantwoord gelaten (RUU, GUA), of wordt er niet geregistreerd.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
10
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? Sommige antwoorden wekken de indruk, dat de controle op de registratie wordt uitgeoefend door dezelfde personen die ook verantwoordelijk zijn voor de registratie. Onder meer de volgende antwoorden worden gegeven: Controle door de wetenschapscommissie van de vakgroep (RUL); door interne vakgroepscontrole (RUL); door de financiële administratie (bij voorbeeld bij overschrijding van het tevoren protocollair vastgestelde aantal dieren) (RUL); door middel van financiële verantwoording die de Centrale Dienst Proefdieren aflegt (RUG); door het vakgroepsbestuur (RUG, VUA); werkgroepsleiders (GUA); door de laboratoriumcommissie (VUA); door het hoofd der afdeling (RUU); door de dierenarts van de vakgroep (RUU); door de researchcommissie van de vakgroep en de vaste Commissie voor de Wetenschapsbeoefening (RUU); door steekproeven (RUU); controle zal worden uitgeoefend na invoering van de Wet op de dierproeven (RUU); controle door verslaggeving van het experiment (RUU). Daarnaast wordt ook wel gecontroleerd door de desbetreffende hoogleraar/lector (THD). Bij het laboratorium voor medische fysica van de GUA geschiedt de controle door een dierexperimentencommissie, die jaarlijks verslag uitbrengt aan de vakgroep. Verder vindt controle plaats door het centraal dierenlaboratorium of een centrale dienst proefdieren van de instelling aan de hand van de administratie van de gebruikte dieren (RUG, RL, KUN). De EUR schrijft: «Alle gegevens staan ter beschikking van de Commissie Centraal Proefdierenbedrijf en het bestuur van de faculteit der geneeskunde». De THT schrijft dat er, gezien de geringe omvang van de proeven, geen aparte controle-instantie is. De KHT antwoordt als volgt: «De registratie volgens de Wet op de dierproeven moet nog opgezet worden. De controle hierop kan dus nog niet plaatsvinden. Een andere registratieverplichting met daaraan gekoppelde controle is noch bij het bestuur, noch bij de betreffende vakgroep bekend». De vraag is in een vrij groot aantal gevallen onbeantwoord gelaten (GUA, LHW). Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Specifieke programma's of plannen tot beperking worden niet genoemd. Wel worden in het algemeen maatregelen opgesomd die kunnen bijdragen tot beperking van het gebruik van proefdieren, zoals het zoveel mogelijk werken met gekwalificeerd personeel (RUL); vervanging van bepaalde soorten proefdieren door dieren van een lagere orde (KUN); verbetering en verfijning van technieken (RUG, KUN): «pooling» van dieren waardoor het mogelijk wordt één dier voor verscheidene proeven te gebruiken (GUA). Daarnaast centralisatie van dierverblijven en dierenlaboratoria per instelling (KUN, RUG). Centralisatie heeft tot gevolg dat de deskundigheidsgraad van het personeel en de onderzoekers vergroot kan worden (aanwezigheid van dierenartsen en gediplomeerde biotechnici) en dat «pooling» makkerlijker te verwezenlijken is. Verder worden genoemd: gebruik van organen en bloed van slachtdieren (GUA, KUN); weefselkweken (KUN, RUU); en elektronische simulatie(THD). Ook wordt opgemerkt - dat het minimaliseren van het benodigde aantal proefdieren een belangrijk aspect van het onderzoek is (RUU); - dat in een uitvoerige bespreking, voorafgaand aan het experiment, aan dit aspect aandacht wordt geschonken (KUN, RUU); - dat het verrichten van dierproeven kostbaar is en ook daarom beperkt wordt (RUL).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
11
De EUR schrijft, dat ettelijke practica, waarbij proefdieren werden gebruikt, opgeheven zijn, vooral in die gevallen waarbij de informatie die door het practicum was te verkrijgen, op film of videoband kan worden vastgelegd. Ook de RUU noemt de mogelijkheid van film en video. In een aantal gevallen werd de vraag niet beantwoord (GUA, VUA). Uit de antwoorden komt de indruk naar voren dat in het algemeen wel de wil aanwezig is tot een zo beperkt mogelijk gebruik van proefdieren. Niet duidelijk werd of er - al dan niet onder toepassing van de genoemde maatregelen - sprake is van een gepland terugschroeven van het gebruik van proefdieren in de komende jaren. Vraag 6 Welke personen of instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? Veel geënquêteerden hebben op deze vraag geen antwoord gegeven (RUG, GUA, VUA, KUN, LHW, RUU). Wanneer wel een antwoord wordt gegeven, blijkt vaak dat degenen die verantwoordelijk zijn voor de dierproeven ook verantwoordelijk worden geacht voor de uitvoering van eventuele plannen tot beperking ervan. Onder meer de volgende antwoorden werden gegeven : Er wordt (reeds) naar een zo beperkt mogelijk gebruik van proefdieren gestreefd (GUA, RUL, LHW, RUU); beperking is niet mogelijk (GUA); er zijn geen plannen tot beperking, wel tot uitbreiding (GUA); ook zonder controle zal zoveel mogelijk worden beperkt daar een verminderd gebruik van proefdieren zowel in het belang is van het proefdier als de nemer van de proeven (RUU); op dit moment zijn er geen plannen; een commissie ter zake is ingesteld (KHT). De volgende personen en instanties worden o.a. verantwoordelijk gesteld voor het verminderen van het gebruik van proefdieren: - het vakgroepbestuur met als eindverantwoordelijke de betreffende hoogleraar (RUU); - de leden van de sectie (RUU); - het bestuur van de RUU (bedoeld is waarschijnlijk het College van Bestuur), de vakgroep of de vakgroepvoorzitter en de «academicus die belast is met de leiding van de proef» gezamenlijk (RUU); - de wetenschapscommissie en de dierenarts van de faculteit (RUU); - de afdelingshoofden (EUR); - de faculteit, het College van Bestuur (RL); - de vakgroepvoorzitter, de betreffende onderzoeker (GUA); - de desbetreffende kroondocenten (GUA, RUU, THD). Er is per instelling soms meer dan een opvatting vermeld. Dat komt omdat per instelling bij verscheidene organisatorische eenheden dierproeven worden gedaan. Tussen de organisatorische eenheden kunnen op hetterrein van de dierproeven verschillen optreden ten aanzien van verantwoordelijkheidsstructuur, registratiemethoden en beleid.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
12
Hoofdstuk 3. Aanbevelingen
Uit de resultaten van de enquête blijkt, dat de wijze waarop de verantwoordelijkheid voor het verrichten van dierproeven bij de verschillende organisatorische eenheden is geregeld, tamelijk ondoorzichtig is. Bij de organisatorische eenheden zijn voor het registreren van dierproeven een groot aantal verschillende registratiemethoden in gebruik, met behulp waarvan de enquête is beantwoord. De resultaten die de enquête opleverde bevatten een betrekkelijk groot aantal leemten (vooral ten aanzien van de soort ingreep), die na aandringen slechts gedeeltelijk werden gevuld. Ook kostte het de instellingen over het algemeen veel tijd om de gevraagde gegevens te verschaffen. De resultaten van de enquête bleken moeilijk onderling te vergelijken, wat waarschijnlijk, althans gedeeltelijk, berust op de tamelijk grote variaties in registratiemethoden. Mede daarom zijn voor deze aspecten van de dierproeven aanbevelingen opgesteld. Uit de resultaten blijkt, dat in het algemeen wel de wil aanwezig is tot een zo beperkt mogelijk gebruik van proefdieren en dat vooral centralisatie mogelijkheden biedt voor de beperking van het gebruik. Dank zij de kennis die werd verworven konden, ook voor dat - belangrijke - aspect aanbevelingen worden opgesteld. 1. Verantwoordelijkheid voor dierproeven Het is gewenst de verantwoordelijkheid op het terrein van de dierproeven duidelijk te regelen. Te overwegen valt een systeem waarbij per instelling een «dierexperimentencommissie» wordt ingesteld die bepaalt bij wie de verantwoordelijkheid voor de verschillende soorten proeven ligt. Daarnaast zouden «dierexperi rimentencommissies»» op instituutsniveau de instelling van «subcommissies», dienen te stimuleren. Deze subcommissies zouden moeten bestaan uit de onderzoekers die direct verantwoordelijk zijn voor de dierproeven.Deze «subcommissies» zouden dezelfde functie kunnen hebben als «medical audits» in ziekenhuizen, waar door middel van intercollegiale toetsing het niveau van medisch behandelen wordt bewaakt en verhoogd. Verder zou kunnen worden overwogen om de dierexperimentencommissies de bevoegdheid te geven om colleges van bestuur en faculteitsbesturen desgevraagd en ongevraagd aanbevelingen op het terrein van de dierproeven te doen. Overleg tussen de dierexperimentencommissies der diverse instellingen zal tot uniformering in dit opzicht kunnen leiden. 2. Registratie van dierproeven Een sluitende en eenvormige registratiemethode en een op grond van de aldus verkregen gegevens opgesteld jaarverslag zijn onmisbaar voor het verwerven van een overzicht van de dierproeven en de ontwikkeling daarvan, zowel naar omvang als soort van ingreep. Daarnaast vormt registratie een instrument voor de institutionele en nationale planning op dit terrein. Te overwegen ware een registratiemethode in te voeren waarin in elk geval de volgende elementen zijn opgenomen: - de herkomst van het dier; - het doel van het experiment, volgens artikel 1 van de Wet op de dierproeven; - de aard en duur van de ingreep per diersoort; - aantallen dieren per ingreep; - de bestemming van het dier na afloop van de proef, het effect van de proef voor het dier.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
13
Om de vergelijkbaarheid van de gegevens over dierproeven tussen de instellingen zo groot mogelijk te maken verdient het aanbeveling te streven naar eenvormige registratiemethoden. Voor de uitvoering van de taken die uit deze voorstellen voortvloeien, zou de «dierexperimentencommissie» een belangrijke coördinerende en initiërende functie kunnen vervullen. 3. Beperking van dierproeven Het streven naar beperking van dierproeven die in het kader van onderwijs en onderzoek worden verricht, acht ik waardevol. Omdat dierproeven een integrerend deel uitmaken van het daarvoor in aanmerking komende onderwijs en onderzoek, moet het streven naar beperking van het gebruik van proefdieren worden gezien in relatie tot doelstellingen van het onderwijs en onderzoek en tot de planning die in het verlengde daarvan ligt. Een zorgvuldige afweging is wenselijk. Begrippen die een belangrijke plaats hebben in het kader van de planning van onderwijs en onderzoek zijn dan ook op dit terrein van toepassing. Deze begrippen zijn onder meer: taakstelling, taakverdeling en waar mogelijk concentratie. De jaarverslagen kunnen een belangrijke rol spelen bij de totstandkoming van een planning op het gebied van dierproeven, onderscheiden naar doelstellingen ex artikel 1 van de Wet op de dierproeven, en van de daarvoor vereiste infrastructuur op materieel en organisatorisch gebied. In samenhang met de planning van onderwijs en onderzoek kan voor de daarvoor noodzakelijke dierproeven een taakstelling per instelling en een taakverdeling tussen instellingen worden bepaald. Dit kan leiden tot concentratie tussen en binnen instellingen van de dierproeven en de voorzieningen daarvoor. Hierop vooruitlopend kan worden nagegaan, voor zover dit al niet gebeurt, of het mogelijk is door coördinatie per instelling en op landelijk niveau het fokken en het gebruik van proefdieren te beperken. Concrete maatregelen die bijdragen tot beperking van het gebruik van proefdieren door de instellingen zijn onder meer: 1. Substitutie van dierproeven in practica door het vertonen van films en videopresentaties, waar dit maar enigszins mogelijk is. 2. Elektronische simulatie. 3. Gebruik van organen en bloed van slachtdieren. Deze kunnen door opslag in diepvries in voorraad worden gehouden. 4. Toepassing van cel- en weefselkweektechnieken. 5. Centralisatie van dierverblijven en dierenlaboratoria per instelling. Daarnaast zou voor de levering van proefdieren meer dan tot nu toe het geval is, gebruik dienen te worden gemaakt van de diensten van het Centraal Proefdierenbedrijf TNO te Zeist. Dan zou het fokken van proefdieren door de instelling zelf tot het strikt noodzakelijke kunnen worden beperkt. Een belangrijke maatregel zou ook het bieden van de mogelijkheid tot vrijstelling van het verrichten van dierproeven voor gewetensbezwaarden kunnen zijn. Het is gewenst de werkelijke kosten die gemoeid zijn met het fokken en gebruiken van dierproeven zichtbaar te maken en deze integraal te laten doorberekenen door gecentraliseerde diensten aan de afnemer/gebruiker van proefdieren. Hierdoor zal het streven naar beperking, concentratie en taakverdeling stellig worden gestimuleerd.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
14
Hoofdstuk 4. Inventarisatie
Dit hoofdstuk bevat per instelling een weergave van de antwoorden op de 6 vragen uit de brief van 26 januari 1978.
RIJKSUNIVERSITEIT LEIDEN Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? Dierproeven worden verricht in: 1. subfaculteit Biologie: vakgroep dierenmorfologie 2. subfaculteit Farmacie 3. Faculteit der Geneeskunde bij de volgende vakgroepen: a. Allergologie b. Cardiologie c. Gastro enterologie d. Immuno Haematologie en Bloedbank e. Haemostase en Trombose f. Heelkunde algemeen g. Infectieziekten h. Inwendige geneeskunde algemeen i. Kindergeneeskunde j . Longziekten k. Neurologie I. Nierziekten m. Oogheelkunde n. Pathologie p. Reumatologie q. Thorax-chirurgie r. Vrouwenziekten, verloskunde en voortplanting s. Anatomie t. Celbiologie u. Farmacologie v. Fysiologie en fysiologische fysica w. Antropogenetica x. Medische microbiologie y. Parasitologie De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren) Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm weergegeven (tabel 2).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
15
Tabel 2. Beantwoording vragen 2, 3 en 4a door de RUL organisatorische eenheid/vakgroep
soort ingreep
soort dieren
1.
i
wilde eenden en duiven vissen (Haplochromis spec.)
Subfaculteit Biologie
Subfaculteit Farmacie 1 3. Faculteit der Geneeskunde'
aantallen dieren' '
114
ca.
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
9
1 0
20
2.
