Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1980-1981
16 682
Nr.4
Wijziging van artikel 1639w van het Burgerlijk Wetboek
VOORLOPIG VERSLAG Vastgesteld 28 m e i 1981 De vaste C o m m i s s i e voor Justitie 1 , belast met het v o o r b e r e i d e n d onderzoek van dit o n t w e r p , brengt het navolgende verslag uit. De leden van de P.v.d.A.-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het onderhavige w e t s o n t w e r p , w a a r m e e w o r d t b e o o g d in bepaalde gevallen hoger beroep en cassatie mogelijk te maken van beschikkingen van de kantonrechter waarbij wegens gewichtige redenen een arbeidsovereenkomst o n t b o n d e n w o r d t verklaard. W e t s o n t w e r p 13 656, dat op 13 oktober 1975 bij de Tweede Kamer w e r d ingediend en w a a r o v e r op 18 augustus 1976 v o o r l o p i g verslag w e r d uitgebracht, voorzag reeds in deze mogelijkheid. Ondanks herhaalde toezeggingen bij begrotingsbehandelingen van Justitie dat de m e m o r i e van a n t w o o r d nog in het desbetreffende begrotingsjaar zou verschijnen, is helaas nakoming van die toezegging tot op heden achterwege gebleven. Artikel 1639w trok v o r i g jaar sterk de aandacht toen de beschikking van de Eindhovense kantonrechter van 28 augustus van dat jaar in een zaak tussen DAF-trucks en een van haar w e r k n e m e r s in de publiciteit k w a m . De Unie BLHP sprak in een brief aan de M i n i s t e r v a n Justitie dd. 13 oktober 1980, waarvan zij een kopie naar de vaste Commissie voor Justitie stuurde, haar v e r o n t r u s t i n g uit over de tendens dat meer dan voorheen werkgevers gebruik maken van de mogelijkheid o m via de kantonrechter de arbeidsovereenkomst te beëindigen. Haar bezwaren waren van tweeërlei aard: er zou sprake zijn van oneigenlijk gebruik van artikel 1639w BW ten einde de ontslagprocedure via het Gewestelijk Arbeidsbureau te o n t l o p e n en van de b'eschikking van de kantonrechter staat op g r o n d van het zevende lid generlei voorziening open.
1
Samenstelling: Abma (SGP). Roethof (PvdA), ondervoorzitter, Haas-Berger (PvdA), Kappeyne van de Coppello (VVD), voorzitter, Stoffelen (PvdA), Van Dam (CDA), Kosto (PvdA), Salomons (PvdA), Patijn (PvdA), Stemerdink (PvdA), Van den Broek (CDA), Evenhuis-van Essen (CDA), Lauxtermann (VVD), Wessel-Tuinstra (D'66), Dijkman (CDA), Faber (CDA), Bec- , kers-de Bruijn (PPR), Nijpels (VVD), Korte-van Hemel (CDA), Tripels (VVD) en Van der Burg (CDA).
De bewindslieden stellen in hun m e m o r i e van toelichting (blz. 4, tweede alinea) eveneens dat zij de indruk hebben dat het verzoek o p g r o n d van artikel 1639w thans een belangrijke plaats inneemt in het ontslagrecht. Kunnen de bewindslieden meedelen waaruit zij die indruk afleiden? Kunnen zij tevens een verklaring geven voor het verschijnsel dat meer dan vroeger gebruik w o r d t gemaakt van de mogelijkheid van 1639w? Delen zij de visie die de Unie BLHP in haar brief neerlegde, nl. dat 1639w oneigenlijk w o r d t gebruikt o m de procedure bij de directeur GAB te ontlopen? Bestaat de indruk bij de bewindslieden dat 1639w w o r d t gebruikt zonder dat sprake is van een gewichtige reden o m de arbeidsovereenkomst te ontbinden?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 682, n r . 4
1
