Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1997–1998
21 501-08
Milieuraad
Nr. 73
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 3 juni 1998 Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de Geannoteerde agenda van de Raad van de Europese Unie (Milieu) van 16–17 juni a.s. te Luxemburg. Tevens zend ik u het verslag van de Informele Milieu- en Transportraad van 24–26 april jl. te Chester. De tekst van dit verslag is in afstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat tot stand gekomen. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, M. de Boer
KST29916 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
1
GEANNOTEERDE AGENDA VAN DE MILIEURAAD VAN 16 EN 17 JUNI 1998 Richtlijn SO2 gehalte in vloeibare brandstoffen Dit voorstel is een uitwerking van het EU-verzuringsbeleid, waarover tijdens de Milieuraad van december 1997 conclusies zijn aangenomen. Doelstelling van deze Richtlijn is het terugdringen van SO2-emissies die afkomstig zijn van de verbranding van bepaalde vloeibare brandstoffen. De Richtlijn is vooral van toepassing op gasolie gebruikt in cv-ketels (huisbrandolie) en binnenvaartschepen, en stookolie die gebruikt wordt voor ondervuring in ketels en stookinstallaties. De richtlijn heeft een sterke relatie met de Richtlijn Grote Stookinstallaties (met name de stookolie in raffinaderijen), die binnenkort herzien moet worden. De Richtlijn bevat een eis van 1% SO2-emissie voor zware olie en 0,1% in 2005 voor gasolie. Inmiddels is een aparte bepaling opgenomen voor de raffinaderijen met een «bubble» voor bestaande stookinstallaties van 1700 mg/m3 voor 2003. Daarnaast is er de mogelijkheid voor lidstaten die geen verzuringsproblematiek kennen om een hoger zwavelgehalte in stookolie dan 1% toe te staan en wel tot 3%. Ten aanzien van bunkerolie is inmiddels besloten deze buiten de reikwijdte van deze richtlijn te laten. De Commissie wordt verzocht om uiterlijk in 2000 een voorstel te doen voor de vermindering van de zwaveluitstoot door de verbranding van bunkerolie. Gestreefd wordt naar een Gemeenschappelijk Standpunt. Nederland is voorstander van een aanscherping van de SO2-emissie-eisen aan vloeibare brandstoffen en het stellen van stringente emissie-eisen voor de bestaande installaties (SO2 bubble) in de raffinaderijen met behoud van flexibiliteit in de keuze van brandstoffen, conform de nationale wetgeving (Besluit Emissie-eisen Stookinstallaties). De voorgestelde waarde voor de «bubble» is wat Nederland betreft onvoldoende streng; Nederland heeft in eerste instantie 1000 mg/m3 voorgesteld omdat 1700 mg/m3 nauwelijks een verbetering behelst ten opzichte van de huidige situatie. Ten aanzien van de uitzonderingsbepaling voor landen met weinig verzuringsproblemen blijft Nederland voorstander van het beperken van de afwijkingsmogelijkheid. Raadsconclusies inzake klimaatbeleid In vervolg op de discussie in eerdere Milieuraden wil het Voorzitterschap via Raadsconclusies ingaan op enerzijds de lastenverdeling over de lidstaten m.b.t. het Kyoto-protocol, en anderzijds over de «Common and Coordinated Policies Measures» (CCPM’s). Het ligt tevens in de bedoeling een cijfermatige lastenverdeling over de lidstaten vast te stellen in een bijlage bij deze Raadsconclusies. Het voorstel van het Britse Voorzitterschap is gebaseerd op de criteria voor een voorlopige lastenverdeling, die onder Nederlands Voorzitterschap is besproken tijdens de Milieuraad van maart 1997. In het Britse voorstel wordt Nederland aangeslagen voor een reductie van 8%. Tijdens de Raad zal moeten blijken of alle lidstaten zich kunnen vinden in de hen toegewezen reductiedoelstelling. In de conclusies m.b.t. de CCPM’s wordt een inventarisatie gemaakt van communautaire acties op klimaatgebied. Deze acties betreffen o.a. de CO2-emissies door personenvervoer, belasting op vliegtuigbrandstof en het stimuleren van energie-efficiëntie. Nederland heeft reeds eerder aangegeven de CCPM’s van onmisbare waarde te vinden bij het realiseren van de nationale doelstelling. Nederland kan zich vinden in de Raadsconclusies maar heeft moeite met het Britse voorstel t.a.v. de burdensharing. Nederland heeft diverse keren aangegeven de doelstelling van – 8% te zwaar te vinden, terwijl bovendien
