Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1993-1994
23654
Wijziging van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (geweld tegen derden)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING 1. Algemeen 7.7. Inleiding Op 11 december 1991 heb ik de Tweede Kamer bij brief (Kamerstukken II 1990/91, 22 300 XVI, nr. 38) een inventarisatie doen toekomen van wensen en argumenten van een aantal Indische organisaties inzake het opnemen van een zogenoemde «Indische paragraaf» in de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger– oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De door deze organisaties naar voren gebrachte wensen hadden betrekking op de wetgeving, de toepassing en uitvoering van de Wuv en Wubo, alsmede de immateriële hulpverlening. Een van de onderwerpen op het terrein van de wetgeving betrof de wens om degenen, die psychisch letsel hebben opgelopen door de confrontatie met oorlogsmisdrijven en ander geweld tegen derden, onder de werking van de Wubo te brengen. Het gaat hierbij in het bijzonder om personen, die in de na-oorlogse periode 1945-1949 in het voormalig Nederlands-lndië bij de executie van familieleden aanwezig waren of de moord op familieleden ontdekten. Bij brief van 16 april 1992 (Kamerstukken II 1991/92, 22 300 XVI, nr. 117) heb ik de Tweede Kamer mijn standpunt bericht inzake het opnemen van een «Indische paragraaf» in de Wuv en Wubo, waarbij ik heb aange– kondigd de noodzaak tot wetswijziging ten aanzien van bovengenoemd onderwerp te zullen onderzoeken. In aansluiting daarop heb ik de Tweede Kamer bij brief van 2 februari 1993 (Kamerstukken II 1992/93, 22 800 XVI, nr. 72) medegedeeld dat nader onderzoek vanuit mijn ministerie de noodzaak had uitgewezen de categorie jeugdig-getraumatiseerden wegens psychisch letsel door het geweld tegen derden alsnog onder de werking van de Wubo te brengen. Dienovereenkomstig wordt in het voorliggende wetsvoorstel de doelgroepomschrijving in de Wubo met een categorie aangevuld. Die categorie bestaat uit degenen, die tijdens de bezetting van Nederland en het voormalig Nederlands-lndië in de oorlogsjaren 1940-1945, of bij de ongeregeldheden in het voormalig Nederlands-lndië in de jaren 1945-1949, als burger op jeugdige leeftijd psychisch letsel hebben
412627F ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverii Plantijnstraat 's-Gravenhage 1994
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
opgelopen door de confrontatie met ernstige geweldpleging tegen derden en ten gevolge van dat letsel blijvend invalide zijn geworden. Die ernstige geweldpleging kan doodslag, executie of zware mishandeling omvatten. 1.2. Noodzaak tot wetswijziging in de praktijk gebleken Artikel 2, eerste lid, van de Wubo geeft een omschrijving van het begrip «burger-oorlogsslachtoffer». In de onderdelen a en b van dat artikel wordt het burger-oorlogsslachtoffer gedefinieerd als degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen en ten gevolge van dat letsel blijvend invalide is geworden of is overleden. Onderdeel c noemt degene, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk letsel heeft opgelopen en ten gevolge van dat letsel blijvend invalide is geworden of is overleden. Onderdeel a vereist dat het letsel is opgelopen bij met de krijgsverrich– tingen direct verbonden handelingen of omstandigheden. Voor onderdeel b moet het burger-oorlogsslachtoffer het letsel hebben opgelopen door tegen hem persoonlijk gerichte handelingen of maatregelen van de bezetter. Onderdeel c stelt tenslotte als vereiste dat het letsel is opgelopen bij tegen derden gerichte handelingen van de bezetter. Artikel 2, eerste lid, onderdelen a tot en met c, van de Wubo, geeft met andere woorden in de omschrijving van het begrip «burger– oorlogsslachtoffer» de vereiste relatie aan tussen de invaliditeit en het ondergane oorlogsgeweld, te weten: oorlogsgeweld tegen burgers in het algemeen, op de persoon gericht oorlogsgeweld en oorlogsgeweld tegen derden. Voorts wordt bepaald dat de Wubo niet alleen de Tweede Wereldoorlog in de jaren 1940-1945 bestrijkt, maar