Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1985-1986
2
Rijksbegroting voor het jaar 1986
19200 Hoofdstuk XVI Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Nr. 137
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 31 juli 1986 De vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur' voerde op 25 juni 1986 mondeling overleg met de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur over diens keuze voor de vestigingsplaats van het Nederlands Fotoarchief en de Nationale Natuurhistorische presentatie. De bewindsman zond de commissie op haar verzoek hierover informatie bij brief van 23 juni 1986 (zie bijlage 1). De commissie heeft de eer over het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1 Samenstelling: Leden: Keja (VVD), Van der Sanden (CDA), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), Kraaijeveld Wouters (CDA), Hermans (VVD), fung. voorzitter, Buurmeijer (PvdA), Niessen (PvdA), De Pree (PvdA), Groenman (D'66), Lankhorst (PPR), Oomen Ruijten (CDA), Ter Veld (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van der Heijden (CDA), Kamp (VVD), Dijkstal (VVD), Nuis (D66), De Cloe (PvdA), Lilipaly (PvdA), Frissen (CDA), Esselink (CDA), Koetje (CDA). Plv. leden: Ploeg (VVD), Laning Boersema (CDA), Van Es (PSP), Tuinstra (CDA), Doelman Pel (CDA), E Terpstra (VVD), Castricum (PvdA), Kosto (PvdA), Swildens (PvdA), Eisma (D'66), van der Vlies (SGP), Krajenbrink (CDA), Verspaget (PvdA), Muller van Ast (PvdA), Vriens Auerbach (CDA), Van Heemskerck Pillis Duvekot (VVD), Schutte (GPV), Woltfensperger (D66), Huys (PvdA), Jabaaij (PvdA), Gerritse (CDA). Hennekam (CDA), Leerling (RPF).
Mevrouw Van Nieuwenhoven (P.v.d.A.) stelde vooraf dat het in dit overleg van heden wat haar betreft gaat om de vraag waarom de minister de beslissingen, die nu ter discussie staan, meende te kunnen nemen in een periode waarin het kabinet demissionair is. In de UCV over de Nota Museumbeleid (9 december 1985) deelde de minister mede dat hij een beslissing zou nemen over de vestigingsplaats voor de Nationale Natuurhistorische Presentatie zodra meer bekend zou zijn over de financiële aspecten. Dit was begin 1 986 het geval. Waarom is daarover in het mondeling overleg van 16 april jl. niets medegedeeld? Intussen had de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea de minister bij brief van 8 november 1 985 op de hoogte gesteld van haar voorkeur voor Amsterdam. Ook in een tweede advies wordt die voorkeur gehandhaafd. Als de minister het uitbrengen van adviezen van belang oordeelt dan moet hij op z'n minst motiveren waarom hij van die adviezen afwijkt. Is met de beslissing in 1984 om de Rijksmusea voor Geologie en voor Mineralogie te Leiden onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur te brengen, reeds de principebeslissing genomen ten aanzien van de vestigingsplaats voor de Nationale Natuurhistorische Presentatie? De reden die de minister in zijn brief van 23 juni jl. noemt om snel te beslissen nl. de toekomst van de Hortus Botanicus te Amsterdam, is een wel erg zwakke. Immers dan had hij zijn beslissing veel eerder kunnen nemen, omdat hem reeds eind 1985 indringende brieven hadden bereikt van de Universiteit van Amsterdam en het College van B en W uit die gemeente. Mevrouw Van Nieuwenhoven deelde tot slot op dit punt mede op zich niet ontevreden te zijn met de keuze voor Leiden. De minister mag echter niet zijn handen aftrekken van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137 i
1
het voortbestaan van de Amsterdamse Hortus. Aangaande de vestigingsplaats van het Nederlands fotoarchief heeft de minister zowel op 9 december 1985 als op 16 april 1986 verklaard dat hij pas kon beslissen zodra hij het advies van het bestuur van de Stichting Nederlands Fotoarchief zou hebben ontvangen. Uit de brief van 23 juni jl. blijkt nu dat de minister reeds op 27 februari 1986 beschikte over die reactie van het bestuur. In de brief van 23 juni jl. zegt de minister dat in bovengenoemde brief van 27 februari 1986 wordt gesteld dat Haarlem op het moment dat een beslissing moest worden genomen geen reëel alternatief was door het ontbreken van een huisvestingsvoorstel. Echter op het moment dat de minister meende zijn beslissing bekend te moeten maken, was dit wel het geval. Terecht is dan de klacht van de kant van Haarlem dat een initiatief van die kant niet serieus beoordeeld is. Mevrouw Van Nieuwenhoven wenste voorts nadrukkelijk te verklaren dat Rotterdam als vestigingsplaats voor het Nederlands Fotoarchief voor haar geen onaanvaardbare keuze is. Haar voorkeur ging echter uit naar Haarlem of Amsterdam. Zij wees erop dat de minister wel erg kinderachtig argumenteert als hij in zijn brief van 23 juni jl. stelt dat de Stichting Nederlands Fotoarchief Rotterdam