Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1988-1989
20 547
Adoptie anders dan door een echtpaar
Nr. 4
LIJST V A N A N T W O O R D E N Ontvangen 6 oktober 1988 Wij hebben kennis genomen van de door de vaste Commissie voor Justitie opgestelde lijst van vragen van 21 juli 1988 over de notitie Adoptie anders dan door een echtpaar en wensen deze vragen als volgt te beantwoorden. 1. Waarom heeft het zo lang geduurd voordat er uitvoering is gegeven aan de motie-Korte-van Hemel en Nijpels van april 1981 ? Op grond van de gedachte dat de afstammingsrechtelijke regels deels het onderwerp van de adoptie raken, hebben wij gemeend de studie over de adoptie eerst definitief te kunnen afsluiten, nadat voor ons vaststond of, en zo ja, welke nadere uitwerking aan de in het Voorontwerp tot herziening van het afstammingsrecht gedane voorstellen diende te worden gegeven en nadat wij ons andermaal hadden bezonnen over het rechtskarakter van de erkenning. Het leek ons daarbij niet raadzaam de resultaten van een nadere bezinning over de regeling van de adoptie in Nederland in de vorm van wetsvoorstellen aan de Kamer voor te leggen, alvorens hierover met de Kamer te hebben gediscussieerd. Om verdere vertraging bij de indiening van het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht te voorkomen, is het onderhavige onderwerp losgekoppeld van het afstammingsontwerp. 2. Kunnen de bewindslieden inzicht geven in de aantallen kinderen die voor adoptie beschikbaar zijn (waarbij een uitsplitsing naar Nederlandse en «derde-wereldkinderen»)? Het aantal kinderen dat voor adoptie beschikbaar is, vertoont een dalende tendens. In 1985 zijn 72 Nederlandse kinderen in adoptiegezinnen geplaatst, in 1986: 63 en in 1987: 44. Met betrekking tot buitenlandse pleegkinderen zijn de aantallen als volgt: in 1985: 1297, in 1986: 1198 en in 1987: 872. Voor nadere specificatie moge verwezen worden naar bijlage I bij deze antwoordenlijst. 3. Kunnen de bewindslieden aangeven hoeveel kinderen in pleeggezinnen zijn ondergebracht? Kunnen zij inzicht geven in de wijze waarop die pleeggezinnen zijn samengesteld: gehuwd, ongehuwd, man/man, vrouw/vrouw, één-ouder?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
1
Per 31 december 1987 verbleven ongeveer 5000 kinderen in een pleeggezin op basis van een maatregel voor kinderbescherming. Op basis van een voor deze gelegenheid gehouden enquête bij een zevental instellingen, verspreid over het gehele land, kan het volgende worden vermeld. Een onderscheid tussen gehuwd en ongehuwd samenwonenden wordt in de praktijk niet gemaakt. Beide relatievormen dienen een stabiel karakter te hebben. Plaatsing bij ongehuwd samenwonenden is momenteel procentueel te verwaarlozen ten opzichte van plaatsing bij gehuwden. Plaatsing van kinderen bij paren van gelijke kunne c.q. alleenstaanden vindt slechts zeer sporadisch plaats. Dit hangt samen met de volgende, door de instellingen gekozen, uitgangspunten: Het pleeggezin dient zoveel mogelijk overeen te komen met het gezin van herkomst. De gezinnen van herkomst kunnen worden getypeerd als gezinnen met de traditionele samenstelling. Kinderbeschermingskinderen vormen een categorie, die op tal van manieren reeds in een uitzonderingspositie verkeren; het zou onverantwoord zijn hen dan bovendien te plaatsen bij een paar van gelijke kunne, daar deze samenlevingsvorm maatschappelijk gezien (nog) niet algemeen is geaccepteerd. Jonge kinderen worden niet geplaatst in van het traditionele gezin afwijkende gezinssystemen. Voor oudere kinderen kan wel een beroep worden gedaan op het niet traditionele gezin. Dit dient dan echter vanzelfsprekend te beschikken over opvoedkundige en emotioneel-ondersteunende capaciteiten. Bovendien mag het ouderlijk milieu van de jongere zich tegen een dergelijke plaatsing niet verzetten. Dit soort plaatsingen betreft meestem tijds een plaatsing in het kader van opvang. Echter bij een gelijkwaardig aanbod gaat de voorkeur uit naar het traditionele gezin. 4. Zijn er na de «Study on Adoption of Children» van de U.N. Department of Social Affairs (1953) recenter Nederlandse of buitenlandse onderzoeken die inzicht geven in het uitgangspunt dat «the best substitute home is one in which there is both a father and a mother»?
1 H. B. Biller: Father absence, Divorce, and personality development. Uit: The role of the tather in child development; 2nd ed. New York, 1981. R. Green: Sexual Identity of 37 children raised by homosexual or transsexual parents American Journal of Psychiatry, 1978, 135,692-697 S. Golombok, A. Spencer: Children in lesbian and single parent M Rutterhouseholds: psychosexual and psychiatrie appraisel. Journal of child psychology and psychiatry and allied disciplines, 1983, 24(4), 551-572. M. Lamb: Fathers and child development: an integrative overview. Uit: The role of the father in child development; 2nd ed. New York, 1981. Drs. T. Kras: Kinderen bij homosexuele ouders. Nederlandse gezinsraad, 1 juli 1986
Gelet op nog volgende vragen, die eveneens als onderwerp hebben de invloed van het opgroeien in een van het traditionele gezinspatroon afwijkend samenlevingsverband op de ontwikkeling van het kind, willen wij nu reeds de volgende opmerkingen maken. Uit de door ons geraadpleegde literatuur' komt in z'n algemeenheid naar voren dat de aanwezigheid van een vader vooral tijdens de eerste levensjaren van een kind een niet te onderschatten waarde voor het kind heeft. Verder is het voor de ontwikkeling van een kind van belang dat het zich kan refereren aan een vader- en een moederfiguur. De bewering dat voor een evenwichtige ontplooiing van het kind opgroeien in traditioneel gezinsverband noodzakelijk is, kan niet met harde gegevens worden gestaafd; de meningen daaromtrent zijn verdeeld. Voorts zij er op gewezen dat de meeste onderzoeken die op dit terrein zijn gedaan moeders en hun kinderen betreffen. De moeders zijn na een eerder huwelijk een relatie met een vrouw aangegaan. Aanvankelijk zijn de kinderen derhalve in een heteroseksueel gezinsverband grootgebracht. Over de in dit kader aan de orde zijnde situaties zijn, mede omdat de actualiteit van deze materie van betrekkelijk recente datum is, geen gegevens voorhanden. Bij de beantwoording van de vragen 3 1 , 32 en 37 zal hierop nog worden teruggekomen. 5. Zouden de bewindslieden nog nader willen ingaan op de spanning tussen acceptatie, gelijkberechtiging c.q. gelijke behandeling van samenlevingsvormen en de verantwoordelijkheid van de wetgever voor «adoptief» kinderen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
2
Wij zouden in dit verband niet willen spreken van een spanning tussen acceptatie, gelijkberechtiging c.q. gelijke behandeling van samenlevingsvormen en de verantwoordelijkheid van de wetgever voor adoptiefkinderen. Het is de taak van de overheid om het adoptiefkind de grootst mogelijke bescherming te bieden. Daarmee is het de verantwoordelijkheid van de overheid om voor adoptiefkinderen een zo geschikt mogelijke plaats te vinden. Bij de beoordeling van de geschiktheid van plaatsen moet het belang van het kind voorop staan. Het belang van het kind rechtvaardigt indirect onderscheid als de bepaling van de geschiktheid van plaatsen dit onderscheid tot gevolg heeft. Wij beseffen dat er diverse belangen tegen elkaar afgewogen dienen te worden; het belang van het kind is echter van doorslaggevende betekenis. 6. Wat zijn in het verleden de belangrijkste bezwaren tegen éénpersoonsadoptie geweest? De voornaamste in het verleden geuite bezwaren tegen éénpersoonsadoptie zijn reeds in de adoptienotitie genoemd. Verwezen zij naar blz. 17 aldaar. 7. Welke verschillen tussen wettige en onwettige kinderen worden beoogd te worden opgeheven in het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht? Kortheidshalve zij verwezen naar het op 4 juli jl. bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht (kamerstuknr. 20 626, vgl. paragraaf 1.4). 8. Wanneer zal het wetsvoorstel Nadere regeling ouderlijke zorg en omgang worden ingediend? De voorbereiding van het wetsvoorstel is ter hand genomen. Op welk tijdstip het voor advies zal kunnen worden aangeboden aan de Raad van State kan nog niet worden gezegd. 9. Kennen buitenlandse rechtsstelsels andere mogelijkheden dan adoptie ter institutionalisering van bijvoorbeeld «sociaal ouderschap»? Wij gaan ervan uit dat onder «institutionalisering van sociaal ouderschap» in casu wordt verstaan, dat men op andere wijze dan door adoptie een juridische band doet ontstaan tussen «ouders» en een kind dat niet in familierechtelijke betrekking tot hen staat en waarvoor zij de zorg op zich hebben genomen. In zijn commentaar op de onderhavige notitie spreekt de Gezinsraad de wens uit dat de rechtsgevolgen van de vestiging van een dergelijke band ter keuze van de betrokken ouders zou moeten zijn. Voorzover wij hebben kunnen nagaan, zijn in geen enkel westers land, naast de bestaande mogelijkheden van adoptie en van pleegouderschap, nieuwe vormen van ouderschap ontwikkeld die overeenstemming vertonen met het hier geschetste «sociale ouderschap». Integendeel, de manier waarop de adoptie zich in deze landen heeft ontwikkeld, wijst op het streven om het door adoptie bevestigde «sociale ouderschap» in zijn juridische gevolgen geheel gelijk te stellen aan het «normale» ouderschap. 10. Kunnen de bewindslieden aangeven op welke wijze de familierechtelijke gevolgen (bijv. ten aanzien van naam, nationaliteit, gezag en erfrecht) zijn geregeld in Engeland in het stelsel waarin ongehuwd samenwonenden vrij zijn ieder afzonderlijk een zelfde kind te adopteren (art. 11 Children Act)? 11. Geldt deze mogelijkheid van artikel 11 van de Children Act ook voor samenwonenden van gelijke kunne?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
3
12. Kennen de andere genoemde rechtsstelsels deze mogelijkheid ook? De op bladzijde 15 van de adoptienotitie gebruikte zin: «Daarentegen staat het hun wel vrij zulks ieder afzonderlijk te doen (artikel 11)», wekt ten onrechte de indruk dat ongehuwd samenwonenden in Engeland ieder afzonderlijk een zelfdek'md kunnen adopteren. Bedoeld wordt echter slechts aan te geven dat ingevolge deze bepaling een ongehuwde die met een ander samenwoont theoretisch de mogelijkheid zou hebben om alleen een kind te adopteren. Ook in Engeland wordt adoptie door een ongehuwd paar gezamenlijk niet toegelaten. 13. Kunnen de bewindslieden, in aanvulling op het gegeven overzicht, globaal inzicht geven in de opvattingen inzake adoptie in die landen, die het meest bij interlandelijke adoptie zijn betrokken, voor zover relevant?