Muizen Ratten Hamsters Cavia's Konijnen Katten Honden Apen Varkens S .hapen, geiten Kippen Parkieten Kanaries Kikkers Fretten Lemmingen
42 205 16 165 2 616 893 410 264 316 27 80 20 45 30 20 301 10 90
3 In een bijgevoegde brief volstaat de subfaculteit Farmacie met de mededeling dat bij haar geen vivisectie plaatsvindt. 4 De faculteit deelt in bijgevoegde brief mee dat bij haar geen vivisectie wordt bedreven. Verder schrijft zij: «Mocht de Minister overigens ook geïnformeerd willen worden over de wijze waarop de proefdieren behandeld worden en onder welke omstandigheden en met welke wetenschappelijke doelstellingen proeven met dieren worden uitgevoerd, dan loopt hij vooruit op de invoering van de Wet op de dierproeven». 5 De dieren zijn niet gespecificeerd per vakgroep. 6 De verantwoordelijkheid voor het doen van dierproeven (aantal en aard) berust bij de wetenschapscommissie van de verschillende vakgroepen. 7 De registratie van het aantal gebruikte dieren en proeven geschiedt door de boekhouding van de chef van een dierenverblijf en in de verslagen van de proeven. 8 Het onder narcose inbrengen van elektroden. 9 De desbetreffende verantwoordelijke onderzoekers van de vakgroep dierenmorfologie. 10 De registratie geschiedt met behulp van interne registratietabellen volgens het model van de stichting BION, omvattende doel van het experiment, type experiment, gebruikte diersoort en aantallen, afloop experiment. " De RUL heeft gegevens verstrekt over het gebruik van proefdieren in de jaren 1962,1967,1970, 1977 (Zie tabel opblz. 151. Hieruit blijkt een sterke afneming van het gebruik over de jaren 1962-1977; althans voor de meeste soorten. Alleen de hamsters nemen in aantal toe. Of dezetendentie zich ook bij andere instellingen voordoet, is niet bekend.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
16
Tabel 3. Proefdierverbruik Medische faculteit Leiden ove,r de jaren
muizen ratten hamsters cavia's konijnen katten honden apen varkens schapen, geiten' paarden' kippen duiven parkieten kanaries kikkers padden fretten lemmingen
1962
1967
1970
1977
57 350 19 650 355 2 354 430 533 319 390
56 000 17 500 470 2 600 600 300 310 100
38 1 80 10 5
40 4 150
53 000 18 339 934 2 853 543 168 322 107 3 20 2 160 40
42 205 15 865 2 576 893 409 264 316 27 80 20
60 200
450
700
400
80
45 30 20 300 10 90
' worden in voorraad gehouden.
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? Subfaculteit farmacie: De vraag is niet beantwoord. Subfaculteit biologie: Er is sprake van interne vakgroepscontrole. Subfaculteit geneeskunde: De controle wordt uitgeoefend door de wetenschapscommissie (zie noot 6 bij de tabel) en de financiële administraties (bij voorbeeld bij overschrijding van het van te voren protocollair vastgestelde aantal dieren. Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? Ad vraag 5 Subfaculteit farmacie: De vraag is niet beantwoord. Subfaculteit biologie: Men heeft geen concrete plannen en maatregelen. Men streeft er wel naar de omvang van de proeven zoveel mogelijk te beperken. Faculteit geneeskunde: Men heeft geen concrete plannen en maatregelen. Men streeft wel naar beperking van het gebruik van proefdieren door middel van onder meer: - het onderhouden van intensieve contacten op proefdierkundig gebied met andere organisaties en bedrijven waar met proefdieren wordt gewerkt, en - zoveel mogelijk te werken met gekwalificeerd personeel. Ad vraag 6 Gezien het antwoord op vraag 5 is vraag 6 niet van toepassing.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
17
RIJKSUNIVERSITEIT GRONINGEN Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? Dierproeven worden verricht bij: 1. het Centraal dierenlaboratorium van de medische faculteit. a. Anatomisch-embryologisch Laboratorium b. Animale fysiologie c. Antropogenetica d. Biologische psychiatrie e. Dermatologie f. Farmacologie g. Fysiologische chemie h. Heelkunde i. Histologie j . Inwendige geneeskunde k. Isotopenlaboratorium 1. Kindergeneeskunde m. Keel-, neus-en oorheelkunde n. Medische elektronenmicroscopie o. Medische microbiologie p. Neurologie q. Experimentele neuro-chirurgie r. Pathologische anatomie s. Radiopathologie t. Vegetatieve fysiologie u. Vrouwenkliniek v. Tandheelkunde 2. Vakgroep Biochemie 3. Subfaculteit Farmacie. (De dierproeven van deze subfaculteit worden voornamelijk gedaan in het Centraal Dierenlaboratorium). 4. De vakgroep Zoölogie van de subfaculteit biologie. De antwoorden op: Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren), Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? en, Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm weergegeven (tabel 4)
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
18
T Tabel 4. Beantwoording vragen 2, 3 en 4a door de RUG organisatorische eenheid/vakgroep
soort ingreep
1. Centraal Dierenlaborat o r i u m v/d Medische Faculteit a. Anatomisch-embryologisch laboratorium b. Animale fysiologie
c.
Antropogenetica
d. Biologische psychiatrie e. f.
Dermatologie Farmacologie
g.
Fysiologische chemie
h.
Heelkunde
i.
Histologie
j.
Inwendige geneeskunde
k.
Isotopenlaboratorium
I.
Kindergeneeskunde
m. Keel-, neus- en oorheelkunde n. Medische elektronen^ microscopie o. Medische microbiologie p. Neurologie q.
Experimentele neurochirurgie
r.
Pathologische anatomie
s.
Radiopathologie
t. Vegetatieve fysiologie u. Vrouwenkliniek v. Tandheelkunde
2
soort dieren
Konijnen Ratten Muizen Ratten Kikkers Padden Konijnen Hamsters Ratten Muizen Konijnen Honden Katten Cavia's Ratten Muizen Konijnen Cavia's Ratten Muizen Schapen Honden Konijnen Ratten Piepkuikens Konijnen Cavia's Ratten Muizen Schapen Honden Konijnen Cavia's Ratten Honden Konijnen Ratten Honden Ratten Cavia's Ratten Eendekuikens Schapen Konijnen Cavia's Ratten Katten Ratten Konijnen Cavia's Ratten Muizen Konijnen Ratten Muizen Honden Schapen Honden Ratten
aantallen dieren
verantregistratie woordelijke instanties c.q. personen
11 370 71
596 300 900 2 600 1 780
906 6 7 119 258
5 899 136 31 3 945 230
21 263 105 340 110 430 50 1 500 470 2 8 50 35 233 1 53 36 3 1 280 102 52 88 2 21 144 122 33 242 18 36
1 886 450 286 10 3 000 100 12 5 167
Tweede Kamer, zittina 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
19
Tabel 4. Beantwoording vragen 2, 3 en 4a door de RUG (vervolg) organisatorische eenheid/vakgroep
2. Vakgroep biochemie
3. Subfaculteit Farmacie
4. Vakgroep zoölogie (subfaculteit der biologie)
soort ingreep
soort dieren
aantallen dieren
Ratten Konijnen Cavia's Kippen Eenden Padden Ratten
378 10 6 350 28 4 Enige honder
Stekelbaa.zen Klauwpadden Kikkers Ratten Karpers Stekelbaarzen Wilde eenden Ratten
verantregistratie woordelijke i n stanties c.q. personen
6 50 80 201 300 24 2 520
2
Over de soorten ingrepen worden geen gegevens verschaft. Verantwoordelijk is de betreffende hoogleraar en de directeur van de Centrale dienst proefdieren. 4 Het werk met proefdieren wordt uitgevoerd door een zoötechnicus, terwijl de «vaste» wetenschappelijke medewerkers verantwoordelijk zijn. 5 Bij deze vakgroep is, aldus het antwoord van de RUG, een daartoe aangewezen lector uit de subfaculteit verantwoordelijk. 6 Het bestuur van de vakgroep zoölogie is verantwoordelijk voor de dierproeven. 7 Uit het antwoord van de RUG valt op te maken, dat er registratie van proefdieren bestaat bij de Centrale dienst proefdieren, de dienst die onder meer tot taak heeft dieren èn laboratoriumruimte beschikbaar te stellen voor de medische faculteit en voor het grootste deel der dierproeven van de subfaculteit farmacie. Voor het overige deel van de dierproeven bij de subfaculteit farmacie is deze vraag niet beantwoord. 8 In deze vakgroep houdt de zoötechnicus een register bij. 9 «Binnen de subfaculteit der biologie wordt volstaan met de gebruikelijke administratieve proceduresten aanzien van het onderwijs en onderzoek binnen de vakgroep». 10 Bij het berekenen van de overzichtstabel (bijlage 3) wordt uitgegaan van 300 ratten. 3
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? 1. Medische Faculteit: De RUG antwoordt: «De Centrale Dienst Proefdieren beheert binnen de faculteit der geneeskunde het proefdierenbudget en is dus het enige kanaal waardoor proefdieren ter beschikking kunnen komen. De financiële verantwoording geeft de mogelijkheid tot controle». 2. Vakgroep Biochemie: Deze vakgroep geeft op vraag 4b geen antwoord. 3. Subfaculteit Farmacie: Voor dat gedeelte van de proeven dat plaatsvindt bij de Centrale Dienst Proefdieren wel antwoord op de vraag; voor het overige gedeelte niet. 4. Vakgroep Zoölogie: De interne controle op de registratie is de verantwoordelijkheid van het vakgroepbestuur.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
20
Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? Ad vraag 5 In het antwoord op deze vraag schrijft de RUG dat zij reeds sinds lang aandacht schenkt aan beperking van vivisectie. Dit heeft geleid tot een Centrale Dienst Proefdieren. Zo is een concentratie van deskundigheid bij de keuze van proefdieren en proefopzet mogelijk. Dit beperkt het gebruik van proefdieren. Ook biedt centralisatie de mogelijkheid een zelfde proefdier voor meer dan een onderzoek te gebruiken. Men streeft naar verdergaande centralisatie. Ook wordt getracht door het verbeteren van technieken het gebruik van proefdieren te beperken. Ad vraag 6 Deze vraag wordt niet beantwoord.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? Faculteit Geneeskunde Vakgroep c.q. Afd. cardiologie AZU (nr. 1) Vakgroep c.q. Afd. klinisch farmacologisch laboratorium AZU (nr. 2) Vakgroep c.q. Afd. heelkunde AZU (nr. 3) Vakgroep c.q. Afd. pathologie AZU (nr. 4) Vakgroep c.q. Afd. dermatologie AZU (nr. 5) Vakgroep c.q. Afd. nucleaire geneeskunde AZU (nr. 6) Vakgroep c.q. Afd. werkgroep calciumstofwisseling (nr. 6) Vakgroep c.q. Afd. interne geneeskunde (nr. 6) Vakgroep c.q. Afd. keel-, neus- en oorheelkunde (nr. 7) Vakgroep c.q. Afd. klinische neurofysiologie AZU (nr. 8) Vakgroep c.q. Afd. klinische immunologie AZU (nr. 9) Vakgroep c.q. Afd. dermatologie AZU (nr. 10) Vakgroep c.q. Afd. kliniek inwendige geneeskunde AZU (nr. 11) Vakgroep farmacologie (R. M. Instituut) (nr. 12) Vakgroep besmettingsleer (laboratorium voor microbiologie) (nr. 13) Vakgroep histologie en celbiologie (laboratorium voor histologie) (nr. 14) Subfaculteit
Tandheelkunde
Vakgroep orthodontie (nr. 15) Vakgroep experimentele tandheelkunde (nr. 16) Vakgroep preventieve tandheelkunde (nr. 17) Faculteit der Diergeneeskunde Veterinair pathologisch instituut (nr. 18) Vakgroep functionele morfologie (nr. 19)
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
21
Vakgroep bacteriologie (nr. 20) Kliniek voor kleine huisdieren (nr. 21) Vakgroep fysiologie (nr. 22) Vakgroep veterinaire farmacologie en toxicologie (nr. 23) Vakgroep tropische diergeneeskunde en protozoölogie (nr. 24) Instituut voor veterinaire parasitologie en parasitaire ziekten (nr. 25) Vakgroep zoötechniek (nr. 26) Kliniek voor inwendige ziekten en gerechtelijke diergeneeskunde (nr. 27) Vakgroep bedrijfsdiergeneeskunde en buitenpraktijk (nr. 28) Vakgroep radiologie (nr. 29) Vakgroep virologie (nr. 30) Vakgroep veterinaire biochemie (nr. 31) Vakgroep algemene heelkunde en heelkunde der grote huisdieren (nr. 32) Subfaculteit
Farmacie
Vakgroep farmacologie (nr. 33) Subfaculteit
Biologie
Zoölogisch laboratorium (nr. 34) Vakgroep moleculaire cerbiologie (nr. 35) Subfaculteit
Scheikunde
Vakgroep biochemie (nr. 36) Subfaculteit
Psychologie
Vakgroep psychofysiologie (nr. 37) Vakgroep functieleer (nr. 38) De antwoorden op: Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren), Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? en, Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm gegeven (tabel 5).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
22
Tabel 5. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de RUU. organisatorische eenheid/ vakgroep
aard van de proef
soort dieren
aantallen dieren
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
Fac. Geneeskunde (nr. 1 t / m 14) LCardiologie-AZU
cardiologisch'
honden
150
Centr. Dierenlab."
2. Klinisch-farmacologisch laborator i u m - A Z U
cirenlatoir
honden
100
Centr. Dierenlab. 4
3. Heelkunde-AZU
maagonderzoek orthopedie'
honden
100
4.Pathologie-AZU
kankeronderzoek \ (hfdz. immuno' . . ,, muizen logisch)
5. Dermatologie-AZU
huidkanker'
6. Nucleaire geneeskundeAZU Werkgroep Calcium stofwisseling-AZU, Interne geneeskundeAZU
botziekten en kanker'
Centr. Dierenlab. 4
2 000
Centr. Dierenlab."
Centr. Dierenlab. 4
operatieve otologie (o.m. transplantatie)'
konijnen
100
8. Klinische neurofysiologieAZU
hersenonderzoek'
katten
200
immunologisch ii i ui allergologisch
. , cavia s
200
konijnen
200
/
10. Dermatologie-AZU
i
11. Kliniek inwendige geneeskunde-AZU
) \
12. Vakgroep Farmacologie" Ft.M. Instituut
Centr. Dierenlab. 4
Centr. Dierenlab. 4
30 000
7. Keel-, neus- en oorheelkunde-AZU
9. Klinische immunologieAZU
hfd. exp. lab.
serumbereiding patiëntenzorg' idem' bereiding van bloedplaatjes voor patiëntenzorg
sgeiten
10 28
schapen
ratten
30 000
ratten
30 000
endocrinologie C.Z.S.' regulatie bloeddruk' verslaving' leer- en geheugenproeven (psychofarmacol.)