niet onaanvaardbaar heeft genoemd. Haar opdracht was een keuze te maken en die is uitgevallen in de voordeel van Amsterdam. Nu de minister hiervan afwijkt dient hij goede argumentatie te geven. Tot slot wees mevrouw Van Nieuwenhoven erop dat de minister wel een erg vreemde weg op gaat als hij een soort verwevenheid introduceert tussen verschillende disciplines. Dit doet hij nl. als hij de beslissing over de keuze van de locatie in verband brengt met eerdere afspraken met de gemeente Amsterdam over financiering van het muziektheater aldaar. In elk geval dient hij alsnog een financiële onderbouwing te geven voor de mogelijkheid een natuurhistorische presentatie te vestigen. De heer Beinema (CDA.) stelde, daarmee ingaande op de vraag van mevrouw Van Nieuwenhoven of de beslissingen wel in een demissionaire periode genomen konden worden, dat er argumenten zijn die tot de conclusie leiden dat het nemen van die beslissingen in de demissionaire periode minder gewenst maken. Echter, zo zei hij, uit het feit dat heden, d.w.z. in de demissionaire periode, een zakelijke gedachtenwisseling over die beslissingen mogelijk blijkt, mag worden afgeleid dat het nemen van die beslissingen kennelijk ook niet zo controversieel is als men wil doen geloven. Een en ander laat onverlet dat de minister er beter aan had gedaan om dit soort beslissingen welke status een kabinet ook heeftteerst aan de Kamer of de commissie voor te leggen. Het is niet aan hem om te voorkomen dat er interne discussies in fracties ontstaan. In een eerdere discussie (9 december 1985) had de heer Beinema het standpunt ingenomen van de spreiding van museale instellingen. Hij wenste dit heden te herhalen. Ten aanzien van de Nationale Natuurhistorische Presentatie had hij bij die gelegenheid gesteld dat de keuze op Leiden zou moeten vallen als de balans tussen Leiden en Amsterdam min of meer in evenwicht zou zijn, ja zelfs indien Amsterdam een lichte voorkeur zou genieten. In dit licht deelde hij mede geen enkele moeite te hebben met de door de minister genomen beslissing. De keuze voor de vestigingsplaats van het Nederlands Fotoarchief is ingewikkelder. De terzake genomen beslissing deed de heer Beinema denken aan de beslissing van de minister het Architectuurmuseum in Rotterdam vestigen. Hij vroeg in dit verband of reeds kon worden meegedeeld of die beslissing reëele extra kosten met zich mee gaat brengen. Is dit het geval dan zou zijn fractie bij de komende begrotingsbehandeling tegen het betreffende onderdeel stemmen. Terugkomend op de beslissing Rotterdam als vestigingsplaats te kiezen, meende de heer Beinema dat de discussie ontdaan dient te worden van emoties. Ook hij had een hechte voorkeur voor Amsterdam, doch kon de minister volgen als deze tracht duidelijk te maken dat er
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
2
geen sprake is van een zwart/wit-tegenstelling. Terecht zegt de minister dat Rotterdam niet een ongunstig klimaat heeft voor de fotografie. Deze stelling w o r d t ondersteund in een rapport van de Rotterdamse Kunststichting. Extra argumenten vormen de verhouding tot het A r c h i t e c t u u r m u s e u m en een mogelijk te stichten «Designinstituut». De indruk bestaat voorts dat Haarlem als vestigingsplaats niet genoegzaam in de besluitvorming is betrokken. Dit klemt te meer daar de Landelijke Initiatiefgroep fotografiebeleid waarin vele deskundigen zijn verenigd, die gemeente nota bene bij voorkeur noemt. De minister dient er zorg voor te dragen dat, waar hij zelf constateert dat de gegevens betreffende Haarlem niet volledig zijn, die gegevens wel beschikbaar komen. Pas dan zou hij een vergelijking gaan maken tussen de vestiging in Rotterdam of in Haarlem. De heer Beinema maakte tenslotte van de gelegenheid gebruik o m te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de samenstelling van de adviescommissies die zouden worden ingesteld o m de positie te bekijken van het Princessehof te Leeuwarden en de beide textielmusea. De heer Nuis (D66) was van oordeel dat in de onderhavige zaak op basis van zakelijke argumenten getracht moet worden tot een besluit te komen. De besluitvorming w o r d t moeilijker naarmate de gegadigden gelijkwaardiger zijn. Hij sloot zich wat de vestigingsplaats van de Nationale Natuurhistorische presentatie betreft aan bij de opmerkingen van m e v r o u w Van Nieuwenhoven. Ook hij was van mening dat de minister positief diende te reageren op het verzoek er alles aan te doen om de Amsterdamse Hortus te behouden. De beslissing o m het Nederlands Fotoarchief in Rotterdam te vestigen dient, zo zei de heer Nuis, anders benaderd te w o r d e n . Die beslissing staat haaks op het advies van het bestuur van de Stichting Nederlands Fotoarchief en is overigens onvoldoende