Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8
19 242
Herziening van het scheidingsprocesrecht
Nr. 9
N O T A N A A R A A N L E I D I N G V A N HET E I N D V E R S L A G Ontvangen 11 november 1987 1. Algemene opmerkingen De versterkt positieve beoordeling van het gewijzigde wetsvoorstel door de leden van de C.D.A.-fractie verheugt ons. Ook zijn w i j de leden van de V.V.D.-fractie erkentelijk voor hun i n s t e m m i n g met het mede naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden aangepaste voorstel. De leden van de S.G.P.-fractie hebben waardering voor de wijze waarop in de memorie van a n t w o o r d is ingegaan op het door deze fractie aan de orde gestelde, maar behouden bedenkingen tegen de benadering van het instituut huwelijk die naar hun mening uit het wetsvoorstel spreekt. 2 . O m z e t t i n g van de s c h e i d i n g s p r o c e d u r e in een verzoekschriftprocedure Zoals verderop in deze memorie nader zal w o r d e n toegelicht hebben w i j ons opnieuw beraden over het te volgen systeem ten aanzien van de wijze van verzending van het verzoekschrift. Dit heeft beleid tot een nader voorstel onzerzijds. Wij verwijzen naar de nota van wijziging en naar de toelichting bij artikel 820, tweede lid, Rv. in deze memorie. De leden van de CD.A.-fractie vroegen, mede naar aanleiding van de kwestie van de wijze van verzending van het verzoekschrift, w a a r o m voor de verzending van het verweerschrift en het eventuele tegenverzoek geen verzending door de griffier is voorgesteld in plaats van de voorgestelde rechtstreekse verzending door de procureur van de ene echtgenoot aan de procureur van de andere echtgenoot. Deze leden vragen verder welke zwaarwegende argumenten aanwezig waren voor deze afwijking van de bij de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure geldende hoofdregel. Wij hebben tot deze afwijking van de hoofdregel van artikel 429h R v . besloten in verband met ons streven bij de omzetting van de scheidingsprocedure in een verzoekschriftprocedure het kostenaspect te laten meewegen en de griffies, indien mogelijk te ontzien. Wij menen dat gebruik kan worden gemaakt van het gegeven dat, anders dan in het algemeen g e l d t i n procedures waarop de artikelen 429a e.v. Rv. van toepassing zijn, zodra verweer w o r d t gevoerd, aan beide zijden een procureur bij de zaak betrokken is. Dat gegeven staat borg voor een correcte en efficiënte circulatie van de stukken waarom het hier gaat, te meer daar de procureur voor de wederpartij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 19 242, nr. 9
1
bestemde afschriften van originele processtukken pleegt te waarmerken. De tussenschakel van een griffier is dan o n n o d i g en leidt slechts tot tijdverlies. Onder die omstandigheden is een afwijking van de hoofdregel, die resulteert in enige besparing van werk en portokosten, naar onze mening gerechtvaardigd. Men vergelijke ook de feitelijke gang van zaken bij het wisselen van conclusies in een dagvaardingsprocedure. Onze verwijzing naar de wijze van indiening van de eis in reconventie was slechts gedaan o m te illustreren dat in het algemeen bij de indiening van een tegen vordering minder waarborgen gelden dan bij de indiening van de oorspronkelijke v o r d e r i n g . In het door ons voorgestelde systeem w o r d t het originele stuk (verweerschrift of tegenverzoek) rechtstreeks bij de griffie ingediend. Teneinde de griffie nog beter in staatte stellen de voortgang van de procedure te bewaken, stellen w i j , zulks naar aanleiding van de opmerkingen van deze leden, thans bij nota van wijziging in het tweede en het derde lid van artikel 821 Rv. nog een kleine aanvulling voor: de datum van verzending van een afschrift aan de procureur van de andere echtgenoot moet niet alleen op het afschrift, maar ook op het originele stuk (verweerschrift of tegenverzoek) worden vermeld. 