2 De voor Nederland belangrijkste donorlanden zijn: India, Korea, Sri Lanka, Brazilië,
Colombia en Guatemala 1 Resolutie 41/85, New York 3 december 1986.
Onder landen die het meest bij interlandelijke adoptie zijn betrokken, verstaan wij in dit verband in het bijzonder de landen die kinderen ter adoptie afstaan, zogenoemde donorlanden 2 (voor nadere specificatie moge verwezen worden naar bijlage II bij deze antwoordenlijst). De interne regelgeving inzake adoptie van deze landen is in zoverre relevant dat sommige de eis stellen dat een kind ter plaatse wordt geadopteerd alvorens het naar het buitenland mag vertrekken. Van belang zijn vooral de normen die door deze landen in acht worden genomen bij het beschikbaar stellen van kinderen voor adoptie in de westerse landen. Om enkele voorbeelden te noemen: de voor Nederland belangrijkste donorlanden schrijven minimum- en maximumleeftijden voor de adoptanten voor van, respectievelijk, 25 a 30 jaar en 40 a 45 jaar. Daarnaast wordt door alle betrokken landen vereist dat men gehuwd is en dat het huwelijk een zekere duur heeft. Sommige landen stellen daarnaast het vereiste van kinderloosheid, terwijl elders voorschriften bestaan ten aanzien van het maximumaantal kinderen dat reeds in het gezin aanwezig is. De leeftijden van kinderen die ter adoptie worden afgestaan, zijn gelegen tussen 0 en 4 jaar. De opneming van kinderen ouder dan 4 jaar vindt slechts bij uitzondering plaats. Bij de plaatsing speelt ook het leeftijdsverschil tussen adoptanten en kind een rol. Over de opvattingen van de westerse landen met betrekking tot interlandelijke adoptie, zoals deze tot uiting komen in hun beleid ten aanzien van de opneming van buitenlandse pleegkinderen, kan het volgende worden opgemerkt. In een toenemend aantal landen is sprake van enige vorm van overheidstoezicht op de voorbereiding van de opneming, de opneming zelf en de (meestal verplichte) verzorgingsperiode die aan de adoptie voorafgaat. Uiteraard is dat beleid ten dele afhankelijk van de eisen van de landen van herkomst. Overigens bestaat, over de beginselen die aan interlandelijke adoptie ten grondslag liggen, een grote mate van consensus tussen alle betrokken landen. Deze blijkt uit de op 3 december 1986 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aanvaarde Verklaring inzake de sociale en juridische beginselen met betrekking tot de bescherming en het welzijn van kinderen, in het bijzonder met betrekking tot plaatsing in pleeggezinnen en adoptie van kinderen afkomstig uit zowel het eigen land als het buitenland 3 . Gezien de strenge eisen die door de donorlanden worden gesteld, is het te verwachten dat deze landen een afwijzende houding zullen aannemen ten aanzien van andere adoptie-modaliteiten dan adoptie door een echtpaar. , ,
u
...
•.•
•
,
.
.
*•• u- u *. 11
A _I
Waarom is Nederland nog steeds geen partij bij het Haags Adoptieverdrag uit 1965, en wanneer is de studie naar de vraag of Nederland dit verdrag dient te ratificeren gereed?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
4
In 1978 is het advies ingewonnen van de Staatscommissie voor het internationaal privaatrecht over het op 15 november 1965 te 's-Gravenhage tot stand gekomen verdrag betreffende de bevoegdheid van de autoriteiten, de toepasselijke wet en de erkenning van beslissingen inzake adoptie. Tevens is het advies gevraagd van de Permanente Commissie van advies voor de zaken van de burgerlijke stand en voor nationaliteitsaangelegenheden. De beide adviezen werden in 1981 ontvangen. Wetsvoorstellen tot goedkeuring van het verdrag en tot regeling van het conflictenrecht inzake adoptie en de erkenning van buitenlandse adopties zijn vervolgens ten departemente opgesteld. De behandeling van deze voorstellen is evenwel onderbroken in verband met de omstandigheid dat voorrang diende te worden verleend aan de voorbereiding van het inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel opneming in Nederland van buitenlandse pleegkinderen (kamerstuknr. 20 046). Wanneer dit voorstel kracht van wet zal hebben verkregen, zal worden nagegaan of het mogelijk en zinvol is om daarnaast nog de goedkeuring van het Haagse adoptieverdrag en een algemene regeling van het conflictenrecht inzake adoptie te bevorderen. Aangezien de regeling van wetsvoorstel 20 046 en een algemene regeling van het conflictenrecht, zoals die aanvankelijk was gedacht, elkaar doorkruisen, in het bijzonder ten aanzien van de erkenning van buitenslands tot stand gekomen adopties, is een nadere studie op dit punt nodig. 15. Zou dit Verdrag adoptie door twee niet-gehuwden in de weg staan? Ingevolge artikel 1 van het Haagse adoptieverdrag van 1965 heeft dit verdrag alleen betrekking op adopties door één persoon of door twee met elkaar gehuwde personen tezamen. 16. Kan meer uitgebreid worden aangegeven om welke redenen, naast het beperkte belang, Nederland geen partij is bij de Europese Conventie over de adoptie van kinderen van 24 april 1967? Nederland is in de eerste plaats geen partij bij het Europees Verdrag inzake de adoptie van kinderen omdat dit verdrag een voor ons land niet aanvaardbaar toestemmingsstelsel voorschrijft: blijkens artikel 5 van het verdrag is de toestemming van de ouders absolute voorwaarde wil een adoptie kunnen woren uitgesproken. De Nederlandse wet kent evenwel aan de ouders van een te adopteren kind een suspensief vetorecht toe (zie artikel 228, eerste lid, onder d, Boek 1 B.W.). Het is daardoor voor de rechter mogelijk een adoptie uit te spreken terwijl een natuurlijke ouder van het kind zich daartegen verzet. Wij zijn niet voornemens op dit punt een wijziging van het Burgerlijk Wetboek te bevorderen. Voorts mag ingevolge artikel 7 van het verdrag een kind in beginsel slechts worden geadopteerd door personen die ten minste 21 jaar en niet ouder dan 35 jaar zijn. De Nederlandse wet gaat uit van een ander uitgangspunt, namelijk een minimum- en een maximumleeftijdsverschil van 18 onderscheidenlijk 50 jaren. Ook het in de notitie gedane voorstel van een minimumleeftijd van 25 jaar zonder bovengrens strookt niet met deze bepaling van het verdrag. Derhalve zouden bij de ratificatie ten minste twee voorbehouden moeten worden gemaakt. Voor wat betreft het verdragsuitgangspunt van het absolute vetorecht zou het voorbehoud een tamelijk principieel voorbehoud betekenen. Wij achten het niet zinvol tot een verdrag toe te treden dat de eenwording van het adoptierecht in de landen van de Raad van Europa beoogt, maar juist op een zeer principieel punt van een ander uitgangspunt dan de Nederlandse wet uitgaat. Daar komt nog bij, dat de Raad van Europa voornemens is het onderwerp adoptie wederom in studie te nemen, ten einde te bezien of de ontwikkelingen in de laatste decennia aanleiding zouden kunnen geven tot nieuwe stappen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
5