beargumenteerd. De minister loopt het risico dat het initiatief o m een nationaal archief tot stand te brengen verzandt, omdat de betrokkenen niet meer bereid zijn het te steunen. Dan blijft de versnippering bestaan en het algemeen belang is daarmee niet gediend. Uitgangspunt voor het oprichten van een fotoarchief zo blijkt uit de Museumnota, is het creëren van een ruimte voor het conserveren van negatieven. Voorts dient de mogelijkheid te bestaan om afdrukken te maken en die ter beschikking te laten komen van belanghebbenden. Een ruimte voor expositie is niet noodzakelijk. De heer Nuis stelde dat is gebleken dat de in Rotterdam beoogde ruimte niet bijzonder geschikt is voor de conservering, terwijl de ruimte in A m s t e r d a m goedkoper is, maar vooral beter beantwoord aan de te stellen eisen. W a t echter belangrijker is, zo merkte hij op, is dat het netwerk van fotografen en hun klanten, in A m s t e r d a m veel dichter is dan elders. De deskundigheid o m zo'n archief te beheren is aldaar veel groter. Reeds lang zijn alle betrokkenen g e w e n d o m langs bestaande lijnen te opereren. Met deze zorgvuldig o p g e b o u w d e ervaring dient behoedzaam te worden omgesprongen. De heer Nuis wees erop, nu in het overleg van heden blijkt dat ook het Haarlemse initiatief een rol moet gaan spelen, dat zij die dit initiatief destijds steunden, inmiddels hun steun betuigen aan de reële optie die A m s t e r d a m beidt. Hij zei het eens te zijn met mevrouw Van Nieuwenhoven dat het argument van de Stopera lachwekkend overkomt. Een fotoarchief en opera laten zich niet vergelijken. Over de feiten dient geen verschil van mening te bestaan. Het Bestuur van de Stichting het Nederlands Fotoarchief heeft een voorkeur voor A m s t e r d a m uitgesproken. Hoe zal de minister reageren als dit bestuur op grond van deugdelijker argumenten besluit de minister niet te volgen in zijn voorkeur voor Rotterdam? Is ook hij niet van mening dat er voor alles een nationaal fotoarchief moet komen? De haast die de minister aanvoert als reden voor het tijdstip waarop de beslissing is g e n o m e n , kon wel eens een contraproduktieve werking blijken te hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 0 0 hoofdstuk XVI, nr. 137
3
Tot slot vroeg de heer Nuis, in aanvulling op een vraag van de heer Beinema over het A r c h i t e c t u u r m u s e u m , of de minister wilde bevestigen dat juist het argument van de n i e u w b o u w voor de betrokken stichtingen de overweging is geweest om Rotterdam als vestigingsplaats te accepteren. De heer Hermans ( V V D . ) deelde mede dat zijn fractie in grote lijnen kon instemmen met een beslissing de Natuurhistorische Presentatie in Leiden te vestigen. Hij merkte in dit verband op het wel vreemd te vinden dat de relatie met het bestaan van een botanische tuin in die gemeente kennelijk een argument vóór de beslissing is. Immers ook in A m s t e r d a m is een botanische tuin aanwezig. De financiële verantwoording noemde hij onduidelijk. Is het waar dat de benodigde middelen in feite bestaan uit middelen die de Rijksdienst Monumentenzorg heeft toegezegd voor de renovatie van het Pesthuis, een renovatie die nog niet is uitgevoerd? De beslissing o m het fotoarchief in Rotterdam te vestigen is minder gemakkelijk te benaderen. Het argument van spreiding is van relatieve betekenis als de praktijk aantoont dat die spreiding beperkt blijft tot een gedeelte van het land. De minister zegt dat de beslissing snel genomen moest w o r d e n . Waardevolle archieven dreigden verloren te gaan «vanwege miserabele bewaaromstandigheden». Geconstateerd kon w o r d e n dat in het beoogde Rotterdamse pand ingrijpende aanpassingen tot stand zullen moeten komen o m die functie te kunnen vervullen. Bovendien zal op termijn gedacht gaan worden over een foto-instituut met een bredere taakstelling. Ook het voornemen zal leiden t o t een toenemend beslag op middelen. Concluderend stelde de heer Hermans dat de minister zijn beslissing het fotoarchief in Rotterdam te vestigen beter zal moeten beargumenteren. A n t w o o r d v a n de M i n i s t e r v a n W e l z i j n , V o l k s g e z o n d h e i d e n Cultuur De bewindsman ingaande op de vraag of de beslissingen, die heden ter discussie staan, in de demissionaire periode genomen hadden mogen w o r d e n , antwoordde dat hij die beslissingen niet controversieel achtte in de partijpolitieke zin van het w o o r d . Zij zijn veeleer het resultaat van een afweging die een organisatorisch en financieel karakter heeft. Hij zei zich verder te kunnen vinden in de opmerking die de heer Beinema terzake heeft gemaakt. Voor de spoedeisendheid verwees de minister naar de argumenten genoemd in zijn brief van 23 juni jl. Naast argumenten van praktische aard waren dit