2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1985-1986
18048
Structuurschets stedelijke gebieden 1985
Nr. 49
DEEL E, NA PARLEMENTAIRE BEHANDELING VASTGESTELDE TEKST INHOUDSOPGAVE
Blz
1.
Inleiding
8
2.
Het ruimtelijk beeld van stedelijk Nederland op langere termijn
2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
Algemeen De landsdelen De stadsgewesten De steden
9 10 12 14
3.
De regionale uitwerking van het beleid
18
3.1. 3.2. 3.3. 3.4.
Getalsmatige uitgangspunten Het Noorden, Overijssel en Zeeland Gelderland, Noord-Brabant en Limburg De Randstadprovincies
18 21 22 24
4.
De instrumentale uitwerking van het beleid
36
4.1. 4.2. 4.3. 4.4.
Algemeen De landsdelen De stadsgewesten De steden
36 36 38 42
5.
Planologische kernbeslissing
46
5.1. 5.2. 5.3. 5.4. 5.5.
Algemeen De landsdelen De stadsgewesten De steden Consequenties voor andere pkb's
46 46 47 49 49
Gewijzigde pkb Verstedelijkingsnota Overzicht van stukken
51 56
9
Bijlagen:
| 11
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
I. Inleiding
1.1. In de Structuurschets voor de stedelijke gebieden wordt het algemene ruimtelijke beleid voor de stedelijke gebieden, dat in de Verstedelijkingsnota is neergelegd, nader uitgewerkt voor de periode van 1985 tot aan het einde van de jaren negentig. Bij de structuurschets behoort een kaart van het ruimtelijke beeld van stedelijk Nederland op lange termijn. In hoofdstuk 5 zijn de belangrijkste beleidsuitspraken samengevat. Deze uitspraken vormen samen de planologische kernbeslissing. Deze structuurschets is een herziening van de Structuurschets voor de Verstedelijking 1978, die tegelijkertijd met de Verstedelijkingsnota is uitgebracht. Bij deze herziening is: - de periode waarover de structuurschets zich uitstrekt verschoven van 1990 naar het eind van de jaren negentig; - een aantal beslissingen verwerkt, dat sinds 1978 is genomen; - de schets aangepast aan nieuwe maatschappelijke en economische ontwikkelingen; - de schets verduidelijkt om de uitvoeringsgerichtheid te verbeteren. De uitwerking hiervan vindt plaats tegen de achtergrond van een zich stabiliserend spreidingspatroon van bevolking en activiteiten over het land en een dalende behoefte aan ruimte voor nieuwe uitbreidingen. Hierdoor is de aard van de overheidssturing anders dan ten tijde van de Structuurschets 1978, waarin werd uitgegaan van een grotere dynamiek en een sterkere groei dan nu het geval is. Dit vereist een zorgvuldige belangenafweging bij de ruimtelijke inpassing van nieuwe stedelijke activiteiten en bij het beheer van de bestaande ruimtelijke structuur. Deze afweging moet gebaseerd zijn op actuele streek-, structuur- en bestemmingsplannen. 1.2. De regering zelf zal bij haar beleid deze structuurschets als uitgangspunt nemen. Zij zal deze schets ook gebruiken als basis voor de beoordeling van het beleid van provincies en gemeenten. In verband hiermee vraagt de regering die andere overheden bij het voorbereiden en uitvoeren van hun ruimtelijk beleid ernstig rekening te houden met de inhoud van deze schets. 1.3. Bij de opstelling van de structuurschets moest rekening gehouden worden met een aantal onzekerheden. Het gaat daarbij niet alleen om onzekerheden over toekomstige ontwikkelingen die de ruimtelijke ordening beïnvloeden, maar ook om onzekerheden in verband met de budgettaire situatie van de overheid. De uitvoering van het beleid zal steeds plaats moeten vinden binnen het jaarlijks vast te stellen budget. Daarom wordt in de schets een inhoudelijk en procedureel kader geboden voor in de toekomst te nemen beslissingen. Om tijdig de gevolgen van nieuwe ontwikkelingen voor het vastgelegde beleid te onderkennen en om zicht te houden op de voortgang van de besluitvorming over de onderwerpen, waarover nog beslissingen moeten worden genomen, vindt jaarlijks voortgangsanalyse plaats. Over de voortgang van het in deze structuurschets neergelegde beleid zal jaarlijks worden gerapporteerd in de memorie van toelichting bij de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Ook zal daarin worden aangegeven welke beleidsconclusies de regering aan de gesignaleerde ontwikkelingen verbindt. De periodiek te publiceren rijks-meerjarenplannen voor de verschillende beleidssectoren die voor deze schets relevant zijn spelen daarbij een belangrijke rol. Verder zal elke vijf jaar worden nagegaan of en zo ja op welke onderdelen deze schets moet worden herzien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
2. Het ruimtelijk beeld van stedelijk Nederland op langere termijn 2.1. Algemeen 2.1.1. De doelstellingen op het gebied van spreiding, verstedelijking en mobiliteit, die in de Verstedelijkingsnota zijn geformuleerd, blijven in hoofdzaak ook voor de periode tot aan het eind van de jaren negentig geleden. Op enkele punten vloeien uit deze structuurschets echter wijzigingen van en aanvullingen op die doelstellingen voort. Deze wijzigingen zijn samengevat in paragraaf 5.5. Een overzicht van de gewijzigde beleidslijnen is als bijlage bij deze structuurschets gevoegd. .2.1.2. Bij de uitwerking van de doelstellingen voor de periode tot aan het eind van de jaren negentig legt de regering nadruk op: - het realiseren van goede ruimtelijke voorwaarden voor het maatschappelijk functioneren van de steden, de regio's en het hele land in economisch en cultureel opzicht; - het benutten van gedane investeringen; - het verschuiven van de aandacht voor stedelijke uitbreiding naar het beheer van de bestaande stedelijke structuur; - het realiseren van de ruimtelijke voorwaarden voor energiebesparing en voor het gebruik van verschillende energiebronnen. 2.1.3. Het ruimtelijk beleid voor ons land als geheel en voor de regio's afzonderlijk kan niet los worden gezien van de internationale context. In dit verband legt de regering nadruk op: - het benutten van economische ontwikkelingsmogelijkheden, die voortvloeien uit de ligging van ons land internationaal verband. Vooral de ontwikkelingsmogelijkheden van zee- en luchthavens en de vestigingsmogelijkheden van internationale bedrijven en instituten vragen daarbij de aandacht; - de ontwikkeling van grensregio's. Een samenhangend grensoverschrijdend beleid voor de infrastructuur en voor de open ruimten vormt hier het belangrijkste aandachtspunt. 2.1.4. Bij het hanteren van de in de Verstedelijkingsnota geformuleerde en in deze structuurschets uitgewerkte beleidslijnen voor de verschillende landsdelen, stadsgewesten en steden wordt rekening gehouden met bestaande regionale verschillen. In dit verband zijn vooral de regionale verschillen die samenhangen met de mate van verstedelijking van betekenis. Op grond hiervan worden drie soorten gebieden onderscheiden: - de sterk verstedelijkte (de Randstad); - de matig verstedelijkte (de Brabantse stedenrij, Arnhem/Nijmegen, de Twentse stedenband en de steden in Zuid-Limburg en hun d.irecte omgeving); - de weinig verstedelijkte (overig Nederland). De regering zal bij haar eigen beleid en bij het toetsen van plannen van lagere overheden met dit onderscheid rekening houden. Daarnaast vraagt de regering provincies en gemeenten de in ruimtelijk opzicht belangrijke regionale karakteristieken te behouden en waar mogelijk te versterken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
9
2.2. De landsdelen 2.2.1. Er is geen aanleiding om te streven naar belangrijke wijzigingen in de verdeling van bevolking over de landsdelen. Er zijn nog geen aanwijzingen dat de bestaande verdeling van economische activiteiten over het land structureel zal veranderen bij een economisch herstel. Indien zich wijzigingen van betekenis in de bevolkingsverdeling voordoen, dan bieden de uitspraken over de bevolkingsontwikkeling op provinciale schaal in hoofdstuk 3 een toetsingskader voor de beoordeling van die ontwikkelingen. Aansluiting bij de huidige verdeling van bevolking over de landsdelen betekentdat in belangrijke mate gebruik kan worden gemaakt van bestaande voorzieningen en infrastructuur en dat die bestaande voorzieningen in stand kunnen worden gehouden. Ook kan hierdoor de druk op de landschappelijk en/of ecologisch waardevolle gebieden beperkt worden gehouden en blijft in de Randstad de druk op de open ruimten op een aanvaardbaar niveau. Het beleid van de regering is er op gericht op de schaal van de landsdelen te voorzien in behoefte aan woningen, arbeidsplaatsen en voorzieningen die uit de bevolkingsverdeling voortvloeit. Hierdoor kan ook worden bijgedragen aan het verminderen van pendel over lange afstanden. Tegen de achtergrond van een teruglopend vertrekoverschot betekent een dergelijk beleid, dat bij de binnenlandse migratie gestreefd wordt naar het bereiken van een evenwicht tussen vestiging en vertrek voor de Randstadprovincies te zamen. Dit beleid brengt met zich mee dat extra aandachtzal worden geschonken aan de kwaliteit van het stedelijk leefmilieu in de Randstad in het algemeen en in de stadsgewesten van de vier grote steden in het bijzonder. Het beleid voor de vernieuwing van de steden (punt 2.4.1 e.v.) en de stadsgewesten (punt 2.3.2) is hiervoor van grote betekenis. Ook wordt in de Randstad de ontwikkeling van de zogenaamde Randstadgroenstructuur gestimuleerd. Aan de groenstructuur worden de volgende functies toegekend: - het veilig stellen van het landelijk gebied. Dit zal enerzijds bereikt moeten worden door aan de verstedelijking beperkingen op te leggen, anderzijds door maatregelen ter versterking van de functies van het landelijk gebied; - de geledingsfunctie die het mogelijk maakt de ruimtelijke structuur van de verstedelijking te ondersteunen. Deze is bepalend voor de ruimtelijke ontwikkeling van de Randstad; - het opnemen van die stedelijke functies die naar hun aard in de groene ruimte een plaats kunnen krijgen. Deze stedelijke functies dienen zowel op elkaar als op de functies van het landelijk gebied te worden afgestemd. 2.2.2. Er wordt gestreefd naar het benutten van economische ontwikkelingsmogelijkheden, die verbonden zijn aan de specifieke kenmerken van de verschillende regio's in ons land. Daarbij gaat het erom dat elke regio afzonderlijk een zo groot mogelijke bijdrage aan de nationale welvaartsontwikkeling levert en dat de economische activiteiten in die gebieden waar zich relatief de grootste achterstanden voordoen op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling worden gestimuleerd. De bijdrage van de ruimtelijke ordening aan dit beleid richt zich op het in stand houden en waar nodig scheppen van de ruimtelijke voorwaarden die daarvoor nodig zijn. Het gaat dan zowel om het opheffen van ruimtelijke knelpunten bij de werkgelegenheidsconcentraties van nationaal belang (zie punt 3.4.1), als om het streven naar een verbetering van die elementen van de ruimtelijke structuur die voor de ontwikkeling van de verschillende regio's in het bijzonder van belang zijn (zie punt 3.2.1 en 3.3.1). De concentraties van bevolking en werkgelegenheid in de stadsgewesten en de overige grote steden vormen een belangrijk aanknopingspunt voor specifieke regionale ontwikkelingsmogelijkheden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
10
2.2.3. Het beleid is gericht op het bundelen van woon-, werk- en recreatiegebieden en van overige verzorgingselementen in of zo dicht mogelijk bij de steden. Waar een ontwikkeling op de schaal van de stad mogelijk is, wordt gedacht aan bundeling binnen een straal van circa vier kilometer vanuit het centrum. Rond een aantal in hoofdstuk 3 genoemde steden is het aanvaardbaar de ruimtelijke ontwikkeling te baseren op de mogelijkheden van het bestaande stadsgewestelijke openbaar-vervoerstelsel. In de meeste gevallen komen dan de mogelijkheden in aanmerking die gelegen zijn binnen een straal van circa acht kilometer vanuit het centrum. Alleen bij de stadsgewesten van de vier grote steden zijn ook ruimtelijke mogelijkheden binnen een straal van circa twaalf kilometer vanuit het centrum denkbaar. Ook deze ontwikkelingen dienen gebaseerd te zijn op de mogelijkheden van het bestaande stadsgewestelijk openbaar-vervoerstelsel. In matig en vooral in sterk verstedelijkte gebieden is er sprake van intensieve functionele relaties tussen de stadsgewesten. Ook de relaties van de grote werkgelegenheidsconcentraties gaan vaak de schaal van het stadsgewest te boven. Overeenkomstig het Structuurschema Verkeer en Vervoer streeft de regering naar goede verbindingen tussen de stadsgewesten en tussen de landsdelen. Het streven blijft echter wel gericht op bundeling in en ruimtelijke scheiding tussen de stadsgewesten. Waar sprake is van sterke stedelijke druk op gebieden tussen stadsgewesten wordt het rijksbufferzonebeleid gehandhaafd. 2.2.4. De bevolkingssamenstelling is in een groot aantal stadsgewesten zodanig, dat de bevolkingsontwikkeling op langere termijn sterk dreigt achter te blijven bij die in de gebieden buiten de stadsgewesten. Hierdoor zal de woon-werkbalans van de stadsgewesten eerder onevenwichtiger dan evenwichtiger worden. Daarom is een samenhangend beleid gewenst voor de bevolkingsontwikkeling in de stadsgewesten en de gebieden daarbuiten. Voor de stadsgewesten wordt ernaar gestreefd, dat zij hun positie ten opzichte van de gebieden daarbuiten handhaven en waar nodig en mogelijk versterken. Tegen de achtergrond van de feitelijke ontwikkelingen betekent dit, dat er in de stadsgewesten ten minste wordt gestreefd naar een zodanige beperking van de uitgaande migratie dat de in- en uitgaande stromen in evenwicht zijn. Waar dat vanwege de bestaande onevenwichtigheid van de woon-werkbalans en de economische ontwikkelingen gewenst is en waar dat gelet op de ruimtelijke capaciteiten en de kosten mogelijk is, wordt gestreefd naar een vestigingsoverschot. Randvoorwaarde hierbij is, dat dit niet leidt tot bouwen voor de leegstand in de stadsgewesten. Bij de bepaling daarvan wordt uitgegaan van de normatieve leegstandspercentages die worden gebruikt bij de planning en de programmering van de woningbouw. 2.2.5. In samenhang met het beleid voor de stadsgewesten streeft de regering naar het behoud van de afwisseling tussen stedelijke en landelijke gebieden. Daartoe is in de sterk en matig verstedelijkte gebieden een aantal in hoofdstuk 3 genoemde open ruimten aangewezen. Om een geledende functie tussen de stadsgewesten te kunnen blijven vervullen wordt gestreefd naar het vrijwaren van de open ruimten van stedelijke activiteiten. Op deze wijze wordt ook aantasting beperkt van de ecologische en landschappelijke waarden en van de agrarische functie. Het recreatief medegebruik kan daarentegen worden bevorderd. Voor de open ruimten die een geledende functie hebben ten opzichte van de matig verstedelijkte gebieden wordt ten minste gestreefd naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek en waar nodig naar een vertrekoverschot. Voor de open ruimten die een geledende functie hebben ten opzichte van de sterk verstedelijkte gebieden, alsmede voor het Zuidlimburgs Heuvelland en het Centraal Veluws Natuurgebied, wordt gestreefd naar een zodanige beperking van de inkomende migratie, dat een vertrekover-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
11
schot ontstaat. Een aanzienlijk woonforensisme van deze open ruimten op de nabijgelegen stadsgewesten wordt aanvaardbaar geacht. In de Randstad staan delen van het Middengebied onder sterke stedelijke druk. Om deze druk te kunnen weerstaan vindt de regering een duidelijke begrenzing van de open ruimte en een passende inrichting van het overgangsgebied noodzakelijk op een aantal in paragraaf 3.4.1 genoemde plaatsen. In de open ruimten blijft bundeling van voorzieningen en werkgelegenheid in door de provincies aan te geven kernen gewenst. Ook de beperking van de bevolkingsgroei tot bepaalde kernen blijft noodzakelijk. Het is aan de betrokken provinciebesturen om te bepalen op welke wijze en in welke mate bundeling van bevolking plaats zal moeten vinden. 2.3. De stadsgewesten 2.3.1. De stedelijke woning-en arbeidsmarkt en ook het bereik van stedelijke verzorgingselementen beperken zich veelal niet tot één enkele gemeente. De regering streeft naar een zodanige ruimtelijke ontwikkeling dat de (dagelijkse) functionele relaties op het gebied van wonen, werken en verzorging zich op de schaal van het stadsgewest kunnen afspelen. Hierdoor krijgt de stadsbewoner de mogelijkheid op betrekkelijk korte onderlinge afstand te wonen, te werken, te recreëren en gebruik te maken van stedelijke voorzieningen. Tevens wordt het door bundeling mogelijk: - het stedelijk draagvlak te ondersteunen; - de groei van de mobiliteit te beperken; - de kans op een vrije vervoerskeuze te vergroten; - verdere verstedelijking van het landelijk gebied te beperken. Het stadsgewest is zowel van belang bij het beheer van de ruimtelijke structuur als voor de lokatie van nieuwe activiteiten. 2.3.2. Het streven naar beperking van de migratie uit de stadsgewesten vraagt extra aandacht voor de kwaliteit van het stedelijk leefmilieu. Daartoe is het in deze schets geformuleerde beleid voor de vernieuwing van de steden (punt 2.4.1 e.v.) van grote betekenis. Daarnaast is op de schaal van de stadsgewesten de ontwikkeling van groenstructuren in samenhang met stedelijke structuren van belang. De aard van het landschap en de waarden van de landelijke functies zullen in belangrijke mate bepalend moeten zijn voor de wijze waarop aan de groene ruimte als onderdeel van het stadsgewest vorm gegeven wordt. In dit verband vraagt de regering aan de lagere overheden bijzondere aandacht voor de ontwikkeling van een visie op de stadsranden. De kwaliteit van het stedelijk leefmilieu stelt ook eisen aan de lokatie van nieuw stedelijk gebied (zie punt 2.3.3) en aan de inrichting van nieuwe woongebieden (zie punt 2.4.3). De omvang van nieuwe bouwlokaties is in dit verband eveneens relevant. Spreiding van bouwactiviteiten over meerdere kleinere bouwplaatsen heeft de voorkeur. Mede met het oog op de kwaliteit van het stedelijk leefmilieu hecht de regering zeer aan de verbetering van de milieuhygiënische situatie in de stadsgewesten. 2.3.3. Mede door het groeikernenbeleid is in de afgelopen periode de verstedelijking volgens het principe van de gebundelde deconcentratie verlopen. Voor zover er in de periode waar deze schets zich op richt in nieuwe woon-, werk- en recreatiegebieden, alsmede in verzorgingselementen moet worden voorzien, wordt nadruk gelegd op concentratie en gelden de volgende lokatiecriteria, in hun onderlinge samenhang: a. Ligging ten opzichte van het centrum van de stad - Het benutten van de mogelijkheden in het stedelijk gebied heeft de voorkeur. Daarbij wordt rekening gehouden met de in punt 2.4.2 opgenomen aandachtspunten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
12