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
2
bij een juiste herberekening op basis van de criteria van maart 1997 Nederland aangeslagen zou moeten worden voor – 5% à – 6%. Dochterrichtlijn Lucht: richtlijnvoorstel inzake de beperking van SO2, NOx, deeltjes en lood Het richtlijnvoorstel voorziet in grenswaarden voor de emissies van SO2, NO2, deeltjes en lood naar de lucht, met het oog op de volksgezondheid en het milieu. Voor SO2 en NO2 zijn tevens alarmdrempels opgenomen. De publieksvoorlichtingsindicatoren zijn uit het voorstel verdwenen. Verder voorziet het voorstel in gemeenschappelijke meetmethoden en -criteria, rapportage en voorzieningen met betrekking tot publieksvoorlichting. Gestreefd wordt naar een Gemeenschappelijk Standpunt. In algemene zin is Nederland positief over het voorstel. Nederland ondersteunt de voorgestelde grenswaarden voor SO2 en lood. De voorgestelde waarden voor NOx met name wat betreft de jaargemiddelde grenswaarde, zijn voor Nederland alleen haalbaar bij fors gemeenschappelijk beleid. Over de haalbaarheid van de voorgestelde waarden voor deeltjes bestaat nog grote onduidelijkheid; het voorstel voorziet echter in een herzieningsclausule voor 2003, waarbij bijstellingen naar boven en beneden mogelijk zijn. Met betrekking tot informatievoorziening aan het publiek is het voorstel in positieve zin aangepast. Ook is inmiddels de samenhang en consistentie met de Kaderrichtlijn Lucht verzekerd. Richtlijnvoorstel inzake Dierentuinen Aan de Milieuraad zal een richtlijn worden voorgelegd inzake het houden van wilde dieren in dierentuinen. Het gaat hierbij om de vaststelling van normen m.b.t. de omstandigheden, waarin dieren in dierentuinen worden gehouden. Tijdens de Milieuraad van maart 1998 is hierover reeds een oriënterend debat gehouden. Bij deze gelegenheid concludeerde de Voorzitter dat er een meerderheid bestond voor een «afgezwakte» vorm van een richtlijn. Wel werden in het licht van het subsidiariteitsbeginsel vraagtekens gezet bij de noodzaak tot gedetailleerde regelgeving. Hoewel Nederland in eerste instantie twijfels had over de noodzaak van een richtlijn, en zlef de voorkeur gaf aan een Verordening, kan Nederland nu instemmen met dit voorstel, aangezien nu de lidstaten vrij worden gelaten in hun keuze van beleidsinstrumenten ter uitvoering van deze richtlijn. Kaderrichtlijn Water Het Britse Voorzitterschap hoopt tijdens deze Milieuraad de discussie over de Kaderrichtlijn Water af te ronden en op hoofdlijnen overeenstemming te bereiken. Er is inmiddels goede voortgang geboekt met de artikelsgewijze behandeling en met de Annexen. De Richtlijn voorziet in het vaststellen van een communautair kader voor de bescherming van zoet oppervlaktewater, estuaria, kustwater en grondwater in de Gemeenschap. Doel is om gefaseerd, doch uiterlijk in 2010 een goede toestand van alle grond- en oppervlaktewater te bereiken. Belangrijk instrument daarbij zijn de stroomgebied-beheersplannen. Nederland hecht veel belang aan de integrale aanpak van deze Kaderrichtlijn. Eén van de belangrijkste punten voor Nederland, nl. de duidelijkheid over de EU-minimumkwaliteiten voor alle wateren, is in de geest overgenomen. Nederland kan dan ook grosso modo instemmen met de voorliggende tekst.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
3