argumenten van budgettaire aard, zowel voor de rijksoverheid als de lagere overheden. De minister zei de afgelopen jaren gepoogd te hebben met de betrokken instellingen op één lijn te komen. Vanaf den beginne heeft hij voorkomen dat er ongewenste publiciteit zou ontstaan. Hij was van oordeel dat het was toegestaan om de onderhavige beslissing niet volstrekt geïsoleerd te nemen. Aspecten andere onderdelen van het cultuurbeleid betreffend konden zijns inziens worden meegenomen. De bewindsman zei afstand te willen nemen van de opmerking dat reeds in 1 9 8 4 zou zijn beslist de natuurhistorische presentatie in Leiden te vestigen. Ter illustratie wees hij erop dat ook sindsdien nog enkele malen advies is gevraagd aan de adviescommissie. De problemen rond de Amsterdamse Hortus zijn niet ontstaan in het kader van het afwegingsproces. Het is het bestuur van de Universiteit van A m s t e r d a m geweest die terzake een beslissing heeft genomen. Het departement van W V C heeft moeten ervaren dat daardoor een budgettair probleem op hem w e r d afgewenteld. Het keuzeproces dat hierdoor werd o p g e w o r p e n , heeft ertoe geleid dat van de kant van het departement is uitgesproken o m te zoeken naar ondersteuning. Uitgesproken is tevens
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 1 9 2 0 0 hoofdstuk XVI, nr. 137
4
dat die steun nimmer zo g r o o t kan zijn dat daardoor de Hortus kan blijven bestaan. De minister zei tot slot op dit onderdeel dat hij zich niet verplicht achtte de totale kosten voor zijn rekening te moeten n e m e n ; de andere betrokkenen dienen hier nadrukkelijk een rol te spelen. Van zijn kant dacht de minister meer aan tijdelijke assistentie, samenwerking e.d. De voor de inrichting van het Pesthuis benodigde middelen zijn deels beschikbaar te weten een bedrag van f 3,5 min. uit het reguliere beleid. Voorts zullen bijdragen komen van de kant van de gemeente Leiden en het universiteitsbestuur. Over de financiering op langere termijn w o r d t nog onderhandeld. Van departementswege werd op dit punt nog t o e g e v o e g d dat er ook nog sprake is van een ondergeschikt bedrag t.b.v. de restauratie waarover nog onderhandeld w o r d t tussen de Rijksgebouwendienst, het ministerie van Defensie en de gemeente Leiden. W a t het fotoarchief betreft, zo zei de minister, ging de discussie over de noodzaak tot conserveren. In dit licht is uitgekeken naar geschikte ruimte. Enkele randactiviteiten zijn wel in de discussie betrokken. Hieronder vallen echter niet de mogelijkheden tot exposeren. Op termijn kunnen dit soort activiteiten w o r d e n meegenomen in een besluitvormingsproces over een bredere taakstelling. Voor de korte termijn voldoet dan de Rotterdamse situatie, voor de langere termijn is de discussie nog open. Een en ander blijkt ook uit een brief van het Nederlands Fotoarchief van 23 augustus 1985. Het initiatief van Haarlem is in deze context bekeken doch moest afvallen omdat de gepresenteerde, breder opgezette plannen niet definitief zijn en wat meer klemt te vaag. Vast staat wel dat de kosten gemoeid met dit Haarlemse initiatief aanmerkelijk hoger zijn. Ook de Stichting het Nederlands Fotoarchief heeft laten weten geen voorkeur voor dit initiatief te hebben. Een en ander leidde de minister ertoe te verklaren dat hij geen behoefte heeft op zijn beslissing terug te komen. Voor het Nederlands Fotoarchief zijn op de begroting 1986 reeds middelen gereserveerd. Deze zullen terugvloeien als zij niet besteed kunnen w o r d e n . W a t het A r c h i t e c t u u r m u s e u m betreft deelde de minister mee dat hij de drie instellingen recentelijk heeft laten weten bereid te zijn de mogelijkheden voor de n i e u w b o u w daadwerkelijk te willen onderzoeken. Het welslagen is uiteraard afhankelijk van de beschikbaarheid van middelen en de bereidheid van de gemeente Rotterdam o m aan de plannen mee te werken. De bewindsman zei bereid te zijn de Kamer afschrift van de betreffende briefwisseling te zenden. In antwoord op een vraag van de heer Beinema zei de minister dat hem zeer binnenkort personen zullen worden voorgedragen om zitting te nemen in de adviescommissies in de lijn zoals de heer Beinema die schetst. G e d a c h t e n w i s s e l i n g in t w e e d e t e r m i j n M e v r o u w Van Nieuwenhoven was van oordeel dat als de minister werkelijk van mening is dat zijn beslissing spoed vereist vanwege organisatorische en budgettaire redenen, hij die beslissing eerder had dienen te nemen d.w.z. voordat het kabinet demissionair w e r d . Zij nodigde de minister uit alsnog in te gaan op haar vraag waarop hij op 16 april j l . niets kon mededelen over de voortgang van het besluitvormingsproces t.a.v. het foto-archief, terwijl hij toch op 28 februari een gericht advies had ontvangen. De minister antwoordde bij interruptie dat hij op 1 6 april j l . werkelijk niet op de hoogte was van het advies. M e v r o u w Van Nieuwenhoven vervolgde haar betoog met de vraag hoe de begroting voor 1984 ten aanzien van het fotoarchief eruit zal zien gezien in het licht van de genomen beslissing.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 5 - 1 9 8 6 , 19 2 0 0 hoofdstuk XVI, nr. 137