- De mogelijkheden die grenzen aan het stedelijk gebied kunnen daarna worden bekeken. - Ten slotte komen, als dat nodig is, de verder weg gelegen mogelijkheden in aansluiting op bestaande (groei)kernen in aanmerking. In punt 2.2.3 is een indicatie van de reikwijdte gegeven. b. Ontsluiting - Bij het benutten van lokaties in het stedelijk gebied ligt de nadruk op ontsluiting door stedelijk openbaar vervoer en langzaam verkeer. - Lokaties die grenzen aan het stedelijk gebied of verder weg gelegen zijn, worden mogelijk aangesloten op halteplaatsen van het openbaar vervoer en op het net van hoofdwegen; waar deze aansluitingen niet rechtstreeks mogelijk zijn gaat de voorkeur uit naar lokaties die in de toekomst met zo beperkt mogelijke aanpassingen van het bestaande (stedelijk en/of landelijk) openbaar-vervoernet ontsloten kunnen worden. Het gaat hierbij steeds om het zoveel mogelijk benutten van de (rest)capaciteit van de bestaande en in voorbereiding zijnde infrastructuur. c. Samenhang - Lokaties voor wonen, werken en sociaal-culturele voorzieningen worden in onderlinge samenhang ontwikkeld. De lokatie van de bedrijvigheid is meer dan voorheen richtingbepalend voor de lokatie van het wonen. - Ook de lokaties voor wonen en recreatie worden in onderlinge samenhang ontwikkeld. Nieuwe woningbouwlokaties worden bij voorkeur in de nabijheid van recreatief aantrekkelijke gebieden gelokaliseerd. Daarbij zijn de milieuhygiënische situatie, de bodemgesteldheid, de aard van het landschap en de mogelijkheden voor recreatief medegebruik van belang. d. Landelijke gebieden Bij de lokatiekeuze wordt rekening gehouden met het rijksbeleid voor natuur, landschap en openluchtrecreatie en met de landbouwstructuur. Open ruimten worden zoveel mogelijk van verstedelijking gevrijwaard. e. Financiële uitvoerbaarheid De voorkeur gaat uit naar lokaties die - na thans reeds gedane investeringen en reeds aangegane harde verplichtingen - de geringste resterende kosten met zich meebrengen. Daarbij wordt zowel gelet op kosten voor de overheid als op kosten voor de individuele burger en het individuele bedrijf. De overheid moet letten op: • de kosten van de infrastructuur (mede gelet op aanwezigheid van de te overbruggen barrières en van eventueel noodzakelijke geluidwerende voorzieningen); • de kosten als gevolg van de bodemgesteldheid (bouwrijp maken, fundering, bodemsanering); • de verwervingsprijs van de gronden; • een zodanige planflexibiliteit, dat fasering in de uitvoering zonder veel extra kosten mogelijk is; • de exploitatiekosten (in het bijzonder van het openbaar vervoer) en de kosten van onderhoud van wegen en groenvoorzieningen. De regering benadrukt dat de criteria a tot en met e, waartussen een spanning kan bestaan, in hun onderlinge samenhang tot gelding dienen te worden gebracht. De afweging in streekplankader kan per situatie en per periode verschillend uitkomen. 2.3.4. Als aanvulling op de onder punt 2.3.3 genoemde criteria gelden de volgende aandachtspunten bij het voorzien in de ruimtelijke voorwaarden voor de lokatie van bedrijvigheid en van recreatieve en overige voorzieningen: - Binnen het stadsgewest moeten voldoende en gedifferentieerde bedrijfshuisvestingsmogelijkheden worden aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
13
- Kantoren, arbeidsintensieve bedrijven en voorzieningen, die veel bezoekers trekken, worden bij voorkeur gevestigd in stadscentra of bij andere knooppunten van openbaar vervoer in het stedelijk gebied. - Voor bedrijven, die in relatie tot het aantal werknemers/bezoekers een groot beslag op de ruimte leggen of die overmatige hinder veroorzaken, heeft vestiging op industrieterreinen buiten de steden de voorkeur. - Voorzieningen met een relatief groot ruimtebeslag kunnen tussen de stadsdelen en aan de randen van de steden worden gesitueerd. Het beleid voor de detailhandelsvestigingen blijft gericht op het tegengaan van vestigingen aan de randen van de steden. - Gebieden voor dagrecreatie worden bij voorkeur zo gesitueerd, dat ze ook per fiets bereikbaar zijn voor de bevolking, die erop georiënteerd is, en dat ze aansluiten bij de gedeelten van het stedelijk gebied waar zich tekorten aan recreatiemogelijkheden voordoen. 2.3.5. In samenhang met het accent op bouwen in en aansluitend op de steden is het verkeers- en vervoerbeleid gericht op het bieden van toereikende voorzieningen voor zowel het particulier als het openbaar vervoer. Daarbij blijft het beleid gericht op beperking van het autogebruik, waar en wanneer dit te veel hinder geeft, van kracht. Dit betekent dat in stedelijke gebieden de nadruk blijft liggen op bevordering van het gebruik van het openbaar vervoer en het langzaam verkeer. Veel aandacht zal worden besteed aan het bevorderen van de doorstroming van het openbaar vervoer. De regering streeft er ook naar, dat de belangrijkste pendelstromen zoveel mogelijk met het openbaar vervoer kunnen worden afgewikkeld. 2.3.6. Bij het beheer van de stadsgewestelijke structuur zijn de verwijdering en verwerking van stedelijk afval (zoals huishoudelijke afvalstoffen en bouw- en sloopafval) een belangrijk aandachtpunt. Bij de afvalverwijdering is het beleid gericht op het zoveel mogelijk scheiden van de afvalstoffen aan de bron. Bij het zoeken naar geschikte lokaties voor het bergen en/of verwerken van deze afvalstoffen (bij voorbeeld verbrandingsinstallaties, depots voor berging van slib uit rioolwaterzuiveringsinstallaties) dient in het bijzonder ook gelet te worden op de milieu-effecten. 2.4. De steden 2.4.1. Het beleid richt zich op het in stand houden en verbeteren van de ruimtelijke voorwaarden voor het goed functioneren van de steden zowel in ruimtelijk, sociaal-cultureel als in economisch opzicht. Daarom legt de regering de nadruk op het streven naar een goed leef- en produktiemilieu, op de benutting van de nog aanwezige capaciteiten van het stedelijk gebied voor wonen, werken, recreatie en verzorging en op vermenging van deze functies. 2.4.2. Bij het benutten van de ruimtelijke mogelijkheden in de steden wordt gestreefd naar: - een zo intensief mogelijk ruimtegebruik; - een zodanig stadsvernieuwingsbeleid, dat een zo gering mogelijk verlies aan woningen, bedrijfs- en andere gebouwen plaatsvindt; - het opvullen van «open gaten» in het stedelijk gebied; - het benutten van buiten gebruik geraakte bedrijfsterreinen, kazerneterreinen en spoorwegemplacementen. Daarbij moet bedacht worden, dat: a. intensivering niet alleen op de functie wonen, maar ook op werken, verzorgen, recreëren en verkeer en vervoer betrekking heeft; b. de kwaliteitseisen voor het stedelijk leef- en produktiemilieu grenzen stellen aan de mate waarin en de wijze waarop intensivering kan plaatsvinden. In dit verband is vooral de kwaliteit van de openbare ruimte in de steden (straten, pleinen, plantsoenen, parken) van groot belang;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
14
c. het tempo waarmee de intensiveringscapaciteit kan worden benut ook afhangt van het tempo waarin de financiële middelen beschikbaar komen en van de mogelijkheden tot fasering van stedelijke uitbreidingsplannen. 2.4.3. In het kader van het intensiveringsbeleid worden de volgende indicaties gegeven voor het ruimtegebruik in nieuwe woongebieden, uitgaande van de woningdifferentiatie van de bouwprogramma's voor 1982 en 1983: Lokatietype
stadsvernieuwingsgebied en intensiveringsgebied grote steden stadsvernieuwingsgebied en intensiveringsgebied middelgrote steden stedelijk uitbreidingsgebied direct grenzend aan bestaand stedelijk gebied, rond halteplaatsen openbaar vervoer stedelijk uitbreidingsgebied met inpassing bestaande landschappelijke elementen
Netto-woningdichtheid (excl. voorzieningen, groen en verharding van buurt- en wijkniveau)
Bruto-woningdichtheid (incl. voorzieningen, groen en verharding van buurt-en wijkniveau)
90 a 110 won./ha
niet van toepassing
50 a 70 won./ha
niet van toepassing
50 a 60 won./ha
35 è 40 won./ha
40 a 50 won./ha
30 a 35 won./ha
Daarbij geldt, dat: • • lagere dichtheden moeten worden bezien in het licht van het streven naar zuinig ruimtegebruik, naar een voldoende draagvlak voor basisvoorzieningen ook op langere termijn en naar vermindering van het energieverbruik. In stadsvernieuwings- en intensiveringsgebieden worden de dichtheden ook bezien in het licht van het streven naar behoud van het karakter van de stad en het beperken van de overloop; • hogere dichtheden moeten worden bezien in het licht van de kwaliteit van het woonmilieu, de kosten daarvan in relatie tot de te verwachten maatschappelijke voordelen, de samenstelling van de te verwachten bevolking en hun specifieke woonwensen. In stedelijke uitbreidingsgebieden worden de dichtheden eveneens bezien in het licht van het streven landschappelijke elementen op te nemen en aan te sluiten op het karakter van de bestaande bebouwing; • verschuivingen in de woningdifferentiatie tot veranderingen in de dichtheidsmarges leiden. Zo leidt een groter aandeel kleine woningen tot een verhoging van de dichtheid; • de gemiddelde woningdichtheid in sterk verstedelijkte gebieden in de regel hoger zal kunnen zijn dan in de matig en weinig verstedelijkte gebieden. 2.4.4. In de sterk verstedelijkte gebieden kan intensivering van het stedelijk ruimtegebruik bijdragen aan beperking van het energiegebruik. Compacte bouwwijzen scheppen immers goede voorwaarden voor vermindering van warmteverliezen in woningen en gebouwen (minder buitenoppervlak, minder windinvloed) en voor toepassing van (bij voorkeur kleinschalige vormen van) collectieve verwarmingssystemen. Door afsterrv ming van wonen en werken op stadsgewestelijke schaal kan ook een bijdrage worden geleverd aan de beperking van het energieverbruik in het verkeer. Bij minder hoge dichtheden (tot circa 55 won./ha netto) is het passief benutten van zonne-energie een goede optie. Hier verdient ook het openhouden van de mogelijkheden om stromingsbronnen (zoals windenergie, actieve benutting van zonne-energie en aardwarmte) te benutten, aandacht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
15
2.4.5. Het stadsvernieuwingsbeleid is gericht op alle stedelijke functies. Verbetering van woningen, bedrijfs- en andere gebouwen heeft de voorkeur boven sloop. Dat bevordert de instandhouding van bruikbare huisvesting die toch betaalbaar is. Ook worden op deze wijze onnodige kapitaalvernietiging en een schoksgewijze verandering van de ruimtelijke structuur voorkomen. In de vier grote steden helpt dit beleid dichtheidsverlaging en woningverlies te beperken. 2.4.6. De voorkeur voor verbetering houdt in, dat de ruimtelijke structuur in grote lijnen gehandhaafd blijft. Daarom verdient het opheffen van de bezwaren die aan de bestaande structuur kleven extra aandacht. Dit betekent: - het beperken van verkeersoverlast en het bevorderen van de doorstroming van het openbaar vervoer; - het voeren van een samenhangend parkeerbeleid dat gericht is op het beperken van het langparkeren voor het woon-werkverkeer en het zorgvuldig bepalen van aantal en situering van voorzieningen voor het kortparkeren; - het bieden van voldoende laad- en losmogelijkheden; - het in stand houden van een toereikende omvang en kwaliteit van de sociaal-culturele voorzieningen; - het in stand houden van een voldoende niveau en kwaliteit van het winkelapparaat; - het realiseren van voldoende buurt- en wijkgroen; - het verbeteren van de milieuhygiënische situatie. 2.4.7. Bij het stadsvernieuwingsbeleid wordt voorrang gegeven aan de belangen van de aanwezige bewoners en de aanwezige bedrijven. Intensiveringslokaties bieden ruimte voor de opvang van het verlies aan woningen en andere gebouwen dat bij stadsvernieuwing kan optreden alsmede voor personen, bedrijven en instellingen die anders uit de stad zouden vertrekken of weer naar de stad terug willen. Vervangende nieuwbouw kan ook elders in de stad of in het stadsgewest plaatsvinden. 2.4.8. Het tempo en de intensiteit van de stadsvernieuwing zijn er op gericht, dat de kwaliteitsachterstand van het bestaand stedelijk gebied (van voor 1971) zo spoedig mogelijk zal zijn weggewerkt. Om te voorkomen dat nieuwe achterstanden ontstaan zal meer aandacht worden besteed aan onderhoud en beheer van de gebouwde omgeving. Aan provincies en gemeenten wordt gevraagd deze elementen een grotere plaats in hun beleid te geven. 2.4.9. Voor het economisch functioneren van de stedelijke gebieden is het voorzien in de ruimtelijke voorwaarden voor het behoud en de hervestiging van bedrijvigheid in het stedelijk gebied van grote betekenis. Een goede bereikbaarheid en de mogelijkheid tot uitbreiding van bestaande bedrijven zijn daarvoor ook van belang. De regering vraagt de lagere overheden er ook naar te streven het ruimtegebruik van de bedrijvigheid te intensiveren en de hinder die door bedrijven wordt veroorzaakt ter plaatse op te lossen. Vanwege het belang voor de stedelijke werkgelegenheid verdienen bedrijven in stadsvernieuwingsgebieden bijzondere aandacht. De veelal goedkope bedrijfshuisvestingsmogelijkheden in deze gebieden kunnen goede startmogelijkheden bieden voor nieuwe werkgelegenheid. Ook op de schaal van de steden kan een bedrijfslokatieplanning niet worden gemist. Daarbij zullen nieuw aan te leggen bedrijfsterreinen, bestaande (verouderde) bedrijfsterreinen en bestaande en nieuwe bedrijfsvestigingsplaatsen buiten de bedrijfsterreinen, in onderlinge samenhang moeten worden bezien. 2.4.10. In verband met de vele ruimteclaims op de binnenstad, de open gaten, de herstructureringsgebieden, de stadsrandlokaties en de directe
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
16
omgeving van stations vraagt de regering, mede met het oog op de gewenste stedebouwkundige kwaliteit, aan provincies en gemeenten om bijzondere aandacht te besteden aan de afweging van functies in en tussen deze gebieden. Voor meervoudig ruimtegebruik komen juist deze gebieden in aanmerking. Voor de binnensteden blijft het nodig de woonfunctie te versterken en economische en culturele activiteiten te bevorderen, die veel menselijke contacten met zich meebrengen en naar verhouding weinig ruimte vragen. Binnensteden moeten goed bereikbaar zijn voor personen en goederen om hun (boven)regionale verzorgings-, sociaal-culturele en reacreatieve functies goed te kunnen vervullen. Uit een oogpunt van ruimtebeslag en milieubelasting verdient het gebruik van openbaar vervoer en fiets de voorkeur. Daarnaast is een voldoende bereikbaarheid per auto voor bevoorrading en bezoek (vooral vanuit de regio) van belang. In verband hiermee zal aandacht moeten worden besteed aan mogelijkheden tot kortparkeren en laden en lossen in en bij de binnenstad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
17
3. De regionale uitwerking van het beleid
3.1. Getalsmatige uitgangspunten 3.1.1. De regionale uitwerking van het in hoofdstuk 2 beschreven algemene beleid is gebaseerd op de in tabel 1 vervatte cijfermatige uitgangspunten voor de ontwikkeling van de totale bevolking, de beroepsbevolking en de woningbouw. Bij voorzieningen voor openluchtrecreatie wordt uitgegaan van het programma dat is aangegeven in het Structuurschema Openluchtrecreatie. Voor de bedrijfshuisvestingsmogelijkheden wordt in hoofdzaak uitgegaan van actuele tekorten. In het Structuurschema Verkeer en Vervoer zal de behoefte aan aanvullende verkeers- en vervoersvoorzieningen op basis van het in deze schets beschreven beleid nader worden bepaald. Tabel 1. Totale bevolking, beroepsbevolking en woningvoorraad in Nederland per 1 1 1985, 1990, 1995 en 2000 (x 1000)
Bevolking Beroepsbevolking in mens/arbeidsjaar Woningvoorraad: Volgens basisvariant Volgens reserveringsvariant
1985
1990
1995
2000
14 464 5 297
14 794 5 626
15 076 5 762
15 271 5 793
5 277 5 277
5 661 5 746
5 969 6 101
6 183 6 354
3.1.2. De cijfermatige onderbouwing van de behoefte aan nieuw stedelijk gebied over een periode van 15 a 20 jaar is zeer onzeker. Ook de ontwikkeling van de woningvoorraad die het grootste deel van het ruimtebeslag voor stedelijke doeleinden voor haar rekening neemt, kan door de financiële onzekerheden moeilijk worden geschat. Daarom wordt een verschil gemaakt tussen de woningproduktie, waarvoor in ieder geval ruimtelijke mogelijkheden moeten worden geschapen (de basisvariant), en een reservecapaciteit. Die capaciteit kan worden benut wanneer de (effectieve) vraag naar ruimte voor stedelijke doeleinden groter wordt of wanneer tegenvallers optreden bij het voorzien in de ruimtebehoefte voor de basisvariant (de reserveringsvariant). Reservecapaciteit bestaat uit lokaties die voor ontwikkeling op langere termijn in aanmerking komen en waarvan de uitvoering, als daaraan behoefte bestaat, naar voren geschoven kan worden. Aan de provinciale besturen wordt gevraagd een dergelijke flexibiliteit in de streekplannen in te bouwen. Aan de hand van de periodieke voortgangsanalyse van de streekplannen, van deze structuurschets en van het Meerjarenplan Woningbouw zullen de provincies moeten bepalen waar en wanneer het nodig is om reservecapaciteiten te gebruiken. Wanneer de woningproduktie achterblijft bij de basisvariant is het nodig geplande capaciteiten te temporiseren. Voor geplande bedrijfsterreinen, infrastructuur, voorzieningen voor de openluchtrecreatie en overige verzorgingselementen kunnen ook faseringen aan de orde zijn. Ook dit aspect zal bij de voortgangsanalyse moeten worden betrokken. 3.1.3. In punt 2.2.1 is aangegeven dat er volgens de regering geen aanleiding is te streven naar wijzigingen in de bevolkingsverdeling over de landsdelen. Dit beleid is gekwantificeerd door per provincie uit te gaan van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
18
een binnenlands migratiesaldo nul. Dit houdt niet in, dat een positief of negatief saldo steeds ongewenst is. Aan de hand van de uitspraken over de bevolkingsontwikkeling per provincie in de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4 kan worden getoetst of het optredende saldo past in het beleid. Op grond van dit uitgangspunt is een raming gemaakt van de woningproduktie per provincie (inclusief Rijnmond), die is bedoeld als een indicatie voor het beslag dat de woningbouw op de ruimte zal leggen. Tabel 2. Raming van de woningproduktie per provincie voor de periode 1985—2000 bij de basis* en reserveringsvariant, uitgaande van een binnenlands migratiesaldo nul (x 1000)
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland en Zuidelijke IJsselmeerpolders Zuid-Holland (incl . Rijnmond) Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland
1985 t/m 1989
1990 t/m 1999
basisvariant
basisvariant
reserveringsvariant
reserveringsvariant
12 16 11 31 49 30
16 19 14 39 63 40
21 27 17 51 77 46
28 29 20 59 94 57
88 97 7 71 34
113 119 8 88 42
136 152 12 107 43
174 193 15 122 49
446
561
689
840