De leden van de P.v.d.A.-f ractie zeiden te verwachten dat de nu geopende mogelijkheid - in bepaalde gevallen - van hoger beroep en cassatie de lust o m een mogelijk oneigenlijk gebruik van 1 6 3 9 w t e maken sterk zou doen v e r m i n d e r e n . Er zal i m m e r s veelal controle door een hogere rechter m o g e lijk zijn. Daardoor zal tevens een naar de m e n i n g van deze leden hoogst bedenkelijk gebeuren als waarvan in de Eindhovense zaak sprake was, nl. dat het bedrijf zich in de procedure tegen haar w e r k n e m e r mede liet vertegenw o o r d i g e n door haar hoofd arbeidszaken die tevens plaatsvervangend kantonrechter w a s , v o o r toetsing in a a n m e r k i n g k o m e n . Ook al was daarvan in het geheel geen sprake, de indruk dringt zich gemakkelijk op dat de ene kantonrechter zijn collega-plv. kantonrechter een dienst bewees. Op het v o o r de praktijk steeds belangrijker w o r d e n d e artikel 1 6 3 9 w e n het ontbreken van de mogelijkheid van hoger beroep en cassatieberoep is overigens al eerder gewezen door mr. A. P. Funke in zijn opstel «Artikel 1639w BW of de almacht van de kantonrechter», afgedrukt in WPNR 5485 en op 20 december 1979 in fotokopie aan de bijzondere c o m m i s s i e inzake w . o . 13 656 t o e g e s t u u r d , zo stelden deze leden verder. Deze belichtte het bezwaar tegen het ontbreken van beroepsmogelijkheden met name v a n u i t de werkgever bezien, die s o m s met e n o r m e v e r g o e d i n g e n aan de w e r k n e m e r w o r d t gec o n f r o n t e e r d , terwijl de Unie en anderen, zoals een werknemer-slachtoffer in een brief aan de vaste Commissie voor Justitie, met n a m e de belangen van de w e r k n e m e r s aan de orde stelden. Nu zo grote belangen van mensen o p het spel kunnen staan, m a g de mogelijkheid o m van een beschikking van de kantonrechter in beroep te gaan niet ontbreken. Het is d a a r o m g o e d , dat dit w e t s o n t w e r p ertoe strekt die leemte in het recht op te v u l l e n , aldus deze leden. Wat de i n h o u d van het w e t s o n t w e r p betreft, w i l d e n de leden van de P.v.d.A.-fractie het volgende o p m e r k e n . Ten aanzien van dienstbetrekkingen die v o o r bepaalde tijd zijn aangegaan is alleen hoger beroep mogelijk indien het tijdstip w a a r o p die dienstbetrekking zou eindigen ten minste 12 maanden ligt na de d a t u m van indiening van het verzoek t o t o n t b i n d i n g . De P.v.d.A.-leden v r o e g e n of d o o r deze beperking de w e r k n e m e r die voor bepaalde tijd in dienst is g e n o m e n niet aanmerkelijk in zijn belangen kan w o r d e n geschaad. Van een beschikking tot o n t b i n d i n g van een voor een jaar voortgezette dienstbetrekking is blijkbaar hoger beroep mogelijk, ongeacht het tijdstip w a a r o p het verzoek t o t o n t b i n ding w o r d t i n g e d i e n d . Deze leden lazen dit nl. uit de tekst van het nieuwe zevende lid, ofschoon de m e m o r i e van toelichting bovenaan blz. 5 een andere bedoeling doet v e r m o e d e n . Zagen zij goed dat de wetstekst en de toelichting daarop niet met elkaar in o v e r e e n s t e m m i n g zijn? W o r d t de huidige wetstekst gehandhaafd, dan zou dat, naar de m e n i n g van deze leden, een ongerechtvaardigd verschil in beroepsmogelijkheden opleveren met degenen die in een niet-voortgezette dienstbetrekking werkzaam zijn. De voortgezette dienstbetrekking kan bij v o o r b e e l d zijn aangegaan v o o r een aantal maanden en vervolgens met een jaar v e r l e n g d , t e r w i j l de (nog) niet-voortgezette dienstbetrekking voor drie jaar kan zijn aangegaan w a a r v a n bij voorbeeld nog maar 11 maanden resteren. W a a r o m dan in het ene geval wel en in het andere geen hoger beroep? Z o u d e n bovendien werkgevers niet «misbruik» kunnen maken van de regeling door bij voorbeeld met nooit meer dan 11 maanden te verlengen? De aan het w o o r d zijnde leden w a r e n van m e n i n g , dat met name onder de huidige economische o m s t a n d i g h e d e n het belang van de w e r k n e m e r s bij b e h o u d v a n hun baan, ook al is die voor bepaalde tijd aangegaan, zo groot is, dat hun de mogelijkheid van beroep ook in dit geval niet m a g w o r d e n ontzegd. Wat is hierover de m e n i n g van de bewindslieden? Had niet kunnen w o r d e n volstaan met schrapping van het zevende lid? Ook v o n d e n zij dat de w e r k n e m e r in beroep en cassatie m o e t kunnen gaan als de v e r g o e d i n g is afgewezen. Deze leden v r o e g e n verder wat er gebeurt indien de w e r k n e m e r van een o n t b i n d i n g van de arbeidsovereenkomst in hoger beroep gaat. Schort dat de o n t b i n d i n g op? En indien de rechter in hoger beroep de beschikking tot ontb i n d i n g vernietigt, kan hij dan de werkgever gelasten de dienstbetrekking te herstellen?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 682, nr. 4