\
13. Vakgroep besmettingsleer lab. voor microbiologie
immunologie serum- en comple ment bereiding
1 muizen
14. Vakgroep histologie en celbiologie lab. voor histologie
glycoproteinetransport' spermatogenese'
\
cavia's konijnen
100 50
hoofd Centr. Dierenlab.
|
vakgroepbestuur
(1 dierenarts R.M.I.
dierenarts''
\ konijnen cavia's
's
20 000 40 100
ratten
/
i
hoofd dierenasiel''
1 250
vakgroepbestuur
leider werkgroep'
400
vakgroepbestuur
leider werkgroep''
muizen
Subfaculteit Tandheelkunde (nr. 15 t / m 17) 15. Vakgroep orthodontie
ratten (alb inowistar)
16. Vakgroep experimentele tandheelkunde
cavia's ratten
17. Afdeling preventieve tandheelkunde
ratten muizen koniinen
x
<* 53 20
' 1 •
250 50 10
hoofd der afdeling hoofd der afdeling bij de afdeling werkzame dierenarts
T w e e d e Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
23
Tabel 5. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de R U U . organisatorische eenheid/ vakgroep
aard van de proef
aantallen dieren
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
Faculteit der Diergeneeskunde (nr. 18 t / m 32) 18. Veterinair pathologisch instituut — afdeling ziektekunde der huisdieren — afdeling algemene ziektekunde der bijzondere dieren — afdeling algemene ziektekunde — overig
19. Vakgroep functionele morfologie
20. Vakgroep bacteriologie
eenden
4
ratten
60
ratten muizen geiten paarden cavia's
paard rund kalf varken big schaap geit konijn cavia hamster muis hond honden katten
22. Vakgroep fysiologie
konijnen honden honden
24. Vakgroep Tropische diergeneeskunde en protozoölogie
1 5
1 877 436 2 8 10
paarden varkens varkensfoetussen (pasgeboren) honden slangen honden katten ratten var kens paarden runderen honden kippen
2 1 . Kliniek voor kleine huisdieren
23. Vakgroep veterinaire farmacologie en toxicologie
20
hamsters
t 5
15
1 5
15
15
15
!S
7 60
20
15 3 43 4 8 180 13 7 55 40
20
20
20
20
20
20 20 20 21"
20 20 20 20
il
wetenschappelijke medewerker
23 23 23 23 23 23 23 23 23 23 23
28
40
28 33
3 5 5
gup goudvis klauwpad kikker muis rat cavia konijn geit kwartel geit
t 1 700 186 156 156 684 274 60 63 39 1 748 12
runderen schapen geiten muizen kippen konijnen katten
20 5 26 70 595 50 35
33 33
i J I de Vakgroep i 1 1
38
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
24
Tabel 5. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de R U U . organisatorische eenheid/ vakgroep
aard van de proef
soort dieren
aantallen dieren
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
25. Instituut voot veterinaire parasitologie en parasitaire ziekten 4 " 26. Vakgroep Zoötechniek
koeien
27. Kliniek voor inwendige zieken en gerechtelijke diergeneeskunde 28. Vakgroep bedrijfsdiergeneeskunde en buitenpraktijk 4 '' 29. Vakgroep Radiologie
paarden honden honden
15 5 5
30. Vakgroep Virologie 4 3 1 . Vakgroep veterinaire biochemie "
so
latten
32. Vakgroep algemene heelkunde en heelkunde der grote huisdieren
myectomie pensfistel splenectomie thoractomie splenectomie splenectomie duodoenumfis tel pensfistel tumor extirpal:ie loope test partiele tongsl i j m vliesresectie
pony rund bok/geit bok/geit kalf schaap
SS 55 SA S*.
SA S9 r.0
61
500
4 3 55 3 11
koe
6 1
koe
2
geit kalf kalf
3
biggen bokken koeien paarden en ponies ponies paarden ponies honden
1 2 26 26 52 26 17 14 8 5
Subfaculteit Farmacie 33. Vakgroep Farmacologie
62 62 62 62 62
muizen ratten cavia's koniinen katten
902 168 42
28 9
Subfaculteit Biologie
25
34.Zoologisch Laboratorium
forel
35. Vakgroep moleculaue celbiologie
koniinen ratten muizen
321 307 746
latten konijnen
750 15
37 Vakgroep Psychofysiologie
ratten"
600
38 Vakgioep functieleer
ratten"
250
Subfaculteit Scheikunde 36.Vakgioep Biochemie
Subfaculteit Psychologie
T w e e d e Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
25
Noten 1 (ad nr. 1 t/m 14) Men beschrijft niet de soort ingreep die op de proefdieren wordt uitgevoerd, maar de aard van de proef. 2 (ad nr. 1 t/m 11) Betreffende kroondocent. 3 vervalt. * (ad nr. 1 t/m 11) Men geeft aan waar wordt geregistreerd maar niet hoe dat gebeurt. 5 (ad nr. 12) Niet gegeven. 6 (ad nr. 12 t/m 14) Men geeft aan door wie de registratie wordt verricht; niet hoe de registratie geschiedt. 7 (ad nr. 15) In het schedeldak van de rat worden positionele veranderingen van de schedelnaden aangebracht om informatie te krijgen hoe de morfologie van de schedelnaad wordt bepaald. 8 (ad nr. 15) Er wordt meegedeeld dat er geen registratie plaatsvindt. Aantallen zijn dus onbekend. 9 (ad nr. 15) In de plaats van een antwoord op deze vraag wordt gezegd dat het onderzoek geschiedt in samenwerking met het laboratorium voor medische anatomie te Utrecht. ,0 (ad nr. 16) Soort ingrepen: - injiceren van radioactieve stoffen. - induceren van lathyrisme. - afslijpen van snijtanden (= dood weefsel). Doel van de experimenten: bestudering van het steunapparaat van de gebitselementen. ' ' (ad nr. 16) Registratie door verslaggeving van de experimenten. 2 ' Men volstaat met het geven van een samenvatting van de proeven: - ratten en muizen werden gebruikt om kunstmatig cariës te verwekken. Dit gebeurt door bacteriële infecties en diëten. - ratten werden ook gebruikt om het cariësremmende effect van suikervervangingsmiddelen te bestuderen. - muizen werden gebruikt om het mechanisme dat betrokken is bij de immunisatie tegen cariës te kunnen bestuderen. - konijnen werden gebruikt om antisera te bereiden. 13 (ad nr. 17) Vermeld wordt dat de registratie wordt uitgevoerd door de dierenarts die bij deafdeling werkt. 14 (ad nr. 18) Verwijdering van stukjes lever onder narcose door laparotomie. 15 (ad nr. 18) De betreffende vraag is niet beantwoord. ' 6 (ad nr. 18) De soort ingreep wordt niet beschreven. Men volstaat met de mededeling dat het om proefdieren gaat. 17 (ad nr. 18) Adrenalectomie. 18 (ad nr. 18) Vermeld wordt slechts dat deze dieren als proefdieren zijn gebruikt. 9 ' (ad nr. 19) De soort ingreep wordt niet beschreven; men volstaat met de vermelding dat vivisectie heeft plaatsgevonden. 20 (ad nr. 19) De betreffende vraag is niet beantwoord. 21 (ad nr. 19) De soort ingreep wordt niet beschreven. Men volstaat met de mededeling dat betreffende dieren ten behoeve van het onderwijs zijn afgemaakt. 23 (ad nr. 20} Aantallen worden niet vermeld. 24 (ad nr. 20) Men schrijft dat er geen ingrepen plaatsvinden; met uitzondering van enterotomie bij een groep runderen. 25 (ad nr. 20) Registratie geschiedt door daarvoor bestemde protocollen en een centrale administratie. 26 (ad nr. 21) Bloedafname en de volgende handelingen onder narcose of sedatie. niet-invasief: 12 x bepaling maagzuursecretie. 14 x bepaling passagesnelheid van de maaginhoud 15 x scintigrafie invasief: 12 x dunne-darmbyopsie 8 x nierbyopsie 6 x leverbyopsie 2 x peritoneaal byopsie (De dieren blijven in leven). 27 (ad nr. 21) Chirurgische ingrepen onder narcose ten behoeve van onderwijs. 29 (ad nr. 21) De betreffende vraag wordt niet beantwoord. 29 (ad nr. 21) Vermeld wordt slechts wie de registratie uitvoert; niet hoé het gebeurt. 30 (ad nr. 22) Chirurgische ingreep onder volledige anaesthesie ten behoeve van het project regulatie van de arteriële bloeddruk bij het konijn. 31 (ad nr. 22) Aanbrengen van «carotis loop». De ingreep wordt uitgevoerd onder volledige anaesthesie. De ingreep heeft voor de dieren geen blijvend onaangename gevolgen. 32 (ad nr. 22) Implantatie van een elektromagnetische flow probe rondom nierarterie. Dieren blijven na de ingreep in leven 33 (ad nr. 22) De betreffende vraag is niet beantwoord. 34 (ad nr. 23) Vermeld wordt dat het om farmacologisch/toxicologisch onderzoek gaat. De soort ingreep wordt niet vermeld. 35 (ad nr. 23) Implantatie (operatief) van een permanente hersencannule. Deze ingreep betrokkende de dieren weinig schade. Na afloop van het experiment zijn de cannules verwijderd waarna de dieren zonder kennelijke schade verder leefden en gebruikt konden worden voor de fok. 36 (ad nr. 23) Registratie geschiedt door de afleveringslijsten van de proefdierenafdeling en door de onderzoeksjournaals van de betreffende dierproefnemers.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
26
37
(ad nr. 24) De volgende chirurgische ingrepen worden aangegeven: bij de runderen 11 chirurgische ingrepen (ontmilt) bij de schapen 5 chirurgische ingrepen (ontmilt) bij de geiten 3 chirurgische ingrepen (ontmilt) bij de muizen 65 chirurgische ingrepen (ontmilt). Eventuele overige proeven waaraan de de dieren worden onderworpen worden niet beschreven. 38 (ad nr. 24) Die leden van het wetenschappelijk personeel die het betreffende research- of onderwijsonderdeel uitvoeren. (ad nr. 24) Registratie vindt plaats in research-protocollen en door het hoofd van de dierenverzorgers. 40 (ad nr. 25) Men deelt mee dat er geen vivisectie plaatsvindt (gedefinieerd als: het nemen van anatomische en fysiologische proeven op levende dieren, met toepassing van chirurgische ingrepen). 41 (ad nr. 26) Aanbrengen van pensfistels. Medegedeeld wordt ook dat er bloedmonsters worden afgenomen maar niet bij welk soort en aantallen dieren dit gebeurt. 42 (ad nr. 26) De betreffende vraag is niet beantwoord. 43 (ad nr. 27) Deze vragen worden niet beantwoord. 44 (ad nr. 27) Verantwoordelijk is de vakgroepsresearchcommissie en vervolgens de wetenschappelijk medewerker, die uitvoering geeft aan een bepaald wetenschappelijk onderzoek. 45 (ad nr. 27) Door middel van verslaglegging van het wetenschappelijk onderzoek. 46 (ad nr. 28) Men deelt mee dat er geen vivisectie (zoals omschreven onder noot 40) plaatsvindt. 47 (ad nr. 29) Hierbij werd onder sedatie of algehele anathesie röntgenologisch onderzoek gedaan van gewrichten, pezen en peesschedes. 48 (ad nr. 29) Hierbij heeft onder sedatie of algehele anaesthesie angiografisch, lymphografisch en contrastonderzoek van de urinewegen plaatsgevonden. 49 (ad nr. 30) Men deelt mee dat er geen vivisectie (zoals omschreven onder noot 40) plaatsvindt. 49 a De dierenarts die aan de vakgroep is verbonden. 50 (ad nr. 31) Men deelt mee dat een gedeelte van het proefdiergebruik niet onder vivisectie valt. 50 a Door middel van een onderzoeksjournaal. 51 (ad nr. 31) Onder volledige ethernarcose openen van de buikholte om long en lever in situ te perfunderen. Waarna na enige tijd het geperfundeerde orgaan werd verwijderd voor verdere experimenten in vitro en het proefdier werd gedood zonder uit de narcose te zijn bijgekomen. 52 (ad nr. 31) Deze vragen zijn niet beantwoord. 53 (ad nr. 32) Het bestuur van de vakgroep. 54 (ad nr. 32) Van de ingrepen worden de in de kliniek gebruikelijke ziekte- en onderzoekverslagen gemaakt. 55 (ad nr. 32) Buikoperaties of castraties in het kader van het onderwijs. De dieren zijn geanaestheseerd. De operaties geschieden onder toezicht. 56 (ad nr. 32) Uitvoeren van eenvoudige operaties op slachtdieren die door de kliniek gekocht of gehuurd worden door 6e-jaars studenten. Dieren zijn geanaestheseerd. Na afloop worden de dieren ofwel gedood ofwel in nog analgetische toestand naar het slachthuis gebracht. 57 (ad nr. 32) Deze vragen zijn niet beantwoord. 58 (ad nr. 32) Ingreep wordt niet aangegeven. Dieren zijn aanwezig in verband met erfelijkheidsonderzoek. 59 (ad nr. 32) Ingreep wordt niet aangegeven. Dieren zijn aanwezig in verband met practica verbandleer. 60 (ad nr. 32) Als 59. Dieren zijn aanwezig in verband met practica animal handling. 6 ' (ad nr. 32) Als 59. Dieren aanwezig in verband met practica chirurgische anatomie 62 (ad nr. 33) Deze dieren worden gebruikt voor 1. acute proeven waarbij het dier in narcose wordt gebracht en de ingreep niet overleeft. 2. proeven met geïsoleerde organen, verwijderd na de dood van het dier. 3. onderzoek van anti-diarreemiddelen. 63 (ad nr 33) Verantwoordelijk zijn: het bestuur van de Rijksuniversiteit Utrecht, de Vakgroep Farmacologie van de subfaculteit der Farmacie c.q. de voorzitter van de vakgroep, de academicus belast met de leiding van de proef. 64 (ad nr. 33) Registratie zal plaatsvinden na invoering van de Wet op de dierproeven. 65 (ad nr. 34) De wetenschappelijk medewerker die de leiding van het onderzoek heeft. 66 (ad nr. 34) Protocollen en verslagen. 67 (ad nr. 35) Gedurende 4 dagen een injectie met fenylhydrazine. Twee dagen na de laatste injectie wordt het konijn gedood. 68 (ad nr. 35) Zij worden gedood. Daarna wordt de lever uit het dier gehaald en als grondstof gebruikt. 69 (ad nr. 35) Gedurende een week laat men Krebs II ascitecellen zich in hun buikholte vermenigvuldigen. Na het doden van de muizen worden deze cellen uit de buikholte gewonnen. 70 (ad nr. 35) Tegenover het vakgroepsbestuur zijn de wetenschappelijke medewerkers die bij hun experimenten proefdieren gebruiken verantwoordelijk. In hiërarchische zin is voor het bestuur van de subfaculteit het hoofd van de desbetreffende sectie binnen de vakgroep de eerst verantwoordelijke. 71 (ad nr. 35) Binnen de vakgroep worden, naar men meedeelt, alleen aantallen en soorten proefdieren geregistreerd. 72 (ad nr. 36) Na een groeiperiode van de tumor worden de ratten door decapitatie gedood 73 (ad nr. 36) De konijnen ontvangen eerst injecties met antigeen, vervolgens wordt bloed uit de oorvene getapt, daarna worden ze onder narcose gedood.
T w e e d e Kamor, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
27
'" (ad nr. 36) De werkgroepleiders. 75 (ad nr. 36) De registratie vindt plaats bij het interfacultair instituut voor moleculaire biologie. De soort registratie wordt niet aangegeven. 77 (ad nr. 37) Lector in de psychofysiologie. 78 (ad nr. 37) Door de aankoopprocedure. 79 (ad nr. 38) Ingreep vindt niet plaats. Ze worden uitsluitend gebruikt voor gedragsanalytische ex perimenten. Indien nodig dan worden de dieren gedood door een overdosis anaestheticum. 80 (ad nr. 38) Hoogleraar in de chemische zintuigen. 81 (ad nr. 38) Zie onder noot 78. 82 (ad nr. 37, 38) Het aantal ratten dat gebruikt wordt, wisselt Het gaan om ren hoogste 250 onder scheidenlijk 600 ratten per jaar.
Vraag 4b
Hoe vindt de controle van de registratie plaats?