5
Voorts vroeg zij of de minister bereid was een actieve rol te spelen teneinde te bewerkstelligen dat alle betrokken instanties het uiterste zullen doen om de Amsterdamse Hortus te behouden. Zij zei geconstateerd te hebben dat er ten aanzien van de vestiging van de natuurhistorische presentatie in Leiden een tekort is van f 1,5 min. Immers het Leidse initiatief gaat uit van f 5 a f 6 min. terwijl de minister slechts f3,5 min. kan toezeggen. Is hij van plan om dit tekort ook aan te zuiveren in het kader van een «algemeen cultuurbeleid». Mevrouw Van Nieuwenhoven herinnerde eraan dat de minister tijdens een toespraak in de Nieuwe Kerk te Amsterdam zijn gehoor heeft voorgehouden presentatie van fotomateriaal waardevol te vinden. Het spreekt vanzelf dat hij pogingen zal doen om die gedachte financieel te steunen. Zij meende vervolgens de minister nog eens duidelijk onder zijn aandacht te moeten brengen dat hij adviserende instanties serieus dient te nemen. Als hij meent te kunnen stellen dat de Stichting het Nederlands Fotoarchief Rotterdam «geen onaanvaardbaar alternatief» vindt, dan doet hij geen recht aan de mededeling van de stichting in haar brief van 27 februari 1986 die een onomwonden voorkeur voor Amsterdam inhoudt. Tot slot stelde zij nogmaals dat de minister het Haarlemse initiatief serieus diende te benaderen. Een heroverweging is derhalve aangewezen. Zij ging ervan uit dat de Kamer hiervan spoedig op de hoogte zou kunnen worden gebracht. De heer Beinema merkte nog op dat het eleganter en juister zou zijn geweest als het overleg van heden zou zijn gehouden naar aanleiding van een brief en niet een toespraak van de minister. De bewindsman dient er in elk geval voor te zorgen dat gereserveerde gelden worden besteed voor de beoogde doeleinden. Beoogd betekent dan in elk geval dat hij het Haarlemse initiatief in de afweging dient te betrekken. De argumenten die de minister naar voren heeft gebracht mogen dan op enigerlei moment waar geweest zijn, de duidelijkheid ten aanzien van dit initiatief, zo kan worden geconstateerd, groeit ieder ogenblik. De minister moet zelf de afweging maken. Uiteraard op basis van vergelijkbare gegevens. Hij dient Haarlem derhalve in staat te stellen die volledige gegevens te leveren. De heer Beinema hoopte dat de minister daartoe bereid zou zijn en dat een machtswoord in het kader van de begrotingsbehandeling uit te spreken achterwege zou kunnen blijven. De heer Nuis wenste te verduidelijken dat hij in eerste instantie gepoogd heeft duidelijk te maken dat er tussen conserveren en exposeren een belangrijk terrein ligt nl. dat van het toegankelijk maken en het exploiteren van fotonegatieven. Dit is van belang om vast te stellen voor de keuze van de vestigingsplaats. Immers rond die plaats dient «verkeer» te ontstaan, verkeer van afnemers en leveranciers. Ook de heer Nuis was van oordeel dat het onmogelijk is, gezien de expliciete voorkeur voor Amsterdam van de Stichting het Nederlands fotoarchief in haar brief van 27 februari jl., dat de minister in zijn brief van 23 juli die uitspraak zo uitlegt dat Rotterdam niet uitgesloten zou zijn. De vraag is dan gerecht vaardigd of de minister wenst te volharden in zijn mening, als blijkt dat de stichting hem in zijn keuze niet wil volgen. Concluderend stelde de heer Nuis een nadere afweging tussen de drie gegadigden nodig te oordelen. De heer Hermans merkte op dat de minister zich kennelijk nu nog niet wil vastleggen op uitbouw van de mogelijkheden van een fotoarchief, als hij kiest voor een bepaalde lokatie op dit moment. Echter in een brief aan de Stichting het Nederlands Fotoarchief dd. 14 juni 1 986 wordt die mogelijkheid als reëel opengehouden. De vraag is dan gerechtvaardigd hoe groot de omvang is van de alsdan te ontstane kosten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
6