Deze cijfers moeten met enige omzichtigheid worden gehanteerd. Vooral voor de periode vanaf 1990 zijn het slechts zeer globale indicaties. Voor de hele periode geldt, dat het niet gaat om taakstellende cijfers. Om verschillende redenen kan de werkelijkheid afwijken van de hier gepresenteerde cijfers. Deze redenen zijn: - wijzigingen in de ontwikkeling van de woningbehoefte; - problemen bij het (tijdig) vinden van voldoende capaciteit; - feitelijke ontwikkelingen van de migratie, die afwijken van het migratiesaldo nul; - feitelijke ontwikkeling van de leegstand en van de woningonttrekkingen; - wijzigingen in de contingentering door veranderingen in de onderlinge verhouding tussen de componenten die de contingentering bepalen, te weten de vervangingsbehoefte, de uitbreidingsbehoefte en het woningtekort. De consequenties die het beleid voor de spreiding van bevolking en arbeidsplaatsen over de landsdelen heeft voor de woningbouw worden nader uitgewerkt in het kader van het volkshuisvestingsbeleid. De verdeling van de woningcontingenten over de provincies vindt jaarlijks plaats voor vier jaar, zo spoedig mogelijk na de derde dinsdag van september. De toezeggingen bestaan uit een definitief contingent voor het eerstkomende jaar en potentiële contingenten voor de drie daaropvolgende jaren. De publikatie van de verdeelprincipes en de beschrijving van de methodiek, waarbij met de ontwikkeling in de vrije sector rekening zal worden gehouden, vindt plaats in het Meerjarenplan Woningbouw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
19
Tabel 3. Bevolkingsgroei per provincie bij een binnenlands migratiesaldo nul (x 1000) 1985 t/m 1989 Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Noord-Holland en de Zuidelijke Usselmeerpolders Zuid-Holland (incl. RijnmondI Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland
9 14 7 34 39 24
1990 t/m 1999 15 27 8 59 56 34
61 62 5 60 15
87
330
477
91 6 86 8
De cijfers in tabel 2 en 3 hebben uitdrukkelijk een indicatieve waarde en zullen jaarlijks betrokken worden bij de voortgangsanalyse van deze structuurschets. 3.1.4. De voorraad grond bedoeld voor stedelijke doeleinden en in eigendom van gemeenten is aanzienlijk. Een deel van deze voorraad zal misschien niet meer voor verstedelijking nodig zijn. In opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken wordt een onderzoek naar de omvang van deze problematiek uitgevoerd. Voor het verstedelijkingsbeleid is naast de totale omvang, vooral de geografische spreiding van de grondvoorraden van belang. Daarom zal door het Rijk nader onderzoek worden gedaan naar de spreiding van de problematiek. De provincies wordt gevraagd naar oplossingsrichtingen te zoeken die uit ruimtelijk oogpunt wenselijk zijn. Daarbij staat voorop dat de financiële verantwoordelijkheid bij de gemeenten ligt. 3.1.5. Het gegeven, dat het nodig kan zijn het waarschijnlijk geachte uitvoeringstempo te versnellen of te vertragen, pleit ervoor in de streekplannen prioriteiten te stellen. De regering geeft in de sterk en matig verstedelijkte gebieden in beginsel voorrang aan de realisering van woon-, werk- en recreatiegebieden en van verkeers- en vervoervoorzieningen in de stadsgewesten boven de gebieden daarbuiten. Binnen de stadsgewesten geldt voor de periode vanaf 1990 voor nieuwe woon-, werk- en recreatiegebieden, die zo goed mogelijk voldoen aan de in punt 2.3.3 gestelde lokatiecriteria en voor nieuwe verkeers- en vervoervoorzieningen, een prioriteit voor de bebouwde kom van de centrale steden boven de gebieden aansluitend aan de bebouwde kom en vervolgens boven de gebieden elders in het stadsgewest. Deze wijziging ten opzichte van de Structuurschets 1978 kan slechts gefaseerd worden ingevoerd. Daarom geldt deze prioriteit niet zonder meer voor woon-, werk- en recreatiegebieden en verkeers- en vervoervoorzieningen die reeds in vigerende streekplannen voor de periode tot 1990 zijn opgenomen. Per stadsgewest is daarom een nadere afweging nodig tussen de verschillende lokaties. Centrale steden en groeikernen krijgen daarbij wel voorrang boven de gebieden elders in het stadsgewest. Bij de afweging tussen centrale steden en groeikernen worden bestaande afspraken met groeikernen zoveel mogelijk gehandhaafd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
20
3.2. Het Noorden, Overijssel en Zeeland 3.2.1. Algemeen regionale differentiatie - Met uitzondering van de Twentse stedenband zijn deze provincies weinig verstedelijkt. Hier staat de regering vooral het in stand houden van een voldoende bevolkingsdraagvlak voor voorzieningen en een zorgvuldige spreiding van regionale en bovenregionale voorzieningen voor ogen. Daarom is bundeling van dergelijke voorzieningen in een beperkt aantal steden van belang, ook wanneer herschikking van bestaande voorzieningen aan de orde is. Ten opzichte van de stadsgewesten in het sterk en matig verstedelijkt gebied, waar vraagstukken rond de lokatie van woon- en werkgelegenheid op stadsgewestelijk niveau centraal staan, verdient in de stadsgewesten in het weinig verstedelijkt gebied (Groningen, Leeuwarden en Zwolle) de regionale functie van de centrale stad op het gebied van de werkgelegenheid en voorzieningen de meeste aandacht. Daarmee is het stadsgewestelijk niveau van secundaire betekenis. regionaal sociaal-economisch beleid - De regering streeft naar het verbeteren van een aantal elementen in de ruimtelijke structuur die voor de regionale ontwikkeling van bijzonder belang zijn. Het gaat hierbij onder meer om de verbetering van hoofdinfrastructuur met het oog op de bereikbaarheid van regionale kernen (RW 32, Meppel-Heerenveen-Leeuwarden), het opheffen van knelpunten in grensoverschrijdende verbindingen zoals de weg Groningen-Nieuweschans (RW 42) en de weg Borne-Oldenzaal-grens Bondsrepubliek Duitsland (RW 1) en de spoorverbinding Zwolle-Emmen. 3.2.2. Groningen, Friesland en Drenthe bevolkingsontwikkeling - Het beleid blijft gericht op een geleidelijke groei van de bevolking. Een groei, die uitgaat boven de natuurlijke aanwas moet worden beoordeeld in samenhang met de mogelijkheden tot uitbreiding van de werkgelegenheid. Een tragere groei moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de noodzaak om het draagvlak voor voorzieningen en voor de economische structuur in zijn geheel in stand te houden. stadsgewesten en concentratiekernen in het Noorden - Het stedelijk gebied in en rond de gemeenten Groningen en Leeuwarden wordt aangemerkt als stadsgewest. In verband met de opvangtaak voor Midden-Groningen en Noord-Drenthe wordt voor het stadsgewest Groningen gestreefd naar een vestigingsoverschot. - De regering vraagt de provinciale besturen te streven naar bundeling van de groei van bevolking en arbeidsplaatsen in de gemeente Groningen en in Delfzijl/Appingedam, Leeuwarden en de kern Emmen. Bij Delfzijl/Appingedam hangt de mogelijkheid van bundeling samen met de mate waarin bij de ontwikkeling van de Eemshaven en het havengebied Delfzijl nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan. groeigemeenten - Er wordt gebruik gemaakt van de mogelijkheid de taakstelling van de groeistad Groningen voor de periode 1980 tot en met 1989 met 5000 woningen te verhogen. 3.2.3. Overijssel bevolkingsontwikkeling - Het bevolkingsspreidingsbeleid is gericht op het voorkomen van vertrekoverschotten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
21
stadsgewesten - Het stedelijke gebied in en rond de gemeente Zwolle en de Twentse stedenband (Enschede, Hengelo, Almelo) worden beide als stadsgewest aangemerkt. Aandacht voor de binnenstadsgewestelijke geledingsfunctie van het gebied tussen Almelo en Hengelo blijft gewenst. groeigemeenten - Van de mogelijkheid van een eventuele verhoging met 5000 woningen van de groeitaak van Zwolle in de periode 1980 tot en met 1989 wordt geen gebruik gemaakt. In verband met de opvangtaak van het stadsgewest Zwolle voor de Veluwe en Noordwest-Overijssel wordt voor dit stadsgewest gestreefd naar een vestigingsoverschot. 3.2.4. Zeeland bevolkingsontwikkeling - Het bevolkingsspreidingsbeleid is gericht op het voorkomen van vertrekoverschotten. open ruimten - De noordelijke helft van de provincie (Schouwen-Duiveland, Tholen, St. Philipsland en Noord-Beveland) wordt gerekend tot de open ruimte Midden-Deltagebied. - Voor het Zeeuwse deel van het Midden-Deltagebied wordt ten minste gestreefd naar evenwicht tussen vestiging en vertrek en zo nodig naar een vertrekoverschot. 3.3. Gelderland, Noord-Brabant en Limburg 3.3.1. Algemeen regionale differentiatie - Een aanzienlijk deel van deze provincies wordt aangemerkt als matig verstedelijkt. Zuid-Limburg heeft mede gelet op de ligging in internationaal verband zelfs enige kenmerken van een sterk verstedelijkt gebied. - In de streekplannen, die zich tot het eind van jaren negentig uitstrekken, zijn voldoende nieuwe bouwlokaties aangegeven. De fasering van deze bouwlokaties en het beheer van het stedelijke gebied verdienen hier in het bijzonder de aandacht. regionaal sociaal-economisch beleid - De regering streeft naar het verbeteren van een aantal elementen in de ruimtelijke structuur die voor de regionale ontwikkeling van bijzonder belang zijn. Het gaat hierbij onder meer om het opheffen van knelpunten in (grensoverschrijdende) verbindingen, zoals de weg Nijmegen-Venlo (RW 73) met een aftakking naar de grens met de Bondsrepubliek Duitsland (RW 77), het in stand houden en waar nodig verbeteren van infrastructurele hoofdvoorzieningen zoals de Zuid-Willemsvaart en het Wilhelminakanaal en het scheppen van ruimte voor specifieke potenties, zoals de ontwikkeling van het vliegveld Maastricht. 3.3.2. Gelderland bevolkingsontwikkeling - Gestreefd wordt naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek. Afhankelijk van de mate waarin de westelijke provincies er in slagen hun bevolking vast te houden is in de periode tot 1990 nog een teruglopend vestigingsoverschot aanvaardbaar. Gelet op de relatief snelle bevolkingsgroei is in deze provincie een beperkt vertrekoverschot aanvaardbaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
22
stadsgewesten en open ruimten - De stedelijke gebieden in en rond de gemeenten Arnhem en Nijmegen worden aangemerkt als stadsgewesten. Voor het stadsgewest Arnhem is het in verband met de opvangtaak voor het Centraal Veluws Natuurgebied gewenst te streven naar een vestigingsoverschot. De regering vraagt aan het provinciaal bestuur van Gelderland te onderzoeken op welke wijze de relatief sterke bevolkingsgroei in het Centraal Veluws Natuurgebied ook meer naar het stadsgewest Arnhem kan worden afgeleid. - De Gelderse Vallei, het Centraal Veluws Natuurgebied en het Rivierengebied (inclusief het gebied tussen Arnhem en Nijmegen) worden als open ruimte gehandhaafd. Voor deze gebieden, met uitzondering van het Centraal Veluws Natuurgebied, wordt ten minste gestreefd naar een evenwicht tussen vestiging en vertreken zo nodig naar een vertrekoverschot. Voor het Centraal Veluws Natuurgebied is het gewenst te streven naar een vertrekoverschot. - Het gebied tussen Arnhem en Nijmegen kan als bufferzone worden aangewezen. In dat geval vormt de ontwikkeling van woningbouw en bedrijvigheid in de in dit gebied liggende kernen een belangrijk aandachtspunt. Over de mogelijke aanwijzing vindt nader overleg plaats met het provinciaal bestuur van Gelderland. groeigemeenten - Duiven-Westenvoort blijft groeikern. Gelet op de woningbouw problematiek in het stadsgewest Arnhem wordt de taakstelling voor de periode vanaf 1985 verminderd van 8500 tot 6000 woningen en de uitvoeringsperiode beperkt tot 1994. In de periode vanaf 1987 tot 1994 worden hiervan 4200 woningen in Duiven'gebouwd. Mede hierdoor kan en zal in de gemeente Arnhem een lokatie Rijkerswoerd met een capaciteit van 5.000 woningen worden gerealiseerd. 3.3.3. Noord-Brabant bevolkingsontwikkeling - Gestreefd wordt naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek. Afhankelijk van de mate waarin de westelijke provincies er in slagen hun bevolking vast te houden is in de periode tot 1990 nog een teruglopend vestigingsoverschot aanvaardbaar. Gelet op de relatief snelle bevolkingsgroei is in deze provincie een beperkt vertrekoverschot aanvaardbaar. stadsgewesten en open ruimten - De stedelijke gebieden in en rond de gemeenten 's-Hertogenbosch, Eindhoven/Helmond, Tilburg en Breda worden aangemerkt als stadsgewesten. Voor de stadsgewesten Breda en Eindhoven/Helmond is het gewenst te streven naar een vestigingsoverschot. Het stadsgewest Breda heeft een opvangtaak voor West-Brabant. Voor zover er sprake zal zijn van migratie uit de westelijke provincie zal deze in de groeistad Breda worden opgevangen. Het stadsgewest Eindhoven/Helmond heeft een opvangtaak voor Zuidoost-Brabant. Het vestigingsoverschot van dit stadsgewest wordt opgevangen in Helmond. Het Peelgebied en het Nederlands deel van het Benelux Middengebied worden als open ruimten gehandhaafd. groeigemeenten - Van de mogelijkheid om de taakstelling van Helmond voor de periode 1980 tot en met 1989 met 5000 woningen te verhogen wordt geen gebruik gemaakt. - D e taakstelling van de groeistad Breda wordt gehandhaafd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
23
3.3.4. Limburg bevolkingsontwikkeling - Het bevolkingsspreidingsbeleid is gericht op het voorkomen van vertrekoverschotten. stadsgewesten en open ruimten - In Limburg worden de stedelijke gebieden in en rond de gemeenten Maastricht, Sittard/Geleen en Heerlen aangemerkt als stadsgewesten. - Het provinciaal bestuur wordt gevraagd bij de herziening van het streekplan Zuid-Limburg een samenhangende visie te presenteren op de ruimtelijke ontwikkeling van de Zuidlimburgse stadsgewesten. - Het Limburgse deel van het Peelgebied en het Zuidlimburgs Heuvelland blijven als open ruimten aangemerkt. Voor het Peelgebied wordt ten minste gestreefd naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek en zo nodig naar een vertrekoverschot. Voor het Zuidlimburgse Heuvelland is het gewenst om naar een vertrekoverschot te streven. bufferzones - De in de Structuurschets 1978 aangegeven bufferzones tussen de stadsgewesten Maastricht en Sittard/Geleen en Sittard/Geleen en Heerlen blijven gehandhaafd. - Gestreefd wordt naar het in stand houden van de geledingsfunctie van het gebied tussen het stadsgewest Maastricht en het gebied van de Luikse agglomeratie. 3.4. De Randstadprovincies 3.4.1. Algemeen regionale differentiatie - Het grootste deel van deze provincies is sterk verstedelijkt. - Ten opzichte van de weinig en matig verstedelijkte gebieden vraagt hier vooral de stedelijke problematiek de aandacht. In de sterk verstedelijkte gebieden is naar verhouding een intensiever ruimtegebruik gewenst, ook om de open ruimten van verstedelijking te vrijwaren. bevolkingsontwikkeling op provinciale schaal - Zoals in punt 2.2.1 is aangegeven streeft de regering voor de Randstadprovincies te zamen naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek voor wat betreft de binnenlandse migratie. In de periode tot 1990 wordt zowel een (aflopend) vertrekoverschot in de richting van Noord-Brabant en Gelderland als een (beperkt) vestigingsoverschot aanvaardbaar geacht. In de periode vanaf 1990 is alleen een (beperkt) vestigingsoverschot aanvaardbaar. Dit kan als compensatie dienen voor de ten opzichte van de rest van Nederland achterblijvende natuurlijke aanwas. De komende jaren zal in het kader van de voortgangsanalyse bijzondere aandacht worden besteed aan de bevolkingsontwikkeling binnen de Randstadprovincies en van de Randstadprovincies ten opzichte van de rest van Nederland. Bij de volgende herziening van deze schets zal worden bezien of de richting van de bevolkingsontwikkeling die zich dan aftekent vraagt om een actiever overheidsbeleid gericht op het mogelijk maken van bedoeld vestigingsoverschot, of dat met de thans voorziene beleidsinspanning kan worden volstaan. Zonodig zullen aanvullende overheidsmaatregelen worden overwogen. regionaal sociaal-economisch beleid - De regering streeft naar het opheffen van ruimtelijke knelpunten in en rond de grote werkgelegenheidsconcentraties. Dit zijn de regio Den Haag, het Rijnmondgebied, de regio Amsterdam, Schiphol, Umond en de regio Utrecht/Amersfoort. Het gaat hierbij in het bijzonder om:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
24
* het voorzien in voldoende en gedifferentieerde bedrijfsterreinen in de stadsgewesten Den Haag, Rotterdam en Amersfoort; * het opheffen van knelpunten in de weginfrastructuur in de stadsgewesten Amsterdam (ringweg) en Den Haag (volttooiing hoefijzer) en het voorzien in openbaar-vervoervoorzieningen, die van belang zijn voor de ontsluiting van de grote werkgelegenheidsconcentraties (bij voorbeeld ringspoorbaan Amsterdam); * het voorzien in woonruimte voor Schipholwerkers nabij de luchthaven; * het oplossen van knelpunten die samenhangen met de toegankelijkheid en de verbinding met het achterland van de Rotterdamse en Amsterdamse havens, waaronder het voorzien in geschikte lokaties voor de berging van baggerspecie en de herstructurering van oude havengebieden. stadsgewesten en open ruimten - De stedelijke gebieden in en rond de gemeenten Den Haag, Leiden, Rotterdam, Dordrecht, Amsterdam, Hilversum, Haarlem, Alkmaar, Utrecht en Amersfoort worden aangemerkt als stadsgewesten. - De aanduiding als open ruimte van het Middengebied van de Randstad, het Zuidhollandse deel van het Midden-Deltagebied, de Schermer en de Beemster wordt gehandhaafd. Daarnaast worden het Vecht- en Plassengebied, de Hoekse Waard en het Kromme-Rijngebied met het daarop aansluitende deel van de Utrechtse Heuvelrug nu ook aangemerkt als open ruimten. De noordelijke Haarlemmermeer wordt niet meer als onderdeel van een grote open ruimte beschouwd. - Op een aantal plaatsen aan de rand van het Middengebied is er sprake van een zware verstedelijkingsdruk. Op deze plaatsen acht de regering een duidelijke begrenzing van de open ruimte en een passende inrichting van het overgangsgebied nodig. Dit kan gestalte krijgen door het treffen van planologische maatregelen in samenhang met een inrichtingsbeleid. Dit is nodig voor het gebied ten oosten van Leiderdorp, ten oosten en ten zuidoosten van Zoetermeer, ten noordoosten van Nieuwerkerk aan den IJssel en in de Haarlemmermeer ten zuiden van Hoofddorp. Afhankelijk van de bouwlokatiekeuzen van de provinciale besturen voor de stadsgewesten Amsterdam en Utrecht geldt dit ook voor de gebieden ten zuiden en zuidoosten van Amstelveen en ten westen van Vleuten/De Meern. bevolkingsspreiding over stadsgewesten en open ruimten - Voor de hiervoor genoemde stadsgewesten geldt, dat de regering ten minste streeft naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek en waar mogelijk en nodig naar een vestigingsoverschot. Gelet op de te verwachten bevolkingsgroei en de onevenwichtigheid van de woon-werkbalans is het gewenst en lijkt het gelet op de ruimtelijke capaciteit ook mogelijk, dat de desbetreffende provinciale besturen in ieder geval in de stadsgewesten Den Haag, Rotterdam, Amsterdam (inclusief Almere) en Utrecht streven naar een vestigingsoverschot. Daarbij dient wel aan de in punt 2.2.4 gestelde voorwaarden te worden voldaan. - In de gebieden buiten de stadsgewesten wordt ten minste gestreefd naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek en waar nodig naar een vertrekoverschot. Gelet op de te verwachten bevolkingsgroei en daaruit voortvloeiende pendel op de nabij gelegen stadsgewesten is het gewenst om voor het Middengebied van de Ranstad, de Hoekse Waard, de Schermer en de Beemster, het Vecht- en Plassengebied en het Kromme-Rijngebied met het daaraan grenzend deel van de Utrechtse Heuvelrug te streven naar een vertrekoverschot. groeigemeenten buiten de stadsgewesten van de vier grote steden - Voor de groeikernen die buiten het stadsgewest van de donorstad liggen, wordt na afloop van hun woningbouwtaak gestreefd naar een voortgezette ontwikkeling als zelfstandige kern, met een verzorgende en eventueel ook een opvangfunctie voor het omliggende gebied. Dit geldt voor Hellevoetsluis, Alkmaar, Hoorn en Lelystad.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