2
De leden van de P.v.d.A.-fractie waren van mening dat een termijn van drie weken te kort kan zijn voor rechtshulpverleners, wier bijstand toch veelal zal worden ingeroepen, om in beroep te gaan. Zij vroegen om handhaving van art. 345, tweede lid, Brv., dat twee maanden voorschrijft. Ten slotte merkten deze leden op, dat naar aanleiding van het onderhavige wetsontwerp de heer Funke opnieuw een adres over artikel 1639w BW had toegezonden aan de vaste Commissie voor Justitie. Dit adres bevat nogal wat kritiek op het wetsontwerp. Zij vroegen de bewindslieden daarop in te gaan. - Treden de artikelen 429a-429r Brv. voor de zuivere rekestprocedure van artikel 1639w BW in werking? Zo neen, waarom niet? - Wordt dan in elk geval motivering voorgeschreven van de eindbeschikking, het appelrekest en de appelbeschikking? Zo neen, waarom niet? - Waarom staat in het derde lid «21 dagen» en in het zevende lid «3 weken» geformuleerd? Idem een jaar en 12 maanden? - Aan het einde van w a t - naar de mening van de leden van de P.v.d.A.fractie - het nieuwe zevende lid is, staat: «Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing». Welk lid wordt bedoeld? Het bestaande zevende lid wordt toch vervangen door twee nieuwe leden, zeven en acht? - Indien 429e Brv. niet van toepassing wordt verklaard, zou het dan geen zin hebben een overeenkomstige bepaling aan het nieuwe derde lid van 1639w BW toe te voegen? - Kunnen de bewindslieden aangeven welke kantonrechter relatief bevoegd is? - Mag de verzoeker appelleren tegen een al dan niet aanstondse onbevoegdverklaring? - Heeft de wederpartij van de verzoeker het recht een verweerschrift in te dienen, overeenkomstig artikel 429h Brv.? - Waarom wordt in het nieuwe zevende lid alleen gesproken van de mogelijkheid van hoger beroep en in het achtste lid van hoger beroep en cassatie? - Waarom wordt voor wat de ingang van de beroepstermijn betreft in het zevende lid geen onderscheid gemaakt tussen verzoekers en verschenen wederpartijen enerzijds en niet-verschenen wederpartijen anderzijds? - Waarom worden in het achtste lid twee begrippen gehanteerd, nl. vergoeding in de eerste regel en schadevergoeding in de vierde? Het vijfde en zesde lid spreken van vergoeding. De P.v.d.A.-leden verwezen hier naar hun opmerkingen gemaakt in het voorlopig verslag over wetsontwerp 13 656 met betrekking tot de warwinkel van mogelijkheden: schadeloosstelling, volledige schadevergoeding, schadevergoeding naar billijkheid, vergoeding. Zij hoopten dat de memorie van antwoord op het verslag over 13 656 enige helderheid zal bieden. - Zou in het achtste lid niet naar artikel 39 in plaats van naar artikel 38 Wet RO moeten worden verwezen? Anders zouden geen appel en cassatie mogelijk zijn bij een vergoeding van meer dan f 3000, aldus de leden van de P.v.d.A.-fractie. De leden, afkomstig uit de C.D.A.