17. Delen de bewindslieden thans nog het in 1979 door de toenmalige Minister van Justitie ingenomen standpunt inzake eventuele toetreding tot deze conventie? Uit het antwoord op de vorige vraag volgt dat wij in beginsel het standpunt van de toenmalige Minister van Justitie delen. Dat neemt niet weg, dat wij de vraag van toetreding tot het Europees Verdrag wederom in beschouwing zouden kunnen nemen nadat de gedachtenvorming omtrent het onderwerp adoptie hier te lande is uitgekristalliseerd en nadat ook de Raad van Europa zijn studies omtrent dit onderwerp zal hebben afgerond. 18. Kunnen de bewindslieden de mogelijkheden, de onmogelijkheden, de voor- en nadelen aangeven van een institutionalisering van sociaal ouderschap? In het commentaar van de Nederlandse gezinsraad op de onderhavige notitie stelt de raad dat een volwaardig ouderschap niet in de eerste plaats wordt bepaald door het huwelijk en/of de aanwezigheid van een bloedband, doch door de wijze waarop het ouderschap gestalte krijgt. Kortom de feitelijke gezinssituatie waarvan de belangrijkste bestanddelen zijn: dagelijkse zorg, opvoeding en een onderlinge affectieve relatie, ook wel aangeduid met «sociaal ouderschap.» De raad is van mening dat de wetgever andere mogelijkheden dan adoptie zou moeten bieden voor een institutionalisering van het sociaal ouderschap met als kenmerk dat juridische ficties met betrekking tot afstamming, zoals bij adoptie, worden voorkomen. Te dien aanzien stelt de Raad voor in de wet een rechtsfiguur te introduceren, inhoudende dat alleen rechtsgevolgen zoals verbonden aan het wettig ouderschap en het ongehuwd moederschap, met uitzondering van de afstammingsrelatie, de verhouding kind-ouder beheersen (adoptie zonder afstammingsgevolg). De Nederlandse Gezinsraad stelt voorts voor om sociale ouders de mogelijkheid te geven een grotere verscheidenheid aan combinaties van rechtsgevolgen mogelijk te maken. Op deze wijze kunnen bij de concrete opvoedingssituatie van de minderjarige, gelet op alle relevante omstandigheden, in het belang van het kind passende rechtsverhoudingen tot stand worden gebracht. In dit voorstel zal de rechter moeten beslissen welke rechtsgevolgen aan het sociaal ouderschap verbonden moeten worden, daarbij rekening houdend met de wensen van betrokkenen en het belang van het kind. Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op. Naast de mogelijkheid van adoptie kent de Nederlandse wet de voorziening van pleegouderschap, die in beginsel echter een tijdelijk karakter draagt. In bepaalde gevallen wordt het pleegouderschap omgezet in een adoptie. Sociaal ouderschap kan ook ontstaan door erkenning. Waar het eerst en vooral gaat om de, zoals de raad zelf stelt, dagelijkse zorg voor het kind, zijn opvoeding en het onderhouden van een affectieve relatie met het kind, komen genoemde vormen van ouderschap daaraan tegemoet. Het ontstaan van familierechtelijke betrekkingen vormt de erkenning van volwaardig ouderschap en volwaardig kind-zijn van de ouder. Het belang van het kind lijkt ons niet te zijn gediend met het ontwikkelen van nieuwe vormen van ouderschap. Daargelaten dat wij menen dat hieraan weinig behoefte zal bestaan zowel aan de zijde van de toekomstige ouders van net kind als aan de aanbodzijde, de zogenaamde «donor»-landen, schept een dergelijk instituut met daaraan verbonden een keuzevrijheid met betrekking tot de rechtsgevolgen ervan, voor het kind onzekerheid en doet het verschillen in status van kinderen ontstaan. Dit laatste laat zich ook moeilijk verenigen met het streven van de regering de juridische verschillen tussen kinderen onderling in relatie met hun ouders zoveel mogelijk op te heffen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
6
Wij achten het derhalve niet nodig en ook niet wenselijk om de door de raad voorgestane ouderschapsvorm in te voeren naast de andere reeds bestaande vormen, laat staan het instituut van de adoptie door deze te vervangen. Wat betreft dit laatstgenoemde voorstel zij nog het volgende opgemerkt. De door de raad voorgestelde regeling impliceert dat een of meer elementen, die het bij ons bestaande ouderschap van adoptiefouders bevat, naar keuze weggelaten kunnen worden. Het zou derhalve in de opzet van de raad mogelijk zijn dat de «nieuwe» ouders niet zelf het gezag over het kind uitoefenen. Een dergelijk ouderschap functioneert wellicht indien het een tijdelijk karakter draagt, maar niet naar wij vrezen op langere termijn, zoals bij adoptie, die immers in beginsel voor altijd geldt. Het belang van het kind is ermede gediend dat de ouders ook juridisch verantwoordelijk voor hem/haar zijn. Bij een volwaardig ouderschap, waarbij het aankomt op de verzorging en opvoeding van en op een affectieve band met het kind, hetgeen ook de raad voorstaat, past het niet dat verantwoordelijkheden en plichten welke inherent zijn aan zulk een ouderschap op anderen kunnen worden afgeschoven dan wel ter zijde gesteld. 19. Aan de hand van welke criteria, omstandigheden en afwegingen wordt in de praktijk het kennelijk belang van het kind vastgesteld? 20. Welke procedure(s) wordt gevolgd om het kennelijk belang van het kind vast te stellen? In hoeverre prevaleert de juridische band tussen de verzorgers boven de affectieve band tussen verzorgers en kind? 2 1 . Welke personen (en instanties) zijn betrokken bij de vaststelling van het kennelijk belang van het kind en aan welke vereisten moeten deze personen voldoen? De vaststelling of adoptie in het kennelijk belang van het kind is, gebeurt in de adoptieprocedure door de rechter. De rechter wint daartoe advies van de raad voor de kinderbescherming in die een onderzoek instelt. Dit raadsonderzoek is als regel aanvullend van aard; zeer veel adoptiegevallen betreffen buitenlandse kinderen. De raad heeft in een eerder stadium, in het kader van een verzoek om afgifte van een beginseltoestemming, dan al een gezinsonderzoek bij de aspirant-adoptiefouders verricht. Doel van het adoptie-onderzoek is na te gaan of het in het kennelijk belang van het kind is dat de banden met de natuurlijke ouder(s) verbroken worden en die met de adoptiefouders bevestigd. Aandachtspunten tijdens het onderzoek zijn met name: - nagaan of het kind zich goed heeft aangepast en in het gezin is ingegroeid; - nagaan of het kind is voorgelicht over zijn afkomst, dan wel op welke wijze de voorlichting zal geschieden; - bij complicaties nagaan welke hulp geboden kan worden en welke eventuele gevolgen dit heeft voor het advies van de raad. Tijdens het onderzoek wordt door een medewerker van de raad gesproken met de minderjarige en de leden van het adoptiefgezin en, voor zover van toepassing, met de ouder (of instelling die ouder begeleidt). Zonodig worden door de raad informanten gehoord. Tijdens het onderzoek wordt het belang van het kind in feite getoetst aan het bestaan van een goede affectieve relatie met de adoptiefouders. Aan deze laatsten stelt de huidige wet de eis dat zij met elkaar zijn gehuwd. 22. Als aangevoerd wordt dat adoptie door één persoon een bedreiging zou vormen voor het wettige huwelijk, aan welke orde van grootte van die bedreiging moet dan gedacht worden?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
7
Als bezwaar tegen éénpersoonsadoptie is vooral in het verleden door sommigen wel aangevoerd dat dit een bedreiging zou vormen voor het wettige huwelijk. Het is ons niet bekend hoe zwaarwichtig dit argument werd ervaren. Wij menen evenwel dat aan een dergelijk standpunt in deze tijd moeilijk is vast te houden. 23. Zijn er na 1975 geen procedures meer aanhangig gemaakt over het vraagstuk dat een recht op of een vrijheid terzake van adoptie toekomend aan kinderen of pleegouders niét behoort tot de rechten en vrijheden die door het EVRM (met name artikel 8) worden beschermd? Op grond van de ons ten dienste staande gegevens, beantwoorden wij deze vraag ontkennend. 24. Hoe oordelen de bewindslieden over de wenselijkheid van adoptie, terwijl de verzoekers in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn? Ervan uitgaande dat deze vraag ziet op de situatie dat het verzoek tot adoptie is gedaan voordat betrokkenen een echtscheidingsprocedure hebben geëntameerd, willen wij hierop als volgt ingaan. Zonder nadere informatie omtrent de omstandigheden van betrokkenen laat deze vraag zich niet beantwoorden. In het algemeen verdient het geen aanbeveling, als men van het belang van in gezinsverband samenlevende ouders uitgaat, een adoptie te bevorderen of uit te spreken tegen of na het moment waarop dit verband wordt verbroken. In zo'n situatie is het wel van belang te weten in hoeverre beide echtelieden gemotiveerd zijn de adoptie door te zetten. Een indicatie vormt ook de omstandigheid dat het kind reeds geruime tijd in het gezin van de pleegouders verblijft. Verder zullen bij de beoordeling hiervan ook kwesties als de toekomstige verblijfplaats van het kind en de gezagsregeling betrokken worden. 