25
- De taakstellingen van de groeikern Huizen-Blaricum en de groeistad Amersfoort worden gehandhaafd. Huizen-Blaricum zal vanaf 1987 geen opvangfunctie meer vervullen. - De taakstelling van de groeikern Haarlemmermeer wordt met 5000 woningen verminderd tot 8800 woningen in de periode vanaf 1985 tot 1996. Dit is het resultaat van het niet benutten van de lokatie Vijfhuizen en het bieden van de mogelijkheid de lokatie Toolenburg bij Hoofddorp uit te breiden met 1500 woningen. bufferzones - De in de Structuurschets 1978 aangegeven bufferzones tussen de verschillende stadsgewesten worden gehandhaafd. In de Randstad zijn dit de volgende gebieden: * Den Haag - Leiden * Midden-Delfland * Oostelijk IJsselmonde * Spaarnwoude * Amsterdam - Purmerend * Bijlmer - Bussum * Blaricum - Huizen/Oostermeent * Utrecht - Hilversum 3.4.2. Voor enkele gebieden in de Randstadprovincies is het nodig zowel voor de periode tot 1990 als daarna op rijksniveau nadere uitspraken te doen. Dit zijn de stadsgewesten van de vier grote steden, waar zich spanningen voordoen tussen de behoefte aan en de ruimtelijke mogelijkheden voor wonen, werken en recreatie, bij de oplossing waarvan de rijksoverheid op veel manieren betrokken is. Ook wordt afzonderlijk ingegaan op het gebied van de Zuidelijke IJsselmeerpolders, dat nog niet provinciaal is ingedeeld en waarvoor de rijksoverheid een bijzondere bestuurlijke verantwoordelijkheid heeft. Aan de provinciale besturen wordt gevraagd de hierna voor de periode vanaf 1990 aangegeven ontwikkelingsrichtingen voor wonen, werken en recreatiein het kader van streekplannen naderaf te wegen met inachtneming van de criteria van punt 2.3.3. Per ontwikkelingsrichting zullen ook de verschillende bestemmingen nader moeten worden bepaald. Aan deze afweging zal het Rijk, via de vertegenwoordiging in de betreffende Provinciale Planologische Commissies en de Planologische Commissie Rijnmond, actief meewerken. Indien uit deze integrale afweging bouwlokaties naar voren komen, die voldoen aan de in punt 4.3.3 geformuleerde criteria, is de regering bereid - indien nodig - extra instrumenten in te zetten. Tegen de achtergrond van de in punt 3.1.2 aangeduide onzekerheden met betrekking tot de te verwachten omvang van het bouwprogramma, de mogelijke vraag naar bedrijfsterreinen en het tempo van realisering van openluchtrecreatie" en verkeers- en vervoersvoorzieningen is een prioriteitstelling in streekplankader gewenst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
26
- De regering beschouwt de volgende elementen als randvoorwaarde voor de ruimtelijke ontwikkeling van het stadsgewest Den Haag: * de duinen als natuurgebied; $$&*"
* het Middengebied van de Randstad als open ruimte; * het gebied tussen Den Haag en Leiden als grote landschapseenheid;
Wlljllllllj
* de regio Den Haag als concentratie van werkgelegenheid, vooral in de hoogwaardige dienstensector; * de in economisch opzicht belangrijke glastuinbouwgebieden;' * de bufferzones Den Haag-Leiden en Midden-Delfland.
sfc
•
- Daarnaast gaat de regering ervan uit, dat: * de vliegbasis Ypenburg zoveel mogelijk wordt opengesteld voor industriële en recreatieve vestigingen, voor zover die te verenigen zijn met de geluidbelasting en die zelf geen vergroting van de geluidhinder veroorzaken. - In het stadsgewest Den Haag is voor de periode tot 1990 nagenoeg voldoende ruimtelijke capaciteit aanwezig om te voorzien in de behoefte aan ruimte voor woningbouw. Voor bedrijfshuisvesting en recreatie is voldoende ruimte aanwezig. De regering gaat uit van een taakstelling van ten minste 8000 woningen in de periode 1985 tot en met 1989 in de gemeente Den Haag. Hierbij is een vervanging verondersteld van 4300 woningen. Afhankelijk van de resultaten van nadere studie kan de taakstelling eventueel nog worden verhoogd. De regering streeft ernaar, dat er nog vóór 1990 in de bouwlokaties Zoetermeer-Zuid en Zoetermeer-Noord gebouwd zal kunnen worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
27
- Als de capaciteit in de groeikern Zoetermeer en in de agglomeratie Den Haag, inclusief de mogelijk aan te wijzen groeikern Leidschendam (capaciteit ca. 8700 woningen), wordt benut, kan vanaf 1990 worden voorzien in de behoefte aan ruimte voor woningbouw volgens de basisvariant en bij een migratiesaldo nul voor het stadsgewest. Een verhoging en een verlenging van de groeikerntaakstelling van Zoetermeer zijn noodzakelijk. De taakstelling bedraagt in de periode 1985 tot 1990 6250 a 7000 woningen. Voor de periode na 1990 is de taakstelling afhankelijk van de bouwmogelijkheden binnen Den Haag. Over de taakstelling van Zoetermeer zal nader overleg worden gevoerd met het provinciaal bestuur van Zuid-Holland en het gemeentebestuur van Zoetermeer. De regering gaat er daarbij van uit dat het grootste deel van de lokatie Zoetermeer-Zuid vóór 1995 zal zijn gerealiceeerd. In verband met de behoefte aan ruimte voor bedrijfsterreinen en recreatiegebieden, voor woningbouw volgens de reserveringsvariant en eventueel voor de realisering van een (bescheiden) vestigingsoverschot bestaat er voor de periode vanaf 1990 een aanvullende ruimtebehoefte. Voor het stadsgewest Den Haag heeft de volgende ruimtelijke ontwikkeling de voorkeur, mits wordt voldaan aan de in punt 2.3.3 gestelde criteria voor de kwaliteit en de kosten: * Het benutten van de, overigens beperkte, bebouwingsmogelijkheden in de agglomeratie Den Haag heeft prioriteit.
* Aanvullend op de in ieder geval noodzakelijke bouw in LeidschendamZuid, Zoetermeer-Noord en Zoetermeer-Zuid komen als ontwikkelingsrichting voor wonen, werken en recreatie in aanmerking: de sprinterlijn Den Haag-Zoetermeer.
* Vervolgens kan - indien nodig - nog het Hofpleinspoorlijn-gebied in beschouwing worden genomen. * Over een kustlokatie nabij Den Haag is nadere studie aan de gang. Afhankelijk van de uitkomsten van deze studie zal worden bepaald of een dergelijke lokatie indien nodig een mogelijke ontwikkelingsrichting voor wonen, werken en recreatie kan zijn. Aandachtspunten van het rijk vormen de behoefte aan nieuw stedelijk gebied, de kosten van aanleg, de faseerbaarheid, de ontsluiting, het in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud geformuleerde beleid voor de duinen en de effecten op het glastuinbouwgebied, op de badplaatsen en op de Scheveningse haven. * Daarnaast wordt het provinciaal bestuur van Zuid-Holland gevraagd te bezien in hoeverre het stadsgewest Leiden vanaf 1990 een opvangfunctie voor het stadsgewest Den Haag zou moeten vervullen. - Een ontwikkeling van het stadsgewest Den Haag aan de zuidkant van de agglomeratie bij Rijswijk/Wateringen wordt niet voozien. Wel is het mogelijk dat het provinciaal bestuur van Zuid-Holland besluit en deel van de woningbehoefte van het Westland bij Wateringen/Rijswijk op te vangen. - Uit de gewenste ruimtelijke ontwikkeling vloeit een verhoogde prioriteit voort voor de voltooiing van het Haagse hoefijzer (A4-A14-A54). Er wordt vooral gestreefd naar een spoedige aanleg van de Verlengde Landscheidingsweg. De gewenste ruimtelijke ontwikkeling zou bovendien kunnen worden ondersteund door de verdubbeling van de spoorlijn Leiden-Den Haag HS-Rijswijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
28
3.4.4. Het stadsgewest Rotterdam
- De regering beschouwt de volgende elementen als randvoorwaarde voor de ruimtelijke ontwikkeling van het stadsgewest Rotterdam: * de open ruimten ten noordoosten en ten zuiden van de Rotterdamse agglomeratie; * de Krimpenerwaard als grote landschapseenheid; * de bufferzone Midden-Delfland en oostelijk IJsselmonde; * de in nationaal-economisch opzicht belangrijke positie van het Rotterdamse haven- en industriegebied, zoals onder meer blijkt uit het Structuurschema Zeehavens. - Daarnaast gaat de regering ervan uit, dat: Hellevoetsluis vóór 1-1-1986 zijn taakstelling heeft voltooid; * in overeenstemming met het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen het vliegveld Zestienhoven als zodanig in gebruik blijft; * conform het Structuurschema Zeehavens een reservering voor een uitbreiding van de Maasvlakte gewenst is. - In het stadsgewest Rotterdam is voor de periode tot 1990 voldoende capaciteit aanwezig om te voorzien in de woningbehoefte en de grote tekorten aan recreatiegebied. Afhankelijk van de economische ontwikkeling kunnen in de tweede helft van de jaren tachtig tekorten ontstaan aan droog bedrijfsterrein. De regering gaat uit van een taakstelling van ten minste 20 000 woningen in de periode 1985 tot en met 1989 in de gemeente Rotterdam. Hierbij is een vervanging verondersteld van 6000 woningen. Verder gaat de regering ervan uit, dat de groeikern Capelle aan den IJssel haar groeitaak uitvoert. De restanttaakstelling van Spijkenisse van 2000 woningen voor de periode 1985 tot en met 1989 wordt met 2000 woningen verhoogd en de uitvoeringsperiode wordt verlengd tot 1-1-1992. Daarbij wordt ervan uitgegaan, dat hiermee ten minste 17 500 woningen binnen de invloedssfeer van de metrostations zullen zijn gesitueerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
29
- Vanaf 1990 is er nog behoefte aan aanvullende capaciteit voor woningbouw, droog bedrijfsterrein en recreatie. Daarbij verdient voor het stadsgewest Rotterdam de volgende ruimtelijke ontwikkeling de voorkeur, mits wordt voldaan aan de in punt 2.3.3 gestelde criteria voor de kwaliteit en de kosten: * Het benutten van de bebouwingsmogelijkheden in de Rotterdamse agglomeratie zelf heeft prioriteit. * Daarna komen als ontwikkelingsrichtingen voor wonen, werken en recreatie in aanmerking: - een verdere verstedelijking in de omgeving van de metro/sneltramlijn bij Capelle aan den IJssel; - uitbreiding van de Rotterdamse agglomeratie in zuidelijke richting (aansluitend aan Barendrecht). * Vervolgens kunnen - indien nodig - nog de volgende richtingen in beschouwing worden genomen: - een verdere verstedelijking bij Spijkenisse. Daarbij zal aandacht moeten worden besteed aan de ontsluiting en aan het voorkomen van aantasting van ecologische waarden;
het gebied langs de Hofpleinspoorlijn.
- Gelet op de huidige verdeling van bevolking en arbeidsplaatsen over de beide Maasoevers (waarbij het zwaartepunt voor wat betreft de werkgelegenheid in het noorden ligt) verdient het aanbeveling nieuwe woongebieden vooral ten noorden van en nieuwe bedrijfsterreinen vooral ten zuiden van de Nieuwe Waterweg te situeren. - Wanneer er, na een integrale afweging aan de hand van de in punt 2.3.3 genoemde lokatiecriteria, gekozen wordt voor uitbreiding in de richting van Barendrecht, dan zal de vorm van de bijbehorende uitbreiding van het stedelijk openbaar-vervoernet van Rotterdam in die richting nader worden afgewogen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
30
3.4.5. Het stadsgewest Amsterdam
- De regering beschouwt de volgende elementen als randvoorwaarde voor de ruimtelijke ontwikkeling van het stadsgewest Amsterdam: * de open ruimte ten zuiden en ten noorden van de Amsterdamse agglomeratie; * Waterland en het Vecht- en Plassengebied als nationale landschappen; .
Ijjlliijjllji
11111111111111
sfc
* het gebied van Wormer, Jisp, Neck en de Alkmaardermeer als grote landschapseenheid; * de bufferzones Bijlmer-Bussum, Spaarnwoude en Amsterdam-Purmerend; * de in nationaal-economisch opzicht belangrijke positie van Amsterdam, Schiphol en Umond. - Daarnaast gaat de regering ervan uit, dat: * de opvangfunctie van de groeikern Haarlemmermeer gericht is op de Meerlanden en Zuid-Kennemerland, Almere mede een taak heeft voor de opvang van de Gooise woningbehoefte en Purmerend ook een functie kan vervullen voor Zaanstad en Waterland; * benutting van de Markerwaard voor verstedelijking in de periode tot het eind van de jaren negentig niet aan de orde is; * de geluidhinder ten gevolge van Schiphol in het gebied ten westen van Amsterdam blijvend zodanig zal afnemen dat daar nieuwe bouwmogelijkheden zullen ontstaan. - In het stadsgewest Amsterdam en de daarbuiten gelegen groeikernen is voor de periode tot 1990 voldoende capaciteit aanwezig voor woningbouw. Tekorten aan bedrijfsterrein doen zich voor op en in de onmiddellijke nabijheid van Schiphol. Het tekort aan ruimte voor recreatie is volgens het Structuurschema Openluchtrecreatie relatief groot.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
31
De regering gaat uit van een taakstelling van ten minste 25000 woningen in de periode 1985 tot en met 1989 in de gemeente Amsterdam. Hierbij is een vervanging verondersteld van 10 000 woningen. Verder gaat de regering ervan uit, dat de groeikernen Alkmaar en Hoorn weliswaar hun groeitaken uitvoeren, maar vanaf 1985 geen opvangfunctie voor Amsterdam meer zullen vervullen. De taakstellingen van de groeikernen Almere, Purmerend en Lelystad blijven gehandhaafd. - Voor de periode vanaf 1990 is er nog onvoldoende capaciteit gereserveerd om te kunnen voorzien in de behoefte aan ruimte voor woningbouw en recreatie. De regering gaat ervan uit, dat Almere vanaf 1990 in ieder geval een opvangtaak voor het Amsterdamse stadsgewest blijft behouden. Voor de capaciteit, die zal moeten worden ontwikkeld op grond van de basisvariant, kan voor het overige worden volstaan met het benutten van de aanzienlijke bebouwingsmogelijkheden in de Amsterdamse agglomeratie. Er is dan nog niet voorzien in de reservering van ruimte voor een woningbouwprogramma dat hoger is dan de basisvariant bij een migratiesaldo nul voor het stadsgewest en evenmin in de reservering van ruimte voor bedrijfsterrein en recreatie. Hiervoor verdienen in het stadsgewest Amsterdam de volgende aanvullende ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden de voorkeur, mits wordt voldaan aan de in punt 2.3.3 gestelde criteria voor kwaliteit en kosten: * het benutten van de bebouwingsmogelijkheden in de Amsterdamse agglomeratie zelf heeft prioriteit;
* uitbreiding van de Amsterdamse agglomeratie aan de westkant; * vervolgens komen - indien nodig - de volgende ontwikkelingsmogelijkheden voor wonen, werken en recreatie in aanmerking: - verdere verstedelijking in de omgeving van de spoorlijn AmsterdamWeesp-Almere bij Weesp en Almere. Bij Almere gaat het dan om een extra taakstelling boven de voor de periode 1990 tot en met 1999 in ieder geval te realiseren 12000 woningen (zie hierna 3.4.7); - eventueel een (beperkte) uitbreiding aan de zuidkant van Amstelveen. Deze mogelijkheid moet worden bezien tegen de achtergrond van het nationale beleid voor de open ruimte. Tevens zal met het oog op de aanwezige natuur- en landschappelijke waarden aandacht moeten worden besteed aan het beperken van de mogelijke nadelige milieu-effecten. Indien na afweging in streekplankader voor deze richting wordt gekozen, is hier een duidelijke grens tussen stadsgewest en open ruimte noodzakelijk; - eventueel een verdere verstedelijking in samenhang met de spoorlijn Amsterdam-Zaanstad-Purmerend (in westelijke richting, aansluitend aan het stedelijk gebied van Purmerend, en/of in de Purmer). Daarbij dient rekening te worden gehouden met het in het Structuurschema Natuur- en Landschapsbehoud geformuleerde beleid voor dit gebied. * Nadere studie naar een lokatie «Zeeburg» is aan de gang. Afhankelijk van de uitkomsten van deze studie zal worden bepaald of een dergelijke uitbreiding van de Amsterdamse agglomeratie aan de oostkant een mogelijke ontwikkelingsrichting voor wonen, werken en recreatie kan zijn. Aandachtspunten van het rijk vormen de behoefte aan nieuw stedelijk gebied, de kosten van aanleg, de faseerbaarheid, de ontsluiting en de milieueffecten. - Uit de gewenste ruimtelijke ontwikkeling vloeit een verhoogde prioriteit voort ten aanzien van de realisering van de ringspoorbaan om Amsterdam, de ringweg om Amsterdam (A 10), de A 22 tussen de Kruisweg (S 21) en de A 9 en de verbetering van de bestaande verbinding Purmerend-Amsterdam (A 7/8). Verder is een studie nodig naar de eventueel benodigde extra capaciteit voor de verbindingen tussen Amsterdam en Almere. Wanneer er, na een integrale afweging aan de hand van de in punt 2.3.3 genoemde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
32
lokatiecriteria, gekozen wordt voor de zuidelijke ontwikkelingsrichting, dan zal de vorm van de bijbehorende openbaar-vervoerverbinding AmsterdamAmstelveen nader worden afgewogen. Hetzelfde geldt voor uitbreiding van het stedelijk openbaar vervoernet van Amsterdam bij een keuze voor de westelijke richting. 3.4.6. Het stadsgewest Utrecht
- De regering beschouwt de volgende elementen als randvoorwaarden bij de ruimtelijke ontwikkeling van het stadsgewest Utrecht: * de open ruimten ten westen, ten zuidwesten en ten zuidoosten van Utrecht en ten zuiden van de Lek; * de Utrechtse Heuvelrug als natuurgebied; * Vecht- en Plassengebied en het Kromme-Rijngebied - als nationale landschappen; - als grote landschapseenheden; * de bufferzone Utrecht-Hilversum; * de in nationaal-economisch opzicht belangrijke positie van Utrecht. - Daarnaast gaat de regering ervan uit, dat: * de groeistad Amersfoort voor en na 1-1-1990 ook een functie vervult voor een deel van het stadsgewest Utrecht (Zeist e.o.). - In het stadsgewest Utrecht is er voor de periode tot 1990 voldoende capaciteit aanwezig voor woningbouw, bedrijfsterrein en recreatie. De regering gaat uit van een taakstelling van ten minste 6500 woningen in de periode 1985 tot en met 1989 in de gemeente Utrecht. Hierbij is een vervanging verondersteld van 1500 woningen. Verder gaat de regering ervan uit, dat de groeikernen Houten en Nieuwegein hun taakstellingen uitvoeren. Nieuwegein zal vanaf 1985 geen opvangfunctie meer vervullen voor Utrecht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
33
- Voor de periode vanaf 1990 is er nog onvoldoende ruimte gereserveerd om te kunnen voorzien in de behoefte aan ruimte voor woningbouw. Ook op het gebied van bedrijfsterrein kunnen problemen ontstaan. - Voor het stadsgewest Utrecht verdient daarbij, de volgende ruimtelijke ontwikkeling de voorkeur, mits kan worden voldaan aan de in punt 2.3.3 gestelde criteria voor de kwaliteit en de kosten: * Het benutten van de bebouwingsmogelijkheden in en aan de oostkant van de stad Utrecht heeft prioriteit. * Daarna komt als ontwikkelingsrichting voor wonen, werken en recreatie de spoorlijn Utrecht-'s-Hertogenbosch (bij Houten) in aanmerking.