-fractie, betreurden dat de memorie van antwoord op wetsontwerp 13 656 (Wijziging van de bepalingen omtrent de beëindiging van arbeidsovereenkomsten) ook na herhaald aandringen hunnerzijds langer op zich laat wachten dan de bewindsman zelf en hun fractie wensen. Gegeven deze stand van zaken konden zij zich zeer wel verenigen met het besluit om uit dit wetsontwerp de wijziging te lichten van artikel 1639w van het Burgerlijk Wetboek, die beoogt voor de beschikking waarbij een arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen ontbonden wordt verklaard in bepaalde gevallen hoger beroep en cassatie mogelijk te maken. Zij deelden de opvatting van de indiener, dat met de invoering hiervan het betrachten van spoed gewenst is. Om die reden onthielden zij zich van het maken van opmerkingen en het stellen van vragen, te meer omdat bij de behandeling te zijner tijd van het bovenvermelde wetsontwerp 13 656 gelegenheid zal bestaan op de inhoud van artikel 1639w nog nader in te gaan.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 682, nr. 4
3
De leden van de V.V.D.-fractie juichten de appelmogelijkheid en cassatiemogelijkheid, zoals in het voorliggende wetsontwerp vervat, toe. Zij stelden wel de vraag of de grondslagen die ten aanzien van het beroep in het wetsontwerp zijn neergelegd, wel juist zijn. Daarbij gingen zij allereerst in op de beperking van hoger beroep, ingebouwd met betrekking tot beschikkingen over beëindiging van dienstbetrekkingen in geval van toepassing van artikel 1639w van het Burgerlijk Wetboek, te weten de vooronbepaalde tijd aangegane dienstbetrekking, of de voor bepaalde tijd aangegane dienstbetrekking, waarvan het tijdstip waarop deze krachtens overeenkomst, reglement of gebruik zal eindigen, ten minste 12 maanden na de datum van de indiening van het verzoek ligt. De memorie van toelichting stelt hieromtrent, aldus deze leden, dat de achterliggende gedachte is geweest dat het niet zinvol is hoger beroep en cassatie open te stellen als niet althans de behandeling in hoger beroep van het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst voltooid kan zijn vóór de einddatum van de dienstbetrekking bereikt is; hieraan wordt toegevoegd dat de bepaling van een dergelijke termijn toch altijd iets willekeurigs heeft. Het kwam de leden van de V.V.D.-fractie voor dat deze beperking - hoe rationeel op het eerste oog - niet reëel is en voorbij ziet aan het feit dat partijen van mening kunnen verschillen over de vraag op welk moment de overeenkomst een einde neemt, hetgeen in de praktijk dan ook vaak voorkomt. Zij verwezen daarbij naar het geval dat de verzoekende partij van mening is dat de arbeidsovereenkomst een einde neemt, bij voorbeeld drie jaren gelegen na de indiening van dat verzoekschrift, terwijl de verwerende partij daartegen bij de kantonrechter verweer heeft gevoerd. De kantonrechter stelt vast dat het verweer gegrond is, namelijk dat de overeenkomst reeds een einde neemt binnen een termijn korter dan 12 maanden na de indiening van het verzoekschrift. Zou men dan in gemoede kunnen stellen dat de verzoekende partij geen recht van hoger beroep heeft? Zulks kwam de leden van de V.V.D.-fractie alleszins ongewenst voor. Op de tweede plaats voerden de leden van de V.V.D.-fractie aan dat ook volgens de huidige redactie van artikel 1639w wel beroep openstaat tegen de beslissing over de bevoegdheid van de kantonrechter of de ontvankelijkheid van de vordering (Vergelijk Hoge Raad, 15 april 1971, NJ 1971,303). Verder stelden deze leden dat ook volgens de huidige wet en de rechtspraak tegen een kostenveroordeling hoger beroep en beroep in cassatie kunnen worden ingesteld (Hoge Raad, 19 oktober 1979, rechtspraak van de week, 1979,119). De leden van de V.V.D.