Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005–2006
30 300 VI
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2006
Nr. 119
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 22 februari 2006 1. Inleiding Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, ter kennisneming aan het rapport «Evaluatie Plan van Aanpak opsporing en vervolging oorlogsmisdrijven»1, een onderzoek dat het Verwey-Jonker instituut, in samenwerking met het Grotius Centre for International Legal Studies en het Interfacultair Centrum voor Politiewetenschappen (VU), in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoeksen Documentatie Centrum (WODC) heeft verricht. De centrale vraagstelling van het onderzoek, dat de periode april 2002 tot juni 2005 beslaat, luidde: «In hoeverre heeft het Plan van Aanpak van 3 april 2002 geleid tot een meer doelmatige en effectieve opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven, en in welke mate hebben de afzonderlijke maatregelen van het Plan van Aanpak bijgedragen aan dit resultaat?» Door de toezending van dit onderzoek, voldoe ik tevens aan de toezegging van mijn ambtsvoorganger aan uw Kamer dat drie jaar na de toezending van het desbetreffende plan van aanpak, een reactie op een eerder WODC-onderzoek op dit terrein, opnieuw een externe evaluatie zou plaatsvinden om te beoordelen of de doelen van dat plan van aanpak zijn gerealiseerd (zie TK, 28 317, 2001–2002, nr. 1, p. 16).
1
Voor deze studie zijn verschillende methoden van onderzoek toegepast. De belangrijkste bronnen voor de evaluatie zijn de deskundigen uit verschillende organisaties die betrokken zijn bij de aanpak van oorlogsmisdrijven en (wetenschappelijke) experts. Daarnaast zijn de onderzoekers op zoek gegaan naar «harde» bronnen: cijfers over aantallen 1F-dossiers, over doorlooptijden en de formatie in verschillende beleidsdocumenten of registratiesystemen. De relevante Tweede Kamerstukken zijn eveneens geanalyseerd. Een laatste bron vormden literatuur en jurisprudentie.
KST95130 0506tkkst30300VI-119 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2006
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VI, nr. 119
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
1
Na een korte samenvatting van de belangrijkste bevindingen en aanbevelingen uit het onderzoeksrapport, zal ik u mijn oordeel over het rapport geven en ook mijn reactie daarop schetsen. 2. Samenvatting belangrijkste bevindingen en aanbevelingen rapport Het onderzoek bevestigt dat de opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven niet alleen complex is vanwege de inhoud van het terrein, maar ook vanwege het grote aantal belanghebbende actoren, die alle een eigen perspectief hebben. Formeel ligt de regie over al die betrokkenen bij de ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het College van procureurs-generaal. In de praktijk van de uitvoering is er geen sprake van bovenaf opgelegde strakke regie; veel is afhankelijk van individuele personen en verhoudingen. Dit heeft een productieve ruimte gecreëerd om grenzen te verkennen en nieuwe werkwijzen te ontwikkelen. Het algemene beeld is dat er voldoende juridische mogelijkheden zijn en ook dat bevoegdheden geen probleem vormen. De betrokkenen ervaren de moeilijkheidsgraad van zaken, de problemen van het vinden van getuigen en het feit dat het om misdrijven gaat die lang geleden en in een ander land gepleegd zijn, niet als een blokkade. Ze menen eerder dat deze factoren een beroep doen op de kwaliteit van rechercheren. Dat is een ander geluid dan in het vorige evaluatierapport uit 2002 (TK, 2001–2002, 28 317, nr. 1) naar voren kwam: dat benadrukte juist de (bewijs)problemen in dit soort zaken. Op dit moment zijn de voorwaarden om succesvol te werken naar de mening van de onderzoekers aanwezig. Dat wil zeggen, er is een goed draaiend team bij de politie en het OM, er is deskundigheid aanwezig, net zo goed als de vereiste competenties en pionierszin, een gevarieerd netwerk van samenwerkingspartners en voldoende middelen en faciliteiten. De beschikbaarheid van deze voorwaarden is echter nog voor een groot deel afhankelijk van individuele personen. Daarom is de uitdaging de komende jaren om de ingezette weg voort te zetten, te verbeteren en te consolideren. Uit het onderzoek komt een aantal beleidsmaatregelen naar voren die de aanpak van oorlogsmisdrijven naar het oordeel van de onderzoekers kunnen verbeteren. Deze aanbevelingen zijn gerangschikt naar vier onderwerpen: i. formatie, ii. deskundigheid, iii. samenwerking en netwerkvorming en iv. borging van de continuïteit.
i. Formatie Het verdient volgens de onderzoekers aanbeveling om voor het ROMteam bij de Nationale Recherche vast te houden aan de formatie van 32 fte, de CIE inzet structureel te versterken tot minimaal twee vaste medewerkers, voor projectvoorbereiding vaste formatie aan te wijzen, de samenstelling en formatie van de unit oorlogsmisdrijven bij het Landelijk Parket structureel te maken met minstens één voltijdse officier van justitie oorlogsmisdrijven, een deskundige internationaal (straf)recht en minstens één voltijdse parketsecretaris.