Raadsconclusies inzake CO2 en Personenauto’s Op grond van Raadsconclusies uit juni 1996 onderhandelt de Commissie met ACEA, een koepelorganisatie van de Europese auto-industrie, over afspraken over een beperking van de CO2 uitstoot. Tijdens de Milieuraad van maart heeft de Commissie de contouren van een aanbod van ACEA beschreven, met daarin de volgende elementen: – gemiddeld 140 gram CO2/km uitstoot voor alle in 2008 op de markt te brengen auto’s, diesel en benzine gemiddeld; – vanaf 2000 enkele diesel modellen op de markt die 120 gram CO2/km halen; – een herziening van de situatie in 2002/2003 om het reductiepotentieel voor 2012 te bezien; – gezamenlijke monitoring door ACEA en de Commissie van de uitvoering ervan. Het voorstel van de ACEA bevatte een aantal beperkende voorwaarden, onder meer het afzien van fiscale stimuleringsmaatregelen, het vergroten van het aandeel van dieselauto’s in het totale wagenpark en de eis van vergelijkbare maatregelen door niet EU-fabrikanten. Naar verwachting zal ACEA vóór de komende Raad met een nieuw bod komen waarin bovengenoemde voorwaarden in meer of mindere mate gehandhaafd zijn. Het Voorzitterschap streeft naar Raadsconclusies over dit onderwerp. Overigens is de juridische vormgeving van de afspraken met ACEA nog niet uitgekristalliseerd. Nederland heeft steeds ten principale de doelstelling van een overeenkomst met de auto-industrie onderschreven en daarbij nadruk gelegd op het belang van flankerend EU-beleid zoals labelling en fiscale maatregelen. Nederland beschouwt het voorstel uit maart als een basis voor verdere discussie. Er dient echter duidelijkheid te worden verkregen over de voorwaarden die ACEA aan een overeenkomst verbindt. Nederland wenst dat de nationale mogelijkheden ten aanzien van fiscale stimulering en beleid ten aanzien van de brandstofmix niet worden beperkt. Raadsconclusies ter voorbereiding van de Arhus-conferentie De voorliggende Raadsconclusies zijn opgesteld ter voorbereiding van de vierde Pan-Europese Ministeriële Milieuconferentie van 23–25 juni 1998 te Aarhus (DK) zal worden gehouden. In deze conclusies worden verschillende agendapunten van deze conferentie verwelkomd, zoals: 1. de ondertekening van het ECE-«Verdrag inzake de toegang tot milieu-informatie, inspraak bij besluitvorming toegang tot de rechter inzake milieu-aangelegenheden» en 2. de ondertekening van twee Protocollen onder het ECE-«Verdrag voor grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand in Europa»;m.b.t. de emissie van zware metalen resp. persistente organische verontreinigingen. 3. de aanname van een actieplan voor overschakeling op loodvrije benzine in geheel Europa voor 2005. 4. de aanname van richtlijnen voor energiebesparing en afbouw van milieuschadelijke subsidies op energieprijzen voor 2005. Tevens wordt de voortgang verwelkomd van de implementatie van de Pan-Europese Biologische en Landschaps-biodiversiteitsstrategie (Sofia, 1995). Tenslotte wordt een oproep gedaan aan alle Partijen tot spoedige ratificatie van het Kyoto-Protocol. Nederland kan instemmen met de voorliggende Raadsconclusies, en hecht veel belang aan goede afspraken over de follow-up van dit proces.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
4
Raadsconclusies inzake de Commissiemededeling Biodiversiteit Al sedert het Nederlandse Voorzitterschap wordt gewerkt aan het opstellen van een communautaire biodiversiteitsstrategie, als aanvulling op de nationale strategiën van de lidstaten. In de voorliggende Raadsconclusies wordt het belang van het Biodiversiteitsverdrag onderschreven en wordt een eerste aanzet gegeven voor de wijze waarop dit Verdrag door en voor de verschillende relevante sectoren dient te worden geïmplementeerd, met name via nationale actieplannen. Nederland kan zich vinden in deze Raadsconclusies en onderschrijft de noodzaak van de spoedige totstandkoming van een EU-biodiversiteitsstrategie. Commissiepresentatie follow-up Bergen-conferentie Tijdens de Milieuraad zal de Commissie rapporteren over de stand van zaken m.b.t. de uitvoering van de afspraken die gemaakt zijn tijdens de Ministeriële bijeenkomst inzake integratie van visserij- en milieuvraagstukken (maart 1997 te Bergen). Herziening van de Richtlijn inzake doelbewuste introductie in het milieu van genetisch gemodificeerde organismen (GGO’s) Doel van de richtlijn is het bieden van een kader voor harmonisatie en een hoog niveau van bescherming voor introducties in het milieu van GGO’s. De introducties betreffen zowel veldproeven als markttoelatingen. De belangrijkste elementen