-fractie waren derhalve ervoor om de in het wetsvoorstel voorkomende termijn van 12 maanden voor cassatie of hoger beroep geheel te laten vervallen. Bovendien merkten zij in dit verband nog op dat wanneer de arbeidsverhouding krachtens overeenkomst bij voorbeeld op korte termijn een einde neemt, gelegen binnen een termijn van zes maanden, in redelijkheid niet kan worden verwacht dat te dezer zake nog procedures ex artikel 1639w van het Burgerlijk Wetboek worden geëntameerd: «Jus vigilantibus scriptum!» Tevens is - naar de mening van deze leden - niet te voorspellen of een procedure ex artikel 1639w Burgerlijk Wetboek met inbegrip van hoger beroep binnen een termijn van 12 maanden zijn beslag kan hebben gekregen, hoe wenselijk dit ook lijkt. De vaker voorkomende toepassing van artikel 1639w Burgerlijk Wetboek leert verder dat de vergoedingen, welke worden toegekend dikwijls aanzienlijke bedragen belopen, mede waardoor een indringende en veel tijd vergende behandeling noodzakelijk blijkt te zijn. De leden van de V.V.D.-fractie wilden derhalve geen enkele beperking zien aangebracht voor het instellen van hoger beroep c.q. cassatie. Andere opmerkingen maakten de leden van de V.V.D.-fractie bij de tekst: «degene die de beschikking heeft verkregen hoger beroep in te stellen binnen 3 weken na dagtekening van de beschikking en de wederpartij binnen 3 weken na de betekening daarvan»:
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 682, nr. 4 i
4
W a a r o m een onderscheid te maken tussen de t w e e partijen? Niet valt in te zien w a a r o m de verzoekende partij en de w e d e r p a r t i j verschillende t e r m i j nen zouden moeten hebben voor het instellen van een hoger beroep. Vervolgens valt niet in te zien w a a r o m de beschikking nog zou moeten w o r d e n betekend. Degene die zich tekort voelt gedaan, zal toch ook zonder betekening appelleren. Hoe te denken en te handelen wanneer de verzoekende w e d e r p a r t i j de beschikking niet betekent? Heeft die w e d e r p a r t i j dan geen recht van hoger beroep? Is de redactie «degene die de beschikking heeft verkregen» w e l juist? Is hierbij slechts een afwijzende beschikking bedoeld of een beschikking die slechts gedeeltelijk tegemoet komt aan het verzoek van de eisende partij? Is het dan niet juister o m eenvoudig te stellen dat zowel de verzoekende als de verwerende partij het recht van hoger beroep heeft, in te stellen binnen drie weken na dagtekening van de beschikking? Ook stelden deze leden de vraag wat moet gebeuren in geval van verstek. Daaromtrent zal toch ook een regeling in de wet m o e t e n w o r d e n o p g e n o m e n , w a a r b i j in zo'n geval zou kunnen w o r d e n gedacht aan een t e r m i j n van t w e e w e k e n na de betekening van de beschikking aan de niet-verschenen partij. Voorts maakten de leden van de V.V.D.-fractie een kanttekening bij de laatste alinea van artikel I. Deze leden hadden hiertegen bezwaren o m d a t de door de rechter toegekende vergoeding wellicht aanzienlijk lager kan zijn dan door de verzoekende partij gevorderd c.q. door de v e r w e r e n d e partij. Niet valt in te zien dat degene die in het ongelijk is gesteld of geen vrede heeft met de beschikking in dat geval het recht van hoger beroep zou kunnen worden ontnomen. Een andere o p m e r k i n g ten aanzien van de v o r e n b e d o e l d e alinea maakten de leden van de V.V.D.-fractie bij het feit dat in dat geval slechts geappelleerd kan w o r d e n over de beslissing ten aanzien van de schadevergoeding. Het is toch niet denkbaar dat een schadevergoeding w o r d t toegekend zonder een o n t b i n d i n g van de arbeidsovereenkomst. Deze acties zijn i m m e r s aan elkaar gekoppeld en van elkaar afhankelijk. Daarnaast kan ook de term i j n , waartegen de kantonrechter de overeenkomst o n t b i n d t , v o o r een van de partijen onaanvaardbaar zijn. Ingevolge het w e t s v o o r s t e l heeft de rechter het derhalve in de hand o m een appelmogelijkheid te e l i m i n e r e n , los van hetgeen een der partijen in de rekestprocedure dienaangaande heeft gesteld. De aan het w o o r d zijnde leden wensten derhalve op de hiervoren aangehaalde g r o n d een zeer eenvoudige redactie, namelijk dat tegen iedere beslissing ex artikel 1 6 3 9 w v a n het Burgerlijk Wetboek steeds hoger beroep of cassatie mogelijk moet zijn. Ten slotte waren de leden van de V.V.D.