ook de na-oorlogse jaren in het voormalige Nederlands-lndië. Ten aanzien daarvan wordt in onderdeel e gesproken van: «ongeregeldheden die zich nauw aansluitend aan de oorlog tot 27 december 1949 aldaar hebben voorgedaan en die naar aard en gevolgen vergelijkbaar zijn met de omstandigheden bedoeld onder a, b of c». Bij de toepassing van onderdeel e volgt de Raadskamer Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers (Raadskamer Wubo) van de Pensioen-en Uitkeringsraad (PUR) het beleid dat de «ongeregeldheden» als hier bedoeld kwalitatief en beleidsmatig moeten stroken metde uitgangs– punten die ook zijn aangenomen voor de Nederlandse situatie. Dit houdt in dat er bij de toepassing van de wet met betrekking tot Nederlands-lndië sprake moet zijn van concrete gebeurtenissen als: (a) beschietingen, bombardementen, schermutselingen met Japanse of republikeinse gewapende groepen of (b) gevangenneming, overvallen door gewapende extremistische groepen, gedwongen verblijf in extremistenkampen, mishandeling of verplichte tewerkstelling. In artikel 2, eerste lid, onder a en b, waar het betreft oorlogsgeweld tegen burgers in het algemeen of op de persoon gericht oorlogsgeweld, wordt gesproken over lichamelijk öf psychisch letsel. In tegenstelling daarmee wordt bij het oorlogsgeweld tegen derden in onderdeel c alleen lichamelijk letsel genoemd. De memorie van toelichting vermeldt in dat verband: «bij het bepaalde in het eerste lid, onder c, is in het bijzonder gedacht aan degenen die bij handelingen van de bezettende machttegen derden zijn getroffen door kogels die niet voor hen bedoeld waren.» Zoals de Indische organisaties ook naar voren hebben gebracht, betekent dit dat degenen die psychisch letsel hebben opgelopen door de confrontatie met geweld tegen derden, niet onder de Wubo vallen. In situaties dat derden zijn gedood of ernstig mishandeld en betrokkene zijn aanvraag baseert op door hem daarbij opgelopen psychisch letsel, beoordeelt de Raadskamer Wubo mede of het geheel van de omstandig–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
heden (en derhalve ook de aanvraag) onder het eerste lid, onder a of b, van de wet kan worden gebracht. Indien toepassing van deze bepalingen niet mogelijk is wordt de aanvraag afgewezen, omdat erkenning op grond van het eerste lid, onder c, uitsluitend kan plaatsvinden indien er sprake is van lichamelijk letsel. Bij deze wetstoepassing volgt de Raadskamer Wubo wel de interpretatie dat gedwongen confrontatie met geweld tegen derden kan worden aangemerkt als een tegen de persoon gerichte handeling en als zodanig onder de werking van artikel 2, eerste lid, onder b, valt. De Raadskamer hanteert daarbij echter strikt het vereiste van dwang, waaronder betrokkene getuige van het geweld werd. In de praktijk van de wetstoepassing is gebleken, dat enige navrante gevallen van psychisch letsel ten gevolge van geweld tegen derden, wegens het ontbreken van het vereiste dwangaspect, niet onder onderdeel b konden worden gebracht en derhalve dienden te worden afgewezen. Zij hadden zowel betrekking op de situatie in bezet Nederland als in Nederlands-lndië. Ten aanzien van dat laatste ging het om geweld van een uitzonderlijke wreedheid tijdens de bezetting of excessen tijdens revolutie en guerilla-oorlog. De gevallen betroffen bijvoorbeeld degene, die als kind bij thuiskomst onverhoeds ontdekte dat het gehele gezin was vermoord, of van school op weg naar huis getuige was van een groeps– executie; andere voorbeelden betroffen de persoon, die als kind plotseling geconfronteerd werd met bruut geweld tegen de ouder(s), of door een samenloop van omstandigheden getuige was van het sexueel misbruikt worden van de moeder. Deze begrenzing van de mogelijkheid tot toepassing van de Wubo vind ik onbevredigend, omdat het bij deze categorie slachtoffers kennelijk gaat om jeugdig-getraumatiseerden. Zij kunnen aanmerkelijk meer dan toenmalige volwassenen onder dergelijke schokkende ervaringen hebben geleden. Op het essentiële belang van dat verschil kom ik hieronder nog terug. 