Faculteit Geneeskunde Bij de nummers 1 tot en met 11 vindt de controle plaats door de administratie van het AZU. Bij de Vakgroep farmacologie- R.M."instituut (nr. 12) door de administratie van het R. M."instituut. Bij de Vakgroep besmettingsleer- laboratorium voor microbiologie (nr. 12) door de administratie van het laboratorium voor microbiologie. Bij de Vakgroep histologie en celbiologie - laboratorium voor histologie (nr. 14) door de administratie van het laboratorium histologie. Subfaculteit
Tandheelkunde
Bij de Vakgroep orthodontie (nr. 15) vindt geen registratie, en dus ook geen controle ervan, plaats. Bij de Vakgroep experimentele tandheelkunde (nr. 16) geschiedt de controle van de registratie door het hoofd van de afdeling. Bij de Vakgroep preventieve tandheelkunde (nr. 17) vindt de controle plaats door de dierenarts die bij de vakgroep werkt. Faculteit der Diergeneeskunde - Veterinair-pathologisch instituut (nr. 18). Deze vraag is niet beantwoord. - Vakgroep functionele morfologie (nr. 19). Deze vraag is niet beantwoord. - Vakgroep bacteriologie (nr. 20). Deze vraag is niet beantwoord. - Kliniek voor kleine huisdieren (nr. 21). Aangezien registratie zeer nauwkeurig geschiedt, lijkt een verdere controle overbodig. - Vakgroep fysiologie (nr. 22). Deze vraag is niet beantwoord. - Vakgroep veterinaire farmacologie en toxicologie (nr. 23). Controle vindt plaats door persoonlijke contacten. - Vakgroep tropische diergeneeskunde en protozoölogie (nr. 24). Deze vraag wordt niet van toepassing geacht. - Instituut voor veterinaire parasitologie en parasitaire ziekten (nr. 25). Deze vraag wordt niet beantwoord. Voor de reden zie het antwoord op vraag 2. - Vakgroep zoötechniek (nr. 26). Deze vraag wordt niet beantwoord. - Kliniek voor inwendige ziekten en gerechtelijke diergeneeskunde (nr. 27). «De controle vindt plaats door de research-commissie voor de vakgroep, respectievelijk de vaste Commissie voor de Wetenschapsbeoefening van de faculteit». - Vakgroep bedrijfsdiergeneeskunde en buitenpraktijk (nr. 28). De vraag is niet beantwoord. Voor de reden zie het antwoord op vraag 2. - Vakgroep radiologie (nr. 29). «De controle vindt steekproefsgewijs plaats». - Vakgroep virologie (nr. 30). De vraag is niet beantwoord. Voor de reden zie het antwoord op vraag 2. - Vakgroep veterinaire biochemie (nr. 31). De vraag is niet beantwoord.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
28
- Vakgroep algemene heelkunde en heelkunde der grote huisdieren (nr. 32). «Controle (vindt plaats) volgens de bij de vakgroep gebruikelijke administratieve afwikkeling van de activiteiten binnen de vakgroep». Subfaculteit
Farmacie
- Vakgroep Farmacologie (nr. 33). Antwoord: «Controle zal plaatsvinden na invoering van de Wet op de dierproeven». Subfaculteit
Biologie
- Zoölogisch laboratorium (nr. 34). Antwoord: Controle door «bestudering van verslagen door leden van genoemde sectie». - Vakgroep moleculaire celbiologie (nr. 35). Deze vraag is niet beantwoord. Subfaculteit
Scheikunde
- Vakgroep biochemie (nr. 36). Antwoord: Registratie en controle ervan vinden plaats bij het Interfacultair Instituut voor Moleculaire Biologie. Subfaculteit
Psychologie
- Vakgroep psychofysiologie (nr. 37). Antwoord: controle door verslaggeving van het experiment. - Vakgroep functieleer (nr. 38). Antwoord: controle door verslaggeving van de experimenten. Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? Faculteit Geneeskunde Vraag 5 en 6 worden niet beantwoord in de nrs. 1 t/m 14. Wel wordt vermeld dat «dr. J. M. van Ree, staflid van de vakgroep Farmacologie, kortgeleden de prijs van de «Van der Poelgeest» Stichting heeft verworven voor de ontwikkeling van methoden ter besparing in het gebruik van proefdieren» Subfaculteit
Tandheelkunde
Bij de Vakgroep orthodontie (nr. 15) vindt geen enkele beperking plaats. Bij de Vakgroep experimentele tandheelkunde (nr. 16) probeert men de dierexperimenten te beperken door weefsel- of celkweekmethodieken. Van de Vakgroep preventieve tandheelkunde (nr. 17) werd op deze twee vragen geen antwoord ontvangen. Faculteit Diergeneeskunde - Veterinair pathologischh instituut (nr. 18). Deze vragen zijn niet beantwoord. - Vakgroep functionele morfologie (nr. 19). Deze vragen worden niet beantwoord. - Vakgroep bacteriologie (nr. 20). Er bestaan bij haar geen plannen tot beperking van proefdieren. Men schrijft: «Bij de opzet van ieder experiment is
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
29
het vanzelfsprekend dat het gebruik van proefdieren tot een minimum wordt beperkt». - Kliniek voor kleine huisdieren (nr. 21). Men ziet geen aanleiding of mogelijkheid de ingrepen verder te beperken. - Vakgroep fysiologie (nr. 22). De vragen zijn niet beantwoord. - Vakgroep veterinaire farmacologie en toxicologie (nr. 23). Vraag 5. Omdat de vivisectie in engere zin nauwelijks plaatsvindt en de overige dierproeven eveneens naar haar mening verantwoord zijn, zijn er geen specifieke maatregelen tot beperking, anders dan dat men voortdurend alert is op mogelijke veranderingen die in de experimentele opzet kunnen worden aangebracht en die het gebruik van proefdieren zouden kunnen verminderen. Vraag 6. Het is volgens haar onjuist te menen, dat zonder controlemaatregelen het gebruik van proefdieren niet zoveel mogelijk beperkt zal worden. Vermindering van het gebruik van proefdieren is zowel in het belang van de proefdieren als de dierproefnemer. - Vakgroep tropische diergeneeskunde en protozoölogie (nr. 24). Deze vragen worden niet van toepassing geacht. - Instituut voor veterinaire parasitologie en parasitaire ziekten (nr. 25). Deze vraag is niet beantwoord. Zie voor de reden het antwoord op vraag 2. - Vakgroep zoötechniek. De vragen worden niet beantwoord. Vraag 5: «Het gebruik van grote landbouwhuisdieren voor wetenschappelijke proeven is zo kostbaar, dat dit op zich zejf reeds noopt tot een uiterste beperking». Vraag 6: «Het dagelijks bestuur van de vakgroep». - Vakgroep bedrijfsdiergeneeskunde en buitenpraktijk (nr. 28). De vragen zijn niet beantwoord. Voor de reden zie het antwoord op vraag 2. - Vakgroep radiologie (nr. 29). «Gezien de uiterst beperkte omvang van de vivisectie is beperking bij onze vakgroep niet noodzakelijk». - Vakgroep virologie (nr. 30). De vragen zijn niet beantwoord. Voor de reden zie het antwoord op vraag 2. - Vakgroep veterinaire biochemie (nr. 31). De vragen zijn niet beantwoord. - Vakgroep algemene heelkunde en heelkunde der grote huisdieren (nr. 32).
Vraag 5: «Vivisectie wordt door de vakgroep tot het noodzakelijke beperkt waarbij tussen vragende en dienstverlenende partij (degene die de vivisectie uitvoert) uitvoerig overleg wordt gepleegd. Aanvragen voor ingrepen dienen het bestuur te passeren». Vraag 6wordt wordt aldus beantwoord: «Het vakgroepbestuur met de gebruikelijke eindverantwoordelijkheid wat patiëntenbehandeling betreft bij hoogleraar en/of lector». Subfaculteit Farmacie - Vakgroep farmacologie (nr. 33). Vraag 5. Antwoord: beperking door gebruik van films en video als onderdeel van de practica. - bespreking vooraf van ieder onderzoeksprogramma, waarbij aan het aspect: aantal dieren aandacht wordt geschonken. Vraag 6Antwoord: Verantwoordelijk zijn het bestuur van de Rijksuniversiteit Utrecht, de vakgroep c.q. de voorzitter van de vakgroep, de wetenschappelijk medewerker die belast is met de leiding van de proef.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
30
Subfaculteit
Biologie
— Zoölogisch laboratorium (nr. 34). Vraag 5Antwoord: «Experimenten mogen alleen worden uitgevoerd na grondige bespreking door de leden van genoemde sectie, waarbij wetenschappelijk belang en opzet van de experimenten tegen elkaar worden afgewogen». Vraag 6 Antwoord: «De leden van de sectie Vergelijkende Endocrinologie». — Vakgroep moleculaire celbiologie (nr. 35). Vraag 5Antwoord: «Bij de planning van de experimenten wordt in het bijzonder rekening gehouden met het feit dat levende dieren gedood moeten worden. In 1977 was een belangrijk aspect van het onderzoek het minimaliseren van de benodigde hoeveelheid materiaal. In de loop van dat jaar is dit met een factor van tien teruggebracht». «De experimenten waarbij muizen zijn gebruikt zijn eind 1977 afgesloten». Vraag 6 Antwoord: «Tegenover het vakgroepbestuur is in hiërarchische zin het hoofd van de betreffende sectie (de hoogleraar) de eerst verantwoordelijke. Overigens zijn ook de wetenschappelijke medewerkers verantwoordelijk voor hun handelwijze met proefdieren». Subfaculteit
Scheikunde
— Vakgroep biochemie (nr. 36). Deze vragen zijn niet beantwoord. Subfaculteit
Psychologie
— Vakgroep psychofysiologie (nr. 37). Vraag 5 Antwoord: «regels van zorgvuldige afweging». Vraag 6Antwoord: «de lector in de psychofysiologie». — Vakgroep functieleer (nr. 38) Vraag 5 Antwoord: «regels van zorgvuldige afweging». Vraag 6 Antwoord: «de hoogleraar in de chemische zintuigen».
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? De EUR antwoordt hierop, dat dierproeven worden verricht binnen onderzoeksgroepen, behorende tot instituten/afdelingen van de faculteit der Geneeskunde en het Academisch Ziekenhuis Rotterdam. De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren). Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in Uw instelling voorkomende vivisectie? en, Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats ?, worden in tabelvorm weergegeven (tabel 6).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
31
Tabel 6. Beantwoording vragen 2, 3 en 4a door de EUR organisatorische eenheid/ vakgroep
soort ingreep
soort dieren
aantallen d leren 1
verantwoordelijke instanties c.q. personen
Faculteit der Geneeskunde
2
ratten muizen cavia's hamsters konijnen fretten varkens honden katten apen xenopus aal
34 033 21 400 402 97 386 230 246 141 273 43 400 200
4
registratie
2
De EUR heeft deze vraag niet beantwoord. Blijkens de brief van de EUR betreffen cijfers: aantallen proefdieren die in de loop van 1 jaar zijn gefokt of aangekocht. " Instituutsbeheerders/ afdelingshoofden. Over het algemeen zijn zij hoogleraren en lectoren van de faculteit der Geneeskunde. In antwoord opvraag 6 schrijft de EUR: «Wie in de toekomst verantwoordelijk zal zijn voor de dierproeven zal afhangen van de uitvoeringsbesluiten, behorende bij de Wet op de dierproeven». 5 «De registratie vindt plaats binnen de onderzoeksgroepen en instituten-afdelingen, alwaar van de benodigde aantallen proefdieren, gefokt dan wel aangekocht, een registratie wordt bijgehouden». In welke vorm de registratie geschiedt wordt niet aangegeven. Als antwoord op vraag 6 schrijft de EUR, dat (vooruitlopend op de Wet dierproeven) de faculteit der geneeskunde heeft besloten een Centrale Proefdieren Administratie te gaan invoeren, die zowel een registratie van dierproeven als een vergunningenstelsel zal omvatten 3
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? De EUR geeft wel antwoord op deze vraag, maar dit antwoord heeft geen relatie met het onderwerp van de vraagstelling. Dit antwoord luidt aldus: «Te allen tijde kunnen de instituten/afdelingen en /of onderzoekgroepen deskundige hulp of adviezen verkrijgen van de dierenartsen, verbonden aan het Centraal Proefdierenbedrijf van de Faculteit der Geneeskunde. Tevens vindt vanuit het Laboratorium van het Centraal Proefdierenbedrijf een intensieve gezondheidsbewaking plaats van alle dieren van Faculteit en Academisch Ziekenhuis. Alle gegevens staan ter beschikking van de Commissie Centraal Proefdierenbedrijf en het Bestuur van de Faculteit der Geneeskunde». Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van vivisectie kent uw instelling? De EUR antwoordt, dat grote zuinigheid wordt betracht bij het gebruik van proefdieren. Ook schrijft de EUR: «Ettelijke practica, waarbij proefdieren werden gebruikt, zijn opgeheven, met name in die gevallen waarbij de door het practicum te verkrijgen informatie op film of videoband kon worden vastgelegd». Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop?
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
32
Blijkens het antwoord op vraag 6 acht men op dit moment de betreffende afdelingshoofden verantwoordelijk voor het opzetten en uitvoeren van dit soort plannen. Gecoördineerde plannen op faculteitsniveau tot beperking van dierproeven bestaan er niet.
RIJKSUNIVERSITEIT LIMBURG Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in Uw instelling vivisectie plaats? Dierproeven worden verricht in Faculteit der Geneeskunde a. binnen de dienst Centrale Proefdiervoorzieningen. Deze dienst verricht niet-specialistische dierexperimenten. b. de capaciteitsgroepen van de faculteit der geneeskunde. De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soorten omvang dieren) Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? en Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm weergegeven (tabel 7).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
33
Tabel 7. Beantwoording vragen 2, 3 en 4a door de RUL organisatorische eenheid/ vakgroep
soort ingreep'
soort dieren 2
aantallen dieren
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
1.
1 2 3 5 7 1 2 3 4 5 6 9 2 5 2 5 3 6
muizen muizen muizen muizen muizen ratten ratten ratten ratten ratten ratten ratten cavia's cavia's konijnen konijnen honden honden schapen geiten koeien schapen geiten koeien
100 580 1125 198 425 560 2180 1200 275 560 560 300 10 50 100 147 135 91
4
5
Faculteit der Geneeskunde a. Dienst Centrale Proefdiervoorzieningen b. Capaciteitsgroepen
, ' f i , '
1
5
,
6
)
15
2
De cijfers zijn niet uitgesplitst over a en b. Zie voor de betekenis van de cijfercategorie bijlage 3. 4 De verantwoordelijkheid voor het gebruik van proefdieren bij onderzoekprojecten ligt primair bij de betreffende projectleiders. Alle onderzoekprojecten worden ter goedkeuring voorgelegd aan de Raad van de faculteit der geneeskunde, die daarover advies vraagt aan de facultaire onderzoekcommissie. Deze laatste brengt eerst advies uit na overleg met de beheerder en de gebruikersraad. 5 De dierproeven worden allereerst geregistreerd door middel van onderzoekproject-aanvragen. Het werkelijke gebruik van proefdieren wordt geregistreerd door middel van aanvraagformulieren tot levering van proefdieren aan een project. Op deze formulieren wordt ook de aard van de ingreep op het dier vermeld. 3
Vraag 4b Hoe v i n d t de c o n t r o l e v a n de registratie plaats? De RUL a n t w o o r d t h i e r o p , dat de c o n t r o l e v a n de registratie is g e b a s e e r d o p de a d m i n i s t r a t i e v a n de gebruikte p r o e f d i e r e n . Vraag 5 W e l k e p l a n n e n en m a a t r e g e l e n tot b e p e r k i n g v a n de vivisectie kent U w i n stelling? en Vraag 6 W e l k e p e r s o n e n c.q. instanties zijn v e r a n t w o o r d e l i j k v o o r de realisatie v a n deze p l a n n e n en m a a t r e g e l e n en de c o n t r o l e d a a r o p ? De RUL a n t w o o r d t o p deze v r a g e n het v o l g e n d e : Ad vraag 5: « M a a t r e g e l e n tot b e p e r k i n g v a n het aantal p r o e f d i e r e n l i g g e n besloten in de p r o c e d u r e die w o r d t g e v o l g d bij a a n v r a g e n tot g o e d k e u r i n g van onderzoekprojecten».