-fractie van oordeel dat het wenselijk was, nu artikel 1639w Burgerlijk Wetboek aan een oordeel moet w o r d e n o n d e r w o r p e n , nog enige andere punten naar v o r e n te b r e n g e n : Een beschikking ex artikel 1639w heeft, aldus de bestaande jurisprudentie, geen t e r u g w e r k e n d e kracht. Van belang is in dit v e r b a n d een arrest van de Hoge Raad van 26 mei 1966, NJ 1966, n u m m e r 345, waarin de Hoge Raad heeft beslist dat aan de ontbondenverklaring geen t e r u g w e r k e n d e kracht kan w o r d e n verleend. De Hoge Raad heeft onder meer o v e r w o g e n : «Dat i m mers, indien de rechter de bevoegdheid had aan de o n t b o n d e n v e r k l a r i n g terugwerkende kracht te verlenen, beslissingen mogelijk zouden zijn, w a a r v a n de g e v o l g e n moeilijk zijn te overzien, en de w e t g e v e r dan ook, indien de kantonrechter daartoe de bevoegdheid had willen geven, aan partijen stellig het rechtsmiddel van hoger beroep niet zou hebben o n t h o u d e n » . Nu ingevolge het wetsvoorstel wel hoger beroep mogelijk is, komt dit a r g u m e n t van de Hoge Raad te vervallen, en zal v a n w e g e de rechtszekerheid dan ook, en naar analogie met een ontslag o p staande voet ten aanzien van die beschikking e n , welke w o r d e n gegeven op g r o n d van d r i n g e n d e redenen, als bedoeld in artikel 1639o, eerste lid, de mogelijkheid moeten w o r d e n gegeven o m een d a t u m van de beëindiging te bepalen, eventueel gelegen anterieur aan de d a t u m van de gegeven beschikking, aldus deze leden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 682, nr. 4
5
M e n kan zich niet b e r o e p e n , zo v e r v o l g d e n de leden van de V.V.D.-fractie o p artikel 429a Brv., namelijk dat de rechter van de w o o n p l a a t s van de verzoeker bevoegd is. De artikelen 429a - 429r zijn i m m e r s niet van t o e p a s s i n g o p de procedure van artikel 1639w Burgerlijk Wetboek. Zou het niet wenselijk zijn o m nadrukkelijk in de wet te vermelden dat de kantonrecfv ter bevoegd is binnen wiens kanton de w o o n p l a a t s van de wederpartij is gelegen, d a n w e l w a a r b i n n e n de arbeid g e w o o n l i j k w o r d t verricht? Hoezeer er ook iets v o o r te zeggen zou zijn o m in de w e t te bepalen dat ook de kantonrechter van de verzoeker bevoegd is kennis te nemen van een dergelijk verzoekschrift, o m d a t meestal, naar de praktijk leert, wanneer dat verzoek uitgaat van een arbeider in de zin van de wet, deze w o o n a c h t i g is in het kanton waar hij g e w o o n l i j k arbeid verricht, is er niets op tegen o m in het algemeen m e d e de w o o n p l a a t s van de verzoeker bevoegd te doen zijn kennis te nemen van een actie ex artikel 1639w van het Burgerlijk Wetboek. Geen e e n s t e m m i g h e i d bestaat er verder, aldus de aan het w o o r d zijnde leden van de V.V.D.-fractie, over de vraag of w a n n e e r eenmaal een vergoeding ex artikel 1639w Burgerlijk Wetboek is toegekend, voor een schadeverg o e d i n g of een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 1639o, lid 2, geen plaats meer is; e v e n m i n v o o r een schadevergoeding voor vermeende w a n prestatie. De m e n i n g e n dienaangaande zijn verdeeld. Het leek de leden van de V.V.D.