25. Wat is het principiële verschil, gezien vanuit het belang van het kind, tussen de mogelijkheid tot éénpersoonsadoptie door de gescheiden echtgeno(o)t(ej die tijdens het bestaan van het huwelijk samen met de andere huwelijkspartner met een adoptieprocedure is begonnen, en een éénpersoonsadoptie in het algemeen? Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kan een adoptie door één persoon op grond van het belang van het kind wenselijk zijn. Een principieel verschil tussen de mogelijkheid van adoptie door de gescheiden echtgeno(o)t(e) en die van adoptie door een andere alleenstaande zien wij hierbij niet. 26. Zou éénouderadoptie mogelijk zijn als de ene ouder getrouwd is en de andere geen bezwaar maakt? Invoering van éénouderadoptie is in de opzet van de adoptienotitie voornamelijk bedoeld ter vervanging van de wat gewrongen aandoende echtpaarsconstructie in geval van stiefouderadoptie en postume adoptie. Daarnaast worden op pag. 18/19 van de notitie nog een aantal situaties opgesomd waaraan bij invoering van éénpersoonsadopties in voorkomende gevallen gedacht zou kunnqn worden. Dit betreft in het bijzonder de situatie van de gescheiden echtgeno(o)t(e), van de ongehuwde partners, waarvan er een al een kind heeft, van de huwelijkspartner van wie de andere partner door omstandigheden niet bij machte is een verzoek in te dienen en tot slot in bijzondere omstandigheden het geval van pleegouder-pleegkind. De casus waarop de vraag betrekking heeft, heeft ons niet voor ogen gestaan. Immers een gehuwd paar kan gezamenlijk een kind adopteren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
8
Uit het oogpunt van het belang van het kind komt het ons ongewenst voor om slechts door één huwelijkspartner geadopteerd te worden, ook al maakt de andere huwelijkspartner geen bezwaar. Het belang van het kind lijkt ons slechts gediend indien in een huwelijk beide partners achter de adoptie staan en beiden de verantwoordelijkheden op zich nemen die verbonden zijn aan het hebben van een kind. 27. Welke mogelijkheden zijn er om een alleenstaande pleegouder te worden? Kunnen uit een pleegouder-pleegkindverhouding zekere rechten op adoptie worden geconstrueerd? Alleenstaanden hebben de vrijheid zich als aspirant-pleegadres te melden bij een van de vijf Centrales voor Pleegzorg. Deze meldingen worden in principe op gelijke wijze behandeld als de overige aanmeldingen. Bij gebleken geschiktheid kan in beginsel ook hun adres voor bemiddeling in aanmerking komen en bemiddeling zou kunnen leiden tot plaatsing. Uit de enquêtegegevens, vermeld in het antwoord op vraag 3, blijkt echter, dat inschakeling van alleenstaanden niet of nauwelijks plaatsvindt. De enkele pleegouder-pleegkindverhouding geeft geen rechten op adoptie; de mogelijkheid tot adoptie ontstaat op het moment dat bij rechterlijke uitspraak de voogdij over de minderjarige aan een van beide pleegouders is opgedragen. Voorwaarde voor adoptie is vooralsnog dat het verzoek uitgaat van een echtpaar of de langstlevende pleegouder, na ontbinding van het huwelijk door overlijden. 28. Zou de éénouder-adoptie (tante/nichtje-geval), als voldaan is aan de overige voorwaarden, ook mogelijk zijn als die ene ouder samenwoont? Zoals reeds bij het antwoord op vraag 26 is opgemerkt dient in onze opzet de eenpersoonsadoptie in de eerste plaats ter vervanging van de echtpaarsconstructie in geval van stiefouderadoptie en postume adoptie. Daarnaast zou de eenpersoonsadoptie in voorkomend geval, vallende onder de in de adoptienotitie beschreven situaties, waaronder de tantenichtjesituatie, aangewezen kunnen zijn. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval. Het adoptieverzoek zal echter in alle gevallen beoordeeld moeten worden uit het oogpunt van het belang van het kind. De hier gestelde vraag is mitsdien niet afdoende te beantwoorden. 29. Kunnen de bewindslieden verduidelijken, hoe de in deze notitie vervatte voorstellen inzake leeftijdsgrenzen voor adoptanten zich verhouden tot de in het wetsvoorstel opneming buitenlandse pleegkinderen (20046) opgenomen leeftijdsgrenzen? In het inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel inzake de opneming van buitenlandse pleegkinderen is het uitgangspunt, dat het kind - behoudens bijzondere omstandigheden - op het tijdstip van binnenkomst in Nederland de zesjarige leeftijd niet mag hebben bereikt. De redenen voor het stellen van die leeftijdslimiet zijn in de bij dat wetsvoorstel behorende toelichting uiteengezet. Daarbij speelt vooral een rol de omstandigheid dat de kans op moeilijkheden die zich na de adoptie voordoen, groter is naarmate de leeftijd waarop het buitenlandse kind wordt opgenomen, hoger ligt. Deze maximumleeftijd, die sterk afwijkt van de huidige limiet van achttien jaar in het interne Nederlandse adoptierecht, is mede bepalend voor de vereisten ten aanzien van de leeftijd van aspirant-pleegouders. In het wetsvoorstel is deze gesteld op 42 jaar op het tijdstip van het verzoek om een beginseltoestemming, met de mogelijkheid om in bijzondere omstandigheden daarvan af te wijken. Het absolute maximum is vierenveertig jaar. Daar met de verlening van de beginseltoestemming enige tijd is gemoeid, en na de opneming van het kind de verzorgingstermijn van één jaar moet zijn verstreken alvorens de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
9
adoptie kan worden verzocht, zal het voorkomen dat de pleegouders op het tijdstip van de adoptie vijfenveertig a vijftig jaar oud zijn. Ten einde te voorkomen dat in dergelijke gevallen een zo groot leeftijdsverschil tussen de adoptiefouders en adoptiefkind bestaat dat bezwaarlijk meer kan worden gesproken van een normale leeftijdsopbouw van het gezin, is naast de leeftijdslimiet voor de aspirant-pleegouders een maximum leeftijdsverschil van veertig jaar bij de opneming voorgeschreven. Alleen in bijzondere omstandigheden kan hiervan worden afgeweken. Dit betekent dat de pleegouders op het tijdstip van de opneming van het buitenlandse pleegkind niet ouder dan 46 jaar zijn. Het maximum verschil van vijftig jaar dat in de huidige Nederlandse wet is voorgeschreven, moet voor interlandelijke adoptie, mede in het licht van de eisen van de landen van herkomst, te groot worden geacht. In de nota wordt de mogelijkheid genoemd om het leeftijdsverschil in de Nederlandse adoptiewetgeving te laten vervallen en te vervangen door een minimumleeftijd van 25 jaar voor de adoptiefouders. Zoals hiervoor is uiteengezet, is dit laatste vereiste in overeenstemming met de in een aantal landen van herkomst voorgeschreven minimumleeftijd van adoptanten. Een dergelijk vereiste sluit eveneens aan bij het voorschrift ten aanzien van de maximumleeftijd van het buitenlandse pleegkind bij opneming. Het leeftijdsverschil zal minimaal negentien jaar zijn. 30. Betekent het invoeren van een minimumleeftijd voor adoptie en het afzien van een maximumleeftijd ook dat de leeftijdsgrenzen bij opneming van buitenlandse kinderen worden afgeschaft? De hier gestelde vraag moet naar onze mening ontkennend worden beantwoord. De huidige voorschriften beantwoorden enerzijds aan de normen van de landen van herkomst en anderzijds aan de dringende noodzaak de grootst mogelijke waarborgen voor het welslagen van de interlandelijke adoptie te scheppen. 3 1 . Waarom wordt, als zich het gevaar van een identiteitscrisis voordoet, eenpersoonsadoptie onder voorwaarden wel toegestaan, en wordt adoptie door paren van gelijke kunne afgewezen? 32. Op welke onderzoeksgegevens of -publikaties is de conclusie gebaseerd dat een kind dat door één persoon geadopteerd is een groter gevaar loopt in een identiteitscrisis te raken dan in geval van een adoptie door twee personen? Welke onderzoeksgegevens zijn er bekend die deze conclusie tegenspreken? (Hierbij tevens de reacties vanuit de wetenschapswereld op deze conclusie in de nota betrekken).