1.3. Noodzaak tot wetswijziging vanwege overeenkomst met verwante wetgeving Tijdens de behandeling van het Wubo-wetsontwerp in de Tweede Kamer in 1983 is de kwestie van het niet opnemen van psychisch letsel, opgelopen bij geweld tegen derden, diverse malen ter discussie gesteld. Bij de mondelinge behandeling werd tevergeefs gepleit vóór het opnemen van psychisch letsel (Handelingen II 1983/84, blz. 48-61; 69-84; 591-601; 849). Daarbij werd het voorbeeld aangehaald van een persoon die als getuige van een represaillemaatregel tegen een familielid ernstig psychisch letsel had opgelopen. Het wetsvoorstel werd op dit punt evenwel verdedigd met de stellingname dat, bij opneming van psychisch letsel in het desbetreffende onderdeel c, een geheel nieuwe doelgroep zou ontstaan. Gesteld werd dat het bij onderdeel c gaat om slachtoffers van ongelukken en uitdrukkelijk niet om personen die «alleen maar» getuige van dit soort ongelukken zijn geweest. Het aangehaalde voorbeeld werd aangeduid als een situatie waarop de Wuv en de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp) betrekking zouden hebben. Achteraf bezien valt op die stellingname wel iets af te dingen. Reeds door de beperkingen naar plaats en tijdvak in het toepassingsbereik van de Wuv en de Wbp vallen de door de Indische organisaties in het bijzonder bedoelde groep slachtoffers die in het voormalig Nederlands– Indië tijdens de ongeregeldheden in de periode 1945-1949 psychische schade hebben opgelopen bij de confrontatie met gewelddaden tegen derden, buiten het bereik van die wetten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
Dat neemt niet weg dat de problematiek van de personen, die als kind psychisch letsel hebben opgelopen door de confrontatie met openlijke geweldpleging tegen derden, inderdaad wel degelijk overeenkomt met de problematiek van de slachtoffers van derden-vervolging. In het kader van de Wuv bestaat de mogelijkheid om laatstgenoemde personen met toepassing van de hardheidsclausule tot de wet toe te laten. Dan moet met name worden gedacht aan degenen, die als jonge kinderen het met bruut geweld wegvoeren en het niet terugkeren van naaste familieleden als gevolg van de vervolging in Nederland of in Nederlands-lndië hebben meegemaakt. Voor de Nederlandse situatie zij daarbij vooral gedacht aan de zogenoemde «kinderen van gemengd gehuwden». Het beleid van de Raadskamer Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers (Raadskamer Wuv) met betrekking tot deze categorie kan als volgt worden samengevat. Als hoofdregel geldt dat de omstandigheden waaronder de betrokkenen tijdens de bezetting hebben geleefd zich duidelijk ongunstig moeten hebben onderscheiden van die van hun «categoriegenoten». Daartoe gold aanvankelijk de absolute voorwaarde van de «lijfelijke» aanwezigheid van het kind bij de gewelddadige arrestatie van de ouder. De Raadskamer Wuv is in 1988 teruggekomen van deze absolute voorwaarde van de directe aanwezigheid bij die calamiteit, gelet op het hele complex van gebeurtenissen dat een rol speelt rond het wegvoeren van die ouder. Indien de ouder als gevolg van de vervolging is omgekomen, acht de Raadskamer het redelijk - als regel mede in reiatie tot de vrees van het kind voor eigen vervolging - op grond van het totaalbeeld te aanvaarden dat de ervaring met het wegvoeren van de ouder zodanig traumatiserend kan hebben gewerkt dat er tenminste voldoende aanleiding is om medisch onderzoek te doen instellen naar de vraag of zich in casu psychisch letsel heeft geopenbaard. Naast deze hoofdregel voor het beleid van de Raadskamer Wuv is voor de toepasselijkheid van de Wuv ten aanzien van de jeugdig-getroffen slachtoffers van derden-vervolging in Nederlands-lndië nog een ander aspect relevant. Het wettelijk omschreven bereik van de Wuv gaat niet verder dan de vijandelijke, in het geval van de situatie in het voormalig Nederlands-lndië dus Japanse, bezetting. In de jurisprudentie is bevestigd dat bijvoorbeeld de na-oorlogse Bersiap-periode buiten dat bereik valt. In uitzonderlijke gevallen is het in principe mogelijk om met toepassing van de hardheidsclausule het