3 . Redres van b e s c h i k k i n g e n t o t het t r e f f e n v a n v o o r l o p i g e voorzieningen De leden van de C.D.A.-fractie geven de voorkeur aan een stelsel waarin het hoger beroep van voorlopige voorzieningen w o r d t afgeschaft, maar wijzigingscriteria in hun oorspronkelijke v o r m w o r d e n gehandhaafd. Wij onderschrijven de opvatting van deze leden dat de f o r m u l e r i n g van de wijzigingscriteria niet eraan in de w e g mag staan dat onjuiste of onjuist geworden feitelijke situaties w o r d e n hersteld of aangepast. Naar wij verwachten zal de f o r m u l e r i n g van artikel 827a, tweede lid, Rv. de rechter in de praktijk ook voldoende ruimte bieden o m de wijzigingsverzoeken waarop deze leden het oog hebben, te honoreren. Anderzijds echter stelt het wijzigingscriterium in de door ons voorgestane redactie buiten twijfel dat het weinig zinvol is om wijzig ingsverzoeken in te dienen zonder reële aanleiding of waarvan het belang niet in verhouding staat tot de onzekerheid v o o r d e betrokkene en de vertraging van de procedure die de behandeling van een dergelijke wijzigingsverzoek met zich brengt. Wij zouden dan ook willen vasthouden aan de voorgestelde f o r m u l e r i n g , aangezien deze naar onze m e n i n g een in het kader van dit wetsvoorstel wezenlijke bijdrage levert om te komen tot een doelmatiger en voor de betrokkenen in het algemeen minder bezwarend procedureverloop in scheidingszaken. 4 . A a n p a s s i n g v a n de g e m e e n s c h a p p e l i j k - v e r z o e k s c h r i f t p r o c e d u r e De leden van de C.D.A.-fractie kunnen zich vinden in onze argumenten om in de nieuwe gemeenschappelijk-verzoekschriftprocedure de rechter te laten beoordelen of een mondelinge behandeling nodig is. Uiteraard delen wij de opvatting van deze leden dat de positie van de zwakkere partij bij de scheiding daardoor niet in negatieve zin mag worden beïnvloed. Wij zijn echter geen voorstander ervan o m met het oog daarop aan de rechter de verplichting op te leggen om telkens wanneer hij het v e r a n t w o o r d acht o m zonder voorafgaande mondelinge behandeling het gemeenschappelijk verzoek toe te wijzen, eerst van zijn v o o r n e m e n daartoe partijen in kennis te stellen. In het geval dat een echtgenoot een mondelinge behandeling nodig acht, omdat bij de opstelling van het gemeenschappelijk verzoek sprake zou zijn van «overruling» door de andere echtgenoot, kan hij of zij dat aan de rechtbank kenbaar maken. Een dergelijk verzoek behoeft niet te zijn opgenomen in het gemeenschappelijk verzoek, maar kan ook w o r d e n neergelegd in een aparte brief aan de rechtbank. Wij verwachten dat een gemotiveerd verzoek van een van de echtgenoten afzonderlijk o m een mondelinge behandeling van een gemeenschappelijk verzoekschrift te laten plaatsvinden, een zwaarwegende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 19 242, nr. 9
2
factor zal vormen in de rechterlijke b e s l u i t v o r m i n g . Maar ook in het geval dat een dergelijk verzoek niet is gedaan, hoewel de concrete situatie dit voldoende zou hebben gerechtvaardigd, en bovendien de r e c h t e r o p g r o n d van de inhoud van het verzoekschrift en de daarbij overgelegde stukken een m o n d e l i n g e behandeling niet geïndiceerd acht, bestaat naar onze mening geen behoefte aan de bijzondere processuele voorzieningen waarop de leden van de C.D.A.-fractie doelen. Wij zijn van oordeel dat in het laatstgenoemde, toch w e l uitzonderlijke geval een voldoende w a a r b o r g w o r d t geboden door de regel dat de echtgenoot die w i l t e r u g k o m e n op het gemeenschappelijk verzoek, steeds medewerking aan de inschrijving van de rechterlijke uitspraak kan weigeren, waardoor deze beslissing zonder effect blijft. De leden van de C.D.A.