ii. Deskundigheid De onderzoekers bevelen vervolgens aan zowel voor het OM als het ROM-team een gericht personeelsbeleid te voeren, met oog voor expertise én competenties, zorg te dragen voor bevordering van deskundigheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VI, nr. 119
2
op maat, afgestemd op de specifieke behoeften van het ROM-team, per onderzoek met een vast, multidisciplinair team te werken en meer prioriteit te leggen bij het structureel evalueren van zaken en het intern vastleggen van de opgedane kennis. Verder zou onderzocht moet worden of een apart expertisecentrum oorlogsmisdrijven gewenst is om kennis en deskundigheid beter te verankeren in de organisatie van politie en OM.
iii. Samenwerking/netwerkvorming Wat betreft de samenwerking met de IND verdient het volgens de onderzoekers aanbeveling het verouderde Protocol dat de informatie-uitwisseling regelt tussen de IND en het OM/ROM-team te actualiseren. De samenwerking tussen DISAD/BIRS en het OM/ROM-team vergt speciale aandacht. Er zou ook meer structurele samenwerking met de ad hoc tribunalen voor voormalig Joegoslavië en Rwanda en het Internationaal Strafhof moeten komen. Tot slot is het voor het bereiken van mogelijke getuigen en slachtoffers raadzaam actief en persoonlijk contacten en netwerken op te bouwen in de gemeenschappen van de betrokken bevolkingsgroepen in Nederland, mede met het oog op de verhoging van de aangiftebereidheid van mogelijke slachtoffers.
iv. Borging van de continuïteit Gegeven het belang dat Nederland hecht aan de bestrijding van oorlogsmisdrijven, menen de onderzoekers dat het wenselijk is een langetermijnbeleid te ontwikkelen voor het type zaken en de daders waarop Nederland zich wil richten. Daarbij raden zij aan binnen het Europese netwerk onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor een zekere taakverdeling tussen Europese landen. Ook achten zij het wenselijk een beleid te ontwikkelen voor het omgaan met slachtoffers en voor de bescherming van (bedreigde) getuigen. Zij stellen voor het huidige systeem van voortgangs-rapportages te handhaven en na een aantal jaren opnieuw een evaluatieonderzoek uit te voeren. 3. Beleidsreactie Ik wil allereerst graag van deze gelegenheid gebruik maken mijn grote waardering uit te spreken voor de inspanningen die alle betrokkenen, maar in het bijzonder het Landelijk Parket en de Nationale Recherche, zich de afgelopen jaren hebben getroost bij de tenuitvoerlegging van het plan van aanpak opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven uit 2002. De eerste resultaten die zij daarbij tot op heden, zij het voor een deel nà afronding van het onderhavige onderzoek, hebben geboekt, spreken zeer tot de verbeelding. Dit doen ze niet alleen in ons land maar ook ver daarbuiten. Dat moge onder meer blijken uit de wereldwijde publiciteit naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank Den Haag in de zaak tegen de heer Frans van A. op 23 december jl. en uit de (internationale) aandacht voor de eerdere veroordelingen van verdachten van oorlogsmisdrijven of foltering. De inspanningen op dit terrein doen bovendien recht aan Nederland’s prominente rol als vestigingsplaats van verschillende internationale tribunalen en het belang dat ons land hecht aan de versterking van de internationale rechtsorde. Ik vind het onderhavige rapport zeer grondig en kan mij verder in grote lijnen heel wel vinden in het algemene beeld dat uit het evaluatieonderzoek naar voren komt. Duidelijk is bijvoorbeeld dat de overdracht van het gezag vanuit het parket Arnhem aan het Landelijk Parket een besluit is geweest dat zijn vruchten heeft afgeworpen. Over vrijwel de gehele linie is de samenwerking tussen de betrokken instanties sterk verbeterd en ook de deskundigheid is bij de meest betrokkenen toege-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VI, nr. 119
3
nomen. Op sommige detailpunten bevat het onderzoek een enkele, uit de aard der zaak misschien onvermijdelijke momentopname, die inmiddels al weer door de tijd is achterhaald en om die reden moet worden genuanceerd. Dat doet uiteraard geenszins af aan mijn algemene positieve beoordeling van het rapport. De noodzaak tot nuancering geldt niet uitsluitend, maar wel in het bijzonder, voor de beschrijving van de relatie tussen het departement (DISAD/BIRS) en het OM/de Nationale Recherche bij de uitvoering van rechtshulpverzoeken. Ik stel hier met instemming vast dat de samenwerking tussen alle betrokkenen op dat punt de afgelopen tijd intensief en vruchtbaar is geweest en vertrouw erop dat daarmee de