wettelijk bereik enigszins te verruimen. Bij die verruiming kan volgens de memorie van antwoord uit 1972 in dit geval worden gedacht aan: «vervolgden in het voormalig Nederlands-lndië die aansluitend of nagenoeg aansluitend aan de gevangenschap tijdens de Japanse bezetting, na de capitulatie getroffen werden door maatregelen van extremisten». Voor de jeugdig-getroffen slachtoffers van derden– «vervolging» tijdens de na-oorlogse ongeregeldheden in Nederlands-lndië staat deze verruiming echter niet open, omdat er geen sprake is van aansluiting op reeds tijdens de Japanse bezetting ondergane persoonlijke vervolging. In de Wbp bestaat een soortgelijke mogelijkheid om jeugdig-getroffen slachtoffers van verzet door derden, met toepassing van artikel 3 van het koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422, (het zogenaamde Gelijkstellings– besluit), onder de werkingssfeer van de wet te brengen. Het Gelijkstellingsbesluit maakt het mogelijk om aan andere categorieën dan degenen «die tijdens de vijandelijke bezetting van het Rijk in Europa door daad of houding hebben deelgenomen aan het binnenlands verzet» een buitengewoon pensioen toe te kennen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, van genoemd besluit worden degenen, die binnen Europa in verband met het verzet van derden, lichamelijk letsel hebben bekomen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
danwel het leven hebben verloren met de verzetsdeelnemer gelijkgesteld. Krachtens artikel 3 kunnen met de in artikel 2 genoemde categorieën worden gelijkgesteld zij, wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot de in artikel 2 genoemde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van dit besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Hoewel in het Gelijkstellingsbesluit slechts gesproken wordt van «lichamelijk letsel» is naar aanleiding van het in 1978 verschenen rapport van het Werk– en Adviescollege immateriële hulpverlening aan oorlogs– getroffenen (WAC) één uitzondering gemaakt op de uitsluiting van personen met psychisch letsel en wel voor de zogenaamde tweede– generatie slachtoffers (Kamerstukken II 1979/80, 16 005, nr. 2). Het WAC-rapport rekent hiertoe alleen de kinderen van verzetsdeelnemers die geboren zijn tussen 1928 en 1945 en dus bij het einde van de oorlog 17 jaar of jonger waren. Belangrijk zijn daarbij de omstandigheden waarin de kinderen tijdens de oorlog in verband met het verzet van de ouders verkeerden. In navolging hiervan is in de toepassingspraktijk, met inachtneming van de beperkingen in het Gelijkstellingsbeluit, een op bovengenoemde categorie afgestemd beleid ontwikkeld. De Raadskamer Wetten buiten– gewoon pensioen (Raadskamer Wbp) past de hardheidsclausule toe op diegenen, die in hun jeugd in verband met het verzet van (een van) hun ouders gebeurtenissen of omstandigheden hebben meegemaakt, die voor jonge kinderen in beginsel psychisch laederend worden geacht. Daarbij kan worden gedacht aan het als kind getuige zijn van gewelddadige arrestatie, ernstige mishandeling dan wel executie. Daarbij moet er volgens de Raadskamer Wbp tevens een duidelijke binding van betrokkene met de verzetsdeelnemer zijn, die blijkt uit de feitelijke omstandigheden, zoals de familierelatie, het zijn van huisgenoot. Afhankelijk van de algehele situatie en afgezet tegen de achtergrond van de algemene oorlogsomstandigheden kan in individuele gevallen geconcludeerd worden dat de levensomstandigheden van het toenmalige jonge kind ernstig zijn verstoord. Er is dus een opvallende overeenkomst in de geschetste problematiek ten aanzien van de Wubo en het toepassingsbeleid voor Wuv en Wbp met betrekking tot jonggetroffen slachtoffers van derden-geweld. Zowel voor de groep die door de Indische organisaties onder de aandacht is gebracht als voor kinderen van vervolgden en verzetsdeelnemers, gaat het om de uitzonderlijke positie van de oorlogsinvaliden die op jeugdige tot zeer jeugdige leeftijd met ernstige geweldpleging werden geconfronteerd. Voor wat de confrontatie met ernstig geweld betreft verschilt hun positie