' Vgl. Dr. R. A. C. Hoksbergen: Een nieuwe kans Adoptie van Nederlandse en buitenlandse pleegkinderen; rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de Faculteit der Sociale Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, 17 mei 1985
De onderhavige notitie noemt als een van de redenen van het voorstel de minimumleeftijd voor eenpersoonsadoptie niet lager te stellen dan 25 jaar het risico op identiteitsproblematiek dat bij adoptiefkinderen in het algemeen aanwezig is. Dat risico, zo wordt verderop gesteld, is ook in geval van adoptie door een paar van gelijke kunne niet denkbeeldig. Hiermede is het volgende beoogd te zeggen. Het is bekend dat er soms bij adoptiefkinderen, gezien hun voorgeschiedenis - en dan vooral tijdens de adolescentiefase - problemen ontstaan in verband met hun behoefte aan kennis over hun eigen genetische herkomst. Deze behoefte kan zo sterk worden, dat men in contact wil komen met de oorspronkelijke ouders". Dit kan aanleiding geven tot spanningen in het gezin. Voorstelbaar is dat het feit dat het adoptiegezin afwijkt van de traditionele, meest voorkomende gezinssamenstelling: vader, moederen kind(eren), hierbij een extra compiicerende factor vormt. Waar derhalve in de notitie gesproken wordt over identiteitscrisis wordt gedoeld op deze problematiek. De conclusie die ons in de vraag wordt toegeschreven, hebben wij mitsdien niet getrokken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
10
Wat betreft de ontwikkeling van de geslachtsidentiteit van een kind is het belangrijk dat kinderen regelmatig omgaan met beide seksen. Uit diverse onderzoekingen op dit gebied kan worden geconcludeerd dat de vader een niet te onderschatten rol vervult, vooral in de eerste levensjaren van het kind. Op grond van wetenschappelijke publikaties kan echter niet worden gesteld dat het opgroeien in éénoudergezinnen of in homoseksuele relaties op zichzelf risicofactoren zijn voor de seksuele identiteit van het kind. Hierbij zij wel aangetekend dat de, veelal Amerikaanse, onderzoeksgegevens5 betrekking hebben op alleenstaande ouders of homoseksuele ouders (met een relatie) die gehuwd zijn of geweest zijn. Meestal betreft het lesbisch moederschap. Gaat het om homoseksuele mannen die gescheiden zijn, dan zijn het over het algemeen vaders met een bezoekregeling. De kinderen waar het om gaat zijn derhalve meestal uit een heteroseksuele relatie - veelal huwelijk - geboren, hebben hun eerste levensjaren in een heteroseksueel twee-oudergezin doorgebracht en een echtscheiding ervaren. Zij hebben vaak nog contact met de andere ouder, meestal de vader. Over de in dit bestek aan de orde zijnde relaties zijn mitsdien nauwelijks onderzoeksgegevens voorhanden. Mede daarom lopen de theorieën over wat in dit opzicht het beste is voor een kind uiteen. Door hun bijzondere kwetsbaarheid hebben adoptiefkinderen evenwel recht op de meest zorgvuldige behandeling opdat zij in hun verdere ontwikkeling in het algemeen en in hun psycho-sociale ontwikkeling in het bijzonder aan zo weinig mogelijk risico's worden bloot gesteld, waardoor teleurstellingen en mislukkingen voor zowel de kinderen als de adoptiefouders worden voorkomen. Bovenstaande overwegingen rechtvaardigen naar onze mening een terughoudende opstelling van de wetgever ten opzichte van andere adoptievormen, welke met zich brengt dat adoptie in bepaalde gevallen vooralsnog niet aangewezen wordt geacht. 33. Is er binnenkort een standpunt van het kabinet te verwachten over het rapport «samenlevingsvormen»? Het kabinetsstandpunt over het rapport «Samenlevingsvormen buiten huwelijk» is in de brief van 27 maart 1987 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal neergelegd (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 8 7 1 , nrs. 1 en 2). 34. Hoe valt de opvatting dat adoptie door homoseksuele paren ongewenst is te rijmen met de doelstelling genoemd in de recente brief van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur «Overheidsbeleid en homoseksualiteit», dat mensen ongeacht hun seksuele voorkeur op voet van gelijkheid aan alle facetten van het maatschappelijk leven kunnen deelnemen? De brief van de Ministervan WVC «Overheidsbeleid en homoseksualiteit» betreft het beleid met betrekking tot homoseksuelen in het algemeen. In het kader van de onderhavige notitie is echter slechts aan de orde het vinden van een zo goed mogelijk thuis voor aspirant-adoptiefkinderen, waarbij het belang van het kind uitgangspunt is. 35. Mag gesteld worden dat de persoonskenmerken van het kind, die van de aspirant-adoptiefouders, hun onderlinge relatie en de bijzondere omstandigheden van het geval de bepalende factoren zijn voor de vaststelling van het kennelijk belang van het kind? Zo ja, is het mogelijk dat adoptie door paren van gelijke kunne de evenwichtige ontwikkeling van het kind niet in de weg staat? 5
Vgi. de onderzoeken genoemd in noot 1.
De hierbedoelde factoren zullen stellig meewegen bij de bepaling van het kennelijk belang van het kind. Op zichzelf geeft echter een bevestigende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
11
beantwoording van het eerste gedeelte van de vraag nog geen dwingend positief antwoord op het tweede gedeelte, zoals in de vraagstelling wordt gesuggereerd. Verwezen zij naar de antwoorden op de vragen 3 1 , 32, 37 en 39, welke uitwijzen dat de onderhavige vraag zich niet eenduidig laat beantwoorden. 36. Wat is de reactie op het commentaar van de Nederlandse Gezinsraad als het gaat om adoptie door paren van gelijke kunne? De Nederlandse Gezinsraad verwijst in dit verband naar de uitkomsten van het door Drs. T. Kras ingestelde literatuuronderzoek «Kinderen bij homosexuele ouders» (zie hoofdstuk 3: Conclusies van dit rapport). Hierna, bij de beantwoording van vraag 41 zal op genoemde literatuurstudie nader worden ingegaan (zie ook de antwoorden op de vragen 3 1 , 32 en 39). Verder stelt de raad voor het sociaal ouderschap te institutionaliseren en de adoptie op termijn af te schaffen. Hiervoor is - in het antwoord op vraag 18 - op dit voorstel reeds een reactie gegeven. 37. Op welke onderzoeksgegevens of -publikaties is de conclusie gebaseerd dat voor adoptie door paren van gelijke kunnne betwijfeld wordt of dit niet een evenwichtige ontwikkeling van het kind in de weg staat en of een dergelijke situatie niet uitnodigt tot idealisering van het andere geslacht? Welke onderzoeksgegevens zijn er bekend die deze conclusie tegenspreken? (Hierbij de reacties vanuit de wetenschapswereld op de conclusie in de notitie betrekken). Wij willen hier volstaan te verwijzen naar het antwoord op de vragen 31 en 32. 38. Wat wordt bedoeld met «idealisering van het andere geslacht» en op grond waarvan nodigt adoptie door paren van gelijke kunne hiertoe uit? In het geval een kind van jongs af aan wordt opgevoed door twee personen van gelijke kunne, is het niet denkbeeldig dat het zich van de ontbrekende moeder c.q. vader te zeer een ideaalbeeld zou kunnen gaan vormen. Meer is met deze opmerking in de notitie niet bedoeld te zeggen. 39. Kunnen nog meer argumenten worden aangevoerd tegen adoptie door paren van gelijke kunne, anders dan de genoemde identiteitsrisicodreiging? Zoals reeds aangevoerd bij de beantwoording van de vragen 31 en 32 bestaan er verschillen van opvatting ten aanzien van de effecten op de ontwikeling van een kind dat opgroeit in een homoseksuele relatie, mede omdat onderzoeksgegevens over kinderen die van meet af aan zijn opgevoed door paren van gelijke kunne ontbreken. De onzekerheid die er op dit terrein bestaat, vormt voor ons een van de redenen de kwestie van de adoptie door paren van gelijke kunne met de nodige terughoudendheid te benaderen. Een gegeven dat uit de beschikbare, voornamelijk Amerikaanse, onderzoekingen volgt, is ook dat er voor de kinderen die in een homoseksuele relatie opgroeien problemen kunnen ontstaan ten gevolge van negatieve reacties vanuit de omgeving op hun ouders/verzorgers. In haar conclusies in het rapport «Kinderen bij homosexuele ouders» stelt Kras dat er soms sprake kan zijn van stigmatisering, isolement of conflicten. Hoewel wij een dergelijke negatieve houding vanuit de omgeving afwijzen en betreuren dat die in de contacten met de desbetreffende kinderen doorwerkt, kan onzes inziens hieraan niet worden voorbij gegaan. Wij zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
12