* Indien de mogelijkheden in Utrecht zelf en in de hiervoor genoemde ontwikkelingsrichting onvoldoende blijken te zijn, zullen op provinciaal niveau de mogelijkheden van een verdere verstedelijking aan de spoorlijn Utrecht-Gouda (bij Vleuten/De Meern) moeten worden onderzocht tegen de achtergrond van het nationale beleid voor de open ruimte. Indien na afweging in streekplankader voor deze richting wordt gekozen, is hier een duidelijke grens tussen stadsgewest en open ruimte noodzakelijk. - Wanneer, na een integrale afweging aan de hand van de in punt 2.3.3 genoemde lokatiecriteria, wordt gekozen voor een ontwikkeling aan de oostkant van Utrecht mede in samenhang met de ontwikkeling van werkgelegenheid en voorzieningen op het universiteitscomplex, dan zal een nadere afweging plaatsvindeVi van de openbaar-vervoerverbinding tussen het centrum en de oostkant van Utrecht. 3.4.7. De Zuidelijke IJsselmeerpolders - Het beleid blijft gericht op een voortgaande groei van bevolking en arbeidsplaatsen in de Zuidelijke IJsselmeerpolders. Voor Almere is de relatie met de ontwikkeling van de stadsgewesten Amsterdam en het Gooi van belang. De taakstelling van Almere voor de periode 1980 tot 1990 blijft gehandhaafd. In de periode 1990 tot en met 1999 zullen minimaal 12000 woningen moeten worden gebouwd. Afhankelijk van de ontwikkelingen op het oude land zal de taakstelling voor deze periode maximaal 24000 woningen kunnen bedragen. Om de taakstelling van Almere binnen deze marge nader te bepalen zal het provinciaal bestuur van Noord-Holland vóór 1 januari 1986 aangeven voor welk aandeel woningen deze provincie in de periode 1990 tot en met 1999 een beroep zal doen op de capaciteit van Almere. De regering gaat ervan uit, dat in de periode tot 1990 een groot deel van de bevolkingsgroei in de Zuidelijke IJsselmeerpolders zal bestaan uit een vestigingsoverschot dat vooral afkomstig zal zijn uit Noord-Holland, in het bijzonder uit Amsterdam. In de loop van de tijd zal de groei in toenemende mate voor rekening komen van de natuurlijke aanwas en neemt de betekenis van de opvangfunctie geleidelijk af. De kernen Almere-Stad en Almere-Buiten bieden hiervoor, ook bij realisering van de maximale taakstelling, voldoende ruimte. Bij een volgende herziening van de structuurschets zal een beslissing worden genomen over de ontwikkeling van een vierde kern. De mogelijkheid van een ontwikkeling van Almere tot een stedelijk gebied met 250 000 inwoners wordt vooralsnog opengehouden. - Na afloop van de huidige taakstelling zal Lelystad zich verder moeten ontwikkelen als een zelfstandige eenheid. Om hiervoor een aanvaardbare uitgangspositie te scheppen blijft Lelystad groeikern met een beperkte extra taakstelling tot het tijdstip waarop een aantal van 30000 woningen is bereikt. Dit is ook nodig om een voldoende bevolkingsdraagvlak voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
34
stations aan de Flevolijn te verkrijgen. De ontwikkeling van het aantal arbeidsplaatsen zal in hoge mate bepalend zijn voor het tempo waarin de bevolking van Lelystad na afloop van de taakstelling kan groeien. - De ontwikkeling van Zeewolde zal beperkt zijn (circa 8000 inwoners) en is gericht op het bereiken van een draagvlak voor het in stand houden van de voorzieningen, die nodig zijn voor het fungeren als verzorgingskern voor het omliggende landelijk gebied.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
35
4. De instrumentele uitwerking van het beleid
4.1. Algemeen 4.1.1. De uitvoering van het beleid valt in twee fasen uiteen, namelijk de doorwerking in andere plannen en de realisering. De doorwerking in de ruimtelijke plannen van lagere overheden vindt plaats onder het regime van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De doorwerking in plannen van de verschillende beleidssectoren van het Rijk zelf verloopt veelal volgens de eigen regels van die sectoren. In enkele gevallen is daarbij de relatie met een ruimtelijk plan wettelijk vastgelegd. Voor de daadwerkelijke realisering is op rijksniveau vooral het financieel en regelgevend instrumentarium van verschillende beleidssectoren van belang. In dit hoofdstuk wordt een aantal instrumenten genoemd, die voor de uitvoering van het nationale ruimtelijke beleid van belang zijn. Daarbij wordt aangegeven volgens welke procedure deze instrumenten zullen worden ingezet om het beleid uit de hoofdstukken 2 en 3 te realiseren. Ook wordt aangegeven waar een gecoördineerde inzet van deze instrumenten nodig is. Is voor de uitvoering van het beleid aanvullend instrumentarium nodig, dan worden voorstellen daartoe gedaan. 4.1.2. Als gevolg van de decentralisatie vindt een verschuiving van verantwoordelijkheden plaats van het Rijk naar provincies en gemeenten. Voor deze schets is vooral de decentralisatie op het terrein van de stadsvernieuwing, de volkshuisvesting, het regionaal economisch beleid, het beleid voor de openluchtrecreatie en het verkeers- en vervoerbeleid van belang. Hierbij wordt een zodanige samenhang nagestreefd, dat zowel op het niveau van het streekplan als op het niveau van het (inter)gemeentelijke structuurplan een verantwoorde afweging van belangen en een adequate inzet van instrumenten mogelijk zijn. Een en ander laat overlet dat voor de uitvoering van het in de voorgaande hoofdstukken geformuleerde beleid voor de grote bouwlokaties de inzet van rijksinstrumentarium van groot belang is. 4.1.3. In verband met het in punt 2.1.3. geformuleerde bleid wordt bijzondere aandacht besteed aan samenwerking in internationaal verband. Met het oog op de grensregio's moet het overleg in het kader van de Bijzondere Commissie Ruimtelijke Ordening van de Benelux Economische Unie en de Nederlands-Duitse commissie voor de Ruimtelijke Ordening alsmede de diverse grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden worden genoemd. Daarnaast komen in Europees verband, zowel in de Raad van Europa als in de Europese Gemeenschap zaken betreffende de internationale context van de nationale ruimtelijke ordening aan de orde. 4.2. De landsdelen 4.2.1. Het in hoofdstuk 2 beschreven en in hoofdstuk 3 nader uitgewerkte beleid voor de spreiding van bevolking en arbeidsplaatsen over de landsdelen zal worden gerealiseerd met behulp van het sectorbeleid van de verschillende departementen. Vooral het Meerjarenplan Woningbouw is voor het in deze structuurschets beschreven beleid van grote betekenis. Dit is een jaarlijks voortschrijdend vijfjarenplan met een doorkijk naar de langere termijn. Dat plan is, tegelijkertijd met de schets, voor de eerste
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
36
maal gepubliceerd als onderdeel van de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over 1985. Ook zal in dit plan de rijksprioriteit voor bepaalde gemeenten nader worden aangegeven. De in tabel 2 gegeven raming van de woningproduktie per provincie geeft een indicatie van de consequenties van het in deze schets voorgestane ruimtelijke beleid voor de woningverdeling over de provincies. 4.2.2. Voor alle regio's in het land wordt een beleid gevoerd dat gericht is op een zo groot mogelijke bijdrage van elke regio afzonderlijk aan de nationale welvaartsontwikkeling, op een wijze zoals in punt 2.2.2 is aangegeven. Het financiële instrument dat hiervoor momenteel wordt toegepast is dat van het voorwaardenscheppend beleid. De toepassing hiervan is in belangrijke mate naar de provincies gedecentraliseerd. In samenwerking met de provincies zal gestreefd worden naar het verkrijgen van meer inzicht in de ontwikkelingsmogelijkheden van de verschillende regio's. De regering vraagt de provinciale besturen om in de streekplannen, de provinciale economische beleidsplannen en de provinciale milieubeleidsplannen expliciet aandacht te besteden aan de ruimtelijke en milieuhygiënische aspecten van de ontwikkelingsmogelijkheden van de regio's. Het dient daarbij zowel te gaan om het voorwaardenscheppende aspect van het ruimtelijke en het milieuhygiënische beleid als om de randvoorwaarden, die vanuit deze beleidsterreinen aan het benutten van ontwikkelingsmogelijkheden worden gesteld. De regering acht een geconcentreerde inzet van het regionaal economisch voorwaardenscheppend beleid gewenst, aansluitend op de specifieke regionale ontwikkelingsmogelijkheden. Daarbij vormen de concentraties van bevolking en werkgelegenheid in de stadsgewesten en de overige grotere steden een belangrijk aanknopingspunt. 4.2.3. In de NRSEB, die periodiek wordt uitgebracht, wordt vastgesteld op welke gebieden het instrumentarium van het regionaal stimuleringsbeleid van toepassing is. Volgens de NRSEB 1986-1990 is dit instrumentarium van toepassing in het Noorden, Twente, Arnhem, Nijmegen, Lelystad, delen van Noord-Brabant en delen van Limburg. Het effect van het stimuleringsbeleid wordt bepaald door de investiringsgeneigdheid van bedrijven. Het vestigingsbeleid van rijksdiensten, zal conform het regeringstandpunt over de evaluatie van de spreiding van rijksdiensten, tot de lopende taakstellingen zijn gerealiseerd met name op het Noorden des lands worden gericht. 4.2.4. De concentratiekernen in het Noorden, Emmen, Delfzijl/Apingedam) krijgen een met de stadsgewesten vergelijkbare prioriteit bij de toepassing van instrumenten op de in punt 4.3.2 genoemde beleidsterreinen. De concentratiekernen krijgen tevens voorrang in het kader van de rubriek structuurversterkende voorzieningen uit het Integraal Structuurplan Noorden des Lands. Naast de concentratiekernen en de stadsgewesten zal de regering de stedelijke centra die door de provincie zijn of worden aangewezen voor de bundeling van regionale of bovenregionale voorzieningen, een plaats geven in het beleid voor de vestiging en herschikking van deze voorzieningen, zoals instellingen voor het voortgezet en hoger beroepsonderwijs en voor intramurale gezondheidszorg. Er zal nader onderzoek plaatsvinden naar de toekomstige functie van de bestaande steden in de zich wijzigende produktiestructuur en in de regionale verzorgingsstructuur. Bij de eerstvolgende herziening van de structuurschets zal worden bezien of en zo ja in welke mate bijstelling van het intrumentarium in verband hiermee nodig is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
37
4.2.5. Op verschillende plaatsen in de schets wordt een beleid voorgesteld voor de groei en spreiding van bevolking en werkgelegenheid. Dit is het geval bij het beleid voor de stadsgewesten en de open ruimten (zie punt 2.2.4 en 2.2.5). Uiteraard heeft het beleid op dit terrein consequenties voor de volkshuisvesting en daarmee onder andere ook voor de woonruimteverdeling. Voor zover in het bestaande wettelijke kader (Woonruimtewet 1947) een en ander tot knelpunten leidt, zullen daarvoor voorzieningen worden getroffen in de in voorbereiding zijnde Huisvestingswet. Een uit vertegenwoordigers van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bestaande werkgroep heeft een model-woonruimteverordening opgesteld. 4.2.6. Voor het verwezenlijken van de Randstadgroenstructuur worden op provinciaal niveau plannen ontwikkeld. In overleg met het Rijk worden prioriteiten aangegeven voor gebieden waar het beschikbare instrumentarium zal worden ingezet. Het gaat hierbij om instrumenten in het kader van de landinrichting, de planningprocedure openluchtrecreatie en het bufferzonebeleid en om instrumentarium voor de stichting of uitbreiding van staatsboswachterijen. Vanuit het verstedelijkingsbeleid zal het Rijk de nadruk leggen op de volgende gebieden: - delen van het Middengebied van de Randstad, namelijk daar waar stedelijke ontwikkelingen de open ruimte dreigen aan te tasten; - gebieden waar door tal van stedelijke ontwikkelingen de landschappelijke structuur is of dreigt te worden aangetast; - de bufferzones. Ook voor de gebieden buiten de Randstad blijft de gecombineerde inzet van rijksinstrumenten voor de inrichting van groenstructuren mogelijk. 4.3. De stadsgewesten 4.3.1. In de Wet op de Gemeenschappelijke Regelingen wordt de provinciale besturen de bevoegdheid toegekend de provincie in te delen in een aantal samenwerkingsgebieden. Deze indeling zal in principe ook richtinggevend zijn voor de rayonindeling van rijksdiensten en rijksinspecties die in de regio werkzaam zijn en voor de gebiedsindelingen die het Rijk gebruikt voor het beleid op het gebied van ruimtelijke ordening, volkshuisvesting, regionale economie, arbeidsmarkt, openluchtrecreatie, verkeer en vervoer, gezondheidszorg, milieuhygiëne en onderwijs. De regering vraagt aan de provinciale besturen om in sterk en matig verstedelijkte gebieden bij deze indeling rekening te houden met de gewenste schaal van het ruimtelijk functioneren van het stadsgewest en in weinig verstedelijkte gebieden met de omvang van de regionale verzorgingsrayons. De regering zal bevorderen dat door het Rijk te hanteren rayonindelingen, voor zover van belang voor het beleid van lagere overheden, zo goed mogelijk worden afgestemd op de indeling in samenwerkingsgebieden. Deze afstemming vindt allereerst door de provincies zelf plaats. Voorts vraagt de regering aan de besturen van gemeenten en provincies om de mogelijkheden te benutten voor een bestuurlijke inbedding van de ruimtelijke ordening op stadsgewestelijk niveau. De planning, coördinatie en sturing van het overheidsbeleid op stadsgewestelijk niveau worden, voor zover het intergemeentelijke zaken betreft, in de eerste plaats beschouwd als een taak van de samenwerkende gemeenten. Het Rijk zal waar nodig bij wijziging van regelingen steeds bezien in hoeverre intergemeentelijke samenwerking kan worden bevorderd. Voor bovengemeentelijke zaken is de provincie het aangewezen bestuursorgaan. De provincie beschikt over een aantal mogelijkheden om aan deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18 048, nrs. 48-49
38
taak vorm te geven. Daartoe behoren de gemeenschappelijke regeling met samenwerkende gemeenten, het geven van adviserende, voorbereidende en uitvoerende taken aan samenwerkende gemeenten en de provinciale bestuurscommissie voor het stadsgewestelijke niveau. 4.3.2. Het in paragraaf 2.3 beschreven beleid voor de stadsgewesten wordt ondersteund door in het beleid van verschillende departementen zo mogelijk prioriteit aan de stadsgewesten te geven boven gebieden daarbuiten. Dit betreft in het bijzonder: - de mogelijke toekenning van lokatiesubsidie; - de realisering van projecten in de sfeer van de openluchtrecreatie, de bosbouw en de landinrichting; - de realisering van verkeers- en vervoervoorzieningen, zowel voor het openbaar als het particulier vervoer; - de verbetering van de milieuhygiënische situatie; - de vestiging en herschikking van regionale voorzieningen, zoals instellingen voor het voortgezet en hoger beroepsonderwijs en voor intramurale gezondheidszorg. Ook is het gewenst binnen het voorwaardenscheppend beleid bijzondere aandacht te besteden aan de in de stadsgewesten en overige grote steden aanwezige concentraties van bevolking en werkgelegenheid. 4.3.3. Voorde uitvoering van hun taakstellingen blijft voorde in hoofdstuk 3 genoemde groeikernen en -steden het groeigemeenteninstrumentarium beschikbaar. Daarbij moet worden opgemerkt, dat als gevolg van de noodzakelijke bezuinigingen op de rijksbegroting de omvang van de financiële middelen beperkt is. Dit instrumentarium bestaat uit: - een integrale vergoeding voor de aanleg van de hoofdinfrastructuur: de hoofdinfrastructuursubsidie; - een versterkte toedeling naar groeigemeenten van meer algemene subsidies; - een verruiming van de algemene middelen van de groeikernen: de zogenaamde verfijningsregeling. Tevens vormen de taakstellingen van de groeigemeenten een van de uitgangspunten voor het meer algemene beleid van de verschillende departementen zoals aangeduid in punt 4.3.2. Voor het groeikernen- en stedenbeleid is coördinatie van het beleid van de verschillende departementen van grote betekenis. Daartoe functioneert de Interdepartementale Commissie Groeisteden en Groeikernen (ICOG). In tabel 4 zijn de taakstellingen van de groeigemeenten aangegeven in aantallen voltooide woningen voor de periode na 1 januari 1985. Daarbij is rekening gehouden met de in hoofdstuk 3 aangegeven wijzigingen van de taakstellingen van bepaalde groeigemeenten. Deze taakstellingen, waarin de vrije sector (inclusief de vrije sector met eenmalige bijdrage) is begrepen, vormen het uitgangspunt bij de jaarlijkse toedeling van de woningcontingenten. Wordt meer gebouwd in de vrije sector dan bij de vaststelling van het bodemcontingent werd ingeschat, dan wordt dit extra gebouwde aantal woningen niet direct in mindering gebracht op het bodemcontingent gesubsidieerde woningen dat het volgende jaar wordt toegekend. In latere jaren zal de extra vrije-sectorbouw echter wel doorwerken in een verkorting van de periode waarin de taakstelling wordt gerealiseerd of in vermindering van het gesubsidieerde bodemcontingent. Per gemeente zal de toedeling steeds worden bezien tegen de achtergrond van de ontwikkeling van het nationale woningbouwprogramma
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
39
Tabel 4. Resterende taakstellingen groeigemeenten na 1-1-1985 (woningen afgerond op 100-tallen) Groeisteden
Taak
Periode
Groningen Zwolle Amersfoort Breda Hoorn Alkmaar Purmerend Haarlemmermeer Huizen Almere
6 700 5 500 12 300 4 500 2 800 1 000 4 600 8 800 1 600 11 400 12 000 a 24 000 8 200 2 700 1 200 6 250 a 7 000 nader te bepalen 2 000 4 000 6 000 5 700
tot 1990 tot 1990 tot 1994 tot 1990 tot 1990 tot 1986 tot 1990 tot 1996 tot 1987 tot 1990 1990 tot 2000 tot 1995 tot 1990 tot 1987 tot 1990 1990 tot 2000 tot 1990 tot 1992 tot 1994 tot 1990