T w e e d e Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
34
Ad vraag 6: «De faculteit der geneeskunde is de direct verantwoordelijke voor de kwaliteit van het onderzoek dat wordt verricht. De dienst Centrale proefdiervoorzieningen valt onder directe verantwoordelijkheid van het college van bestuur van de Rijksuniversiteit Limburg. Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in Uw instelling vivisectie plaats? De GUA antwoordt, dat dit het geval is bij de volgende faculteiten: Geneeskunde, Wiskunde en Natuurwetenschappen, en Sociale Wetenschappen. Binnen het kader van de faculteiten zijn vele zelfstandig werkende subeenheden waarbinnen «dierexperimenten» feitelijk worden gedaan. Bij de beantwoording van de vragen is van deze subeenheden uitgegaan. Het zijn de volgende: binnen het Jan Swammerdam Instituut: 1. Coronel Laboratorium voor Arbeidshygiëne bij de groep Toxicologie 2. Fysiologisch Laboratorium 3. Histologisch Laboratorium 4. Laboratorium voor Neurofysiologie 5. Laboratorium voor Psychofysiologie 6. Medische Enzymologie (subvakgroep MEMBO) Daarnaast: 7. Laboratorium voor de Gezondheidsleer 8. Laboratorium voor Biochemie/B. C. P. Jansen Instituut 9. binnen de subfaculteit Farmacie: a. de vakgroep Farmacotherapie b. de vakgroep Farmaceutische Scheikunde 10. Vakgroep toegepaste entomologie 11. binnen het Genetisch Instituut houdt de onderzoeksgroep Cytogenetica zich met dierexperimenten bezig 12. Vakgroep Bijzondere Dierkunde, afdeling Diergedrag 13. Laboratorium Medische Fysica 14. Anatomisch Embryologisch Laboratorium 15. binnen het Dierfysiologisch Laboratorium: a. de Werkgroep transportprocessen b. de Werkgroep Acetyl-choline synthese c. de Werkgroep Neurofysiologie en gedrag 16. Psychologisch Laboratorium 17. Pharmacologisch Laboratorium 18. binnen het J. H. van 't Hoff-instituut bij de Werkgroep Milieuchemie. De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren), Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in Uw instelling voorkomende vivisectie? en Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm gegeven.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
35
Tabel 8. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de GUA Organisatorische eenheid
L C o r o n e l Laboratorium
2. Fysiologisch Laboratorium
doelstelling van de experimenten volgens categorie"
aard van de ingrepen volgens categorie'
soort dieren
E
1, 3, 7, 10
katten
15
E
1, 7, 10
konijnen
18
E
2
kikkers
2/3
konijnen
katten ratten (2 dagen oud)
3/6
konijnen
aantallen dieren
verantwoordelijkfc instan ties c.q. personen'
135
50
+ ±
40 500
10
± 175
registratie
registratie per experiment registratie per experiment gestandaardiseerde protocollen, werkverslagen gestandaardiseerde protocollen, werkverslagen gestandaardiseerde protocollen, werkverslagen gestandaardiseerde protocollen, werkverslagen gestandaardiseerde protocollen, werkverslagen gestandaard iseerde protocollen, werkverslagen
2/3
ratten
150
0, 1,2, 3, 5, 6, 7
konijnen cavia's ratten muizen
102 55 320 110
registratie omvat leeftijd, gewicht, geslacht, herkomst dier, soort ingreep, naam onderzoeker
4. Laboratorium voor Neurophysiologie
3,4
katten ratten
120 75
Experimentprotocol
5. Laboratorium voor Psychophysiologie
3 1.9 6
katten apen katten
20-25'! + 6 8 *
niet vermeld niet vermeld niet vermeld
6.Medische Enzymologie
2
konijnen ratten
± 10' 200-300
niet vermeld niet vermeld
A, E
1 , 2, 3, 4 , 5, 7
ratten
A, C, E
1, 2, 3, 4, 5, 7
muizen
A, C, D. E
1, 2, 3, 4, 5, 7
konijnen
300
A, C, D, E
1, 2, 3, 4, 5, 7
cavia';
200
A.C, E
1,5
kippen
20
A. C, E
1,5
duiven
20
A, C. E
1,2,3,4,5,7
apen
18
A, C. E
1,4, 5, 7
armadillo's
3. Histologisch Laboratorium
7. Laboratorium voor de Gezondheidsleer 2
Vnl. E klein gedeelte D
500 2 500
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
per diersoort wordt soort experiment ger. per diersoort wordt soort experiment ger. per diersoort w o r d t soort experiment ger. per diersoort wordt soort experiment ger. per diersoort wordt soort experiment ger. per diersoort w o r d t soort experiment ger. per diersoort wordt soort experiment ger. pei diersoort w o r d t soort experiment ger.
36
Tabel 8. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de GUA Organisatorische eenheid
. Laboratorium voor Biochemie
9. Vakgroep Farmacotherapie Vakgroep Farmaceutische scheikunde
doelstelling van de experimenten volgens categorie"
aard van de soort dieren ingrepen volgens categorie"
A, C, E
1,2,3,4,5,7
hamsters
A, C, E
1, 5, 7
wezels
A, C, E
1,5, 7
fretten
A, C, E
1, 5, 7
mink
D, E
0, 2, 3
D, E
0, 2, 3
ratten vliegen muizen cavia's konijnen duiven hamsters sprinkhanen
E
2, 3, 6
E
2, 3, 9
400
1 000 241 4 192 35 115
interne administratre waarbij reder proefdier is geregistreerd
9
konijnen kalveren konijnen
5 2 50'
registratie van sterfte, ziekte, geboorte, gebruik op kaarten
76
E
1, 2
muizen
12. Vakgroep Bijzondere dierkunde
D, E
1
hondachtigen vogels muizen
13. Laboratorium voor Medische Fysica
1, 3. 4 , 9 1, 3, 6 1, 3, 6
goudvissen goudvissen karpers
14. Anatomisch Embryologisch Laboratorium
0
3 000
1 2 2 2 3 3 4 4 4 b
bebroede kippeëieren ratten ratten kikkers salamanders ratten kikkers ratten konijnen kikkers konijnen
2
qoudvissen karpers
6 000 65
2
sprinkhanen
6 000
1 1
katten'' koniinen"
1
ratten goudhamsters lachdurven
16.Psychologisch Laboratorium
E
per diersoort w o r d t soort experiment ger. per diersoort w o r d t soort experiment ger. per diersoort w o r d t soort experiment ger. per diersoort w o r d t soort experiment ger.
katten cavia's ratten konijnen muizen
1
ü, E
registratie
registratie van verwerving en gebruikte aantallen in proeven
g
t + ± ± + ± t i
11 .Genetisch Instituut oudere. gr. Cytogenetica.
15. Dierfysiologisch Laboratorium 15 a. Werkgioep Transportprocessen 15 b. Werkgroep AcetyL Choline Synthese 15 c. Werkgroep Neurofysiologie en Gedrag
verantwoordelijke instanties c.q. personen'
1 500 20 000 300 100 50 100 100 25 000
3. 4 10. Vakgroep Toegepaste entomologie
aantallen dieren
t 10 i 25 enkele tientallen 40 100 50
335 50 120 21 50 20 265 40 2 2
3 12 ■
250" 70 15
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
gedragsprotocollen
logboek
door inschrijving in protocollen van de onderzoekers
protocol animalium commissie'
37
Tabel 8. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de GUA Organisatorische eenheid
doelstelling van de experimenten volgens categorie"
aard van de soort dieren ingrepen volgens categorie''
aantallen dieren
17. Farmacologisch Laboratorium
E
ratten en ongewervelden
1 3 600" 1
er w o r d t geen registratie verricht
D1"
0,2,3 1 (sporadisch) 1,2
E E E E E
1,2,9 1,9 1,9 1 1
ratten goudvissen guppen daphnia's slakken
± t t ±10 ±
geen antwoord
18. J. van 't Hoff-instituut Werkgroep Milieuchemie
verantwoordeli jke instanties c.q. personen'
60 100 500 000 200
registratie
1
Het antwoord op deze vraag kent de volgende variaties: - geen antwoord - vermelding van de (naam van de ) onderzoeksleider als eerstverantwoordelijke en/of de (naam van de) vakgroepvoorzitter als degene die de uiteindeijke verantwoordelijkheid draagt. 2 In het aantal gebruikte proefdieren van het laboratorium voor de gezondheidsleer zit ook het aantal dieren dat voor het Tropeninstituut wordt gebruikt. De proefdierenbedrijven van het laboratorium en het Tropeninstituut zijn namelijk samengevoegd. I Waarvan ± 10 voor de op Anna's Hoeve gehuisveste afdeling Moleculaire Biologie; de proeven worden in het B.C.P. Jansen instituut uitgevoerd 4 Hoe de registratie geschiedt wordt niet vermeld. Men vermeldt wel: «van ieder proefdier wordt nauwkeurig bijgehouden welke ingreep verricht is, wannneer het geschiedde en voor welk experiment». 5 In dit logboek worden na elk experiment genoteerd: datum, aard van het experiment, toegediende medicijnen, aantal proefdieren, afloop van het experiment, aantallen proefdieren die het laboratorium binnenkomen of verlaten. Daarnaast wordt ook de gezondheidstoestand van de dieren vermeld. G Op de vraag naar registratie is geantwoord «niet van toepassing». 7 Daarnaast maakt men melding van dieren die worden gebruikt voor het onderwijs aan Studenten Biologie A) pre- en B) postkandidaats en C) stagiairs. Ai kikkers, zoetwaterkreeften, konijnen, karpers. B) en C) karpers, katten en konijnen (Niet wordt bij A, B en C vermeld om wat voor soort ingreep het gaat, om hoeveel dieren het gaat en wat voor soort registratie wordt toegepast). 8 Op de vraag naar registratie is kortweg geantwoord «animalium commissie». Of hier sprake is van registratie, is niet duidelijk. Uit de tekst van de overige antwoorden blijkt de animalium commissie te bestaan uit leden van het subfaculteitsbureau en onderzoekers. Deze commissie regelt beheer en gebruik van het animalium. 9 Er wordt niet onderscheiden hoeveel van dit getal van 3600 dieren ratten betreft en hoeveel ongewervelde dieren. 10 Het gaat hier om onderwijs aan studenten in de geneeskunde. 9 Er wordt niet onderscheiden hoeveel van dit aantal van 3600 dieren ratten zijn en hoeveel ongewervelde dieren. Bij het samenstellen van de overzichtstabel (bijlage 2) wordt dit aantal niet meegeteld '° Het gaat hier om onderwijs aan studenten in de geneeskunde. II Zie voor de betekenis van de letter- en cijfercategorie bijlage 3. 12 Bij het samenstellen van de overzichtstabel (bijlage 2) wordt uitgegaan van 23 katten. 3 ' Bij het samenstellen van de overzichtstabel (bijlage 2) wordt uitgegaan van 250 ratten. 14 Goudhamsters worden in de overzichtstabel (bijlage 2) bij de hamsters geteld.
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? Uit de beantwoording kan voor een organisatorische eenheid worden afgeleid wat de reactie is op vraag 4b. Zo schrijft het laboratorium voor medische fysica: «De gang van zaken rond de registratie en de experimenten wordt gecontroleerd door een dierenexperimenten-commissie, welke tenminste jaarlijks verslag uitbrengt aan de vakgroep». Het anatomisch en biologisch laboratorium heeft de enquête niet beantwoord maar wel de vragen in de met de enquête meegezonden brief van 26-1-1978. Zijn antwoord op vraag 4b luidt: «De controle van de registratie vindt plaats door de werkgroepleiders».
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
38
De antwoorden op Vraag 5 Welke maatregelen en plannen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling?, en Vraag 6 Welke personen c.q. instituten zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? kunnen in de volgende vijf categorieën worden onderverdeeld, waarbij per categorie is aangegeven wie heeft geantwoord. 1. Geen plannen tot beperking; daarentegen uitbreiding van de dierproeven - J. H. van 't Hoff instituut (werkgroep milieuchemie) 2. Geen antwoord op de vragen - Laboratorium voor Neurofysiologie - Laboratorium voor Psychofysiologie - Medische Enzymologie (subvakgroep MEMBO) 3. Geen plannen tot beperking of geen beperking mogelijk (zonder dat hiervoor argumenten worden gegeven) - Subfaculteit Farmacie - Vakgroep Farmaceutische scheikunde - Vakgroep Bijzondere dierkunde, afdeling diergedrag - Psychologisch Laboratorium 4. Geen plannen tot beperking (bij deze categorie antwoorden wordt wel aangegeven waarom er geen plannen zijn) - Coronell Laboratorium (dierexperimenten geschieden zeer sporadisch) - Vakgroep Toegepaste Entomologie (dieren worden slechts als bloeddonor gebruikt) - Laboratorium voor Medische Fysica (aantal dierexperimenten is al tot een minimum beperkt) - Dierfysiologisch Laboratorium (er wordt met een minimum aan proefdieren gewerkt) - Pharmacologisch Laboratorium (er wordt op toegezien dat slechts verantwoorde dierproeven worden verricht) - Fysiologisch Laboratorium (er wordt zoveel mogelijk getracht het aantal te gebruiken dieren tot een minimum te beperken. Er wordt thans nog slechts één practicumproef met dieren verricht) - Laboratorium voor de Gezondheidsleer (De vakgroepvoorzitter ziet er op toe dat het gebruik van proefdieren tot een minimum wordt beperkt) - Laboratorium voor biochemie / B.C.P. Jansen-instituut (Het streven is de laatste jaren gericht geweest op beperking van het aantal proefdieren en het verhogen van het gebruik van organen en bloed van slachtdieren) - Genetisch instituut (De beslissing om een proefneming te stoppen behoort tot de verantwoordelijkheid van de betreffende onderzoeker) 5. Plannen tot beperking van het gebruik van proefdieren. - Histologisch Laboratorium. Men wil tot beperking komen door middel van een efficiënter gebruik van proefdieren en een nauwkeurige controle op uitgifte en bestelling van dieren. Door «pooling» wordt gepoogd één proefdier voor verscheidene experimenten te gebruiken. Voor de uitvoering van deze plannen beschouwt men de «proefdiernemer» als eerste verantwoordelijk.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
39
VRIJE UNIVERSITEIT AMSTERDAM Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheid vindt in Uw instelling vivisectie plaats? Dit is het geval bij de Faculteit der Geneeskunde bij de volgende vakgroepen: 1. Farmacologie 2. Medische Chemie 3. Fysiologie 4. Anatomie 5. Medische fysica 6. Experimentele geneeskunde a. Inwendige geneeskunde b. Experimentele pathologie c. Cardiologie d. Keel-, neus- en oorheelkunde e. Materiaalkunde (subfaculteit der tandheelkunde) f. Medische fysica g. Oogheelkunde h. Orthodontie i. Preventure en sociale tandheelkunde j. Prothetische tandheelkunde k. Revalidatie I. Verloskunde en vrouwenziekten m. Algemene en experimentele pathologie 7. Experimentele chirurgie 8. Histologie 9. Medische microbiologie en parasitologie 10. Elektronen-microscopie Verder bij de Interfaculteit Lichamelijke Opvoeding bij de 11. Vakgroep Fysiologie. Bij de subfaculteit Biologie worden binnen de vakgroep Algemene en experimentele dierkunde proeven gedaan met slakken. De VUA gaat hier niet verder op in. De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren), Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in Uw instelling voorkomende vivisectie?, en Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm gegeven (tabel 9).