ons ervan bewust dat deze kinderen een verhoogd risico lopen door de omaevina te worden afnewf^en Een ander bezwaar dat ook reeds is genoemd in de adoptienotitie (p. 21) is de omstandigheid dat bij adoptie door een paar van gelijke kunne het kind juridisch twee vaders danwei twee moeders krijgt hetgeen wij niet wenselijk achten. Voorts dient niet uit het oog te worden verloren dat de erkenning in het buitenland van zulk een in Nederland uitgesproken adoptie waarschijnlijk op problemen zal stuiten. Een ander belangrijk argument is reeds genoemd in het antwoord op vraag 13. De «donorlanden» kennen voor adoptie in de westerse landen strenge normen. De voor Nederland belangrijkste landen van herkomst schrijven minimum- en maximumleeftijden voor de adoptanten voor. Daarnaast wordt door alle betrokken landen geëist dat de aspirant-adoptiefouders gehuwd zijn en dat het huwelijk een zekere duur heeft. Gelet op het bovenstaande is te verwachten dat invoering in Nederland van de mogelijkheid van adoptie voor paren van gelijke kunne - overigens zou Nederland in Europa wat dit betreft een volstrekte uitzonderingspositie innemen - het aanbod van buitenlandse adoptiefkinderen negatief beïnvloedt. 40. Worden er in de praktijk pleegkinderen bij paren van gelijke kunne geplaatst en hoe zijn de ervaringen daarmee? Op basis van de eerder genoemde enquête kan worden meegedeeld, dat plaatsing bij een traditioneel gezin de voorkeur geniet. Het aantal plaatsingen bij paren van gelijke kunne is op het totaal van de pleegzorgplaatsingen 1 tot 3%. In die gevallen waarin sprake is van paren van gelijke kunne - het gaat dan om plaatsingen van wat oudere jeugd voor beperkte tijd - zijn de ervaringen te vergelijken met de overige pleegzorgplaatsingen; de zorgvuldige selectie en matching vormt hiervoor de garantie. 4 1 . Wat is het commentaar van de bewindslieden op het rapport «Kinderen bij homosexuele ouders», door drs. T. Kras, uitgegeven door de Nederlandse Gezinsraad in juli 1986? Van het door drs. T. Kras opgestelde rapport «Kinderen bij homosexuele ouders» (1986) hebben wij kennis genomen. Het rapport geeft een overzicht van het bestaande onderzoek naar homoseksueel ouderschap. Het merendeel van deze in de Verenigde Staten verrichte onderzoeken richt zich op lesbische moeders en hun kinderen. Het gaat hier vrijwel uitsluitend om kinderen die uit een heteroseksueel huwelijk of samenlevingsvorm zijn geboren en die na de echtscheiding aan de moeder zijn toegewezen. Met andere woorden de meeste vrouwen zijn zich pas later bewust geworden van hun lesbische geaardheid of zijn pas later voor hun lesbische geaardheid uitgekomen. De kinderen hebben derhalve hun eerste levensjaren in een heteroseksueel twee-oudergezin doorgebracht en een echtscheiding ervaren. In de meeste gevallen heeft de vader na de echtscheiding een bezoekregeling met zijn kinderen, waardoor het contact met hem behouden blijft. Uit de onderzoeken blijkt voorts nog dat een nieuwe vriendin van de moeder door de kinderen lang niet zo concurrerend wordt ervaren als een eventuele nieuwe vriend; van een concurrentiestrijd tussen de eigen vader van de kinderen en de nieuwe vriendin van de moeder is zodoende geen sprake. Uit de inventarisatie kan worden geconcludeerd, aldus Kras, dat de psychische ontwikkeling van een kind met homoseksuele ouders/verzorgers overeenkomt met die van elk ander kind. Wij willen nogmaals onderstrepen dat het hier gaat om een wezenlijk andere situatie dan het geval van het adoptiefkind dat van jongs af aan bij een paai van gelijke kunnen opgroeit. Immers kinderen afkomstig uit een eerder huwelijk hebben vanaf hun eerste
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
13
levensjaren zowel hun vader als hun moeder meegemaakt en kunnen zich aan het beeld dat zij van hen hebben gekregen, refereren. Herhaald zij dat, nu nauwelijks onderzoeksgegevens voorhanden zijn met betrekking tot de invloed van het van jongs af aan deel uitmaken van een homoseksueel samenlevingsverband op de ontwikkeling van het kind, voorzichtigheid past waar het betreft plaatsing van kinderen in een dergelijke leefvorm. 42. Wat betekent de opmerking dat ook in de buitenlandse wetgeving adoptie door paren van gelijke kunne niet mogelijk is? Moet dan niet ook een vergelijking gemaakt worden met het homobeleid in die desbetreffende landen? Bedoeld is te zeggen dat Nederland zich met invoering van de mogelijkheid van adoptie voor paren van gelijke kunne in een volstrekte uitzonderingspositie zou brengen; buitenlandse wetgevingen laten immers deze mogelijkheid niet toe. Dit geldt voor landen met een vraag naar adoptiefkinderen en - als het gaat om de voorwaarden voor het aanbieden van adoptiefkinderen - ook voor donorlanden. In de onderhavige notitie is het homobeleid in het algemeen niet aan de orde; aan de orde is slechts het vinden van een zo goed mogelijk thuis voor een overigens afnemend aantal adoptiefkinderen (vgl. het antwoord op vraag 2). 43. Waarom is in dit opzicht buitenlandse wetgeving relevant, zeker nu we de Europese Conventie van 1967 wegens het geringe belang niet zullen ratificeren? Het is niet ongebruikelijk dat ingeval herziening van een onderdeel van het familierecht (in casu adoptie) wordt overwogen, rechtsstelsels van ons omringende landen daarbij te betrekken. Op het terrein van het familierecht is ons streven er in het algemeen op gericht om de verschillen met buitenlandse rechtsstelsels beperkt te houden en, waar mogelijk, te voorkomen dat grote divergenties in wetgevingen optreden, welke tot problemen als het niet erkennen van bepaalde juridische constructies aanleiding geven. De naderende Europese eenwording en het daarbij behorende vrije verkeer van personen doet het belang van harmonisatie van personen- en familierecht alleen maar toenemen. 44. Hoe staat het met de mogelijkheid tot een evenwichtige ontwikkeling van het kind bij toewijzing na echtscheiding van de ouders, aan één van de ouders die inmiddels een bestendige relatie is aangegaan met iemand van gelijke kunne? Op grond van de conclusies van het literatuur-onderzoek door drs. T. Kras, waaraan reeds eerder, in het bijzonder in het antwoord op vraag 4 1 , is gerefereerd, onderscheidt de psychische ontwikkeling van een kind dat onder de in de vraag genoemde omstandigheden verkeert, zich niet van die van kinderen die bij heteroseksuele ouders opgroeien. Teneinde niet onnodig in herhalingen te vervallen, mogen wij verwijzen naar de in genoemd antwoord door ons gemaakte opmerkingen hieromtrent. 45. Op welke manier(en) zou een aanvaardbare controleerbare aantekening kunnen worden gedaan van de relatie tussen ongehuwd samenwonenden, ten einde de bestendigheid van de relatie met betrekking tot de eis in tijd (bijv. 5 jaar zoals voorgesteld) aan te tonen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
14
Denkbaar zou zijn dat in de bevolkingsadministratie of in de registers van de burgerlijke stand een verklaring zou worden vastgelegd, hetzij bij de aanvang van de relatie, hetzij na ommekomst van een bepaalde periode (bijvoorbeeld 5 jaar), die een mededeling omtrent samenleving van twee ongehuwd samenwonenden bevat. Bij de betrouwbaarheid van een dergelijke verklaring moeten echter grote vraagtekens worden gezet, als er geen controle is of een afgelegde verklaring wel overeenstemt met de werkelijkheid. Dit klemt uiteraard vooral in de situatie dat de samenwoning nog moet beginnen, maar ook in het geval dat reeds bepaalde tijd is verstreken, ontbreekt de garantie dat de verklaring voldoende betrouwbaar is. Een controle omtrent de bestendigheid van de relatie, dat wil zeggen het regelmatig en op zorgvuldige wijze nagaan of er in casu werkelijk van voortdurend samenwonen sprake is, achten wij onuitvoerbaar. Bovendien zou dan een systeem van controle noodzakelijk zijn, dat op onaanvaardbare wijze zou ingrijpen in de privacy van betrokkenen. 46. Speelt stabiliteit van het ouderlijk milieu eenzelfde rol bij pleeggezin als bij adoptie? Indien er een verschil is, wat is daarvan de reden? In beginsel worden aan niet-adoptief ingestelde (aspirant-)pleegouders dezelfde stabiliteitseisen gesteld als aan pleegouders die een pleegkind willen opnemen met het oog op adoptie. In beide situaties is uitgangspunt dat het (aspirant-)pleegkind in een zo harmonisch mogelijke gezinssituatie komt. Een van de voorwaarden daarvoor is een zo groot mogelijke stabiliteit in de relatie van de pleegouders. 47. Wat is het verschil voor de ontwikkeling van het kind tussen het als pleegkind opgroeien binnen een homoseksuele relatie en het als adoptiekind daarbinnen opgroeien? Allereerst dient te worden bedacht dat plaatsing in een pleeggezin in principe een tijdelijk karakter heeft; dit in tegenstelling tot het permanente karakter van de adoptie. Voorts betreft plaatsing in een pleeggezin gewoonlijk oudere kinderen, terwijl het bij adoptie veelal zal gaan om zeer jonge kinderen. Zoals bij eerdere antwoorden (o.m. op de vragen 4, 3 1 , 32 en 39) al aan de orde is geweest, blijken vooral de eerste levensjaren van groot belang voor de ontwikkeling van het kind. Kinderen die als pleegkind worden geplaatst binnen homoseksuele relatie zullen waarschijnlijk de eerste jaren van hun leven hebben doorgebracht in een hetero-seksueel twee-oudergezin. Zij zullen zich derhalve kunnen refereren aan een vader- en een moederbeeld. Dit ligt bij adoptiefkinderen anders. Zoals eveneens uit bovengenoemde antwoorden blijkt, ontbreken onderzoeksgegevens over de ontwikkeling van kinderen die van meet af aan zijn opgevoed door paren van gelijke kunne. Gezien de onzekerheid op dit terrein ware het derhalve wenselijk terughoudendheid te betrachten bij plaatsing van adoptiefkinderen in een dergelijke relatie. 48. Hoe verklaart u dat in het rapport «Echtscheiding en het beslag op collectieve middelen» een beduidend hoger percentage echtscheidingen wordt genoemd voor het laatste decennium, dan in de gegevens van het WODC waarop u zich baseert? Het is toch algemeen bekend dat thans één op de drie a vier nieuw gesloten huwelijken in echtscheiding eindigt? De veelgehoorde bewering dat thans één op de drie a vier gesloten huwelijken in echtscheiding eindigt, is - strikt gesproken - een verwachting
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
15