Lelystad Houten Nieuwegein Zoetermeer Capelle aan den IJssel Spijkenisse Duiven-Westervoort Helmond
in dat jaar. Dit kan er bij een lagere woningbouwproductie dan in de basisvariant is aangenomen, toe leiden de uitvoering van de taakstellingen van de groeigemeenten te temporiseren. Als hiertoe besloten wordt, zal de groeistad" of groeikernstatus voor die langere periode gehandhaafd blijven. De verplichtingen, die in het kader van het groeigemeentenbeleid en het beleid voor de nieuwe bouwlokaties (zie 4.3.4) zijn of worden aangegaan, worden afzonderlijk geregistreerd. Deze registratie zal periodiek worden gepubliceerd. 4.3.4. Aanvullend op de lokaties, die vallen onder het huidige instrumentarium voor groeigemeenten, kunnen provinciale besturen in bepaalde gevallen nieuwe bouwlokaties, die vanaf 1990 in uitvoering worden genomen, voordragen voor de inzet van extra rijksmiddelen. Voor deze instrumenten komen (combinaties van) lokaties in aanmerking die: - in ruimtelijk, financieel en bestuurlijk opzicht zijn afgewogen in streekplankader; - liggen in de stadsgewesten in de sterk en matig verstedelijkte gebieden, alsmede in de gemeenten Groningen, Leeuwarden en Zwolle; - de bouwvan minimaal 2000 woningen in vijf jaar opeen aaneengesloten lokatie betreffen. Deze minimumomvang geldt in beginsel ook voor lokaties binnen de bebouwde kom. Voor binnenstedelijke herstructureringsgebieden, waarbij sprake is van een duidelijke bestemmingswijziging, kan daar bij hoger uitzondering voor lokaties van 1000 a 2000 woningen van worden afgeweken; - in vergelijking met alternatieve lokaties zo goed mogelijk voldoen aan de lokatiecriteria, die in punt 2.3.3 zijn opgenomen; - zonder de inzet van extra instrumenten financieel niet uitvoerbaar zijn; - nodig zijn voor de realisering van het bouwprogramma. Na beoordeling van de voorgedragen lokaties op de bovengenoemde punten neemt de regering een besluit over het al dan niet toepassen van een of meer van de genoemde instrumenten. Ter voorbereiding van het besluit over de inzet van de instrumenten wordt een uitvoerbaarheidsadvies ingewonnen bij de Interdepartementale Commissie Groeisteden en Groeikernen en adviseert ook de Rijksplanologische Commissie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
40
Vervolgens zullen tussen Rijk, provincie en gemeente per lokatie principe-afspraken worden gemaakt over de inzet van de middelen, de daarbij behorende kostendragers en over de termijn waarbinnen de lokatie dient te worden gerealiseerd. Tot deze afspraken behoort ook het toekennen van prioriteit aan gemeenten waarin dergelijke lokaties zijn gelegen bij de verdeling van woningcontingenten, voor zover er geen sprake is van rijksprioriteiten. In het gedecentraliseerde systeem van woningbouwprogrammering zal deze prioriteitstelling op provinciaal niveau gestalte moeten krijgen. Wanneer aldus over de ontwikkeling van bepaalde lokaties in ruimtelijk, financieel en bestuurlijk opzicht overeenstemming is bereikt, worden de regering en de andere betrokken overheden aan de bereikte overeenkomst geacht te zijn gecommitteerd. Deze procedure is ingegaan bij publikatie van het beleidsvoornemen van deze structuurschets. 4.3.5. De reservering van middelen voor de financiering van het beleid voor stedelijke uitbreidingen zal in belangrijke mate worden afgestemd op de te verwachten omvang van de jaarlijkse woningproduktie. Om een beter inzicht te geven in de begrotingsartikelen die voor dit beleid van belang zijn, zal een overzichtsconstructie worden opgenomen bij de begroting van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordeningen Milieubeheer, bestaande uit de volgende artikelen of onderdelen daarvan: - Hoofdinfrastructuursubsidie (VROM); - Lokatiesubsidie(VROM); - Bijdrageregeling verkeers- en vervoervoorzieningen (VW); - Bouwkundige werken RIJP (VW); - Voorwaardenscheppend beleid (EZ); - Premieregeling Stimulering Lelystad (EZ); - Openluchtrecreatiesubsidie (LV); - Verfijningsregeling groeikernen (Gemeentefonds). Een dergelijk overzicht zal ertoe bijdragen dat de mogelijkheden voor coördinatie van het beleid voor stedelijke uitbreidingen worden verbeterd. Gezien het sterkere accent op het bouwen in en aan de steden worden voorde in paragraaf 4.3.4bedoelde grote nieuwe bouwlokaties de bestaande subsidieregelingen voor groeikernen en -steden in beperkte mate aangepast. Het toepassingsbereik van de hoofdinfrastructuursubsidie wordt verbreed met voorzieningen voor openbaar vervoer en fiets. Buiten de lokatie geldt de bijdrageregeling verkeers- en vervoervoorzieningen. De omvang van de benodigde middelen voor beide regelingen zal op elkaar worden afgestemd. Als gevolg van de noodzakelijke bezuinigingen op de rijksbegroting is de omvang van de financiële middelen beperkt. Bij het beschikbaar stellen van middelen zullen prioriteiten moeten worden gesteld. Lokaties, die nodig zijn om de taakstelling te halen en die bij een onvoldoende inzet van instrumenten niet uitvoerbaar zijn, krijgen voorrang. Na afronding van de woningbouwtaakstelling werkt de verfijningsregeling groeikernen nog enige tijd door. 4.3.6. De regering beschouwt de realisering van verkeers- en vervoervoorzieningen als een belangrijk instrument voor de uitvoering van het in deze schets geformuleerde beleid. Aansluitend aan paragraaf 2.3.5, geeft de regering daarbij prioriteit aan verkeers- en vervoervoorzieningen in en om de steden boven andere weg- en railverbindingen. Deze prioriteitsstelling wordt concreet uitgewerkt in het Meerjarenprogramma Personenvervoer. Bij de evaluatie van de tariefmaatregelen voor het openbaar vervoer, volgens het tarievenplan, wordt het in punt 2.3.5 geformuleerde beleid als toetsingskader gehanteerd. Daarbij zal in het bijzonder worden bezien of en in welke mate het autoverkeer toeneemt en wat per saldo de gevolgen zijn voorhet centrumbezoek in de steden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
41
4.3.7. In de «groene» structuurschema's is aangegeven dat zoveel mogelijk voorrang wordt gegeven aan nieuwe projecten in de sfeer van de openluchtrecreatie, de bosbouw en de landinrichting in de stadsgewesten. In het Meerjarenplan Bosbouw worden nadere aanduidingen gegeven voor bosaanleg binnen de stedelijke invloedssfeer. Om de geledende functie van de gebieden die als bufferzone zijn aangewezen te handhaven of te versterken, is het beleid gericht op een inrichting die aan deze functie recht doet en - indien nodig - op aankoop van gronden en opstallen door het Bureau Beheer Landbouwgronden. Voor de inrichting van bufferzones worden instrumenten in het kader van de landinrichting, de planningprocedure openluchtrecreatie en instrumenten voor aankoop en beheer van natuurgebieden en voor de stichting of uitbreiding van staatsboswachterijen ingezet. In verband met het aankoopbeleid worden bufferzones na exacte begrenzing aangemerkt als gebieden in de zin van artikel 37 van de Wet Agrarisch Grondverkeer. 4.4. De steden 4.4.1. Om het in paragraaf 2.4 geschetste beleid te realiseren krijgen het in stand houden en verder ontwikkelen van het stadsvernieuwingsinstrumentarium prioriteit. Indien de financiële middelen voor stadsvernieuwingsactiviteiten, zoals die in het Meerjarenplan Stadsvernieuwing 1983-1987 zijn vastgelegd, op hetzelfde niveau blijven, kan de kwaliteitsachterstand van het bestaand stedelijk gebied (van voor 1971) omstreeks 2010 zijn weggewerkt. Daarnaast wordt gewerkt aan verdere verbetering van het regelgevend instrumeotarium, zoals de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing, waarin onder andere de instelling van provinciale en gemeentelijke stadsvernieuwingsfondsen wordt geregeld, en zoals de maatregelen op het gebied van de woningverbetering. Met de verslaglegging op grond van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing kunnen gemeenten en provincies ervoor zorgen, dat het Rijk een goed inzicht behoudt in de voortgang van het stedelijk inrichtingsbeleid en in wat nog moet worden gedaan. 4.4.2. Bij de uitwerking van het beleid voor de steden wordt door het Rijk bijzondere aandacht besteed aan de problematiek van de vier grootste steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht. Deze bijzondere aandacht komt onder meer tot uitdrukking in de rechtstreekse toewijzing van woningcontingenten aan deze steden door het Rijk, de gesloten welzijnsovereenkomst, het Memorandum inzake het voorwaardenscheppend beleid, de vervolgnota's grote-stedenbeleid en in het relatieve aandeel in het Stadsvernieuwingsfonds. Tabel 5. Woningbouwtaakstellingen vier grote steden voor de periode 1985 tot en met 1989 Aantal woningen Den Haag Rotterdam Amsterdam Utrecht
tenminste 8 000 tenminste 20 000 tenminste 25 000 tenminste 6 500
De in tabel 5 opgenomen woningbouwtaakstellingen voor de vier grote steden, uitgedrukt in aantallen voltooide woningen, vormen het uitgangspunt bij de jaarlijkse toedeling van woningcontingenten in de periode 1985 tot en met 1989. Voor wat betreft de vrije sector geldt hetzelfde als wat bij punt 4.3.3 over de taakstellingen van de groeigemeenten is aangegeven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
42
Voor de periode na 1990 zijn in afwachting van provinciale voorstellen thans geen taakstellingen voor de vier grote steden geformuleerd. De regering streeft er naar de bevolkingsomvang van de vier grote steden tenminste op het niveau van 1990 te handhaven. De mate waarin dit streven kan worden gerealiseerd is afhankelijk van de in de vier grote steden financieel uitvoerbare en planologisch aanvaardbare capaciteit, de woningbehoefte en de mate waarin het landelijke bouwprogramma daartoe de mogelijkheden biedt. Randvoorwaarde is tevens dat dit niet leidt tot bouwen voor de leegstand. De regering vraagt aan de provincies om, wanneer de decentralisatie volkshuisvesting haar beslag heeft gekregen, bij de advisering over de verdeling van contingenten over de gemeenten rekening te houden met de positie van de centrale steden van de overige stadsgewesten. Vooruitlopend op de invoering van de decentralisatie vraagt de regering de Adviesconv missies Verdeling Rijkssteun Woningbouw (AVRW's) hetzelfde te doen. De mogelijkheid om de woningbouwcapaciteit in de centrale steden te benutten zal groter kunnen zijn naarmate de bestaande groeikerntaakstellingen aflopen. 4.4.3. De instrumentale uitwerking van het in de punten 2.4.5 t/m 2.4.9 geschetste beleid voor de korte termijn vindt plaats in het jaarlijks voortschrijdend Meerjarenplan Stadsvernieuwing. Hierin wordt onder meer een overzicht gegeven van de voor de stadsvernieuwing relevante middelen die de komende vijf jaar volgens de meerjarenramingen beschikbaar zijn. 4.4.4. Om de accentverschuiving van nieuwe stedelijke uitbreidingen naar beheer van het bestaande (punt 2.1.2 en 2.4.8) mogelijk te maken dienen bestaande instrumenten, zowel in de financiële als in de regelgevende sfeer, te worden aangepast en beter op elkaar te worden afgestemd. Een aanzet hiervoor vormt de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing en wel in het bijzonder de leefmilieuverordening, die op basis van deze wet mogelijk wordt. Daarnaast heeft de wijziging van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening, die binnenkort zal worden doorgevoerd, mede tot doel de flexibiliteit van een bestemmingsplan te vergroten door verkorting van procedures en verhoging van de globaliteit. Bij de eerstvolgende herziening van de structuurschets en/of in het Meerjarenplan Stadsvernieuwing zal worden bezien of het nodig is aanvullende wettelijke maatregelen voor het stedelijk beheer te nemen. 4.4.5. Om het in punt 2.4.2 geformuleerde intensiveringsbeleid mogelijk te maken worden de volgende maatregelen getroffen: - Jaarlijks zal in het kader van de voortgangsrapportage aandacht worden besteed aan de feitelijke ontwikkeling van het bouwen binnen het bestand stedelijk gebied. Daarbij zal tevens worden bezien of en zo ja in welke mate bijstelling van het instrumentarium nodig is. - De prioriteit die in deze schets aan intensivering gegeven wordt, zal tot uitdrukking komen in de hoogte en de verdeling van de posten op de rijksbegroting die (mede) bedoeld zijn voor de verwerving van gronden en opstallen. - Gemeenten en provincies wordt gevraagd bij de verdeling van het beschikbare contingent gesubsidieerde woningen over de verschillende lokaties voorrang te geven aan nieuwbouw in de stad boven lokaties die aan de rand van het stedelijk gebied of daar helemaal buiten liggen. - Voor de vervangende nieuwbouw zijn lagere aanvangshuren mogelijk. Voor de grote steden en de in het Meerjarenplan stadsvernieuwing aangewezen middelgrote steden is een vast aantal woningen beschikbaar, waarop deze mogelijkheid van toepassing is. - De voorkeur voor woningverbetering boven sloop, waardoor de woningverliezen bij stadsvernieuwing beperkter kunnen zijn, krijgt mede gestalte door voor zuiver onderhoud (waarbij de nadruk ligt op bouwkundig herstel) geen huurverhoging te bedingen. - Met het van kracht worden van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing zijn de middelen door de bouw van parkeeraccommodaties voor wonen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
43
bij nieuwbouw in relatief hoge dichtheden in het bestaand stedelijk gebied in de stadsvernieuwingsfondsen gestort. Gemeenten kunnen zelf beslissen of en welke parkeeraccommodaties daarmee worden bekostigd. - De Wet Voorkeursrecht Gemeenten is gelijktijdig met de wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing in werking getreden voor die gebieden die in het kader van de stadsvernieuwing daartoe zijn aangewezen. - Met het oog op de menging van wonen en werken wordt bezien in hoeverre de bouw van geïntegreerde projecten door het Rijk zal moeten worden gestimuleerd. - Op gemeentelijk niveau zal in een zo vroeg mogelijk stadium van de planvorming aandacht moeten worden besteed aan de milieuhygiënische aspecten van nieuwbouw in de stad. - De Wet Geluidhinder zal zo worden toegepast, dat intensivering zo min mogelijk wordt belemmerd, hoge extra kosten worden vermeden en de ruimtelijke scheiding van stedelijke functies zoveel mogelijk wordt beperkt. Bij de zoneringsregeling wegverkeerslawaai zijn voor bouwplannen die als «vervangende nieuwbouw» kunnen worden gekwalificeerd de regeling en normstelling van bestaande in plaats van nieuwe situaties van toepassing. De minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal in beginsel besluiten van de lagere overheden tot vaststelling van hogere grenswaarden voor de geluidsbelasting volgen. - Bij terreinen en gebouwen in rijkseigendom, die voor intensivering aan de gemeenten worden aangeboden, zal het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Dienst der Domeinen inzicht verschaffen in de prijzen die in het kader van stadsvernieuwing acceptabel zijn. Deze gegevens zal de Dienst der Domeinen betrekken bij de onderham delingen, ten einde met het belang van de stadsvernieuwing rekening te houden. - In het kader van het op intensivering gerichte beleid zal de regering waar nodig onderhandelingen bevorderen tussen ondernemingen en instellingen waar het Rijk direct bij betrokken is (met name de Nederlandse Spoorwegen) en gemeenten. 4.4.6. Het economisch functioneren van de stedelijke gebieden krijgt meer aandacht. De lagere overheden wordt gevraagd in streek-, structuuren bestemmingsplannen de ruimtelijke voorwaarden voor het economisch funtioneren van de stedelijke gebieden te scheppen of te verbeteren. De financiële instrumenten voor de ondersteuning van dit beleid blijven beschikbaar. Het voorwaardenscheppend beleid en het beleid om de sociaal-economische knelpunten in de vier grote steden op te heffen worden voorlopig voortgezet. De middelen die in het verleden voor de saneringsregeling milieuhinderlijke bedrijven en de Kaderregeling steun bedrijven stadsvernieuwing 1980 (KSBS) waren bestemd zijn na in werking treden van de Wet op de Stads- en Dorpsvernieuwing in de stadsvernieuwingsfondsen gestort. Voor de 80%-regeling en de Interimsaldoregeling, waarmee verbeteringen in de stedelijke structuur zijn bereikt die ook aan bedrijven ten goede komen, geldt hetzelfde. Een gemeente kan thans zelf uitmaken welk deel van de middelen wordt besteed voor de bedrijven. Met betrekking tot de ontwikkling van verouderde bedrijfsterreinen wordt bezien of en zo ja in hoeverre in aanvulling op de thans beschikbare middelen uit de stadsvernieuwingsfondsen en het voorwaardenscheppend beleid ook elders extra middelen moeten worden vrijgemaakt dan wel middelen anders zouden moeten worden gericht. Het ruimtelijk beleid voor de werkgelegenheid, zoals dat in de paragraaf 2.3 en 2.4 is geformuleerd, vormt mede uitgangspunt bij het beleid voor lokatie en gebruik van nieuwe en bestaande rijksgebouwen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
44