in de herziening zijn: verduidelijking van de reikwijdte, de introductie van beperkte toelating gekoppeld aan verplichte monitoring, bevestiging van het recht van de Commissie om wetenschappelijke comités te consulteren, opname van de principes van risicoanalyse, publieksvoorlichting, vereenvoudiging van de procedures, wijziging van de besluitvormingsprocedure van het comité onder de richtlijn en voorschriften ten aanzien van etikettering. Tijdens de Raad zal aan dit onderwerp een oriënterend debat worden gewijd. Nederland onderschrijft de doelstelling van de herziening, maar de uitvoering die de Commissie eraan geeft, levert hier en daar problemen op voor Nederland. De uitvoering van de huidige richtlijn geeft de grootste problemen ten aanzien van markttoelatingen van genetisch gemodificeerde produkten, zoals ondermeer blijkt uit de gang van zaken rond de genetisch gemodificeerde maïs. Oplossingen van deze problemen zouden een meer geharmoniseerde aanpak tussen de lidstaten onderling ten aanzien van risico-analyse vergen, de introductie van vastgestelde perioden voor besluitvorming voor álle partijen en meer transparantie richting publiek. Nederland is voorstander van herziening van de bestaande richtlijn, mits deze op een aantal punten daadwerkelijk verbeterd wordt. Richtlijnvoorstel inzake emissiebeperking van vrachtwagens Deze richtlijn is de vierde richtlijn onder het zogenaamde Auto/Olieprogramma. Over de richtlijnen inzake kwaliteit van brandstoffen, inzake emissie-eisen aan personenauto’s en emissie-eisen aan bestelauto’s is reeds een gemeenschappelijk standpunt bereikt. Alleen de richtlijn inzake Keuring en Onderhoud is nog niet ingediend. Onderhavig voorstel bevat emissie-grenswaarden voor gassen en deeltjes voor het jaar 2000 voor dieselmotoren voor voertuigen zwaarder dan 3,5 ton. Het voorstel bevat geen emissie-grenswaarden voor 2005. Het Voorzitterschap zal aan dit voorstel een oriënterend debat wijden. Nederland kan zich in het algemeen vinden in deze Richtlijn, maar is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
5
voorstander van tenminste indicatieve waarden voor 2005, dit om het bedrijfsleven te stimuleren tot verdergaande technische ontwikkelingen met het oog op emissiebeperkingen. Verordening inzake Ecolabelling Onderhavig voorstel betreft een herziening van de verordening uit 1992. In deze verordening is een evaluatie na 5 jaar voorgeschreven. Belangrijke elementen uit het voorstel zijn: een aparte EU-milieukeurorganisatie, verschillende gradaties van het ecolabel, de financiering en de verhouding tot nationale keurmerksystemen. Aan het voorstel zal een oriënterend debat worden gewijd. In algemene zin is Nederland positief over het voorstel. Over de aparte milieukeur-organisatie dient meer duidelijkheid te worden verkregen. De gradatie van het ecolabel zou wellicht tot verwarring kunnen leiden. De verhouding tot nationale keursystemen is ook voor Nederland een punt voor verdere discussie. Genetisch Gemodificeerde Maïs Het betreft een beschikking over het Oostenrijkse verbod op de markttoelating van genetisch gemodificeerde maïs. Reeds in 1996 is besloten tot EU-markttoelating van een bepaald type genetisch gemodificeerde maïs. Onderhavige maïs is zodanig gemodificeerd dat daarin een biologisch bestrijdingsmiddel tot expressie komt, waardoor niet meer tegen vraatinsecten hoeft te worden gespoten. Het milieuvoordeel daarvan is evident. Na de markttoelating heeft Oostenrijk besloten tot een nationaal verbod. De Commissie stelt nu voor het Oostenrijkse verbod te schrappen. Besluitvorming hierover vindt plaats in het comité dat is ingesteld op basis van de richtlijn inzake doelbewuste introductie in het milieu van GGO’s. Naar verwachting zal het Oostenrijkse verbod op markttoelating voor besluitvorming aan de Raad worden voorgelegd omdat in het Comité geen gekwalificeerde meerderheid voor het schrappen van dit verbod bestaat. Op grond van de in de richtlijn gehanteerde Comitéprocedure kan de Raad slechts met unanimiteit van het Commissievoorstel