De minister meende te mogen constateren dat er t.a.v. de keuze van Leiden als vestigingsplaats voor de natuurhistorische presentatie geen verschil van mening bestaat. Ten aanzien van de Amsterdamse Hortus merkte hij nog op zeer terughoudend te zijn, maar niettemin bereid te zijn desgevraagd te bezien, hoe de Hortus behouden zou kunnen blijven. Hij bleef van oordeel dat het Haarlemse initiatief nog slechts een idee is. Hij zei desalniettemin bereid te zijn Haarlem in de gelegenheid te stellen nieuwe feiten, zo die er zijn, naar voren te brengen en dan het geheel af te wegen tegen de voorkeur die nog steeds bestaat voor een Rotterdamse vestiging. Een en ander zou binnen hoogstens een week beslist moeten worden. De heer Nuis vroeg waar in deze toezegging het Amsterdamse initiatief is gebleven. Mevrouw Van Nieuwenhoven merkte op er geen enkel bezwaar tegen te hebben als de functie van conserveren beoordeeld zou moeten worden in het beleid op langere termijn (bredere taakstelling). De heer Beinema had niet de indruk gekregen dat de minister bij een heroverweging zijn gehechtheid aan een eerdere beslissing wenste los te laten. Hij verzocht hem dit toch nadrukkelijk te doen. Hij was voorts van oordeel dat een beslissing op een termijn van een week wel erg krap bemeten is. Mevrouw Terpstra (V.V.D.) kon zich vinden in de toezegging van de minister. Een nadere beslissing dient gemotiveerd te worden. De minister zegde toe serieus naar de initiatieven te zullen kijken. Als hij sprak over een termijn van een week dan dient ter verklaring dat vrijdag over een week de hangpuntendiscussie (begroting) in de Ministerraad gevoerd zal worden. Vóór dat moment dient dit soort problemen tot een oplossing te zijn gekomen. Over de definitieve besluitvorming zal de Kamer onmiddellijk op de hoogte worden gebracht (zie bijlage 2). De fungerend voorzitter van de commissie, Hermans De griffier van de commissie, Bellekom
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
7
BIJLAGE 1
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der StatemGeneraal Rijswijk, 23 juni 1986 Per brief van 18 juni 1986, W + C 86/7 verzocht u mij ter voorbereiding van het op 25 juni a.s. te voeren mondeling overleg om nadere informatie over mijn recente beslissingen over de vestigingsplaatsen van de Nationale Natuurhistorische Presentatie en het Nederlands Fotoarchief. Gaarne voldoe ik hierbij aan uw verzoek. Mijn beslissingen moeten worden gezien als sluitstuk van een proces dat in beide gevallen in 1982 een aanvang nam. In beide gevallen is er sindsdien door de verschillende betrokkenen bij beide projecten zeer intensief gewerkt. Plannen zijn bijgesteld en gepreciseerd, gesprekken zijn gevoerd, er is onderhandeld en dat alles met grote inzet van menskracht. Er is geadviseerd door de betrokken adviesinstanties, de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea resp. de Rijkscommissie voor de Musea. U treft deze adviezen hierbij aan. De beleidsmatige verankering van beide projecten kreeg zijn beslag in de onlangs door uw Kamer voor kennisgeving aangenomen Nota Museumbeleid, waarin beide de eerste prioriteit krijgen. Toen ik eind 1985 toch de middelen kon vrijmaken voor de subsidiëring van het Nederlands Fotoarchief en in begin 1986 het tweede advies over de Nationale Natuurhistorische Presentatie had ontvangen was het moment aangebroken om beslissingen te nemen. Over de procedure die daarbij gevolgd is moge ik het volgende opmerken. Op 9 december 1986 heb ik tijdens de behandeling van de Nota Museumbeleid in de Tweede Kamer opgemerkt dat ik nog geen uitspraak over de vestigingsplaats van het Nederlands Fotoarchief wilde doen, alvorens ik hierover voorstellen had ontvangen van de Stichting Nederlands Fotoarchief. Deze voorstellen werden mij op 27 februari 1986 toegestuurd (zie bijlage). Daaruit bleek dat er voor de Stichting twee reële opties waren: Amsterdam en Rotterdam, met een voorkeur voor Amsterdam. Vervolgens heb ik op basis van hierna te vermelden overwegingen een beslissing genomen. Ik deel de mening van de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische musea dat er voor de Nationale Natuurhistorische Presentatie twee plannen zijn die, vanuit vakinhoudelijk oogpunt bezien, beide de toets der kritiek kunnen doorstaan. Op grond van een aantal overwegingen spreekt de commissie zich voor Amsterdam uit, maar stelt tevens dat op basis van het Leidse plan een Nationale Natuurhistorische Presentatie tot stand kan komen, die deze museumsector een volwaardige plaats in het museumbestel op nationaal niveau zal geven. Op 9 december 1985 heb ik in de Kamer over de Nationale Natuurhistorische Presentatie opgemerkt dat ik een beslissing zou nemen zodra over de financiële aspecten meer bekend zou zijn. Dat was begin 1986 het geval. Alles overwegende ben ik op basis van hierna te vermelden overwegingen tot een beslissing gekomen. Door alle betrokkenen is er bovendien steeds bij mij op aangedrongen deze beslissingen met de grootst mogelijke spoed te nemen. In het geval van het Nederlands Fotoarchief dreigen in toenemende mate zeer waardevolle archieven verloren te gaan vanwege miserabele bewaaromstandigheden. Voorts moet worden geconstateerd dat na het overlijden van fotografen hun onvervangbare archieven nogal eens uit het zicht raken. Voor wat betreft de Nationale Natuurhistorische Presentatie gold dat haar geboden was omdat zeer ingrijpende beslissingen afhankelijk werden gesteld van mijn beslissing over de vestigingsplaats. Ik noem in dit verband de beslissingen over het voortbestaan van de Amsterdamse Hortus.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