4.4.7. In het kader van het Nationaal Onderzoekprogramma Rationeel Energieverbruik in de gebouwde omgeving wordt onderzoek verricht naar de relatie tussen energie en stedelijke inrichting. De onderzoeksresultaten kunnen een belangrijke informatieve functie voor de planvorming vervullen. Mede op basis van de resultaten zal de regering in 1985 nagaan of en zo ja op welke wijze de integratie van het energie-aspect in de ruimtelijke planvorming moet worden gegeven. Vooruitlopend hierop vraagt de regering de lagere overheden in hun plannen aandacht te schenken aan mogelijkheden tot energiebesparing en tot toepassing van specifieke lokale en/of regionale energiebronnen. In de Nota Energiebeleid, deel I, staat een overzicht van het rijksinstrumentarium dat beschikbaar is om het streven naar energiebesparing en diversificatie te ondersteunen. Op basis van de regelingen voor proefprojecten voor rationeel energiegebruik in de gebouwde omgeving (PREGO) kan onder bepaalde voorwaarden een subsidie worden verleend voor het treffen van energiebesparende maatregelen in de nieuwbouw. Voor de bestaande bouw biedt het nationaal isolatieprogramma mogelijkheden. Voor energiebesparende investeringen in het bedrijfsleven kan een beroep gedaan worden op de energietoeslag van de WIR.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
45
5. Planologische kernbeslissing
5.1. Algemeen 5.1.1. Inleiding In dit hoofdstuk zijn de van wezenlijk belang zijnde beleidsuitspraken uit de Structuurschets voor de stedelijke gebieden samengevat. Deze uitspraken kunnen niet los gezien worden voor de context, waarin zij in de structuurschets geformuleerd staan. Jaarlijks wordt over de voortgang van het in de structuurschets aangegeven beleid gerapporteerd. Een voornemen af te wijken van de uitspraken, die in dit hoofdstuk zijn opgenomen, zal de procedure van de planologische kernbeslissing doorlopen. Bij dit hoofdstuk behoort een beslissingenkaart (pkb-kaart), die een indicatieve betekenis heeft. 5.1.2. Internationaal kader - Er wordt gestreefd naar het benutten van economische ontwikkelingsmogelijkheden, die verbonden zijn aan de ligging in internationaal verband; - Met het oog op de gewenste ruimteljke structuur en de economische ontwikkelingsmogelijkheden van grensregio's wordt door het rijk bijzondere aandacht besteed aan de mogelijkheid van grensoverschrijdende samenwerking. 5.2. De landsdelen 5.2.1. De bevolkingsontwikkeling - Er is geen aanleiding om te streven naar wijzigingen van betekenis in de verdeling van de bevolking over de landsdelen. - Als toetsingskader voor de bevolkingsontwikkeling gelden de volgende uitspraken: * voor Groningen, Friesland en Drenthe is het beleid gericht op een geleidelijke bevolkingsgroei; * voor Zeeland, Limburg en Overijssel is het beleid gericht op het voorkomen van vertrekoverschotten; * voor Noord-Brabant en Gelderland wordt voor wat de binnenlandse migratie betreft gestreefd naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek. Tot 1990 wordt daarbij zowel een aflopend vestigingsoverschot als een (beperkt) vertrekoverschot en vanaf 1990 een beperkt vertrekoverschot aanvaardbaar geacht; * voor de Randstadprovincies te zamen wordt voor wat de binnenlandse migratie betreft gestreefd naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek. In de periode tot 1990 wordt daarbij zowel een (aflopend) vertrekoverschot in de richting van Noord-Brabant en Gelderland als een (beperkt) vestigingsoverschot aanvaardbaar geacht. In de periode vanaf 1990 is alleen een (beperkt) vestigingsoverschot aanvaardbaar. - Dit beleid voor de bevolkingsverdeling werkt door in het beleid van de verschillende departementen, vooral bij de verdeling van de woningcontingenten en het regionaal sociaal-economisch beleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
46
5.2.2. Regionaal sociaal-economisch beleid - Er wordt gestreefd naar het benutten van economische ontwikkelingsmogelijkheden, die verbonden zijn aan de specifieke kenmerken van de verschillende regio's in ons land. - Het regionaal sociaal-economisch beleid is zodanig gericht dat * economische activiteiten worden gestimuleerd in die gebieden waar zich relatief de grootste achterstanden voordoen op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling; * elke regio afzonderlijk een zo groot mogelijke bijdrage levert aan de nationale welvaartsontwikkeling. - De bijdrage van de ruimtelijke ordening richt zich op het in stand houden en waar nodig scheppen van de ruimtelijke voorwaarden die daarvoor nodig zijn. 5.2.3. Het beleid voor de bevolkingsspreiding over stadsgewesten en de open ruimten - Het streven is erop gericht de positie van de stadsgewesten ten opzichte van de gebieden daarbuiten te handhaven en waar nodig en mogelijk te versterken. Dit geldt ook voor de belangrijkste concentratiekernen in het Noorden. - Open ruimten worden zoveel mogelijk van verstedelijking gevrijwaard. - Aan de reeds aangewezen open ruimten worden toegevoegd: * de Hoekse Waard; * het Vecht- en Plassengebied; * het Kromme-Rijngebied met het daarop aansluitende deel van de Utrechtse Heuvelrug. - De Noordelijke Haarlemmermeer wordt niet meer tot de grote open ruimten gerekend. - Voor de open ruimten wordt ten minste gestreefd naar een evenwicht tussen vestiging en vertrek en zo nodig naar een vertrekoverschot. Dit laatste geldt in het bijzonder voor het Middengebied van de Randstad, de Hoekse Waard, de Schermer en Beemster, het Vecht- en Plassengebied, het Kromme-Rijngebied met het aansluitende deel van de Utrechtse Heuvelrug, het Zuidlimburgse Heuvelland en het Central Veluws Natuurgebied. 5.2.4. Groenstructuren en bufferzones - In de Randstad wordt het beleid voor de overgangsgebieden tussen stad en land geplaatst in het kader van de ontwikkeling van de Randstadgroenstructuur. - De bij deze structuurschets aangegeven bufferzones worden aangemerkt als voorkeursgebieden ex artikel 37, lid 2, sub e van de Wet Agrarisch Grondverkeer. 5.3. De stadsgewesten 5.3.1. De schaal van de stadsgewesten - De door de provincies vast te stellen indeling in samenwerkingsgebieden zal door het Rijk zo veel mogelijk gehanteerd worden bij de uitvoering van het beleid op het gebied van de ruimtelijke ordening, de volkshuisvesting, het regionaal sociaal-economisch beleid, het arbeidsmarktbeleid, het openluchtrecreatiebeleid en het beleid op het gebied van verkeer en vervoer, gezondheidszorg, milieuhygiëne en onderwijs. 5.3.2. De structuur van de stadsgewesten - Het beleid is erop gericht nieuw woon-, werk- en recreatiegebieden in en zo dicht mogelijk bij de grote en middelgrote steden in stadsgewestelijk verband te lokaliseren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
47
- Bestaande afspraken met groeigemeenten worden zoveel mogelijk gehandhaafd. - Voor nieuwe woon-, werk- en intensieve recreatiegebieden gelden lokatiecriteria voor de: • ligging ten opzichte van het centrum van de stad; • ontsluiting; • samenhang van wonen, werken, recreatie en voorzieningen; • relatie tussen stedelijke en landelijke gebieden en • de financiële uitvoerbaarheid, zowel gelet op kosten voor de overheid als voor de individuele burger en voor het individuele bedrijf. - De provinciale besturen wordt gevraagd deze criteria te betrekken bij het opstellen van ruimtelijke plannen voor de periode 1985 tot 2000. 5.3.3. De grote bouwlokaties - De provinciale besturen kunnen, aanvullend op de lokaties die onder het huidige groeigemeenteninstrumentarium vallen, bouwlokaties voordragen voor de inzet van extra instrumenten, die: • liggen in de op de pkb-kaart aangegeven stadsgewesten; • een bepaalde minimumomvang hebben en een aaneengesloten gebied betreffen; • zo goed mogelijk voldoen aan de lokatiecriteria; • in beginsel vanaf 1990 in uitvoering zullen worden genomen. De regering beoordeelt de voorgedragen bouwlokaties en neemt een besluit over de inzet'van de eventuele extra instrumenten. - Over de bestaande groeigemeenten wordt het volgende bepaald: • De groeikerntaak van Zoetermeer bedraagt 6250 a 7000 woningen voor de periode tot 1990. De taak voor de periode vanaf 1990 wordt afhankelijk gesteld van de bouwmogelijkheden binnen Den Haag. • De taakstelling van Spijkenisse wordt met 2000 woningen verhoogd tot 4000 woningen en de uitvoeringsperiode wordt verlengd tot 1992. • De groeikernstatus van Almere wordt verlengd tot en met 1999. In de periode 1990 tot 2000 zal de taakstelling ten minste 12000 en maximaal 24000 woningen kunnen bedragen. • Lelystad blijft groeikern tot het aantal woningen van 30000 is bereikt. • Van de mogelijkheid tot ophoging van de taakstelling met 5000 woningen wordt bij Groningen wel en bij Helmond en Zwolle geen gebruik gemaakt. • De taakstelling van Haarlemmermeer wordt met 5000 woningen verminderd tot 8800 woningen in de periode tot 1996. • Duiven-Westervoort blijft groeikern. Gelet op de woningbouwproblematiek in het stadsgewest Arnhem wordt de taakstelling verminderd tot 6000 woningen en de uitvoeringsperiode beperkt tot 1994. Daarvan worden in de periode 1987 tot 1994 4200 woningen in Duiven gebouwd. • Alkmaar, Hoorn en Nieuwegein zullen vanaf 1985 en Huizen zal vanaf 1987 geen opvangfunctie meer vervullen. • Hellevoetsluis zal voor 1-1-1986 zijn taakstelling voltooien. • De taakstellingen van de overige groeigemeenten blijven ongewijzigd. - De taakstellingen van de groeigemeenten vormen het uitgangspunt voor het beleid van de verschillende departementen. - Wanneer in overleg met de besturen, die daarbij betrokken zijn, besloten wordt tot temporisering van de taakstelling, zal de groeistad" of groeikernstatus voor die langere periode gehandhaafd blijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
48
5.4. De steden - Bij de uitwerking van het beleid voor de steden besteedt het Rijk bijzondere aandacht aan de vier grote steden. - Voor de vier grote steden worden voor de periode 1985 tot en met 1989 woningbouwtaakstellngen geformuleerd. Voor de periode na 1990 wordt ernaar gestreefd de bevolkingsomvang van de vier grote steden ten minste op het niveau van 1990 te handhaven. - De mogelijkheid om in de centrale steden van de stadsgewesten woningen te realiseren zal groter kunnen zijn naarmate de bestaande groeikerntaakstellingen aflopen. - Bij het benutten van de ruimtelijke mogelijkheden van de steden wordt gestreefd naar: • een zo intensief mogelijke ruimtegebruik; • een zo gering mogelijk verlies aan woningen, bedrijfs- en andere gebouwen bij stadsvernieuwing; • het opvullen van open gaten en • het herinrichten van buiten gebruik geraakte bedrijfsterreinen, kazerneterreinen en spoorwegemplacementen. - Het stadsvernieuwingsbeleid is gericht op alle stedelijke functies. Verbetering van woningen, bedrijfs- en andere gebouwen heeft de voorkeur boven sloop. Aan de belangen van de aanwezige bevolking en de aanwezige bedrijven wordt voorrang gegeven. - Het tempo en de intensiteit van de stadsvernieuwing zijn erop gericht, dat de kwaliteitsachterstand van het bestaand stedelijk gebied (van voor 1971) zo spoedig mogelijk is weggewerkt. - Er wordt gestreefd naar een zodanig beheer van het stedelijk gebied, dat geen nieuwe achterstanden ontstaan. 5.5. Consequenties voor andere pkb's A. De Verstedelijkingsnota1 (deel 3, Tweede Kamer, zitting 1978-1979, 13754, nrs. 98-99) 6.1.2.a. Aan de als open ruimte aangemerkte gebieden worden toegevoegdde Hoekse Waard, het Kromme Rijngebied en het daarop aansluitende deel van de Utrechtse Heuvelrug, en het Vecht- en Plassengebied. De centrale kernen worden in deze beleidslijn niet meer met name genoemd. 6.1.2.b. De Noordelijke Haarlemmermeer wordt niet meer tot de open ruimte gerekend. Indien uit de lokatiekeuze op provinciaal niveau blijkt dat ze voor verstedelijkingsdoeleinden nodig zijn, worden de gebieden rond Vleuten/De Meern en ten zuiden van Amstelveen ook niet meer beschouwd als delen van de open ruimten. 6.1.3. Het tweede en het laatste gedachtenstreepje vervallen. Aan de onder het derde gedachtenstreepje genoemde gebieden wordt Overijssel toegevoegd. 6.1.6. Toegevoegd wordt een nieuwe beleidslijn met de volgende tekst: De in ruimtelijk opzicht belangrijke regionale karakteristieken worden behouden en waar mogelijk versterkt. Gestreefd wordt naar het benutten van de economische ontwikkelingsmogelijkheden, die verbonden zijn aan de specifieke kenmerken van de verschillende regio's van ons land. Vanuit de ruimtelijke ordening ligt daarbij het accent op: - het opheffen van ruimtelijke knelpunten in bestaande werkgelegenheidsconcentraties; ' Een overzicht van de gewijzigde beleidslijnen - het verbeteren van die elementen in de ruimtelijke structuur, die voor is als bijlage bij deze structuurschets gevoegd, de regionale ontwikkeling in het bijzonder van belang zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
49
6.2.1. In deze beleidslijn worden de woorden «woon- en leefklimaat» gewijzigd in «leef- en produktiemilieu». In de eerste regel van deze beleidslijn worden de woorden «verouderde woongebieden» gewijzigd in «verouderde stadsdelen». - In het tweede gedachtenstreepje wordt na «de aanwezige bevolking» «en bedrijven» toegevoegd. - Het laatste woord van het vijfde gedachtenstreepje «woningbouw» wordt gewijzigd in «nieuwbouw». 6.2.3. De aanhef van de beleidslijn wordt als volgt gewijzigd. «Het voorzien in de behoefte aan woningen en arbeidsplaatsen, vooral van diegenen, die de geringste mogelijkheden hebben op de woningmarkt en op de arbeidsmarkt, wordt nagestreefd door» etc. Aan het laatste gedachtenstreepje wordt toegevoegd: «en bedrijven». 6 2.5. Het tweede gedachtenstreepje wordt als volgt gewijzigd: - «het in stand houden van een gezond economisch voorzieningenniveau onder meer door: • bevordering c.q. instandhouding van de bereikbaarheid van de stedelijke hoofd- en nevencentra voor pensonen en goederen; voorkeur voor het langzame verkeer en het openbaar vervoer; beperking in de stadscentra van het langparkeren voor het woon-werkverkeer; zorgvuldige • bepaling van aantal en situering van kortparkeerplaatsen in de stadscentra; het bieden van voldoende laad- en losmogelijkheden». 6.3. Dit punt vervalt. 6.4. Dit punt vervalt. B. Structuurschets voor de landelijke gebieden (deel e, Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 14392, nr. 46) 2.4. Aan de gebieden die tot de open ruimten worden gerekend worden toegevoegd: - de Hoekse Waard; - het Vecht- en Plassengebied; - het Kromme Rijngebied en het daarop aansluitende deel van de Utrechtse Heuvelrug. De Noordelijke Haarlemmermeer wordt niet meer tot de open ruimte gerekend. 2.5. Aan de als essentieel aangemerkte gebieden, onder punt 2.5.b worden toegevoegd de onder 2.4 genoemde gebieden, alsmede het Midden-Deltagebied, het Rivierengebied, de Peel en het Nederlandse deel van het Benelux-Middengebied. C. Structuurschema Verkeer en Vervoer (deel e, Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 14390, nrs. 295-296) Aan punt 9a, Overzicht van openbaar vervoerverbindingen, wordt toegevoegd: - Uitbreiding stedelijk openbaar vervoernet in: -
Amsterdam (nieuw-west); Rotterdam (Barendrecht); Motivering: verstedelijkingsbeleid; Aard van het aangekondigde beleidsvoornemen: mogelijke aanleg; Fasering: 2e fase.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
50
BIJLAGE I
Gewijzigde pkb verstedelijkingsnota DERDE NOTA OVER DE RUIMTELIJKE ORDENING VERSTEDELIJKINGS NOTA (zoals gewijzigd naar aanleiding van punt 5.5.A van de Structuurschets 1984) Planologische Kernbeslissing Hieronder volgt een puntsgewijze opsomming van de beleidsuitspraken uit de Verstedelijkingsnota, die te zamen de planologische kernbeslissing vormen. De Verstedelijkingsnota behandelt de spreiding, de verstedelijking en de daarmee samenhangende mobiliteit. De doelstellingen van de Oriënteringsnota gelden ook voor deze nota. 6.1. Algemene lijnen van inrichtings- en spreidingsbeleid Het inrichtings- en spreidingsbeleid is in algemene lijnen gericht op: - het voorkomen van congestie en onevenwichtige stedelijke opbouw, met name in de sterk verstedelijkte gebieden; - de bescherming van openheid, van ecologische en landschappelijke waarden en van hoogwaardige landbouwgronden, met name in de grote open ruimten tussen de stedelijke zones; - het verminderen van regionale achterstanden en ongelijkheden op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling, met name in gebieden waar de economische groeikracht op langere termijn niet voldoende sterk is om een gewenste stedelijke ontwikkeling te kunnen steunen; - het verminderen van regionale achterstanden en ongelijkheden op het gebied van het rpgionale voorzieningenniveau; - het verminderen van de groei van de mobiliteit, ook tussen de stadsgewesten en de landsdelen onderling, alsmede het beïnvloeden van de wijze van verplaatsing ter beperking van de daaruit voortkomende hinder; - het behouden en waar mogelijk versterken van belangrijke regionale karakteristieken en het benutten van regionaal economische potenties. 6.1.1. Congestie en onevenwichtige stedelijke opbouw worden voorkomen door: - een stedelijk inrichtingsbeleid te voeren overeenkomstig paragraaf 6.2; - de druk uit het westen op Noord-Brabant en Gelderland in aanzienlijke mate te verlichten. 6.1.2.a. De grote open ruimten, te weten de centrale open ruimte, de Schermer en de Beemster, de Gelderse Vallei en de Veluwe, het Zuidlimburgse heuvelland, het Nederlandse deel van het Benelux-Middengebied en West-Zeeuwsch Vlaanderen aansluitend op de Noord-west-belgische open ruimte, worden niet betrokken bij het verstedelijkingsproces van de omliggende stadsgewesten. Tot de centrale open ruimte worden gerekend: het middengebied van de Randstad (inclusief het Vecht- en Plassengebied, het Kromme-Rijngebied en het daarop aansluitende deel van de Utrechtse Heuvelrug), het Rivierengebied, het Midden-Deltagebied (inclusief de Hoekse Waard) en de Peel. In de open ruimte is bundeling van voorzieningen, werkgelegenheid en woningbouw in door de provincies aan te geven kernen gewenst. Ook het bepalen van de wijze waarop en de mate waarin bundeling van bevolking plaats zal moeten vinden wordt aan de provincie overgelaten. 6.1.2.b. Het gebied rond de Hofpleinspoorlijn en de Noordelijke Haarlemmermeer worden niet meer beschouwd als deel van de centrale open ruimte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