afwijken. Zonder nieuwe inhoudelijke argumenten van Oostenrijk kan Nederland het Commissievoorstel ondersteunen. De door Oostenrijk gesignaleerde, hypothetische risico’s, waar onder ontwikkeling van resistentie tegen dat biologische middel zijn grondig bekeken, en missen wat Nederland betreft voldoende basis voor een verbod. EMA-verordening Nadat in een eerder stadium dit dossier niet rijp was voor behandeling in de Milieuraad vanwege een technisch probleem, hoopt het Voorzitterschap nu een Gemeenschappelijk Standpunt te bereiken over aanpassing van de Verordening m.b.t. het Europees Milieu-Agentschap en het instellen van een observatienetwerk voor het milieu. Inhoudelijk bestond er al overeenstemming over het aanpassen van de werkzaamheden van het EMA, zonder deze taken al te zeer uit te breiden. Dit agendapunt staat daarom eigenlijk pro forma op de agenda. Nederland kan zich vinden in het voorliggende voorstel en kan dan ook instemmen met het Gemeenschappelijk Standpunt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
6
Raadsconclusies inzake Milieu en Transport In vervolg op de Informele Milieu- en Transportraad in Chester d.d. 24–26 april jl. heeft het Voorzitterschap concept-Raadsconclusies geformuleerd die in een gezamenlijke bijeenkomst van de Milieu- en Transport Ministers op 17 juni zullen worden besproken. Enkele belangrijke elementen uit de concept Raadsconclusies zijn enerzijds de erkenning van de positieve aspecten van vervoer, ondermeer voor de economische ontwikkeling, anderzijds de zorg over de gevolgen voor het milieu. De bevordering van duurzame mobiliteit vergt een geïntegreerde aanpak. De Raad roept de lidstaten op om nationale strategieën te ontwikkelen om de groei van het wegverkeer en de gevolgen voor het milieu te beperken. De Raad nodigt de Commissie uit om te komen met verdere voorstellen om auto-emissies te beperken en de brandstofkwaliteit te verbeteren. De Lidstaten zullen bijdragen aan een stapsgewijze liberalisering van het vrachtvervoer over het spoor en verder gaan met de Commissievoorstellen inzake heffingen op energieprodukten. Nederland is positief over het initiatief van het Brits Voorzitterschap tot gezamenlijke conclusies. De concept-Raadsconclusies worden echter als beschrijvend en weinig ambitieus van aard beschouwd. Nederland stelt voor om meer aandacht te schenken aan de volgende elementen: milieudoelstellingen per sector, gemeenschappelijk beleid in het kader van de doelstellingen van het Kyoto-protocol onder het Klimaatverdrag, aan rijgedrag en rijsnelheden, alsmede aan geluidsemissie-eisen voor goederenwagons. Verslag van de Informele Milieuraad d.d. 24/26 april 1998 te Chester Van 24/26 april heeft het Brits Voorzitterschap in het Engelse plaatsje Chester de Informele Milieuraad georganiseerd die grotendeels werd gecombineerd met de Informele Transport Raad. In de ochtend van 25 april vonden afzonderlijke sessies plaats, waarbij Vice-Premier Prescott op beide Raden acte de presence gaf. De middag van 25 april was gewijd aan een tentoonstelling van «Greener vehicles» waarbij verschillende autofabrikanten energiezuinige personenauto’s en bussen presenteerden. De Informele Milieuraad van 25 juni was gewijd aan het onderwerp chemische stoffen. Daarnaast is aandacht besteed aan het onderwerp externe integratie. Chemische Stoffen Over chemische stoffen is onder leiding van Minister Meacher een vruchtbare discussie gevoerd. Ter voorbereiding op de discussie was door het Verenigd Koninkrijk een document opgesteld met de volgende aandachtspunten: de Bestaande Stoffenverordening, de nieuwe Stoffenrichtlijn, de maatschappelijke perceptie van het Europese stoffenbeleid en de toepassing van risico-beoordelingen. In het document wordt ondermeer gesteld dat de uitvoering van de verordening inzake bestaande stoffen te traag verloopt. Er is weliswaar een honderdtal prioritaire stoffen geselecteerd voor beoordeling. Op dit moment is echter nog geen enkele beoordeling afgerond. De richtlijn inzake nieuwe stoffen zou in de perceptie van de industrie te streng zou zijn. Verder zou het grote publiek niet op de hoogte zijn van de vorderingen en resultaten in de aanpak van chemische stoffen. Tot slot werd het middel van de risico-beoordeling aan de gesteld. Risico-beoordelingen zijn zeer waardevol maar vergen grote inzet en nemen veel tijd in beslag. Tevens werd ter plekke een Zweeds document uitgereikt met daarin aanzetten voor een nieuw stoffenbeleid in de EU. Dit document vormt de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