-fractie zijn bevreesd dat de redactie van artikel 823, derde lid, Rv. zou kunnen leiden tot een redenering a contrario, inhoudende dat een eenzijdig verzoek tot uitstel van de mondelinge behandeling niet zou kunnen worden gedaan. Wij delen deze vrees niet. Anders dan ten aanzien van verweertermijnen als die welke g e n o e m d w o r d e n in artikel 821 Rv. o n t w e r p , bevat de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure w e l een bepaling o v e r de vaststelling van de d a t u m van de behandeling. Uit artikel 429', eerste lid, Rv. kan worden afgeleid dat de rechter hierin vrij is. Het onderhavige w e t s o n t w e r p beoogt in artikel 823, derde lid, Rv. die vrijheid slechts te beperken bij een tweezijdig verzoek o m uitstel. In alle andere gevallen geldt artikel 429', eerste lid, onverkort. De aldaar vastgelegde regel brengt onder andere mee dat het de rechter vrij staat, acht te slaan op eenzijdige verzoeken o m uitstel. Ook kan hij ambtshalve tot uitstel besluiten. Dit alles verklaart w a a r o m wij menen dat een bepaling omtrent een eenzijdig verzoek o m uitstel niet in artikel 821 Rv., maar wèl in artikel 823 Rv. kan w o r d e n gemist. In verband met de mogelijkheid o m op grond van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden gebruik te maken van de toevoeging van een advocaat ter advisering, vragen de leden van de C.D.A.-fractie ons een visie te geven o v e r e e n eventuele taak die de m ultidici pi i na ir samengestelde echtscheidingsbureaus bij de advisering zouden kunnen vervullen. Deze leden hebben kennis genomen van de rapporten omtrent de werkwijzen en resultaten van deze bureaus. Daarin hadden zij de indruk gekregen dat de bovenvermelde adviseringsfunctie via deze bureaus een bijzondere invulling had gevonden die niet alleen van invloed bleek op het verloop van de procedure maar ook op de verwerkingscapaciteit van alle betrokkenen bij de echtscheiding. Zij vroegen ons of w i j deze indruk delen en of wij bereid zijn een oordeel over de functie van deze bureaus in het licht van de herziening van het scheidingsprocesrecht te geven. De rapporten waarop de leden van de C.D.A.-fractie doelen, betreffen, naar w i j aannemen, «het onderzoek naar v o r m e n van hulp bij echtscheiding en hun betekenis voor echtscheidingscompetentie», getiteld «uit elkaar helpen», door H.J. van Daal, Nederlands Instituut voor maatschappelijk werk onderzoek (Nimawo), 1986, en het evaluatie-onderzoek Buro Echtscheidingen Groningen, getiteld «Samen/Gescheiden», door drs. E.G.A. Hekman en drs. A. KI ij n, WODC, Ministerie van Justitie, 1986, nr. 74. In het eerstgenoemde onderzoek is via vraaggesprekken onder 59 scheidenden geprobeerd na te gaan in hoeverre de «echtscheidingscompetentie» naar de mening van de betrokkenen is vergroot als gevolg van verschillende v o r m e n van hulpverlening (zie pagina 62, onderzoeksverslag). In verband met de echtscheidingsproblematiek gaat het o m , zoals de onderzoeker stelt, het krijgen van inzicht in en het kunnen benoemen van de psychische en relationele processen die in de eigen situatie speelden en spelen en tot uiting komen in de gedragingen ten opzichte van anderen zoals de ex-partner of de kinderen. Verder gaat het volgens het onderzoeksverslag o m positieve veranderingen in de beleving en de verwerking van de scheiding, zoals vergroting van zelfvertrouwen en v e r m i n d e r i n g van gevoelens van isolement. Via een kwalitatieve analyse van de vraaggesprekken met de 59 scheidenden is het effect van diverse nieuwe v o r m e n van hulp (echtscheidingsburo, informatiepunt echtscheiding) gemeten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 19 242, nr. 9
3