51
Indien uit de lokatiekeuze op provinciaal niveau blijkt dat ze voor verstedelijkingsdoeleinden nodig zijn, worden de gebieden rond Vleuten/De Meern en ten zuiden van Amstelveen ook niet meer beschouwd als delen van de open ruimte. 6.1.3. Regionale achterstanden en ongelijkheden op het gebied van de sociaal-economische ontwikkeling worden verminderd door: - een stimuleringsbeleid te voeren met de daarvoor beschikbare instrumenten; - grotere bundeling van activiteiten met name binnen het Noorden, Overijssel, Noord-Brabant en Limburg. 6.1.4. Regionale achterstanden en ongelijkheden op het gebied van het regionale voorzieningenniveau worden verminderd door een geconcentreerd vestigingsbeleid voor deze voorzieningen met de daarvoor beschikbare instrumenten. 6.1.5. De groei van de mobiliteit, met name tussen de stadsgewesten en de landsdelen onderling (forensisme op lange afstand) wordt verminderd en de wijze van verplaatsing wordt ter beperking van daaruit voorkomende hinder beïnvloed door: - het stimuleren van de woningbouw op plaatsen in de Randstad die daarvoor volgens de algemene lijnen van het stedelijk inrichtingsbeleid in aanmerking komen, ten einde te bereiken dat de verhuisstroom uit de Randstad naar Noord-Brabant en Gelderland in aanzienlijke mate wordt verminderd; - onderlinge afstemming van woongelegenheid en werkgelegenheid (zowel kwantitatief als kwalitatief) binnen de stadsgewesten. 6.1.6. De in ruimtelijk opzicht belangrijke regionale karakteristieken worden behouden en waar mogelijk versterkt. Gestreefd wordt naar het benutten van de economische ontwikkelingsmogelijkheden, die verbonden zijn aan de specifieke kenmerken van de verschillende regio's van ons land. Vanuit de ruimtelijke ordening ligt daarbij het accent op: - het opheffen van ruimtelijke knelpunten in bestaande werkgelegenheidsconcentraties; - het verbeteren van die elementen in de ruimtelijke structuur, die voor de regionale ontwikkeling in het bijzonder van belang zijn. 6.2. Algemene lijnen van stedelijk inrichtingsbeleid Het stedelijk inrichtingsbeleid is, met inachtneming van en aandacht voor de veelzijdige samenstelling van het leef- en produktiemilieu in stedelijke gebieden, in algemene lijnen gericht op: - herstel, behoud en verbetering van het leef- en produktiemilieu in stedelijke gebieden, met name in de verouderde stadsdelen; - zo groot mogelijke beperking van de bevolkingsoverloop uit de steden; - het voorzien in het behoefte aan woningen en arbeidsplaatsen, vooral van diegenen, die de geringste mogelijkheden hebben op de woning- en arbeidsmarkt; - bevordering van onderlinge afstemming van woongelegenheid en werkgelegenheid (zowel kwantitatief als kwalitatief) binnen de stadsgewesten; - versterking van de levendigheid van de stedelijke hoofd- en nevencentra; - vermindering van de groei van de mobiliteit binnen de stadsgewesten, alsmede beïnvloeding van de wijze van verplaatsing ter beperking van daaruit voortkomende hinder;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18 048, nrs. 48-49
52
- verbetering van de recreatiemogelijkheden binnen de stedelijke invloedssfeer; - bescherming van open ruimte, van ecologisch of landschappelijk waardevolle gebieden en van hoogwaardige landbouwgronden. 6.2.1. Herstel, behoud en verbetering van het leef- en produktiemilieu in stedelijke gebieden, met name in de verouderde stadsdelen worden nagestreefd door: - de nadruk te leggen op herstel, behoud en versterking van de woonfunctie van deze gebieden; - bij verbetering en vernieuwing de belangen van de aanwezige bevolking en bedrijven voorrang te geven en planning en uitvoering zodanig in te richten dat inspraak en participatie van de meest daarbij betrokkenen tot hun recht kunnen komen; - bevordering van voorzieningen in de verzorgende sfeer, onder meer voor onderwijs en recreatie en behoud van distributieve voorzieningen; - bestaande dichtheden niet meer te verlagen dan met het oog op de woonkwaliteit noodzakelijk blijkt te zijn; - stimulering van voortgezet zuinig en meervoudig gebruikvan bestaande accommodaties; in gevallen waar gebouwen of gebouwencomplexen desondanks hun functie hebben verloren, streven naar het hergebruik van die gebouwen of gebouwencomplexen dan wel naar vervanging door nieuwbouw; - relokatie van gevaarlijke, sterk milieuvervuilende of anderszins overmatig hinderlijke werkgelegenheid zo mogelijk in het stadsgewest waar dit met behoud van een goed woonmilieu is te verenigen, maar zonodig op geïsoleerde industrieterreinen buiten de grenzen van het stadsgewest; - en zodanige (re)lokatie van woningen en voorzieningen en inrichting van woongebieden dat geen overmatige hinder kan worden ondervonden van bestaande en voorziene werkgelegenheidselementen en infrastructuur. 6.2.2. Zo groot mogelijke beperking van de bevolkingsoverloop uit de steden. Met het oog daarop wordt bijzondere aandacht besteed aan: 6.2.2.1. de vermindering van het woningtekort in de stadsgewesten door: - de woningbouwmogelijkheden van de steden en van hun directe ' omgeving uit te buiten onder meer door verdichting van het bestaande stedelijk gebied, waar dat mogelijk is, c.q. door woningbouw op terreinen die hun oorspronkelijke functie verloren hebben; - het woningverlies door stadsvernieuwingsactiviteiten te beperken. 6.2.2.2. verbetering van het woonmilieu in de stadsgewesten door: - herstel, behoud en versterking van de woonfunctie in de bestaande stedelijke gebieden; - nieuwe woongebieden binnen de stadsgewesten tot ontwikkeling te brengen die een wervend woonmilieu bieden; zij dienen daartoe niet te groot te worden opgezet, gevarieerde dichtheden te hebben, in een niet te snel tempo te worden gebouwd en uit milieuhygiënisch en recreatief oogpunt verantwoord te zijn. 6.2.3. Het voorzien in de behoefte aan woningen en arbeidsplaatsen, vooral van diegenen, die de geringste mogelijkheden hebben op de woningmarkt en op de arbeidsmarkt, wordt nagestreefd door: - de woningproduktie af te stemmen op de per stad of stadsgewest gebleken woningbehoefte; - ten behoeve van de minst draagkrachtigen voldoende voor hen betaalbare woningen te realiseren zowel in oude als in nieuwe wijken; - bij verbetering en vernieuwing rekening te houden met alle in deze paragraaf genoemde belangen en daarbij voorrang te geven aan de belangen van aanwezige bewoners en bedrijven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
53
6.2.4. Bevordering van onderlinge afstemming van woongelegenheid en werkgelegenheid (zowel kwantitatief als kwalitatief) binnen de stadsgewesten wordt nagestreefd door: - beperking van de afstand tussen wonen en werken binnen stadsgewesten; - het behouden en waar mogelijk bevorderen van de concentratie van de werkgelegenheid in het stadscentrum en subcentra in het stadsgewest; - het stimuleren van werkgelegenheid in de groeikernen; - het tot ontwikkeling brengen van nieuwe woongebieden op zo kort mogelijke afstand van deze stedelijke centra; - het behouden van menging van wonen en niet overmatig hinderlijke werkgelegenheid in oude woongebieden; bij verbetering en vernieuwing dient daartoe gestreefd te worden naar betaalbare accommodaties voor bedrijven; - het stimuleren van menging van wonen en niet overmatig hinderlijke werkgelegenheid in nieuwe woongebieden. 6.2.5. Versterking van de levendigheid van de stedelijke hoofd- en nevencentra. Deze wordt nagestreefd door: - het ontwikkelen en in stand houden van het fijnmazig weefsel van activiteiten en structuren van de standscentra door: • het bevorderen van geleidelijkheid in de stedelijke ontwikkeling; • het bevorderen van activiteiten, die veel menselijke contacten veronderstellen en naar verhouding weinig ruimte vragen; - het in stand houden van een gezond economisch voorzieningenniveau onder meer door: • bevordering c.q. instandhouding van de bereikbaarheid van de stedelijke hoofd- en nevencentra voor personen en goederen; voorrang voor het langzame verkeer en het openbaar vervoer, beperking van het langparkeren in de stadscentra voor het woon-werkverkeer, zorgvuldige bepaling van aantal en situering van kort-parkeerplaatsen in de stadscentra, het bieden van voldoende laad- en losmogelijkheden. 6.2.6. De groei van de mobiliteit binnen de stadsgewesten wordt verminderd en de wijze van verplaatsing wordt ter beperking van daaruit voortkomende hinder beïnvloed door: - nieuwe woon- en werkgebieden te situeren binnen fietsafstand van het stedelijk centrum en, waar dit niet meer mogelijk is, deze daar te situeren waar een goede bediening door het openbaar vervoer met niet te lange reistijden verzekerd is; - nieuwe werkgelegenheid bij voorkeur te situeren in de onmiddellijke nabijheid van stations; - de lengte van de verplaatsingen niet onnodig te laten groeien door een betere onderlinge afstemming en integratie van wonen, werken en voorzieningen op alle schaalniveaus; - bevordering van het gebruik van de (brom)fiets, verbetering van het functioneren van het stadsgewestelijk openbaar vervoer en mede daardoor het stimuleren van selectief gebruik van de auto; - een (re)lokatie, inrichting en beheer van de verkeers- en vervoerinfrastructuur en een inrichting en beheer van het stedelijk gebied die gericht zijn op beperking van de hinder van het verkeer. 6.2.7. De verbetering van de recreatiemogelijkheden binnen de stedelijke invloedssfeer wordt bevorderd door: - een recreatief aantrekkelijke inrichting van oude en nieuwe woonwijken; - lokatie van nieuwe woongebieden zoveel mogelijk bij recreatief aantrekkelijke gebieden; - aanleg van recreatievoorzieningen in combinatie met landschapsbouw dicht bij of in de woongebieden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,18048, nrs. 48-49
54
6.2.8. Bescherming van open ruimte, van ecologisch of landschappelijk waardevolle gebieden en van hoogwaardige landbouwgronden wordt bevorderd door: - bij de realisering van de stadsgewestelijke groenstructuur aan te sluiten bij de ontwikkelingsmogelijkheden van de actuele landschappelijke gegevenheden in het stadsgewest en voorts door vroegtijdige reservering en realisering van een groenstructuur als tegenhanger van de stedelijke structuur, onder meer door voortzetting van het bufferzonebeleid; gebieden die thans reeds een belangrijke ecologische of landschappelijke waarde hebben en hoogwaardige landbouwgronden zijn daarvoor een goed uitgangspunt; - bij de (re)lokatie van stedelijke activiteiten belangrijke aan de groenstructuur gebonden waarden te ontzien. Deze waarden kunnen zijn: een hoge actuele en/of potentiële natuurlijke kwaliteit, landschappelijke kwaliteiten samenhangend met het landschapsbeeld; cultuurhistorische waarden, recreatieve, agrarische en/of openbare nutswaarden,degeledingsfunctie van de open ruimte. 6.3. Instrumentarium 6.3.1. Het beleid ten aanzien van spreiding, verstedelijking en daarmee samenhangende mobiliteit wordt gevoerd door de doelstellingen ervan mede ten grondslag te leggen aan de beleidsprogramma's, de toepassing van wettelijke regelingen en het beheer van begrotingsposten (met name subsidieregelingen), die op de ontwikkeling van spreiding, verstedelijking en mobiliteit van invlded zijn. 6.3.2. Het beleid wordt gericht op: - het vergroten van de invloed van de bevolking, met name van de bewoners; - het tot stand brengen van bestuursorganen, die de planning en de uitvoering van het beleid op stadsgewestelijke schaal voor hun verantwoording kunnen nemen; - het stimuleren van horizontale coördinatie tussen: • de departementen van algemeen bestuur • de provincies onderling • de gemeenten onderling • de waterschappen en de gemeenten; - het stimuleren van de verticale coördinatie en het geven van vorm aan de groeiende gezamenlijke verantwoordelijkheid van Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen door het maken van afspraken en het treffen van regelingen tussen de verschillende overheidsniveaus, onder meer door het streekplan te laten functioneren als integratiekader van alle ruimtelijke relevante maatregelen op regionale schaal; - het verschaffen van voldoende bevoegdheden aan ieder bestuursniveau om zijn eigen verantwoordelijkheid te kunnen dragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
55
BIJLAGE II
Overzicht van stukken Hierna volgt een overzicht van de belangrijkste stukken, die tijdens de pkb-procedure van de Structuurschets stedelijke gebieden zijn verschenen. 1. Vooruitlopend op de herziening, RPD-publikatie nr. '83-5, 's-Gravenhage, 1983. 2. Structuurschets stedelijke gebieden, deel a, beleidsvoornemen (Tweede Kamer, zitting 1982-1983,18048, nrs. 1-2). 3. Over de Structuurschets voor de stedelijke gebieden 1983, RPD-publikatie 84-1, 's-Gravenhage, 1984. 4. Studierapport Achtergrondinformatie bij de Structuurschets voor de stedelijke gebieden, Rijksplanologische Dienst, 's-Gravenhage, 1983. 5. Milieu-effecten verstedelijking Randstad, Studierapport nr. 25 van de Rijksplanologische Dienst, 's-Gravenhage 1984. 6. Structuurschets stedelijke gebieden, deel b, hoofdlijnen uit de inspraak (Tweede Kamer, vergaderjaar 1983-1984,18048, nrs. 3-4). 7. Structuurschets stedelijke gebieden, deel c, advies van de Raad van advies voor de ruimtelijke ordening (Tweede Kamer, vergaderjaar 19831984,18048, nrs. 5-6). 8. Structuurschets stedelijke gebieden, deel d, regeringsbeslissing (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18048, nrs. 7-8). 9. Verslag van een hoorzitting van de Vaste Commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening van de Tweede Kamer met een aantal deskundigen (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18048, nr. 10). 10. De compacte stad gewogen, Studierapport nr. 27 van de Rijksplanologische Dienst, 's-Gravenhage, 1985.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 18048, nrs. 48-49
56
45/48 Beeld v a n stedelijk Nederland o p langere termijn
h o o f d p u n t e n v a n h e t beleid
^
landsdelen huidige bevolkingsverdeling en verschillen in mate van verstedelijking handhaven
^
randstadbevolking vasthouden
O
economische potenties benutten
stedelijke activiteiten in stadsgewestelijk verband bundelen
open ruimte vrijwaren van verstedelijking
stadsgewesten beperking uitgaande migratie en streven naar vestigingsoverschot
stedelijke activiteiten in en om de steden localiseren
groenstructuur in samenhang met de stedelijke structuur ontwikkelen
e x t r a a a n d a c h t l o c a t i e bedrijvigheid
steden overloop van mensen en bedrijven beperken door intensivering en stadsvernieuwing ~*Bf(|f aandacht voor alle functies '\A./ (wonen, werken, recreëren) beperking sloop en woningverliezen bijdragen aan beperking van het energieverbruik aandacht voor onderhoud en beheer
aandacht voor het economisch functioneren
STRUCTUURSCHETS STEDELIJKE GEBIEDEN 1985
m a t e van verstedelijking
het stadsgewest
sterk verstedelijkt gebied Randstad
matig verstedelijkt gebied
weinig verstedelijkt gebied
behorend bij deel e: na parlementaire behandeling vastgestelde tekst Rijksplanologische Dienst Den Haag
Afdeling Stadsvorming fAfdeling Grafische Beeldvorming
open
werkgelegen heidscentra
ruimten
de stad industriegebieden
centrale agglomeratie
Brabantse stedenrij Arnhem/Nijmegen Twentse stedenband Zuid-Limburgse steden
RUIMTELIJK BEELD
stedelijke gebieden
overig Nederland
*
nevenkern
stedelijke druk op het landelijk gebied
open ruimte beleid
open ruimte tussen stadsgewesten centrale agglomeraties_ van de vier grote steden
46/49 p^
^
D e s t a d s g e w e s t e n v a n d e vier g r o t e s t e d e n v o o r d e p e r i o d e v a n a f 1990
Delf zijl /Appingendam
Enschede/Hengelo/ Almelo
Den Haag
randvoorwaarden
K^ K^
open ruimte
grote landschapseenheid
idem te begrenzen in streekplankader
nationaal landschap
idem afhankelijk van nadere locatiekeuze te begrenzen in streekplankader
zone-d nota landelijke gebieden
bufferzone begrenzing vastgesteld ! bufferzone begrenzing nader te bepalen nationaal — economisch belangrijke gebieden nabij de vier grote steden infrastructuur met hoge prioriteit
groeikernen/ — steden doorlopend tot in de jaren '90 bestaande taakstelling en gewijzigde taakstelling
aanwijzing mogelijk
nadere afweging provincie
bebouwingsmogelijkheden in en aansluitend aan de stad Heerlen
mogelijke ontwikkelingsrichting
indien nodig, ook mogelijke ontwikkelingsrichting
Beleid v o o r d e o p e n r u i m t e n
Beleid v o o r d e s t a d s g e w e s t e n e n s t e d e n stadsgewesten stadsgewest met een stedelijk hoofdcentrum in matig en sterk verstedelijkt gebied
^r
groeikernen/ — steden
open ruimten
bestaande taakstelling
bestaande open ruimte
bufferzones v^v
bestaande bufferzone
toegevoegde open ruimte stadsgewest met meerdere stedelijke hoofdcentra in matig en sterk verstedelijkt gebied
\X
gewijzigde taakstelling
•Vv\ streven naar vertrekoverschot
aanwijzing mogelijk stadsgewest met een regionaal hoofdcentrum in weinig verstedelijkt gebied
concentratiekernen in het noorden
7 \/
V
taakstelling aflopend in de jaren '80
r-j doorlopend mmm. in de jaren '90
/
aanwijzing mogelijk
STRUCTUURSCHETS STEDELIJKE GEBIEDEN 1985
7 ] streven naar tenminste evenwicht tussen | vestiging en vertrek te begrenzen in streekplankader afhankelijk van nadere locatiekeuze te begrenzen in streekplankader
PKB - KAART behorend bij deel e: na parlementaire behandeling vastgestelde tekst Rijksplanologische Dienst Den Haag Afdeling Stadsvorming /Afdeling Grafische Beeldvorming