basis is gelegd om deze in de toekomst op dezelfde wijze te continueren. Ik onderschrijf de meeste van de bovengeschetste aanbevelingen van de onderzoekers en constateer ook hier met instemming dat een deel daarvan al in de praktijk is uitgevoerd. Voor het overige deel zou ik de volgende beleidsmatige accenten willen aanbrengen. De onderzoekers hebben de aanbeveling gedaan de formatie van het ROM-team op de oorspronkelijk voorziene sterkte van 32 fte te houden. In reactie daarop zou ik het volgende willen stellen. Het spreekt voor zich dat er causaliteit bestaat tussen de beschikbare formatie en de te behalen resultaten. Naar mijn overtuiging verdient het echter de voorkeur om de aandacht vooral te richten op de beoogde resultaatkant bij de opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven en de in de bedrijfsvoering van de politie-organisatie noodzakelijke flexibiliteit – zoals die ook in het onderzoek wordt genoemd – als een belangrijk uitgangspunt te onderkennen. Dit spoort ook met de ontwikkelingen op het terrein van de resultaatsafspraken en -sturing die met de politiekorpsen zijn ingezet. Een en ander laat evenwel onverlet dat daarvoor formatieve richtwaarden voor dit opsporingsthema van belang zijn, hetgeen in concreto betekent dat de in 2004 gemaakte keuze voor een formatie van 22 fte richtinggevend blijft en dat de beschikbare formatie daar in de praktijk niet onder moet komen. Het nog altijd zeer actuele belang van adequate bestrijding van met name terrorisme maakt dat ik de eerder bedoelde keuze om de formatie op dit niveau te stellen ook op dit moment nog te rechtvaardigen acht. Ik ondersteun het nut van het onderzoek dat momenteel onder regie van de Nationale Recherche wordt gedaan naar de mogelijkheden tot het opzetten van een expertisecentrum oorlogsmisdrijven en wacht de resultaten daarvan met belangstelling af. Ik ben het verder met de onderzoekers eens dat het Protocol over de informatie-uitwisseling tussen de IND enerzijds en het OM en de Nationale Recherche anderzijds zou kunnen worden geactualiseerd en zal de betrokken organisaties vragen ook te bezien welke juridische en organisatorische mogelijkheden er zijn om de toegang tot relevante informatie uit asieldossiers voor het (strafrechtelijke) onderzoek naar oorlogsmisdrijven nog te verbeteren. Ook ben ik van mening dat de Nationale Recherche en het Landelijk Parket, gelet op de ervaringen in recente zaken, beleid moeten gaan ontwikkelen voor slachtoffers en (bedreigde) getuigen, met name voor het geval dat die in het buitenland verblijven. Ik zal vanuit mijn eigen rol trachten te bevorderen dat dit inderdaad op zo kort mogelijke termijn gebeurt. Tot slot, met betrekking tot de aanbevelingen inzake het regelmatig opstellen van voortgangsrapportages aan de begeleidingscommissie of zelfs het doen van een nieuw evaluatieonderzoek, geef ik er vooralsnog de voorkeur aan de vinger aan te pols te houden door voortzetting van de bestaande intensieve informele contacten met alle betrokkenen en gebruikmaking van andere, indirectere sturingsinstrumenten, zoals het visiedocument oorlogsmisdrijven en de reguliere jaarverslagen. Op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VI, nr. 119
4
termijn zou een expertisecentrum oorlogsmisdrijven in mijn beleving behalve als instrument voor de borging van kennis en continuïteit, ook kunnen fungeren als de meest aangewezen plek voor dergelijke evaluaties, en dat bij voorkeur als een systematisch onderdeel van de activiteiten op dit resultaatgebied. Voor de volledigheid merk ik nog het volgende op. In de beantwoording van de brief van uw Kamer d.d. 1 december 2005 met betrekking tot dit onderwerp, heb ik aangegeven in de beleidsreactie mijn antwoorden in het licht te zullen bezien van het WODC-rapport. Zoals u uit mijn beleidsreactie kunt afleiden, maakt het WODC-rapport de beantwoording van de vragen van uw Kamer niet anders. Het desbetreffende rapport ziet niet op de (on)mogelijkheid om asielzoekers ongewenst te verklaren en de terugkeer van asielzoekers die artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen hebben gekregen. Deze onderwerpen staan in beginsel ook los van de samenwerking tussen de IND en het OM. Wanneer de in onderhavige notitie voorgestelde maatregelen daadwerkelijk tot meer veroordelingen leiden, gaat daar natuurlijk wel een afschrikwekkende werking vanuit en heeft dit tot gevolg dat Nederland steeds minder aantrekkelijk wordt als bestemmingsland voor oorlogsmisdadigers. De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 300 VI, nr. 119
5