Slechts in veertien gevallen ging het o m het bezoeken van een spreekuur vóór de echtscheidingsprocedure. Gelet op dit kleine aantal en op, zoals de onderzoeker aangeeft, het zeer specifieke en niet representatieve karakter van de groep zijn wij van mening dat de conclusies van het onderzoek - namelijk dat echtscheidingsspreekuren via een multidisciplinair team en gespreksgroepen en v e r r u i m i n g van het hulpaanbod betekenen en, wat betreft de eerste v o r m van hulp een veelbelovende vernieuwing zijn, omdat de «schade» van de echtscheiding kan w o r d e n beperkt - niet zomaar mogen w o r d e n gegeneraliseerd en vervolgens in het licht van de herziening van het scheidingsprocesrecht beoordeeld. Het als tweede genoemde onderzoek betreft een evaluatie van het Buro Echtscheidingen te Groningen. Het thans verschenen eerste deel van het onderzoeksverslag bevat een globale weergave van de resultaten van het verrichte onderzoek. Opgemerkt zij dat de resultaten van het onderzoek moeten w o r d e n gezien in het licht van de bestaande echtscheidingsprocedure. De thans voorgestelde wijzigingen van de echtscheidingsprocedure zullen naar verwachting de resultaten van het onderzoek nauwelijks beïnvloeden. In een aantal opzichten hebben deze resultaten nog een voorlopig karakter. Het onderzoek betreft voorts alleen de betekenis van het te Groningen opgezette experiment «Buro Echtscheiding». In het verslag w o r d t een beeld geschetst van de groep mensen die het bureau bezoeken, welke problemen zij daar aan de orde stellen, wat het hulpaanbod van het bureau inhoudt en in hoeverre daarvan effecten te verwachten zijn. Het Buro Echtscheidingen te Groningen is opgezet als experiment ter verbetering van de hulpverlening in geval van scheiding. Vanuit theoretische veronderstellingen omtrent de multidimensionele aard van het scheidingsconflict en de in de praktijk van de hulpverlening geconstateerde versnippering is het bureau opgezet als een gemakkelijktoegankelijk hulpaanbod, gericht op vroegtijdige en geïntegreerde informatie en advisering op juridisch, psycho-sociaal en pedagogisch gebied. Waar nodig w o r d t kortdurende begeleiding geboden. Een dergelijke interventie w o r d t geacht preventieve effecten te hebben ten aanzien van het verdere verloop van de scheidingsafhandeling; een complexe, geëscaleerde juridische afhandeling of een langdurig beroep op psycho-sociale hulp in de tweede lijn zou daardoor kunnen w o r d e n voorkomen. De leden van de C.D.A.-fractie hadden de indruk gekregen dat de adviseringsfunctie (juridisch) een bijzondere invulling had gevonden die niet alleen van invloed bleek op het verloop van de procedure maar ook op de verwerkingscapaciteit van alle betrokkenen bij de procedure. Gelet op de hierboven omschreven opzet van het Buro Echtscheidingen te Groningen zouden w i j niet zozeer willen spreken van een bijzondere invulling van de adviseringfunctie als wel van een bijzondere aanpak van de vraag o m hulp. Of deze aanpak een positief effect op het verloop van de procedure heeft, kan uit het WODC-onderzoek thans nog niet worden afgeleid. Geconstateerd w o r d t dat in 4 0 % van de gevallen volstaan w o r d t - overigens op grond van de hulpvraag - met praktisch juridische informatie; in 25% van de gevallen was de advisering van psychosociale aard en in 35% gemengd. Effecten op het verloop van de procedure konden niet worden vastgesteld. Twee belangrijke redenen daarvoor zijn de snelheid waarmee de meeste echtscheidingen w o r d e n afgehandeld en de centrale positie van de advocatuur. De onderzoekers maken aannemelijk dat de advisering w e i n i g invloed heeft op het feitelijke werk van de advocatuur. De advocatuur ziet wel een functie voor het bureau weggelegd voor de advisering over de relatie met kinderen en over relationele problemen. Op scheidingen waarbij kinderen betrokken zijn, heeft artikel 819 geen betrekking. Daarmee resteert de vraag of ten aanzien van een procedure waarbij de mensen meer dan nu zelf hun echtscheiding regelen, een voorziening met een multifunctioneel hulpaanbod tot een eenvoudiger afhandeling zou leiden. Op g r o n d van de verrichte onderzoeken is op die vraag geen a n t w o o r d te geven.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 19 242, nr. 9