7
weerslag van een discussie in maart tussen een aantal deskundigen uit Zweden, Finland, Oostenrijk, Denemarken en Nederland. Hierin treedt het voorzorgbeginsel op de voorgrond, wordt gepleit voor een grotere betrokkenheid en inzet van de industrie («responsible care»), het selectief toepassen van risico-beoordelingen en een duidelijke verdeling van de bijkomende lasten tussen overheden en industrie. Nederland heeft ten aanzien van bestaande stoffen ondermeer gewezen op de noodzaak van de beoordeling van stoffen en producten in hun gehele levenscyclus en op de huidige stagnatie van de uitvoering van de verordening. In verband met het laatste heeft Nederland zijn pleidooi van een jaar geleden voor een evaluatie herhaald en hierbij onder andere aandacht gevraagd voor een zwaardere invulling van het begrip «responsible care» door de industrie. Wat Nederland betreft kan echter niet worden volstaan met de verbetering van elementen uit het stoffenbeleid maar is een meer integrale aanpak wenselijk. Nederland heeft dan ook gepleit voor een overkoepelend Europees stoffenbeleid gebaseerd op de volgende elementen: zorgplicht van de industrie, het vervangen van gevaarlijke stoffen door minder belastende alternatieven, een aanvullend risicobeperkend beleid en duidelijke vastgelegde verantwoordelijkheden en lastenverdeling tussen overheden, industrie en professionele toepassers. Tenslotte werd gewezen op de mondiale component van het stoffenbeleid en in het bijzonder op het Verdrag van Rotterdam, dat in september van dit jaar zal worden ondertekend en waarin ondermeer afspraken zijn gemaakt over informatie-uitwisseling bij de handel in chemische stoffen, de zgn. «Prior Informed Consent» procedure. In hun reactie op het voorzittersdocument waren de meeste lidstaten van mening dat de Commisie nu snel actie moet ondernemen om de uitvoering van de verordening inzake bestaande stoffen op de rails te zetten en meer verantwoordelijkheid bij de industrie te leggen. De industrie zou zelf de risocobeoordelingen moeten opstellen, aldus invulling gevend aan «responsible care». De bewijslast van de onschadelijkheid van een stof zou bij de industrie moeten komen te liggen. Wat betreft een nieuwe aanpak van stoffen sprak een groot deel van de lidstaten een voorkeur uit voor een kaderrichtlijn inzake chemische stoffen als instrument voor een meer coherent en transparant stoffenbeleid in de EU. Wat betreft de richtlijn inzake nieuwe stoffen waren de meeste landen van mening dat deze goed functioneerde, behoudens een aantal specifieke groepen van stoffen waarover momenteel onderhandeld wordt. In reactie op de lidstaten meldde de Commissie dat zij de mening deelde dat er een herziening moet komen van de verordening inzake bestaande stoffen. In eerste instantie zal de Commissie een bredere evaluatie uitvoeren, waarbij ook andere elementen dan de verordening inzake bestaande stoffen aan de orde zullen komen. Aan het eind van dit jaar zal de Commissie hierover rapporteren. Elementen die in ieder geval een rol zullen spelen bij de evaluatie zijn de inzet van de industrie en de suggestie tot kaderwetgeving. In aanvulling concludeerde het Brits Voorzitterschap nog de mogelijkheid van een groepsgewijze aanpak van stoffen in het bestaande beleid en de noodzaak om het stoffenbeleid meer onder de aandacht van het publiek te brengen. Externe Integratie Tijdens de Top van Luxemburg hebben de regeringsleiders van de EU aan de Commissie verzocht om vóór de Top van Cardiff een concrete strategie te ontvangen ter bevordering van externe integratie in het EU-beleid. Tijdens de Informele Milieuraad heeft de Commissie verslag gedaan van de voortgang bij de ontwikkeling van deze strategie. Agenda 2000 en de verplichtingen aangegaan onder het Kyoto-protocol zullen de leidende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