kennelijk, zoals blijkt uit het toepassingsbeleid in de Wbp, ten opzichte van degenen die als volwassene die confrontatie ondervonden. Daarmee wordt zowel door de Raadskamer Wuv als door de Raadskamer Wbp impliciet aanvaard dat de jeugdig-getroffenen meer onder die confrontatie hebben geleden dan de volwassenen. Gezien die overeenkomst met jonggetroffen slachtoffers van derden– vervolging en derden-verzet acht ik het wenselijk ook de Wubo open te stellen voor de jeugdig-geïnvalideerden in verband met psychisch letsel ten gevolge van de ervaring met ernstig geweld tegen derden. De wetgever kan hier niet voorbijgaan aan de minimale verschillen in de feitelijke ervaringen van de jeugdig-getroffenen en de nauwe verwant– schap tussen de Wuv en de Wubo. 1.4. Voorgestelde wetswijziging De essentie van het in artikel 2 gedefinieerde begrip burger–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
oorlogsslachtoffer blijkt onder rneer uit de memorie van toelichting in samenhang met de memorie van antwoord bij het Wubo-ontwerp. De memorie van toelichting meldt: «Het onderhavig wetsontwerp richt zich op een duidelijk omschreven doelgroep, namelijk op degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als direct gevolg van uiterlijk oorlogsgeweld invalide zijn geworden». De memorie van antwoord preciseert dan die definitie met de toevoeging: «... die personen voor wie deze wet is bedoeld, namelijk degenen van wie met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen dat zij aanmerkelijk meer dan anderen als burger onder de oorlogsomstandigheden hebben geleden» (Kamer– stukken II 1982/83, 17 376, nr. 3, blz. 3, en nr. 6, blz. 6). Ik heb derhalve in het voorliggende voorstel een onderscheidend criterium gekozen dat is afgestemd op die essentie van het begrip burger-oorlogsslachtoffer, te weten: degenen die, als burger, als direct gevolg van uiterlijk oorlogsgeweld invalide zijn geworden en van wie met een redelijke mate van zekerheid kan worden aangenomen, dat zij aanmerkelijk meer dan anderen onder de oorlogsomstandigheden hebben geleden. Die essentie blijft intact wanneer, wat psychisch letsel wegens geweld tegen derden betreft, uitsluitend de specifieke groep van jeugdig-getroffen slachtoffers van derden-geweld onder het bereik van de Wubo gebracht wordt. Van hen kan, blijkens de toepassing in de Wuv en Wbp, aangenomen worden dat zij aanmerkelijk meer dan anderen onder de oorlogsomstandigheden hebben geleden. Ten opzichte van de totale groep potentiële belanghebbenden luidt het onderscheidend criterium dat deze jong-getroffenen als kind, dus op jeugdige tot zeer jeugdige leeftijd, zijn geconfronteerd met doodslag, executie of ernstige mishandeling van derden. Bij uitstek deze jong-getroffenen ondervonden ingrijpende gevolgen van de schokkende ervaringen die hier worden bedoeld. Het oplopen van psychisch letsel door de confrontatie met dusdanige vormen van derden-geweld kan in het kader van de doelgroepomschrijving in de Wubo beschouwd worden als een direct gevolg van uiterlijk oorlogs– geweld. Afstemming op de essentie van het begrip burger-oorlogsslachtoffer brengt voorts met zich mee, dat ik heb afgezien van het stellen van een nadere eis ten aanzien van de binding van het slachtoffer met de derde. De meeste gevallen zullen kinderen betreffen, die geconfronteerd worden met geweld tegen (een van) de ouders of andere huisgenoten. Het is echter niet uitgesloten, zoals is gebleken in de toepassingspraktijk in de Wubo, dat er zich situaties kunnen voordoen waarbij, ook al is er geen emotionele band met de derde, er sprake is van direct opgelopen ernstige psychische schade bij het kind ten gevolge van de confrontatie met extreem derden-geweld. Ten aanzien van deze - overigens zeer incidentele - gevallen kan evenzeer gesproken worden van direct gevolg van uiterlijk oorlogsgeweld. In het voorliggende wetsvoorstel is dit criterium vervat in een nieuw onderdeel d in de wettelijke doelgroepomschrijving. In dat nieuwe onderdeel wordt onder burger-oorlogsslachtoffer (tevens) degene verstaan, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger op jeugdige leeftijd psychisch letsel heeft opgelopen door de confrontatie met ernstige geweldpleging, ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden; dat ernstige geweld kan bestaan uit doodslag, executie dan wel zware mishandeling van derden. Het huidige onderdeel e wordt ook voor dit nieuwe onderdeel de schakel met de na-oorlogse jaren in Nederlands-lndië tot 27 december 1949. 7.5. Adviezen Het voorontwerp voor dit wetsvoorstel is aan de PUR, de Raadskamer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