8
Waar, zoals gesteld, het benodigde materieel ter tafel lag, meende ik dat verder uitstel van de beslissingen onverantwoord was. Dat de beslissing toch nog pas in juni is genomen is te verklaren uit het feit dat beide beslissingen een onderdeel vormen van een reeks beslissingen over vestigingsplaatsen van culturele instituten en de dekking van de financiële gevolgen van de reeds genomen beslissing over de vestiging van het Muziektheater in Amsterdam. Ik achtte het wenselijk om vanuit een oogpunt van een zo evenwichtig mogelijke afweging van alle in het geding zijnde belangen deze beslissingen gelijktijdig te nemen. Mijn motieven om voor wat betreft de Nationale Natuurhistorische Presentatie te kiezen voor Leiden zijn de volgende: 1. Keuze voor Leiden combineert de belangen van een Nationale Natuurhistorische Presentatie, mede als onderdeel van mijn bestelverantwoordelijkheid, en die van de reeds in Leiden gevestigde WVC-instellingen en de reeds bestaande, goede samenwerking daarvan met Gemeentebestuur en Universiteit. 2. Met het tot stand komen van de presentatie zal het totaal van in Leiden gevestigde WVC-rijksmusea tot een evenwichtig geheel zijn uitgegroeid. Ik verwacht daarmee een ook voor een breed publiek aantrekkelijke museale situatie te scheppen. 3. Het positieve aspect van het betrekken van de universitaire botanische instellingen (en daarmee van de derde, echter niet onder mijn ministerie ressorterende hoofddiscipline der natuurlijke historie). 4. Mijn beleid is erop gericht de Leidse rijksmusea meer eigen verantwoordelijkheden te geven op het gebied van de sectorale beleidsontwikkeling en uitvoering. De theoretische en praktische ervaringen die het ontwikkelen en exploiteren van een eigen presentatie van nationale allure zullen opleveren, acht ik voor een doeltreffende vervulling van die taken essentieel. 5. Reeds jaren wordt gezocht naar een passende bestemming van het Pesthuis te Leiden. Die is hiermee voor dit zeer waardevolle monument gevonden. Voor de restauratie ervan zijn inmiddels middelen toegezegd. Met betrekking tot de keuze van Rotterdam voor wat betreft het ' Nederlands Fotoarchief hebben voor mij de volgende motieven de doorslag gegeven. 1. Er kan in Rotterdam gesproken worden van een gunstig klimaat voor de fotografie, waarbij gewezen zij op de activiteiten van de Stichting Perspectief en een onlangs verschenen rapport van de Rotterdamse Kunststichting getiteld «Het Nederlands Instituut voor de Fotografie». 2. Met de (toekomstige) vestiging in Rotterdam van het Architectuur Instituut en het design-instituut (I.O.N.) en dan nu het fotoarchief komt daar een interessante reeks van instellingen op het gebied van de «gebonden» kunsten tot stand. 3. Voor de Stichting het Nederlands Fotoarchief is Rotterdam geen onaanvaardbaar alternatief, zoals uit bijgesloten brief van 27 februari 1986 blijkt. Het huisvestingsaanbod van de gemeente Rotterdam is gedaan na constructief overleg met de Stichting. Uit genoemde brief moet ik tevens opmaken dat Haarlem op het moment dat een beslissing moest worden genomen, geen reëel alternatief was, omdat er - ondanks aandringen van de kant van de Stichting Nederlands Fotoarchief - geen kant en klaar huisvestingsvoorstel lag. 4. Over de subsidiëring van het Nederlands Fotoarchief zijn verschillende adviezen aan mij uitgebracht, maar daarin werd slechts bij uitzondering op de vestigingsplaats ingegaan. De landelijke Initiatiefgroep Fotografiebeleid adviseerde hierover dat een goed bereikbare plaats in de Randstad zeer gewenst is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
9
Als bijlagen zijn bij deze brief gevoegd:1 - de brieven waarin de beslissingen worden meegedeeld dd. 14-6-1986: - adviezen van de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Presentatie (2x), de Rijkscommissie voor de Musea en de landelijke Initiatiefgroep Fotografiebeleid; - brieven van de Stichting Nederlands Fotoarchief dd. 1-10-1985 en 27-2-1986; - brief aan Universiteit van Amsterdam dd. 17-1-1986 en antwoord dd. 2-4-1986. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
' Ter inzage gelegd op de bibliotheek van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
10
BIJLAGE 2