gebaseerd op enerzijds feitelijk gedane waarnemingen en anderzijds op de veronderstelling dat zich in de toekomst geen drastische wijzigingen zullen voordoen in de omstandigheden die geleid hebben tot de waargenomen situatie. Door het CBS wordt periodiek op basis van het jaarlijks aantal scheidingen berekend welk aantal van op dat moment gesloten huwelijken volgens verwachting uiteindelijk zal resulteren in een scheiding. Het betreft hier het zogenaamde «totale echtscheidingspercentage». In 1971 bedroeg dit cijfer 12%, in 1980 was dit 24% en op basis van waarnemingen gedaan in 1984 kwam men uit op het cijfer van 32% (CBS, Maandstatistiek van de bevolking, 1986 nr. 2, blz. 36). Daar waar in het rapport «Echtscheiding en het beslag op de collectieve middelen» geschreven wordt over de ontwikkeling van het aantal echtscheidingen (paragraaf 2.1.1, blz. 4 e.v.), wordt gerefereerd aan dergelijke cijfers. Een andere methode om diezelfde ontwikkeling in kaart te brengen, bestaat eruit dat men van een categorie op een bepaald moment gesloten huwelijken het in de loop der tijd successievelijk aantal scheidingen vaststelt. Een vergelijking tussen verscheidene categorieën op identieke intervallen levert, zoals gezegd, ook een beeld van de veranderende frequenties. Zo was van de in 1970 gesloten huwelijken na vijf jaar 4% door scheiding ontbonden en na 10 jaar bijna 9%. Voor de huwelijken uit 1975 gelden respectievelijk de cijfers 5% en 13%. Van de in 1980 aangegane huwelijken blijkt na vijf jaar ruim 9% door scheiding ontbonden (CBS, Maandstatistiek van de bevolking, 1987, nr. 8, blz. 15). De in de adoptienotitie gegeven cijfers zijn resultaten van laatstgenoemde methode. Duidelijk moge zijn dat percentages van beide methoden niet met elkaar vergeleken kunnen worden. De op het eerste gezicht grote verschillen zijn evenmin met elkaar in strijd. Ter toelichting op de door ons vermelde cijfers zij overigens nog het navolgende opgemerkt. Onder het hoofd «Adoptie door een ongehuwd paar» wordt niet primair acht geslagen op de algemene ontwikkeling van de scheidingsfrequentie. Getracht is daarentegen antwoord te geven op de vraag naar de stabiliteit van niet-huwelijkse relaties in vergelijking met huwelijkse. Daartoe is door ons geput uit een artikel verschenen in het door het WODC verzorgde tijdschrift Justitiële Verkenningen (themanummer: «Regulering van niet-huwelijkse relaties», 1986, nr. 3, blz. 274 e.v.). De betreffende auteur beantwoordde deze vraag onder meer met behulp van elders verricht onderzoek. Daarin zijn begin 1984 1600 vrouwen en mannen in de leeftijd van 18-54 jaar ondervraagd over hun huidige (lees: 1984) leefvorm en hun leefvorm zeven jaar daaraan voorafgaand. Van de in 1977 gehuwd samenwonenden zonder kinderen bleek anno 1984 10% gescheiden, het samenlevingsverband van de eveneens zonder kinderen niet-gehuwden bleek in dezelfde periode in 3 1 % beëindigd (ten aanzien van vergelijkbare situaties mét kinderen gelden respectievelijk de cijfers 5% en 29%). Wat betreft de scheidingspercentages onder de gehuwden zij opgemerkt dat men de hoogte ervan, hoewel de bij dit steekproefonderzoek gehanteerde methode analoog is aan die welke boven als tweede is toeglicht, niet zonder meer kan vergelijken met cijfers die men uit de eerdergenoemde CBS-publicatie zou kunnen afleiden. Daarbij komt dat die hoogte hier ook niet van belang is. Relevant is slechts het verschil in stabiliteit van genoemde relaties. Dat verschil - een factor 3 a 4 - komt overigens overeen met een door genoemde auteur tevens in het artikel gepresenteerde schatting op basis van de door het CBS gepubliceerde cijfers. 49. Welke betekenis moet worden gehecht aan statistische gegevens (in het algemeen) waar het bij adoptie altijd gaat om het - kennelijk belang van het - individuele - kind?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
16
In het algemeen geven statistische gegevens een indicatie bij de beoordeling van maatschappelijke ontwikkelingen op allerlei terrein. In de onderhavige notitie zijn deze gegevens slechts opgenomen ter illustratie van de bestendigheid van enkele vormen van relaties in een bepaalde periode. 50. Kunnen de bewindslieden aangeven welke gevolgen het openstellen van de mogelijkheid tot adoptie door een ongehuwd paar (eventueel van gelijke kunne) zou hebben voor de interlandelijke adopties, gelet op de opvattingen terzake in die landen? Zoals al gebleken is uit de beantwoording van de vragen 13 en 39, hanteren de landen die kinderen voor adoptie beschikbaar stellen aan Westerse landen hierbij strenge normen. Zo schrijven bijvoorbeeld de voor Nederland belangrijkste donorlanden minimum- en maximumleeftijden voor de adoptanten voor. Daarnaast wordt door alle betrokken donorlanden de eis gesteld dat de aspirant-adoptiefouders met elkaar zijn gehuwd en dat het huwelijk een zekere duur heeft. Sommige landen stellen daarnaast zelfs nog het vereiste van kinderloosheid. Gelet op het bovenstaande, is te verwachten dat het openstellen in Nederland van de mogelijkheid van adoptie door een ongehuwd paar (eventueel van gelijke kunne) het aanbod van buitenlandse adoptiefkinderen negatief zal beïnvloeden. 5 1 . Achten de bewindslieden het jaartal 1992 (harmonisatie regelgeving EEG) van betekenis voor nadere standpuntbepaling over de adoptie? 52. Betekent het verdwijnen van de Europese grenzen dat Nederland zich wat betreft het familierecht geen enkele afwijkende filosofie, neergelegd in wetgeving, meer mag of kan veroorloven? Zoals al opgemerkt bij de beantwoording van vraag 43, is op het terrein van het familierecht ons streven er in het algemeen op gericht om de verschillen met buitenlandse rechtsstelsels beperkt te houden en, waar mogelijk, te voorkomen dat grote divergenties in wetgevingen optreden, welke tot problemen als het niet erkennen van bepaalde juridische constructies aanleiding geven. Nu de grenzen binnen de Europese Gemeenschap binnen afzienbare tijd zullen verdwijnen, zal dit een veel vrijer verkeer van personen tot gevolg hebben met de daarbij behorende consequenties ten aanzien van familierechtelijke betrekkingen, hetgeen het belang van harmonisatie van personen- en familierecht alleen maar doet toenemen. 53. Welk belang heeft biologische afstamming voor het geluk van het kind? Het geluk van het kind is onzes inziens het best gediend met het opgroeien binnen een harmonieuze relatie. Of deze relatie nu gebaseerd is primair op biologische afstamming (geboorte of erkenning door de biologische vader) of op juridische afstamming (adoptie, stiefouderadoptie of erkenning door de niet-verwekker), is hierbij niet relevant. Wat wel van belang kan zijn, is de wens van het kind om op enig moment zijn oorspronkelijke afstamming te achterhalen. Voor de mogelijkheden hiertoe in geval van adoptie, moge verwezen worden naar beantwoording van vraag 61. 54. Zou rapportage van de raad voor de kinderbescherming geen goed alternatief hulpmiddel zijn bij onderzoek naar «onredelijke weigering» (van de vader) omdat bij stiefouderadoptie juist jonge kinderen lijden onder het gegeven geen «echte» vader of moeder te hebben?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
17
De signalen die ons uit de praktijk hebben bereikt met betrekking tot de problematiek van het absolute vetorecht van de oorspronkelijke ouder bij stiefouderadoptie, zijn voornamelijk afkomstig van oudere minderjarigen. De notitie gaat in op de vraag of aan de rechter bij de beoordeling van verzoeken tot stiefouderadoptie een wat grotere beleidsruimte zou kunnen worden gegeven. Hiertoe wordt allereerst beschreven de optie dat het absolute vetorecht kan worden aangetast in gevallen waarin de oorspronkelijke ouder «kennelijk onredelijk weigert» zijn toestemming tot stiefouderadoptie te verlenen. Het begrip «kennelijk onredelijke» weigering op zichzelf is echter dermate vaag dat er onvermijdelijk een aanzienlijke toeneming van de werklast van de rechterlijke macht te verwachten is. Derhalve komen wij in de notitie tot de conclusie geen voorstandsr te zijn van deze optie. De variant hierop, waarbij naast de kennelijk onredelijke weigering van de oorspronkelijke ouder de uitdrukkelijke wens van de minderjarige (van 15 jaar) als voorwaarde wordt gesteld, komt ons wel aanvaardbaar voor. In deze variant, waarin de wens van de minderjarige van 15 jaar een beslissende rol speelt, zou behoefte kunnen bestaan aan een onderzoek door de raad voor de kinderbescherming. Dit zou voor de raden een extra werkbelasting kunnen betekenen. In dit verband zij gewezen op het op 7 september jl. ingediende wetsvoorstel inzake wijziging van artikel 902a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en in verband daarmee van enige andere artikelen van dat wetboek (kamerstuknr. 20 695) dat het horen van de raden voor de kinderbescherming in familierechtelijke procedures facultatief maakt. Dit wetsvoorstel heeft ten doel de raden te ontlasten. 55. Welke zijn de overwegingen bepaalde personen uit te sluiten van adoptie, als toch in ieder geval de rechter beoordeelt of iemand al dan niet voor adoptie in aanmerking komt? Wij beogen geenszins bepaalde personen uit te sluiten van stiefouderadoptie. Het gaat ons er veeleer om dat gewicht wordt toegekend aan de toestemming van de oorspronkelijke ouder. 56. Maakt de omgangsregeling niet een dusdanig essentieel onderdeel van de echtscheidingsregeling uit, dat het formeel onmogelijk maken van het treffen van een omgangsregeling, ten einde later het argument aan te kunnen voeren, dat hij/zij nooit meer contact heeft gehad met het kind, louter denkbeeldig is? Het recht op omgang bij scheiding is een fundamenteel recht. In de schriftelijke stukken bij het wetsvoorstel «Nadere regeling van de omgang in verband met scheiding» (nr. 18 964) en ook tijdens de mondelinge behandeling van dit wetsvoorstel in uw Kamer is dit nader gemotiveerd. Bij een echtscheiding zal het treffen van een omgangsregeling hetzij onderling hetzij door de rechter een van de belangrijke te regelen zaken zijn. Hoewel het behoud van contacten tussen een kind en de ouder bij wie het kind na de scheiding normaal niet zal verblijven, naar onze mening belangrijk is, kan het gebeuren dat dit niet door alle betrokkenen even zwaar wordt gewaardeerd. Het is in een sterk gespannen scheidingssituatie geenszins denkbeeldig dat geprobeerd wordt de omgang te frustreren. Later kan het ontbreken van contacten tevens als argument worden gebruikt dat er nooit contact is geweest en dat het mede daarom kennelijk onredelijk is dat deze ouder van het vetorecht gebruik maakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