-fractie gewenst die duidelijkheid te verschaffen. Voorts wezen deze leden erop, dat volgens de literatuur en ook de Hoge Raad over een naar billijkheid bepaalde v e r g o e d i n g geen rente verschuldigd zou zijn over dat bedrag sedert de dag van het inleidend verzoekschrift. Zij konden zich d a a r m e e v e r e n i g e n ; echter zal w e l rente moeten w o r d e n betaald over de toegekende schadevergoeding vanaf de datum van de beschikking. Het lijkt redelijk dat ook dit w o r d t vastgelegd omdat anders de belangh e b b e n d e partij een beroep zou moeten d o e n op artikel 1286 van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen een o n n o d i g e rechtshandeling is, die kan w o r d e n v o o r k o m e n indien de kantonrechter in zijn beschikking nadrukkelijk beslist dat over de schadevergoeding de wettelijke rente verschuldigd is. Indien een arbeidsovereenkomst o n t b o n d e n w o r d t wegens gewichtige redenen op g r o n d van een dringende reden, die niet aan opzet of schuld van de w e d e r p a r t i j te w i j t e n is, dan is er naar de opvattingen van de leden van de V.V.D.-fractie v o o r geen enkele v e r g o e d i n g r u i m t e . In dat verband stelden deze leden de vraag of zulks dan ook niet nadrukkelijk - v a n w e g e de rechtszekerheid - in de w e t zou moeten w o r d e n o p g e n o m e n . In geval van hoger beroep w o r d t grote rechtsonzekerheid geschapen over de vraag op welke d a t u m de arbeidsovereenkomst een einde gaat nemen. De praktijk van artikel 1639w leert dat partijen meestal geen p r o b l e m e n meer hebben over de o n t b i n d i n g s d a t u m , doch w e l over de v e r g o e d i n g ! Bov e n d i e n heeft de w e r k n e m e r in dat geval altijd belang erbij o m te appelleren, o m d a t hij d a a r d o o r de t e r m i j n , gedurende welke hij betaling o n t v a n g t , verlengt (vaak niet onaanzienlijk). De leden van de V.V.D.-fractie wensten derhalve dat indien hoger beroep (sanctie) tegen de ontbindingsbeslissing in de w e t w o r d t verankerd, daaraan te v e r b i n d e n dat die beslissing (de datum) van de o n t b i n d i n g bij voorraad uitvoerbaar is. Deze leden wezen erop, dat het nieuw in te voegen derde lid van artikel 1639w bepaalt dat de dag na de behandeling niet later zal m o g e n w o r d e n gesteld dan 21 dagen na ontvangst van het verzoekschrift. Het w i l d e de leden van de V.V.D.-fractie v o o r k o m e n dat daarmee niets opgelost is. Integendeel, het o n t b r e k e n van procedurele voorschriften is ontoelaatbaar. Deze leden w e n s t e n dan ook in ieder geval op dit punt de analoge toepassing van de artikelen 429a en v l g . Brv. Ook hier leert de praktijk dat de kantonrechters thans die procedure v o l g e n , verweerschriften en nadere conclusies toelaten (zie ook Funke op dit punt). Ten slotte had het de leden van de V.V.D.-fractie ten zeerste b e v r e e m d dat geen v o o r o v e r l e g over dit w e t s o n t w e r p met de Vereniging van Rechtspraak c.q. de V e r e n i g i n g van Kantonrechters had plaatsgevonden. De leden van de fractie van D'66 wezen erop, dat het w e t s o n t w e r p betrekking heeft op een gecompliceerde materie welke de laatste jaren veel aan belang heeft g e w o n n e n . De rechterlijke o n t b i n d i n g van de arbeidsovereen-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 682, nr. 4
6
komst w e r d allengs een meer begane w e g sinds de GAB's zich in netelige kwesties meer t e r u g h o u d e n d gingen opstellen. Vanuit de praktijk o n t s t o n d er een aandrang tot het openstellen van v o o r z i e n i n g e n tegen de beschikkingen van de rechter, te meer nu de als v e r g o e d i n g toegekende bedragen steeds hoger w e r d e n . Op zich v o n d e n de leden van de D'66-fractie het een lofwaardig streven van de bewindslieden o m d o o r middel van dit wetso n t w e r p zo snel aan dit bezwaar tegemoet te k o m e n . Dit w e t s o n t w e r p licht i m m e r s uit w e t s o n t w e r p 13 656 inzake de b e ë i n d i g i n g van de arbeidsovereenkomst één onderdeel, nl. de voorgestelde wijziging van artikel 1639w van het Burgerlijk Wetboek, met de bedoeling o m voor de beschikking waarbij een overeenkomst o n t b o n d e