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
40
Tabel 9. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de V U A Organisatorische eenheid/ vakgroep
soort ingreep
soort dieren
aantallen dieren
1. Farmacologie
ratten
3120
2. Medische Chemie
ratten
203
3. Fysiologie
honden konijnen katten ratten
179 10 207 138
4. Anatomie
katten
5. Medische Fysica
konijnen
6. Experimentele Geneeskunde a. Inwendige Geneeskunde b. Experimentele Pathologie c. Cardiologie d. Keel-, Neus- en Oorheelkunde e. Materiaalkunde f. Medische Fysica g. Oogheelkunde h. Orthodontie Preventieve en sociale geneeskunde Prothetische tandheel]■ kunde Revalidatie I. Verloskunde en vrouwenziekten m. Algemene en experimentele pathologie
apen 2 cavia's hamsters honden kalf kikvorsen kippen konijnen muizen ratten schapen varkens
7. Experimentele Chirurgie
honden katten ratten konijnen
80 9 40 16
8. Histologie
ratten konijnen muizen cavia s hond
250 140 2232 10 1
9. Medische Microbiologie en Parasitologie
muizen muizennesten (moeder en jongen) ratten cavia's konijnen hamsters eenden kippen
5405 607
10. Elektronenmicroscopie
ratten konijnen muizen cavia s
11. Vakgroep Fysiologie (Interfaculteit Lichamelijke Opvoedingl
katten ratten
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
62 32 75 600 160 1 50 2 500 660 2000 34 3
30 129 20 30 100 3 325 10 20 5 tiental" honderdtal
2
T.a.v. de soort ingreep wordt in het antwoord van de VUA niets vermeld. De opgave door de VUA van de gebruikte diersoorten en aantallen is niet gespecificeerd naar onderdeel van experimentele geneeskunde. 4 Verantwoordelijk zijn, aldus de reactie van de VUA, de vakgroepbesturen dan wel de door het vakgroepbestuur aangewezen persoon. (Geldt voor de nrs. 1 t/m 10, die alle een vakgroep zijn binnen de faculteit Geneeskunde). 5 Registratie vindt plaats door verslagen en kaartsystemen, waarin vermeld worden soort dier en verrichte ingreep. (Geldt voor de nrs. 1 t/m 10). 6 Proeven worden gedaan onder toezicht van een veterinair inspecteur. Wie verantwoordelijk is wordt niet vermeld. 7 Registratie geschiedt door het bijhouden van een onderzoekprotocol. 9 Bij de berekening van de overzichtstabel (bijlage 2) werd uitgegaan van 10 katten. 9 Bij de berekening van de overzichtstabel (bijlage 2) werd uitgegaan van 100 ratten. 3
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
41
Vraag 4b De controle geschiedt bij de vakgroepen, behorende tot de faculteit der geneeskunde, door het vakgroepbestuur of er wordt verantwoording afgelegd aan de laboratoriumcommissie. Voor de vakgroep fysiologie van de interfaculteit Lichamelijke Opvoeding is vraag 4b niet beantwoord. Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle? Deze twee vragen zijn door de VUA niet beantwoord.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT NIJMEGEN Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? 1. Het Centraal Dierenlaboratorium heeft een centrumfunctie voor de faculteit der Geneeskunde en tandheelkunde. (Slechts bij enkele experimenten worden experimentele ingrepen en metingen aan dieren buiten het Centraal Dierenlaboratorium verricht wegens het ontbreken van gespecialiseerde apparatuur). 2. De dierverblijven-unit voor zoogdieren en koudbloedige gewervelde dieren van de afdeling Zoölogie heeft een centrumfunctie voor de faculteit der wiskunde en natuurwetenschappen. 3. Hetzelfde geldt voor de dierenverblijven, laboratium- en observatieruimten van het Psychologisch Laboratorium. Deze hebben een centrumfunctie voor de vakgroep Vergelijkende en fysiologische psychologie. De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren). Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? en, Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm weergegeven (tabel 10). Vooruit lopend op het in werking treden van de wet op de dierproeven heeft het Centraal Dierenlaboratorium van de KUN een jaarverslag over het jaar 1977 opgesteld. De gegevens uit de tabel zijn ontleend aan dit jaarverslag.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
42
Tabel 10. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de K U N Organisatorische eenheid/ vakgroep
soort ingreep 4
soort dieren
aantallen dieren
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
Centraal Dierenlaboratorium van de faculteit der Genees kunde Algemene Neurofysiologie E 1,4 Algemene Neurofysiologie Algemene Neurofysiologie Algemene Neurofysiologie
L honden katten ' konijnen 3
E6
E 1,4 E6
Anaesthesiologie B 2, 3, 6
E
cavia's
E 6
rat
E1 E 1
Anatomie
E
E 6
7 16 7
( katten ratten ' apen honden hond konijnen
Anatomie Anatomie
Anatomie Anatomie Anatomie
1
i katten ( konijnen honden
B en E B en E B en E
E Oen 5
5 3
Anaesthesiologie Anaesthesiologie Anaesthesiologie
Anatomie
2
73 311
5 3 1 5 19 1 1
■ cavia's J konijnen f ratten hamsters apen , katten 1 ratten \ katten / ratten
18 111 77 1 1 9 3
25 3
Biochemie med. faculteit
E 0, 5 E 1,2, 3, 7
E 2, 5 E 1, 2, 5 Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Biochemie f a c : Wiskunde en Natuurkunde Chirurgie Chirurgie Chirurgie Chirurgie
E 0,3
A, E 3 E 0, 3 E 0, 5 E 3 E 5 A 1 E, 0 D, E D, E 6 E 6 E 6, 7 E 6, 7
i muizen / ratten i cavia's koniinen ' ratten i konijn \ muizen ' ratten konijnen
1 161 8 558 297
6 4 116 2
l , ' .
konijnen muizen ratten konijnen muizen ' ratten \ muizen 1 ratten i muizen i r atten \ muizen 1 ratten \ konijnen 1 ratten i cavia's konijnen ' muizen ( muizen i ratten
87 60 258
8
4 633 61
15 3 3 48 235 1
1 156 36
68 30 2 22
ratten honden
14 10
1
3
r
3
i
3
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15403, nrs. 1-2
43
Tabel 10. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de K U N Organisatorische eenheid/ vakgroep
Conserverende tandheelkunde voor volwassenen
Cytohistologie
soort ingreep
L cavia's ', konijnen ( ratten
18 1 1
E 1, 2, 5, 7
, cavia's \ hamsters konijnen / muizen ' ratten
13 47 12 17 422 1 655
A , B, E 1 C2 B 1
Dierenlaboratorium
E 1,2 E 1
Farmacologie
E 0,2
Farmacologie B, E, 2 Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie
B, E 1 B, E, 1,2 A, B, E 3 B, E, 7 A, B, E 2, 3 B, E 1 B. E 1 E 2, 3 E 2, 6
Farmacologie Farmacologie
B, E B, E
Fysiologie E Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie
E2 E2 E2
Farmacologie Farmacologie Farmacologie
E3 E
E2
E Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie Farmacologie
aantallen dieren
B, E, 4 , 6
E 1,2,4 Dermatologie
soort dieren
E 2, 3, 6 C, E, 1, 3 E6 A, C, E 5 E 1,4 E4
3
10 8 1 9 92
$
muizen ^ muizen 1 ratten
417 128 8
\ cavia's 1 hamsters ■ cavia's ? konijnen f muizen ^ muizen /ratten l muizen 'f ratten ratten
5 625 37 181 468 5 121 40 172 71
3
3
3
3
i konijnen (ratten \ ratten i muizen ratten i katten muizen 'ratten honden honden
9 112 37 12 24 263 2 1 017 14 4
katten konijnen ratten
28 2 5
ratten
625
3
3
3
3
\ konijnen ( ratten katten katten ; katten . konijnen ratten muizen ^ hamsters f muizen honden ^ cavia's i konijnen apen \ hond f apen
registratie
3
\ muizen 1 ratten i konijnen \ muizen 'ratten 3
verantwoordelijke instanties c.q. personen
152 614 10 14 5 13 15 26 825 40 1 10 1 12 1 6
T w e e d e Kamer, zitting 1978-1979, 15 403, nrs. 1-2
44
Tabel 10. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de K U N Organisatorische eenheid/ vakgroep
soort ingreep
soort dieren
Inwendige geneeskunde
E 1 , 5 , 7 , 10 B, E 5 E7
ratten 3
Inwendige geneeskunde
Inwendige geneeskunde Inwendige geneeskunde Inwendige geneeskunde
C, E 5 E 2, 3, 4 , 5 , 6 , 7 A, C, E 1, 5
Inwendige Inwendige Inwendige Inwendige
geneeskunde geneeskunde geneeskunde geneeskunde
A, A, D, D,
C, E 1, 5 C, E 5 E 6 E6
Keel-, neus- en oorheelkunde E 1,4 Keel-, Keel-, Keel-, Keel-,
neusneusneusneus-
en en en en
oorheelkunde oorheelkunde oorheelkunde oorheelkunde
E 1,4, 5 E 1,4 E4 E 1,7
Kinderchirurgie Kinderchirurgie Kinderchirurgie Kinderchirurgie Kinderchirurgie Kinderchirurgie Kinderchirurgie Kinderchirurgie
E6 E6 C, E 5 C, E D4 E7 E 6, 9
Kinderchirurgie
C, E 2
E 1,4
Klinische farmacie E4 Klinische farmacie Klinische farmacie
B 1 B, E 4, 7
Klinische farmacie Medische biologie Medische biologie
E4 E2 C, E 2
Medische biologie Medische biologie
A, C, E 1, 5 E7
Medische fysica en biofysica
E 3 E 4. 6, 1Ci
Medische microbiologie Medische microbiologie
C7 A, C 1,5 , 7
Medische microbiologie C5 A, C 5 , 7 E
3
[ 1 1 [
verantwoordelijke instanties c.q. personen
registratie
123 3
katten cavia's konijnen muizen ratten konijnen
' ) i '
B, E 6, 7
aantallen dieren
6 59 68 8 15 28 3
katten konijnen muizen ratten konijnen 3
4 23 6 1 6 3
muizen apen
40 3
< cavia's .honden ratten ratten ratten ratten ratten
23 1 179 2 24 86 5
3
3
honden 3
3 3
14
muizen 3
3
ratten ratten \ muizen 1 ratten ratten
54 212 10 24 134
honden katten ratten
6 1 6
3
3
i honden katten ' apen ratten
3 1 4 6
ï muizen 1 ratten ^ konijnen i ratten ratten ratten
1 216 6 250 10 48
3
3
3
3
2 61 120 160 33 15 11 2 206 16
hamsters konijnen muizen cavia's konijnen cavia's konijnen muizen ratten i
koniinen muizen
3
12 112
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
45
Tabel 10. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de K U N Organisatorische eenheid/ vakgroep
soort ingreep
Medische parasitologie E 5, 6, 7 E 5, 7 Moleculaire biologie (faculteit Wiskunde en Natuurkunde)
E 5
Neurologie
B, E 6 , 9 E7 E 5
Neurochirurgie
D, E 6
Oogheelkunde
EO, 1 E 2
Oogheelkunde
E 5
soort dieren
konijnen muizen ratten ratten
ratten muizen ratten muizen ratten
konijnen ratten katten cavia's katten konijnen muizen konijnen
34 6 12 7
E 6 B en E 5
Orthodontie
E 4
s
E
honden konijnen
3
20 3
3 3
E 4 Orthodontie Orthodontie Orthodontie Orthodontie Orthodontie
E E E E E
Orthopedie Orthopedie Orthopedie Orthopedie Orthopedie
E6 E E 6 E 6, 9
4 4 1 1,2 6
Orthopedie Orthopedie Orthopedie Orthopedie
E E E E
E 6 6 6 6 0
Parodontologie
E7
Pathologische Pathologische Pathologische Pathologische
E 2, 5 E 2 E 7 A, C, E 1, 2
Pathologische anatomie Pathologische anatomie Pathologische anatomie
1 96 30 63
3
E E E
anatomie anatomie anatomie anatomie
registratie
608 14 12 2 1 2 5
Oogheelkunde
verantwoordelijke instanties c.q. personen
6 1 320 1 050 7
katten konijnen
Organische chemie (faculteit Wiskunde en Natuurkunde)
Orthodontie Orthodontie Orthodontie Orthodontie
aantallen dieren
A, C, E 5 E 7 E 5, 7
cavia s konijnen muizen ratten muizen honden konijnen
1 82 5 5 26 11 6
konijnen hond honden konijnen honden konijnen ratten konijnen
14 1 2 100 1 35 161 44
honden muizen hamsters cavia's muizen ratten ratten ratten muizen ratten
20 180 10 140 205 50 6 80 40
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
46
Tabel 10. Beantwoording vragen 2, 3, 4a door de K U N Organisatorische eenheid/ vakgroep
soort ingreep
Plastische chirurgie
D3
Preventieve tandheelkunde
soort dieren
ratten
Preventieve tandheelkunde
E 7, 9
hamsters ratten honden
Radiodiagnostiek
D4
honden
Radiotherapie Radiotherapie
E 1,7 E E6 E 1
muizen ratten
E 1
100 5 60 108
konijnen muizen ratten muizen
2 113 333 721
E 1,7
cavia s konijnen muizen ratten
122 6
894 353
D 3
hamsters honden
10 12
E 6. 7 E7
registratie
803
19
E7
verantwoordelijke instanties c.q. personen
13
konijnen
Submicroscopische morfologie
Tandheelkunde orale biochemie
aantallen dieren
EO
Tandheelkunde orale histologie Tandheelkunde materialen
Thorax-, hart- en vaatchirurgie
E2
E 3 Tandheelkundige Werkgroep implanten
B, E 6, 7
Zoölogie W + N
konijnen
Psychologie Psychologie Psychologie Psychologie Psychologie
E E E E E
ratten apen ratten ratten ratten
250 9 120 360 400
Psychologie algemeen
3
ratten
1 605
Zoölogie Zoölogie Zoölogie Zoölogie
E 1,2, 3, 6 E 1,2.4 E 1,2 E2 E2
muizen muizen vissen
40 1 470 1 000
W W W W
+N +N + N + N
2, 8 1 11 6, 8 6, 8
Zoölogie W + N
vissen
275
E2
muizen ratten konijnen amfibieën
1 103 265 10 875
3
muizen ratten konijnen amfibieën
2 2 9 120
Practicum Biochemie
D 1, 2, 7
konijnen ratten
34 231
Practicum Farmacologie
D 1,2
cavia's ratten
D 1, 2
klauwkikkers ratten vissen
8 345 100
D 1,2
ratten muizen duiven vissen kikkers klauwkikkers
160 250 75 190 35 200
Zoölogie algemeen
Practicum Medische Biologie Practicum Zoölogie W + N
20 36
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
47
1 Alle in de tabel verwerkte gegevens zijn ontleend aan het jaarverslag 1977 van het Centraal Dierenlaboratorium van de Katholieke Universiteit Nijmegen. 2 In het onder 1 vermelde jaarverslag wordt per experiment wel een opgave verstrekt van de onderzoeker(s) maar niet wie verantwoordelijk worden geacht voor de ingrepen. In eerdere van de KUN ontvangen brieven wordt echter het volgende meegedeeld: «Binnen de faculteit der geneeskunde ligt de beslissing of bij een onderzoek proefdieren worden gebruikt bij het team dat voor onderzoek wordt gevormd door onderzoekers en dierenartsen/ proefdierkundigen. Het toezicht op het welzijn van de proefdieren berust er bij de drie dierenartsen van het Centraal Dierenlaboratorium». «De (bovengenoemde) dierenartsen bezoeken regelmatig de dierenverblijven, laboratoria en observatieruimten van het instituut voor Psychologie en de dierenverblijven van de faculteit der wiskunde en natuurwetenschappen (afdeling Zoölogie); ze geven waar nodig aanwijzingen ten aanzien van huisvesting en behandeling en geven desgevraagd adviezen aan onderzoekers». Verder schrijft de KUN dat het Centraal Dierenlaboratorium onder de directe verantwoordelijkheid valt van de directie van de faculteit der geneeskunde. De KUN voegt hier nog aan toe: «Ten aanzien van hun handelen dragen de dierenartsen de verantwoordelijkheden, die (zullen) voortvloeien uit de Wet op de dierproeven. Voor het overige zijn de experimentatoren zelf verantwoordelijk c.q. verantwoording schuldig aan degenen, onder wier toezicht zij werkzaam zijn.» 3 In het onder 1 vermelde jaarverslag wordt niet aangegeven in welke vorm registratie wordt verricht. Vermoedelijk vermeldt iedere onderzoeker op een standaardformulier de gegevens, aan de hand waarvan het verslag wordt samengesteld; tot zover het Centraal Dierenlaboratorium. Uit eerdere van de KUN ontvangen brieven blijkt, dat bij de afdeling Zoölogie de registratie door het Centraal Dierenlaboratorium wordt verricht, tenminste als dit laboratorium directe hulp verleent bij de onderzoekprogramma's. Het gebruik van proefdieren van de proefdier-unit bij de afdeling Zoölogie wordt door deze afdeling intern geregistreerd. In welke vorm de registratie geschiedt, wordt niet vermeld. Verder blijkt, dat ook door het Psychologisch Laboratorium het gebruik van proefdieren intern wordt geregistreerd. Niet wordt aangegeven in welke vorm hier de registratie plaatsvindt. ' Zie voor de betekenis van de cijfer- en lettercategorie bijlage 3.