Wubo, de Stichting Burger-oorlogsgetroffenen (SBO) en de Stichting Pelita ter advisering voorgelegd. Met instemming is gereageerd op het voornemen de Wubo open te stellen voor personen die door geweld tegen derden psychisch zijn gelaedeerd. Wel werden er inhoudelijke kanttekeningen geplaatst bij de wijze waarop in het voorontwerp aan dit voornemen uitwerking was gegeven. De PUR achtte aansluiting, zoals in de memorie van toelichting is weergegeven, bij de regelingen krachtens de Wbp en de Wuv in de rede liggen. Bevestigd werd dat de gelijkstelling van leden van de desbetref– fende groep zich wat betreft de Wuv inderdaad concentreert op degenen die de calamiteit als kind hebben ondervonden. Zulks houdt volgens de PUR direct verband met het ervaringsfeit dat traumatiserende gebeurte– nissen het diepst en duurzaamst plegen in te grijpen bij nog jeugdige personen. Wel werd gewezen op het feit dat in het kader van de hardheidsbepaling het niet uitgesloten is dat ook de aanvragen van oudere personen kunnen worden gehonoreerd. De Raadskamer Wubo, de Stichting Pelita en SBO hadden zelfs ernstig bezwaar tegen het voornemen om het wetsvoorstel te beperken tot jeugdig getroffenen. Een uitbreiding tot alle personen die geweld tegen derden hebben meege– maakt acht ik echter te ver verwijderd staan van de hiervoor omschreven essentie van het begrip burger-oorlogsslachtoffer. Zoals blijkt uit ervaringen met de wetstoepassing in de Wbp en Wuv, wordt alleen met betrekking tot de groep slachtoffers die op jeugdige tot zeer jeugdige leeftijd het derden-geweld ondervonden, aangenomen dat de calamiteit in beginsel psychisch laederend kan worden geacht. Van hen kan met redelijke mate van zekerheid gesteld worden dat zij aanmerkelijk meer dan anderen onder de oorlogsomstandigheden geleden hebben. Vanzelf– sprekend zullen de beleidsregels van de Raadskamer Wuv in het kader van de hardheidsbepaling een ruimere werking hebben dan het voorgestelde nieuwe criterium in de Wubo. In de Wuv gaat het immers om een beoordeling van een geheel van vervolgingsomstandigheden, terwijl de Wubo zich richt op het plotseling getroffen worden door gebeurtenissen of handelingen van uiterlijk oorlogsgeweld. Het advies van de PUR om ten behoeve van een nadere aanduiding van het element «op jeugdige leeftijd» de norm te volgen die voor de toepassing van de andere regelingen wordt gehanteerd, heb ik gevolgd. De toelichting op artikel 1 is in die zin verduidelijkt. De overige opmer– kingen van de verschillende adviesorganen met betrekking tot de formulering in het voorgestelde wetsartikel hebben mij gebracht tot een nadere precisering van de wettekst en memorie van toelichting. De PUR, de Raadskamer Wubo en de Stichting Pelita gaven de voorkeur aan het opnemen van een hardheidsbepaling naar analogie van de andere regelingen in plaats van het opnemen van het voorgestelde nieuwe criterium in de wet. Naar algemeen heersende opvattingen dienen hardheidsclausules echter slechts in een wet opgenomen te worden voor gevallen die de wetgever niet heeft voorzien. Daarvan is in dit geval geen sprake, in het voorliggende wetsvoorstel wordt beoogd voor een welomschreven categorie slachtoffers de Wubo alsnog open te stellen. Hiertoe is het aangewezen deze categorie rechtstreeks in de wet op te nemen. De Stichting Pelita en SBO spraken de wens uit dat burger– oorlogsgetroffenen met psychisch letsel ten gevolge van geweld tegen derden, die in het verleden zijn afgewezen, alsnog metterugwerkende kracht tot de datum van hun eerste aanvraag hun rechten kunnen doen gelden. Een zodanige bepaling acht ik evenwel praktisch onuitvoerbaar, omdat de dossiers van aile in het verleden afgewezen aanvragen opnieuw getoetst zouden moeten worden. Immers zoals hieronder wordt vermeld, dienen de meeste personen een aanvraag in op grond van een scala van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