4
Ten hoogste kan w o r d e n opgemerkt dat de effecten van het Buro Echtscheidingen te Groningen het geringste waren bij een gemengde hulpvraag. Psychosociale interventies hadden vaak wel een positief effect in de zin van een verandering in de probleemsituatie. Dit effect was echter afhankelijk van de komst van beide echtgenoten. Het bleek niet makkelijk o m , als een van beide psychosociale hulp v r o e g , de ander te bereiken. Uit de toeloop tot het bureau mag men wel afleiden dat er veel behoefte aan praktische informatie is. Het verschaffen van deze informatie is echter niet de eerste noch de specifieke taak van het bureau. De leden van de S.G.P.-fractie achten het gewenst dat een van beide echtgenoten in hoger beroep of in cassatie kan gaan van een uitspraak die op het gemeenschappelijk verzoek van beide echtgenoten is gedaan. V o o r z o v e r deze leden daarbij het oog hebben op de procedure zonder verplichte procesvertegenwoordiging, willen wij allereerst opmerken dat w i j in aanvulling op de waarborgen die reeds in het oorspronkelijk voorstel waren genomen, bij de nota van wijziging nog de eis hebben gesteld dat de inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand slechts kan geschieden op verzoek van beide partijen (het gewijzigde artikel 163, tweede lid, Boek 1 B.W.). Dit betekent dat de echtgenoot die zich achteraf o m welke reden dan ook bedenkt, nog tot aan het m o m e n t van inschrijving van de beschikking kan terugkomen op het samen met de andere echtgenoot opgestelde en ingediende scheidingsverzoek. Onze overwegingen o m naast deze reeds vergaande aanvullende w a a r b o r g niet ook nog d e m o g e l i j k h e i d van hoger beroep en cassatie op te nemen, hebben w i j uiteengezet in de m e m o r i e van antwoord (blz. 5) naar aanleiding van een vraag van de leden van P.v.d.A.-fractie. De vraag van de leden van de S.G.P.-fractie of de uitsluiting van deze mogelijkheid wel essentieel is voor het in voldoende mate realiseren van de doelstelling van het wetsvoorstel, zouden w i j als volgt willen beantwoorden. Zoals in de toelichting (par. 1.4) is uiteengezet, zien w i j het als een belangrijke doelstelling van dit onderdeel van het wetsvoorstel dat de gemeenschappelijk-verzoekschriftprocedure vaker dan thans wordt toegepast in situaties waarin echtgenoten die hebben besloten hun h u w e l i j k t e beëindigen, bereid zijn dit in redelijk overleg te doen. Naarmate de gemeenschappelijk-verzoekschriftprocedure in de nieuwe opzet echter minder zekerheid biedt, zal ook de bereidheid o m tot deze procedure te besluiten, geringer zijn. Wij zijn van mening dat de grotere onzekerheid die ontstaat door toe te laten dat men terugkomt niet alleen op een verzoek dat men mede zelf heeft gedaan, maar ook op een rechterlijke beslissing o m welke men mede zelf heeft gevraagd, onvoldoende w o r d t gerechtvaardigd door de relatief geringe aanvullende waarborg die zulks biedt. In de mate waarin echtgenoten die het in voldoende mate met elkaar eens zijn en ook overigens aan de wettelijke criteria voldoen, in de toekomst de voorkeur zouden blijven geven aan de weg van de verstekscheiding wegens de onzekerheden van de nieuwe gemeenschappelijk-verzoekschriftprocedure, zou inderdaad een doelstelling van het wetsvoorstel niet w o r d e n gerealiseerd. Wij willen daarom vasthouden aan het thans gevonden evenwicht tussen de waarborgen ter bescherming van de zwakkere partij bij de scheiding en de eisen die w o r d e n gesteld aan de inrichting van de procedure waarvan mag worden verwacht dat men daarvan in de praktijk gebruik zal willen maken.
5.