De antwoorden op vragen 4b, 5 en 6 zijn ontleend aan gegevens die door de KUN zijn verschaft en niet in het jaarverslag zijn opgenomen. Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? De controle van de registratie die door het Centraal Laboratorium geschiedt, is gebaseerd op de administratie van de gebruikte dieren. Bovendien hebben directie en bedrijfsleiding van het Centraal Dierenlaboratorium tenminste eenmaal per jaar een bespreking met elke werkgroep of afdeling van de universiteit, voor zover deze met proefdieren werkt. Voor de afdeling Zoölogie en het Psychologisch Laboratorium is deze vraag niet beantwoord. Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? Ad vraag 5. Men streeft naar vermindering van het aantal dieren per proef, verfijning van de gebruikte experimentele technieken, vervanging van proefdieren door lagere dieren, weefsel kweken enz. door de volgende maatregelen: - De dierverblijven en laboratoria voor dierproeven zijn gecentraliseerd. - Er zijn drie dierenartsen-proefdierkundigen in dienst van de universiteit. - De verzorging van de proefdieren en de hulpverlening bij de uitvoering van de experimentele technieken geschieden door gediplomeerde dierverzorgers en biotechnici.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
48
- Er is nauwgezette controle op de gezondheid en de overige kwaliteit van de proefdieren. - Waar mogelijk wordt het gebruik van proefdieren voor verschillende projecten gecombineerd. - Waar mogelijk wordt gebruik gemaakt van organen en bloed van slachtdieren. - Ook een nauwkeurige administratie van kosten draagt ertoe bij dat onnodig gebruik van proefdieren wordt vermeden. - Beginnende onderzoekers worden door de dierenartsen op instructiedagen geïnformeerd over ethische en proefdierkundige aspecten van dierexperimenten. Ook de mathematisch-statistische afdeling wordt bij deze voorlichting betrokken ten einde onder meer te bevorderen, dat in het experiment precies zoveel dieren worden betrokken als nodig is om verantwoorde conclusies te kunnen trekken. - Elk nieuw project waarbij het Centraal Dierenlaboratorium hulp verleent, wordt begonnen met een gesprek tussen dierenartsen en onderzoekers over het doel van het onderzoek, vraagstelling, parameters, mogelijkheden voor alternatieven van dierproeven, diermodel, experimentele technieken en uitvoering van het onderzoek. - Het Centraal Dierenlaboratorium heeft ten behoeve van onderzoekers, dierenartsen en biotechnici een bibliotheek met proefdierkundige literatuur. - Voor studenten worden door de dierenartsen in samenwerking met prakticumleiders in het kader van praktika hoor- en discussiecolleges verzorgd over ethiek en proefdierkunde. - Door de drie dierenartsen wordt onderzoek verricht, dat erop gericht is proefdieren beter te standaardiseren en technieken te verfijnen, hetgeen leidt tot verminderd of verbeterd gebruik van proefdieren. Ad vraag 6. Uit het antwoord van de KUN valt af te leiden, dat degenen die verantwoordelijk zijn voor het opzetten van dierexperimenten (zie noten 4 en 5 bij de tabel) ook verantwoordelijk worden geacht voor het tot stand brengen van beperking van aantallen dierexperimenten of aantallen gebruikte dieren en ingrepen daarop. TECHNISCHE HOGESCHOOL DELFT Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in Uw instelling vivisectie plaats? 1. Bij de vakgroep geluidsleer en zintuigfysica van de afdeling Technische Natuurkunde. De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren), Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in Uw instelling voorkomende vivisectie? Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats? worden in tabel vorm behandeld.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
49
Tabel 11. Antwoord op vraag 2, 3 en 4a door de T H D . Afdeling der Technische Natuurkunde Vakgroep geluidsleer en zintuigfysica soort ingreep soort dieren aantallen dieren verantwoordelijke instanties c.q. personen registratie
katten 7'
' Dit aantal is zo laag wegens personeelsgebrek. Meestal gaat het om 25 proefdieren. 4 De onderzoekers die de experimenten verrichten. 5 De vivisectie w o r d t in een logboek geregistreerd. fi Hersenoperatie onder volledige narcose met histologisch onderzoek achteraf na opoffering van de 7 katten.
Vraag 4b Hoe v i n d t de c o n t r o l e van de registratie plaats? De controle w o r d t verricht d o o r de aan de v a k g r o e p v e r b o n d e n h o o g l e raar en lector. Vraag 5 Welke plannen en maatregelen t o t beperking v a n de vivisectie kent u w instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn v e r a n t w o o r d e l i j k v o o r de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? Ad vraag 5 M e n beperkt het aantal proefdieren d o o r intensief gebruik van elektronische simulaties. Ad vraag 6 G e n o e m d e hoogleraar en lector h o u d e n toezicht op een zo m i n i m a a l m o gelijk gebruik van proefdieren.
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN De THE heeft m e e g e d e e l d dat bij haar geen d i e r p r o e v e n w o r d e n gedaan.
TECHNISCHE HOGESCHOOL TWENTE Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden v i n d t in u w instelling vivisectie plaats? 1. Vakgroep Bio-informatica van de afdeling der Elektrotechniek.
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 8 - 1 9 7 9 , 1 5 4 0 3 , nrs. 1-2
50
De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren) Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm behandeld. Tabel 12. Antwoorden vraag 2, 3 en 4a door de T H T Organisatorische eenheid/vakgroep Bio-informatica (afd. Elektrotechniek) soort ingreep soort dieren aantallen dieren verantwoordelijke instanties c.q. personen registratie 2 3 4 5
ratten (wistar) 48
sprinkhanen 210
Acute experimenten onder volledige narcose (duur 10-18 uur). Acute experimenten (duur 3-6 uur). De vakgroep bio-informatica. Door middel van protocollen van openeenvolgende experimenten.
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? THT antwoordt hierop: «Gezien de geringe omvang van de vivisectie aan de THT is er geen aparte controle-instantie». Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? De THT antwoordt, dat er bij haar geen plannen en maatregelen zijn om de dierexperimenten verder te beperken. Er wordt reeds gestreefd naar een minimum aantal dierproeven.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15403, nrs. 1-2
51
KATHOLIEKE HOGESCHOOL TILBURG Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? 1. Bij de vakgroep Fysiologie en fysiologische psychologie. De antwoorden op Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (omschrijving van soort, omvang en dieren). Vraag 3 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? en Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats? worden in tabelvorm behandeld. Tabel 13. A n t w o o r d op vraag 2 , 3 en 4a door de KHT Organisatorische eenheid/vakgroep vakgroep Fysiologie en Fysiologische Psychologie soort ingreep soort dieren aantallen dieren verantwoordelijke instanties c.q. personen registratie
ratten 25
ratten 60
ratten 5
2
Chirurgische ingrepen onder choralhydraat anesthesie, t.w.: plaatsing van elektrodes en kobaltstaafjes op de hersenschors. 3 Chirurgische ingrepen onder choralhydraat anesthesie, t.w.: bilaterale lesies van afferente tongzenuwen (50 ratten). Chirurgische ingrepen onder choralhydraat anesthesie, t.w.: plaatsing van intra-arteriëletransducers (10 ratten). " Chirurgische ingrepen onder choralhydraat anesthesie, t.w.: stereotactische hersenoperaties. De ingrepen worden verricht door of onder supervisie van 5 biotechnisch laborant 6 wetenschappelijk medewerker 7 wetenschappelijk hoofdmedewerker 8 Dè ingrepen worden met uitzondering van het vooronderzoek vermeld in de onderzoeksprotocollen.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
52
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? De KHT antwoordt op deze vraag: «De registratie volgens de Wet op de dierproeven moet nog opgezet worden. De controle hierop kan dus nog niet plaatsvinden. Een andere registratieverplichting met daaraan gekoppelde controle is noch bij het bestuur, noch bij de betreffende vakgroep bekend». Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? en Vraag 6 Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? De KHT antwoordt op deze vragen: «Plannen of maatregelen tot beperking van «vivisectie» binnen de Hogeschool bestaan er op dit moment niet». Zij deelt verder mee, dat binnen de subfaculteit Psychologie een commissie is ingesteld die tot taak heeft na te gaan in hoeverre de vergaarde informatie aanleiding geeft nadere activiteiten te ondernemen en voorstellen te formuleren ten aanzien van dierproeven.
LANDBOUWHOGESCHOOL WAGENINGEN Vraag 1 Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? Dit is het geval bij de volgende vakgroepen: 1. Erfelijkheidsleer 2. Veeteelt 3. Humane voeding (incl. NIZO, Ede) 4. Toxicologie 5. Fysiologie der dieren 6. Experimentele diermorfologie en celbiologie 7. Biochemie 8. Moleculaire biologie Daarnaast worden ook door het 9. Centrum Kleine Proefdieren (CKP) ingrepen op dieren verricht. Vraag 2 Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren) Vraag 3 Welke personen c.q. instituten zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? en Vraag 4a Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats?, worden in tabelvorm weergegeven.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
53
De gegevens in de tabel hebben betrekking op het jaar 1976. Ook van het jaar 1977 werden gegevens verstrekt, maar aangezien de gegevens over 1976 een representatiever beeld geven (opgaven van een groter aantal organisatorische eenheden) is voor vermelding van dat jaar gekozen. De gegevens uit 1977 zijn vermeld in de noten. Tabel 14. Beantwoording vragen 2, 3 en 4a door de LHW Organisatorische eenheid/ vakgroep
1. 2.
Erfelijkheidsleer Veeteelt
soort ingreep
soort dieren
aantallen dieren
verantwoordelijke instanties c.q. personen
Muizen Muizen
+ +
8500 300
5
Muizen Vissen: Cyprinus Carpio Clavia's lazura
+
9000
3. Humane voeding
Ratten Konijnen Ratten
4.
Kwartels Katten Ratten Chin. Hamsters' 1 Cavia's Forellen Hondsvissen
Toxicologie
en kele tientallen en kele tientallen
5
5 5
5
335 78 135 136 3 56 20 5 en kele honderden en kele tientallen
5. Fysiologie der dieren
Ratten
384
6. Experimentele diermor. fologie en celbiologie" ' 6
Ratten Konijnen Muizen Kippen Kaakloze vissen (zeeprikken) Kraakbeenvissen (haaien) Baarsachtigen Karperachtigen Diverse zeevissen Overige vissen Kikkers Salamanders (axolotls)
100 4 20 60 20
I» .4 14
70 30 400 10 5 40 5
Konijnen
4
5
8. Moleculaire biologie
Konijnen
4
5
9. Centrum kleine Proefdieren
Ratten Muizen Ratten
329 132 1400
5
7.