gebeurtenissen, waaronder eventueel derdengeweld, met dientengevolge verschillende afwijzingsgronden. In haar advies heeft de Stichting Pelita tevens een opsomming gegeven van een aantal andere door haar gewenste wetswijzigingen in het kader van het opnemen van de zogenoemde «Indische paragraaf». Op deze wensen ben ik niet nader ingegaan, omdat zij geen verband houden met de inhoud van het onderhavige wetsvoorstel. 1.6. Prognose aanvragen en budgettaire gevolgen Volgens gegevens van de Raadskamer Wubo zijn vanaf 1984 tot heden circa 50 aanvragen afgewezen wegens de nu weg te nemen beperking in de wet. Het gaat dan met name om kinderen, die ten koste van ernstige psychische schade de (gewelddadige) arrestatie of mishandeling van de ouder(s) meemaakten of bij thuiskomst ontdekten dat de gehele familie was geëxecuteerd. Het betreft gevallen die niet onder de werking van de Wuv of, voor wat de gebeurtenissen in Nederlands-lndië betreft, niet onder de Wbp gebracht kunnen worden. Er komen op jaarbasis ca. 200 aanvragen binnen, waarbij psychisch letsel ten gevolge van geweld tegen derden een rol speelt. Slechts zeer weinig aanvragen zijn gebaseerd op uitsluitend «derden-geweld», meestal betreft het een scala van gebeurtenissen op grond waarvan men een aanvraag indient. Van deze 200 aanvragen zouden er naar schatting 10 tot 15 erkend kunnen worden op basis van psychisch letsel wegens concrete acties door of vanwege de bezetter tegen een derde. De voorliggende wetswijziging heeft daarmee de volgende budgettaire gevolgen. In de verwachting dat er jaarlijks aan 10 a 15 slachtoffers van geweld tegen derden een uitkering zal worden toegekend en uitgaande van een gemiddeld uit te keren bedrag van f 8 500 per jaar en per nieuwe uitkeringsgerechtigde, worden de kosten geraamd op f 0,1 mln in het eerste jaar waarin de Wubo op dit punt is aangepast. In de jaren daarna zullen in verband met de jaarlijkse instroom de kosten met f 0,1 mln per jaar oplopen. Verwacht mag bovendien worden dat de aanvragen van slachtoffers van geweld tegen derden die in het verleden zijn afgewezen op korte termijn na de totstandkoming van de wet opnieuw aan de orde zullen komen. De kosten hiervan bedragen f 0,4 mln structureel (ca. 50 gevallen x f 8500) en eenmalig f 0,1 mln apparaatskosten. 2. Artikelen Artikel 1 Het nieuwe onderdeel d van artikel 2 strekt ertoe degenen, die tijdens de bezetting van Nederland en het voormalig Nederlands-lndië in de oorlogsjaren 1940-1945 als burger op jeugdige leeftijd psychisch letsel hebben opgelopen door de confrontatie met ernstige geweldpleging tegen derden, tot de wet toe te laten. De bepaling bevat de verschillende elementen van het onderscheidend criterium. De woorden «op jeugdige leeftijd» geven aan dat het alleen om de specifieke groep van jonggetroffen burgers gaat, die het traumati– serend oorlogsgeweld hebben ondervonden in hun kinderjaren, waarbij ik voor wat betreft een leeftijdsgrens denk aan kinderen van 17 jaar of jonger. Deze grens is gebaseerd op de norm die voor de toepassing van de Wbp en Wuv wordt gehanteerd. De elementen «doodslag of executie» en «zware mishandeling» geven een aanduiding van de aard van de geweldpleging. De term «confrontatie» omvat eerst en vooral de lijfelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3
aanwezigheid bij de geweldpleging, doch voorziet ook in situaties van de schokkende ontdekking van het geweld, onmiddellijk nadat het gepleegd is. In het gewijzigde onderdeel f vindt voor wat betreft de na-oorlogse jaren in Nederlands-lndië een verwijzing plaats naar het nieuwe toelatingscriterium. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H.d'Ancona
Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 654, nr. 3