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 3 juli 1986 Op 25 juni 1986 voerde ik mondeling overleg met de vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur over mijn beslissingen om de Nationale Natuurhistorische Presentatie in Leiden te vestigen en aan de subsidiëring van de Stichting Nederlands Fotoarchief de voorwaarde van vestiging in Rotterdam te verbinden, In dit overleg werd er van verschillende zijden bij mij op aangedrongen om ten aanzien van de vestiging van het Nederlands Fotoarchief de kandidatuur van Haarlem nog eens opnieuw in overweging te nemen. Op 27 juni 1986 heb ik daartoe langdurig overleg gevoerd met een afvaardiging van het gemeentbestuur van Haarlem en van de Stichting Foto- en Grafisch Centrum. Voorts heb ik dezelfde dag gesproken met een vertegenwoordiging van het bestuur van de Stichting Nederlands Fotoarchief. In deze gesprekken zijn enige aspecten nader verduidelijkt. Door de partijen zijn echter geen nieuwe gezichtspunten naar voren gebracht die mij tot dusverre onbekend waren. De gemeente Haarlem beijvert zich om het interessante gebouwencomplex van de firma Enschede gelegen op een planologisch kwetsbare plaats in de binnenstad een nieuwe functie en inhoud te geven. Daartoe worden thans mogelijkheden geïnventariseerd terwijl de gemeente bovendien een wijziging in het vigerende bestemmingsplan voorbereidt. Een van de mogelijke functies naast de vele andere die in het complex zouden kunnen worden ingebracht, is de vestiging van een foto en grafisch centrum. De Stichting Foto- en Grafisch Centrum die zich dit ten doel stelt, beoogt een instituut op te richten met een brede doelstelling op het gebied van fotografie en grafische activiteiten. Deze doelstelling is aanmerkelijk ruimer en ambitieuzer dan die van de Stichting Nederlands Fotoarchief waaraan ik mijn medwerking heb toegezegd. Immers, deze laatste stichting beoogt voornamelijk het bijeen brengen en in goede toestand brengen c.q. houden van arhieven van fotografen. Uit dien hoofde heeft de Stichting Nederlands Fotoarchief, zo heeft men mij duidelijk gemaakt, geen behoefte deel uit te maken van de veel ruimere activiteiten van het Foto- en Grafisch Centrum. De Stichting Fotoarchief vreest dat in die situatie de door haar nagestreefde doelstellingen zullen verwateren. Gelet op het feit dat ik slechts beperkte middelen ter beschikking heb kunnen stellen, acht ik die vrees op zijn minst niet van grond ontbloot. Voor wat betreft het totale project van het Enschede-complex is mij niet gebleken dat het onderbrengen van een fotoarchief aldaar van doorslaggevend belang zal zijn voor het beoogde functioneren van het complex. Ik heb bovendien wederom geconstateerd dat - hoe respectabel de plannen van het gemeentebestuur van Haarlem ook zijn - op dit moment de hele opzet zowel qua inhoud als qua financiering nog altijd vaag en onzeker is, hetgeen van die zijde ook niet wordt ontkend. Ik ben dan ook na ampele overwegingen tot de slotsom gekomen dat voor de situering van een Nederlands Fotoarchief in Haarlem niet voldoende dwingende argumenten voorhanden zijn. Voor de goede orde wil ik niet nalaten u mede te delen dat de Stichting Nederlands fotoarchief ook wel bezwaren heeft tegen een vestiging in Rotterdam. Een van de belangrijkste bezwaren is de binding met de Amsterdamse omgeving waar vele fotografen wonen en/of werken en in verband daarmede de afstand tussen Amsterdam en Rotterdam.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
11
Een ander bezwaar is dat de Stichting vermoedt dat een aantal fotografen afkomstig uit Amsterdam niet bereid zal zijn hun collecties in een andere stad te laten beheren. Ik acht deze nadelen, als zij al reëel zouden zijn, niet zwaarwegend genoeg om mijn beleid ten aanzien van het spreiden van culturele instellingen en het concentreren van gelijksoortige activiteiten te wijzigen. Ook een ander bezwaar van de Stichting Nederlands Fotoarchief dat zich richt op de bouwkundige aspecten van het door de gemeente Rotterdam ter beschikking gestelde gebouw, kan ik nauwelijks delen, temeer niet daar de Stichting zelf op 23 augustus 1985 in haar brief aan Rotterdam getuigde van haar positieve waardering van het desbetreffende gebouw. Op grond van het bovenstaande heb ik, vaststellende dat ook in deze geen nieuwe, dat wil zeggen mij tot dusverre onbekende, argumenten ter kennis zijn gebracht, besloten mijn beslissing, dat de vestiging van het Nederlands Fotoarchief in Rotterdam mijn voorkeur heeft, te handhaven. Afschrift van deze brief heb ik gezonden aan het gemeentebestuur van Haarlem, de Stichting Foto- en Grafisch Centrum en de Stichting Nederlands Fotoarchief. Tot slot doe ik u hierbij nog kopieën van mijn correspondentie over het Architectuurinstituut toekomen waarom van uw zijde op 25 juni jl. is gevraagd.1 De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
Ter inzage gelegd op de bibliotheek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hoofdstuk XVI, nr. 137
12