18
Maar ook het van de aanvang af opzettelijk frustreren van een omgangsregeling kan tot de mogelijkheden behoren. Doel daarvan kan zijn later het ontbreken van ieder contact te gebruiken als argument tegen gebruik van het vetorecht. 57. Welke juridische mogelijkheden zijn er om het nakomen van een getroffen omgangsregeling af te dwingen? Over de mogelijkheden tot het afdwingen van een omgangsregeling is het een en ander opgemerkt in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel «Nadere regeling van de omgang in verband met scheiding» en in de memorie van antwoord (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 964, nr. 3, pagina 13 en 14 en nr. 6, pagina 23 en 24). Indien iedere bereidheid tot medewerking van de ouders aan een oplossing voor problemen bij de omgangsregeling ontbreekt, zal dit er uiteindelijk toe kunnen leiden dat de omgang wordt ontzegd. Het is evenwel ook mogelijk dat een bestaande regeling wordt gewijzigd. Veroordeling tot medewerking aan de uitvoering van een regeling op straffe van een dwangsom behoort eveneens tot de mogelijkheden, zij het dat het een verstrekkende mogelijkheid is. Ook het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel (waarvoor dan wel een van de gronden die daarvoor gelden, moet worden vastgesteld) dan wel voogdijwijziging is een mogelijkheid. Het betreft hier echter uiterste maatregelen die zelden worden toegepast. 58. Waarom wordt bij stiefouderadoptie voor wat betreft de leeftijd van het kind, waarop deze het vetorecht zou kunnen overrulen, niet aangesloten bij de grens van 12 jaar als bij het Omgangsrecht? In de adoptienotitie wordt voorgesteld om in die gevallen waarin de rechter tot de conclusie is gekomen dat het kind van 15 jaar of ouder de stiefouderadoptie nadrukkelijk wenst en dat de weigering van de biologische ouder om toestemming te verlenen, kennelijk onredelijk is, hem niet te verplichten het verzoek af te wijzen. Wat betreft de leeftijd van 15 jaar is aansluiting gezocht bij artikel 228d, eerste lid, onder a, Boek 1 B.W., hetwelk als een van de voorwaarden voor adoptie bepaalt dat het kind, indien het op de dag van het verzoek 15 jaar of ouder is, niet van bezwaren tegen toewijzing van het verzoek heeft doen blijken. Het ware ook denkbaar aansluiting te zoeken bij de hoorregel van artikel 902b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en mitsdien de grens bij 12 jaar te leggen, welke grens ook wordt gesteld in wetsontwerp 18 964, nadere regeling van de omgang in verband met scheiding. In verband hiermee en met de verlaging van de meerderjarigheidsleeftijd zou dan wellicht eveneens artikel 228, eerste lid, onder a, in die zin gewijzigd kunnen worden. Bedacht dient wel te worden dat dan de behoefte aan onderzoek door de raad voor de kinderbescherming waarschijnlijk klemmender wordt. Vooralsnog geven wij er de voorkeur aan om hier de grens bij 15 jaar te leggen. De redenen hiervoor zijn de omstandigheid dat in de hierbedoelde gevallen het intreden van de verstrekkende juridische gevolgen van adoptie min of meer afhankelijk zou worden gesteld van het oordeel van het desbetreffende kind en de mogelijke beïnvloeding van het kind door de andere ouder, met de aanwezigheid van welke factor meer rekening moet worden gehouden wanneer het gaat om een twaalfjarige dan wanneer het een vijftienjarige betreft. 59. Zijn de bewindslieden van plan een voorstel tot wet betreffende het vetorecht bij stiefouderadoptie in te dienen en zo ja, op welke termijn?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
19
Ja, op korte termijn, tenzij uit het overleg met uw Kamer zou blijken dat er grote bezwaren zijn. 60. Welke gevolgen heeft eventuele aanvaarding van alle in de notitie vervatte onderscheidene voorstellen voor het bij de Kamer aanhangige wetsvoorstel opneming buitenlandse pleegkinderen? Deze vraag werd reeds ten dele beantwoord naar aanleiding van de hiervoor gestelde vragen over de leeftijdsvereisten en het echtpaarvereiste bij adoptie, onderscheidenlijk opneming van buitenlandse pleegkinderen ter adoptie. Verder kan uit het antwoord op vraag 13 worden geconcludeerd dat het niet aannemelijk is dat de introductie, in het Nederlandse recht, van nieuwe vormen van adoptie van invloed zal zijn op de feitelijke mogelijkheden voor interlandelijke adoptie. Het wetsvoorstel opneming buitenlandse pleegkinderen is in overeenstemming met de eisen van de landen van herkomst en met de algemeen in de landen van opneming aanvaarde normen. 6 1 . Zien de bewindslieden bezwaren om bij de heroverweging van de adoptieregeling in deze notitie ook de vraag te betrekken of het aanbeveling verdient de oorspronkelijke afstamming geregistreerd te laten staan? Zo nee, zijn de bewindslieden dan bereid een paragraaf aan dit vraagstuk te wijden? Wij achten het niet bezwaarlijk om, zoals de Vaste Commissie suggereert, bij de heroverweging van de adoptieregeling de vraag te betrekken of het aanbeveling verdient de oorspronkelijke afstamming van het adoptiefkind geregistreerd te laten staan. Op grond van de bestaande voorschriften geschiedt de inschrijving van de adoptie als volgt. Na de adoptie-uitspraak wordt hiervan een kantmelding gesteld op de Nederlandse geboorteakte van het kind. Is het kind in het buitenland geboren, dan komt de buitenlandse geboorteakte voor inschrijving in de registers van de burgerlijke stand te 's-Gravenhage in aanmerking, en wordt de kantmelding van de adoptie op de akte van inschrijving gesteld. De Nederlandse geboorteakte, of de akte van inschrijving van de buitenlandse geboorteakte vermeldt de oorspronkelijke ouder(s). De kantmelding vermeldt de adoptiefouders. In beginsel worden van de akte van inschrijving slechts beredeneerde uittreksels afgegeven, waarin de adoptiefouders als ouders van het adoptiefkind worden vermeld. Een volledig afschrift van de akte, met vermelding van zowel de oorspronkelijke ouders als de adoptiefouders, kan alleen aan rechtstreeks belanghebbenden, waaronder de betrokkenen zelf, worden afgegeven. Naar onze mening is dit systeem adequaat. Enerzijds is de oorspronkelijke afstamming vastgelegd in de registers van de burgerlijke stand, hetgeen overeenstemt met de wens om daarover voor het kind geen onduidelijkheid te laten bestaan. Anderzijds zal die afstamming voor derden slechts kenbaar zijn indien zij kunnen aantonen daarbij een gerechtvaardigd belang te hebben. 62. Mag uit het formuleren van een aantal vraagpunten aan het slot van de notitie worden afgeleid, dat, voorzover de bewindslieden in de notitie reeds standpunten hebben ingenomen over verschillende adoptiemodaliteiten, deze standpunten van voorlopige aard zijn? Ja. De vraagpunten aan het slot van de notitie zijn bedoeld om als uitgangspunt te dienen voor de op 24 oktober aanstaande te houden gedachtenwisseling met uw Kamer. Op basis van deze discussie en de eventuele reacties uit de kring van familierechtdeskundigen over de onderwerpelijke aspecten zal nader worden bezien of, en zo ja in hoeverre, het wenselijk en nodig is de huidige adoptieregeling te wijzigen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
20
63. Waarom is de notitie Adoptie anders dan door een echtpaar niet mede ondertekend door de coördinerend bewindsman voor het homobeleid? De onderhavige notitie strekt ertoe de gedachten te bepalen omtrent de wenselijkheid en noodzaak van invoering in ons Burgerlijk Wetboek van adoptie anders dan door een echtpaar. In de notitie staat het belang van het kind voorop. Het betreft hier geen homobeleid, doch aan de orde is slechts het vinden van een zo goed mogelijk thuis voor aspirant-adoptiefkinderen. Bij uitstek ligt dit op het terrein van de bewindslieden van Justitie. Echter, aangezien bij het eventueel opstellen van een wetsvoorstel over deze materie naar aanleiding van de discussie met uw Kamer zeker de Ministeries van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur alsmede het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zullen worden betrokken, hebben wij ook reeds bij de beantwoording van de vragen met voornoemde ministeries overleg gepleegd. De Ministervan Justitie, F. Korthals Altes
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 547, nr. 4
21