n w o r d t verklaard wegens g e w i c h t i g e redenen in bepaalde gevallen hoger beroep en cassatie mogelijk te maken. De aan het w o o r d zijnde leden hadden ook goede nota g e n o m e n van de brief van 19 maart 1981 van de Minister, waarin hij de Kamer mededeelde dat in de loop van dit jaar een w e t s o n t w e r p zal w o r d e n ingediend tot aanpassing van het BW aan de algemene regeling van de verzoekschriftprocedures. In hetzelfde w e t s o n t w e r p zal nog nader aandacht w o r d e n besteed aan enkele procesrechtelijke kwesties met betrekking tot artikel 1639w BW. Alle goede bedoelingen ten spijt wensten deze leden toch een aantal kritische o p m e r k i n g e n ten aanzien van de i n h o u d van dit w e t s o n t w e r p te maken. De i n h o u d k w a m bij deze leden als een zeer fragmentarische ad hoe-regeling over, los van de context van het ontslagrecht. Ten eerste tastte het onderhavige w e t s o n t w e r p de strekking van de regeling van artikel 1639w aan, namelijk het snel verkrijgen van rechtszekerheid aangaande de b e ë i n d i g i n g van een arbeidsovereenkomst in urgente gevallen. Ten tweede betekent het w e t s o n t w e r p een inbreuk op het systeem van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, aldus deze leden. Immers, bij beëindiging zonder t o e s t e m m i n g van de wederpartij is doorgaans de v e r g u n n i n g van de directeur van het GAB nodig en v o l d o e n d e . Nadien is het ontslag alleen aantastbaar op g r o n d van kennelijke onredelijkheid. Er lijkt geen goede reden te zijn o m aan o n t b i n d i n g door de kantonrechter systematisch zwaardere maatstaven aan te leggen. Dit te minder, aangezien deze rechtsgang beter is geregeld dan die voor het GAB. Ten derde is er de kans, aldus de aan het w o o r d zijnde leden, dat de appelregeling een s t r o o m van beroepen op gang zou brengen. Geheel afgezien van het billijkheidsgehalte van de beslissing welke de eerste rechter heeft gegeven zal de werknemer er belang bij hebben d o o r het instellen van hoger beroep de dienstbetrekking te doen v o o r t d u r e n . W a a r o m is uitvoerbaarheid bij voorraad niet mogelijk gemaakt, zo v r o e g e n deze leden. Ten vierde n o e m t het w e t s o n t w e r p de o n b e v o e g d v e r k l a r i n g door de rechter, maar verzuimt regelend o p te treden inzake de thans bestaande o n zekerheid aangaande die bevoegdheden (zie o . m . A. P. Funke, Praktijkgids 1979, b l z . 9 1 ; A. Boekwinkel NJB 1980, b l z . 4 4 9 e v ; J. Petri, Ars Aequi 1981, blz. 166). Ten vijfde stelt het w e t s o n t w e r p een t e r m i j n van 21 dagen v o o r d e aanvang van de behandeling op de terechtzitting. Deze t e r m i j n kan het goede verloop van de procedure bemoeilijken in de niet-zeldzame gevallen waarin een efficiënte behandeling van een juridisch en qua feiten moeilijke zaak zou vergen, dat het standpunt van de verweerder vóór de behandeling bekend is. De bepaling, niet voorzien van een sanctie, belet overigens niet de behandeling aan te vangen met een opdracht tot het uitbrengen van een schriftelijk verweer, zo meenden deze leden. Ten zesde leveren de o n t w o r pen t e r m i j n e n en de appelgrens een ongewenste bijdrage ten o n g u n s t e van de overzichtelijkheid van het stelsel van rechtsbescherming. De leden van de D'66-fractie konden derhalve niet anders concluderen dan dat het streven naar de instelling van een mogelijkheid tot hogere voorziening lofwaardig was, maar dat te vrezen valt dat de haast een per saldo negatieve opbrengst zal veroorzaken. Haastige spoed is zelden g o e d , aldus deze leden. De voorzitter van de c o m m i s s i e , Kappeyne van de Coppello De griffier van de c o m m i s s i e , Kerkhofs
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 682, nr. 4
7