Artikelen
Artikel I Artikel 820, tweede lid Rv. De leden van de V.V.D.-fractie hebben hun twijfel uitgesproken over de vraag of het een gelukkige gedachte was o m , zoals w i j bij nota van wijziging voorstelden, de betekening van het verzoekschrift door een d e u r w a a r d e r t e
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 19 242, nr. 9
5
vervangen door het stelsel van verzending, behoudens uitzonderingen, door de griffie. Kritiek op dit voorstel is ook geleverd door de Nederlandse Orde van Advocaten in een c o m m e n t a a r dat in maart 1987 aan de Vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer en aan ons is t o e g e s t u u r d . Wij geven gaarne toe dat verzending per post door de griffie ook geen volstrekt sluitend stelsel oplevert. Bij de afweging van de voor- en nadelen dient in een materie als de onderhavige naar onze mening echter doorslaggevend gewicht te worden toegekend aan de stellige opvattingen die in de rechtspraktijk dienaangaande blijkbaar leven en die alsnog ook door de leden van de V.V.D.-fractie w o r d e n gedeeld. Deze opvattingen wijzen erop dat de aanvankelijk voorgestelde regeling het beste beantwoordt aan de behoeften van degenen die met deze regeling moeten werken. In de tweede nota van wijziging hebben w i j daarom het w e t s o n t w e r p in die zin aangepast. In verband daarmee behoeven de vragen die deze leden in dit verband stelden, thans geen b e a n t w o o r d i n g meer. Artikel
II
Artikel 908", 971, vijfde en zesde lid, en 978, vijfde en zesde lid, Rv. Het doet ons genoegen dat de fracties van het C.D.A. en de V.V.D. met i n s t e m m i n g hebben kennisgenomen van de wijziging waarbij aan belanghebbenden een grotere toegankelijkheid tot de rapporten van de raden voor de kinderbescherming w o r d t verzekerd. De leden van de C.D.A.-fractie hebben zich terecht afgevraagd w a a r o m artikel 827b Rv. niet in dezelfde zin is aangepast. Bij de nota van wijziging heeft deze aanpassing alsnog plaatsgevonden. Artikel
III
Artikel 408 Boek 1 B.W. De leden van de C.D.A.-fractie constateren dat de gewijzigde beleidslijn met betrekking tot de uitbetaling van de kinderalimentatie kennelijk niet was doorgedrongen tot de opstellers van het rapport «Echtscheiding en het slag op collectieve middelen». Deze leden stellen dat in dit rapport vol lof w o r d t gesproken over de inningsresultaten van de raad voor de kinderbescherming bij de kinderalimentatie en dat zelfs w o r d t gesuggereerd deze bevoegdheid uit te breiden tot de periode van de voorlopige voorzieningen. Deze leden vragen ons om een uiteenzetting over deze discrepantie en een oordeel over de geopperde uitbreiding. Wij kunnen ons voorstellen dat bij de leden van de C.D.A.-fractie de indruk van discrepantie is onstaan. Zo spreekt het genoemde rapport over de mogelijkheid de taak van de raden in de fase van de voorlopige voorzieningen op dezelfde leest te schoeien als thans na het uitspreken van de scheiding. Het rapport verwijst evenwel niet naar de gewijzigde opzet van artikel 408 Boek 1 B.W., zoals thans voorgesteld. Volgens de gewijzigde bepaling zal de raad na de scheiding niet langer automatisch betaaladres zijn voor de definitieve kinderalimentatie, maar w o r d t er al leen nog aan de raad betaald op aanwijzing van de rechter of op verzoek van een ouder. Inning in de voorlopige fase zou uiteraard niet meer op de oude voet moeten geschieden. Overigens menen w i j dat bij de gewijzigde opzet van de scheidingsprocedure aan toekenning aan de raad van een nieuwe inningsbevoegdheid minder behoefte zal bestaan. In de regel zal de fase van de voorlopige voorzieningen korter duren dan nu het geval is. Blijft de bijdrageplichtige in gebreke met de betaling, dan is de verzorgende ouder bevoegd - anders dan nu na de scheiding - , eventueel met behulp van de advocaat die tijdens de procedure bijstand verleent, de inning zelf ter hand te nemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 19 242, nr. 9
6
Uitgangspunt behoort te zijn dat tussenkomst van de raad slechts dan is aangewezen, indien betaling niet op andere wijze blijkt te kunnen w o r d e n afgedwongen. Gelet op dit uitgangspunt en op het feit dat de verzorgende ouder tijdens de procedure altijd een advocaat heeft die op g r o n d van de beschikking, houdende de v o o r l o p i g e voorzieningen, executoriale maatregelen kan treffen, ligt het niet in de rede de raad reeds in het eerste stadium van de nog aanhangige scheiding onmiddellijk als betaaladres aan te wijzen. De M i n i s t e r v a n Justitie, F. Korthals Altes De Staatssecretaris van Justitie, V. N. M. Korte-van Hemel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 19 242, nr. 9
7