Biochemie
registratie
$ S
1 De experimenten zijn genetisch van aard. Slechts een deel van de dieren (die met de gewenste eigenschappen) wordt aangehouden voor verdere vermeerdering. Het doden der dieren gebeurt door decapiteren of vergassen met CO? Kadavers worden gebruikt voor revaliderende roofvogels. 2 Het gaat hier om dissectie. Het doden gebeurt in het CKP door vergassing met CO2. 3 Het CKP levert de dieren. Na de experimenten worden ze gedood door leden van de vakgroep. Aard van de ingreep is niet vermeld. 5 De individuele docenten/onderzoekers zijn verantwoordelijk voor de experimenten met dieren. (In de brief van de LHW wordt daarvoor verwezen naar artikel 13 van de Wet op de dierproeven). 6 Registratie van proeven op dieren vindt plaats bij het Centrum Kleine Proefdieren en bij de Vakgroepen Niet wordt vermeld in welke vorm de registratie geschiedt. 7 Volstaan wordt met de mededeling dat de vissen worden gedood. • In een bijgevoegde brief doet de vakgroep Humane voeding ook opgave van het aantal in 1977 gebruikte dieren (de gegevens van de tabel hebben betrekking op 1976). Het gaat hier om 294 ratten (via CKP) en 105 konijnen (via ILOB). De soort ingrepen betrof bloedafname door venapunctie. Na het doden van de dieren werden in enkele gevallen lichaams- en orgaansamenstelling bepaald. Verder wordt gezegd dat in 1977 het snijden in levende dieren niet binnen de vakgroep heeft plaatsgevonden.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15 403, nrs. 1-2
54
9 Welke ingreep op forellen en hondsvissen wordt toegepast wordt niet vermeld. De opgave van forellen en hondsvissen komt uit een brief. ,0 In een bijgevoegde brief doet de vakgroep fysiologie der dieren ook opgave van het aantal in 1977 gebruikte dieren (de gegevens in de tabel hebben betrekking op 19761 Het betrof de volgende dieren: 720 ratten, 4 konijnen, 1 geit, 10 schapen, 4 koeien, 2 varkens. Ingrepen waren: bij de ratten: implantaties van catheters in de bloedbaan en/of implantaties van elektroden in delen van de hersenen; bij de schapen en koeien: aanbrengen van fistels op één of meerdere plaatsen in het maag-darmkanaal; de konijnen en de geit werden geïnjecteerd ten einde antisera te verkrijgen; bij de varkens werd een catheter in de bloedbaan aangebracht. De registratie van deze dierproeven geschiedde door onderzoeksprotocollen. 1 1 Welke ingreep op dit dier wordt uitgevoerd is niet vermeld. 12 In een bijgevoegde brief komt de vakgroep met een eigen opgave van de aantallen dieren die in experimenten werden gebruikt in de jaren 1976 en 1977. De muizen en kippen worden, zoals uit de brief valt af te leiden, gebruikt voor onderwijsdoeleinden: dissectie van speciaal voor dit doel gedode dieren. 13 Een deel van de vissen wordt in het kader van het onderzoek onder narcose geopereerd voor het inbrengen van elektrodes of voor het geheel of gedeeltelijk verwijderen van bepaalde organen. Aan welke ingreep de rest van de vissen, kikkers en salamanders worden onderworpen, wordt niet aangegeven. 14 De registratie wordt verricht, voorzover de dieren bij het experiment betrokken zijn, door de onderzoekers. Van de voorraad proefdieren die zich nog niet in een experiment bevindt, berust de administratie bij een biotechnicus. 16 In het overzicht zijn geen bevruchte kippeëieren opgenomen. 16 De opgave over 1977 betreft de volgende diersoortenen aantallen: - kaakloze zeevissen (zeeprikken): 20,-kraakbeenvissen (haaien): 100 - baarsachtigen: 20, - karperachtigen: 550, - diverse zeevissen: 10, - overige vissen: 10, - kikkers: geen, - salamanders (axolotls): 15, - kippen: 60, - muizen: 15, - ratten: 50, - konijnen: 4. Soorten ingrepen: als in 1976, zie noten " , ' 2 , ' 3 . Registratie: als in 1976, zie onder ' 4 . 17 Bij het berekenen van de overzichtstabel (bijlage 2) zijn de Chinese hamsters bij de hamsters geteld.
Vraag 4b Hoe vindt de controle van de registratie plaats? Deze vraag wordt niet beantwoord. Vraag 5 Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? Vraag 6 Welke personen c.q. instituten zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? Het antwoord van de LHW op deze vragen luidt: «Er zijn door de Landbouwhogeschool geen centrale maatregelen getroffen tot beperking van de vivisectie. Ook zijn zij niet in voorbereiding». Dit betekent, dat het aan de vakgroepen zelf wordt overgelaten om met plannen te komen. Bij de brief van het college van bestuur van de LHW zijn vijf brieven gevoegd van de negen vakgroepen waar dierexperimenten worden gedaan. Twee van deze brieven geven enig uitsluitsel over de gedachten die in de betreffende vakgroep over deze vragen leven. De vakgroep Fysiologie der dieren schrijft dat de experimenten tot het minimale worden beperkt. De experimenten worden zoveel mogelijk aldus uitgevoerd, dat zij niet door het dier als onaangenaam worden ervaren. Men merkt daarbij op, dat dit ook voor de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten van belang is. Deze betrouwbaarheid kan door stress nl. belangrijk worden verminderd.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979,15403, nrs. 1-2
55
De vakgroep Experimentele diermorfologie en celbiologie zet uiteen, dat «het snijden in levende gewervelde dieren (bij haar) niet voorkomt». Dood dierlijk materiaal wordt ter dissectie beschikbaar gesteld (onderwijs). «Waar mogelijk wordt het aantal dieren beperkt door per twee of meer studenten één dier te bestuderen». Bij voorkeur worden dan dieren genomen die in het kader van een bepaalde proef door andere vakgroepen zijn gebruikt en nog voor dissectie geschikt zijn. «Ten behoeve van studenten die in gewetensnood raken bij het uitvoeren van dissectie op speciaal voor hen voor dit doel gedode dieren wordt gezocht naar dieren, die een natuurlijke dood gestorven zijn». Van de overige zeven vakgroepen waar dierexperimenten worden genomen is niets bekend over hun opvatting ten aanzien van de kwesties die in vragen 5 en 6 aan de orde zijn gesteld. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, A. Pais
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
56
Bijlage 1
MINISTERIE VAN ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Colleges van Bestuur van Universiteiten en Hogescholen Onderwerp: vivisectie 's-Gravenhage, 26 januari 1978 Uit recente perspublikaties is mij gebleken dat verontrusting bestaat omtrent de binnen de instellingen van wetenschappelijk onderwijs plaatsvindende vivisectie (Zie het desbetreffende artikel in de Volkskrant van 19 januari jl.). Daarin wordt o.a. twijfel uitgesoroken over de noodzaak dat in zulk een groten getale proeven met dieren worden uitgevoerd. Mede naar aanleiding hiervan verzoek ik u mij vóór 1 maart 1978 over de hieronder volgende punten informatie te verschaffen, zulks om inzicht te verkrijgen in ernst en omvang van deze problematiek. 1. Binnen welke organisatorische eenheden vindt in uw instelling vivisectie plaats? 2. Waaruit heeft deze vivisectie in 1977 bestaan? (beschrijving van soort, omvang en dieren) 3. Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de in uw instelling voorkomende vivisectie? 4a. Hoe vindt de registratie van de vivisectie plaats? 4b. Hoe vindt de controle van de registratie plaats? 5. Welke plannen en maatregelen tot beperking van de vivisectie kent uw instelling? 6. Welke personen c.q. instanties zijn verantwoordelijk voor de realisatie van deze plannen en maatregelen en de controle daarop? De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, A. Pais
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
57
Tabel 15. De in 1977 bij de instellingen van W . 0 . gebruikte proefdieren naar soort en aantal. 01
IQ
Instellingen van W . 0 .
2 RUG
1 RUL
f»
9 THD
3 RUU
4 EUR
5 RL
6 GUA
7 VUA
8 KUN
60 288
21 400
2 428
3 131
40 326
-
_
_
8317 607
68 314 20 565 880 258 528 112
34 033 97 402 386 273 141
8 672 570 596 684 1 209 10
6 206 630 219 758 231 420
18 247 1 866 742 1 972 436 117
10 THE
11 THT
12 LHW
13 KHT
Bijzonderheden
Dieren
UI
3 CO
ro
£
Kippen
Duiven Kippen 4 Duiven Wilde eenden Duiven 4 Eenden Vogels Kwartels Piepkuikens Eendekuikens Klauwpadden Padden Kikkers Klauwkikkers Armadillo's Xenopus Salamanders Reptielen amfibieën
16 165 2 616 893 410 264 316
— 27 10 90
80
20
— -
20 30 45
-
114
— — — — 301
— 16 857 600 634 1 023 152 387
— — — — — 37
— — — —
350
-
30
—
— —
16 296 39 124 89
—
635
— 4
1 748
110 88
-
156
954 380
156
43 230
— 246
— _ — — — — — -
— 5 635
— 60 247
_ 226
_ — — — — — 21
— — — — — — — — — — —
— 24 4
— 3 1 2
— — — — — —
20 135
— — 25
— — — — 277
— 32
— —
1 3 34
— — — 5
— — 100
— — — — 50
_
— — — — —
— — — 41 — — — — - - — — — — — - — - — _ — - — — 140 — — — — — - 210 — — — —, - - — — — — — — — — 35 —
6
— -
400 3
— -
— -
21
-
— -
2 925
48
7
208
-
17 952
-
2 739 20 5 90 3
60
40
201 9 5 5 607
90
177 006 6419 4 116 6 450 2 833 2 145 112 167 244 90 36 1 19 625 110 20 124 21 89 140 20 30 1 115 135 210 114 134 25 1 748 110 88 156 954 1 239 208 6 400 26 2 928
& er
^ "" O CD O j 3 CD S-
< s< 3 3 3 0) 2 CU
3
C L ^
23 ro• £ Q. ■
3 CD O 3 3 CO
a-*
CO T
gen chei
I
—
5 908
de in 197 gebrilikte de in stel
? I
totaal 42 205
Overzi ij dierp e opga
I I I
Muizen Muizennesten (moeder + jonger i) Ratten Hamsters Cavia's Konijnen Katten Honden en hondachtigen Paarden Apen Fretten Lemmingen Wezels Mink Kalveren Varkens Schapen Schapen Geiten" Bokken Geiten 4 Schapen Geiten 4 Koeien Koeien Schapen Geiten 4 Varkens Kanaries Parkieten
S- < CD o 3 3
3 s
5> S
sS
§ sTi 3
OJ CD
co co <
— 0
3
°& S 3 . =i: en eo
Zeedieren Vissen Diverse zeevissen Goudvissen Karpers en karperachtigen Forellen Hondsvissen Kaakloze vissen (zeepnkken) Kraakbeenvissen (haaien) Baarsachtigen Stekel baai zen Alen Guppen
170 2 357
20
6 240 115
186 300 25
30
200
1 700
500
1 Hoeveel van deze dieren worden gedood kan niet uit de verstrekte gegevens worden afgeleid. Dit betekent, dat er ten aanzien van de aantallen gebruikte dieren een overlapping is met 1976 en 1978. Aangezien niet alle organisatorische eenheden een opgave hebben verstrekt van het aantal gebruikte dieren (zie hfst. 3 Inventarisatie), zal het aantal feitelijk gebruikte dieren hoger zijn dan in deze tabel is vermeld. 2 Waar als aantal 'enkele tientallen' werd opgegeven is uitgegaan van een getal van 30. 3 Waar als aantal 'enkele honderdtallen' werd opgegeven is uitgegaan van een getal van 300. 4 Aangezien sommige instellingen verschillende soorten dieren in een categorie onderbrengen, ontstaan 'vreemde', elkaar gedeeltelijk overlappende categorieën als: schapen en geiten, schapen, geiten en koeien enz. 5 Bij de THE vinden geen dierproeven plaats. 6 'Plus-minus'-getallen (GUA, RUU) zijn in de tabel gehanteerd zonder dit teken. 7 Bij de RUU zijn de ponies gevoegd bij de categorie paarden. 8 Bij de RUU zijn de varkensfoetussen en biggen geteld bij de varkens. 9 Bij de KUN zijn voor de aantallen proefdieren twee bronnen gebruikt: een brief van 3 maart 1978 met daarin een opgave van de proefdieren die gebruikt zijn bij de afdeling Zoölogie, het Psychologisch Laboratorium en het Centraal Dierenlaboratorium. Verder een jaarverslag van het Centraal Dierenlaboratorium (begeleidende brief van 23 augustus 1978).
Aangezien het jaarverslag ook aantallen proefdieren van de afdeling Zoölogie en het Psychologisch Laboratorim opgeeft en het van recentere datum is dan de eerder genoemde brief zijn in eerste aanleg de aantallen uit het jaarverslag gehanteerd. Verondersteld werd namelijk, dat het jaarverslag betrekking heeft op de KUN in haar totaliteit. Er bleken echter dusdanige verschillen tussen de aantallen dieren in het jaarverslag en de brief (zie de tabel 16) te bestaan, dat besloten is niet te kiezen tussen de brief of het jaarverslag, maar een keuze te doen voor de hoogste aantallen van beide. In de daarnavolgende tabel bevindt zich de opgave van de KUN zoals gedaan in de brief van 3 maart 1978, maar nu gespecificeerd naar organisatorische eenheid.
400 300 30 20
170 2 442 10 6 426 815 325 30 20
70
70
30
30 30 200 2 200
65 10
Tabel 16. Opgave van de bij de K U N gebruikte proefdieren in het jaar 1977. Dieren
Brief van 3-3-1978
Jaarverslag Centraal Dierenlaboratonum 1977
muizen ratten hamsters cavia's konijnen katten honden apen schapen geiten varkens duiven kippen duiven kikkers klauwkikkers reptielen amfibieën zeedieren vissen
40 326 18 247
478
32 369 15 117 1 866 564 1 972 436
118 41
117 40
742
1 972
140
75
—
210
-
35 208 995
2 925 170
2 357
1 565
Tabel 17. Het gebruik van proefdieren in 1977 bij de K U N .
Muizen Ratten Cavia's Konijnen Katten Honden Apen Schapen/geiten/varkens Kippen/duiven Vissen Zeedieren Reptiel en/amfibieën Insecten/wormen en andere ongewervelde dieren'
Centraal Dierenlaboiatonum
Zoölogie
Psychologisch Laboratorium
36 140 15 103
4 092 409
94 2 735
742
1 959
13
478 118
32 140
70 297
140 2 060
170
1 770
1 155
560
1 560
Met uitzondering van muggen en Drosophila.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
60
Bijage 3
De GUA en de KUN doen, naast een opgave van de aard van de ingreep, ook een opgave van de doelstelling van het experiment volgens een categorie-indeling die ontleend is aan de Wet op de dierproeven. De RL doet alleen een opgave van de aard van de ingreep. De beide categorie-indelingen zijn hieronder weergegeven. Indeling van doelstellingen van dierexperimenten volgens de Wet.op de dierproeven A. Aanmaak, controle en ijking van sera, vaccins en diagnostica ten behoeve van de produktie van zulke stoffen. B. Toxicologisch en farmacologisch onderzoek in verband met de produktie van geneesmiddelen. C. Diagnostiek van zwangerschap, ziekte enz. D. Practica, demonstraties, verkrijgen van handvaardigheid (dus niet het ontwikkelen van nieuwe chirurgische technieken). E. Overig wetenschappelijk onderzoek. Aard van de ingreep 0. Experimenten op ongewervelde dieren, op bebroede kippeëieren en op organen of bloed van slachtdieren. 1. Experimenten op gewervelde dieren die geen noemenswaardige pijn, letsel of ernstig ander ongemak veroorzaken. 2. Experimenten aan organen of bloed van gedode proefdieren. 3. Acute experimenten onder narcose, waarbij het dier niet meer ontwaakt. 4. Metingen en ingrepen onder narcose, waarna het dier vrijwel geen pijn of ongerief overkomt. 5. Immunisatie-experimenten. 6. Experimenten waarbij na een ingreep onder narcose wonden aanwezig zijn en eventueel fistels, canules, katheters of elektroden. 7. Experimenten waarbij afwijkingen kunnen ontstaan ten gevolge van tekorten in het dieet, genetische defecten of door toediening van stoffen, tumoren, levende ziekteverwekkers of straling. 8. Pijnlijke ingrepen die niet onder narcose plaatsvinden. 9. Experimenten waarbij de bewegingsvrijheid wordt beperkt door kraag, stofwisselingskooi of fixatiestoel/kooi. 10. Experimenten waarbij stress ontstaat door beperkt contact met of volledige isolatie van soortgenoten.
Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 15403, nrs. 1-2
61