8
principes vormen bij de verdere integratie van «milieu» in andere sectoren. Aan de Transport-, Energie-, en Landbouwraad zal om een rapportage worden gevraagd. Het merendeel van de delegaties benadrukten het feit dat met de Top van Cardiff een begin kan worden gemaakt met een proces. De komende voorzitters, te weten Oostenrijk, Duitsland en Finland, hebben toegezegd dit onderwerp terug te zullen laten komen op de bijeenkomsten van regeringsleiders. Inmiddels heeft de Commissie het strategiedocument aan de Raad toegezonden. Milieu en Transport Ter voorbereiding van de discussie was door het Voorzitterschap een document opgesteld waarin de problemen met betrekking tot milieu en transport, te weten luchtvervuiling, geluidhinder en congestie, worden beschreven. Twee, elkaar niet uitsluitende, oplossingsrichtingen worden gegeven om tot een ontkoppeling van economische groei en groei van transport te komen, namelijk technologische ontwikkeling gericht op schonere voertuigen en schonere brandstoffen, en een beleid gericht op het terugdringen van het aantal per voertuig afgelegde kilometers. Hierbij moet ondermeer gedacht worden aan een verschuiving naar meer milieuvriendelijke vervoerswijzen, de zogeheten «modal shift» en maatregelen gericht op het terugdringen van de vraag naar transport door middel van prijsbeleid, parkeerbeleid, voorlichting, ruimtelijke ordening, etc. De Commissie heeft, kort voor de Informele Milieu en Transport Raad een Mededeling over CO2 en Transport het licht doen zien. In deze mededeling worden geen nieuwe voorstellen gedaan maar wordt een overzicht gegeven van bestaand en mogelijk beleid, hetgeen tezamen tot een behoorlijke reductie van de CO2-uitstoot zou leiden. In de mededeling worden onder andere maatregelen genoemd op het vlak van gecombineerd vervoer, intermodaliteit en logistiek, prijsbeleid, ruimtelijke ordening, nieuwe technologieën en brandstoffen, planning en monitoring. Vrijwel alle lidstaten waren vertegenwoordigd door zowel de Minister van Milieu als de Minister Transport. De Voorzitter, vice-Premier Prescott, benadrukte het belang van deze informele milieu- en transportraad die als startpunt kan worden gezien voor een proces van integratie. De aftrap van de vergadering werd gegeven in een gecombineerde presentatie door de Commissarissen voor Milieu en voor Transport. Een overzicht werd geboden van de verschillende voorstellen op het vlak van milieu en transport die op dit moment in de Raad worden besproken, zoals het Auto/Olieprogramma en een mogelijke overeenkomst met de auto-industrie over vermindering van de CO2 uitstoot. Tegelijkertijd werd geconstateerd dat verschillende inspanningen ten spijt, de luchtvervuiling met name ten aanzien van stoffen als Nox, ozon, en deeltjes niet op afzienbare tijd zal verdwijnen. Ongeveer een kwart van de totale CO2 uitstoot komt voor rekening van de transportsector. De Commissarissen verwachten verbetering van deze situatie door een efficiënter gebruik van transport, stimulerende acties om het bedrijfsleven extra te laten investeren in technische alternatieven en prijsbeleid. Daarnaast worden verbeteringen verwacht door een betere integratie van transport- en ruimtelijke ordeningsbeleid. In een gezamenlijke presentatie wezen de Nederlandse ministers van VROM en V&W op de noodzaak van implementatie van de verschillende opties waarvan reeds eerder in internationaal kaders, zoals de CEMT, de ECE en de OESO, de waarde is vastgesteld, zoals de verhoging van de accijnzen, een einde aan de accijns vrijstelling voor kerosine en de invoering van BTW op vliegtickets. De sleutel voor effectief handelen is een integrale aanpak van de transporten milieugerelateerde vraagstukken. Daarnaast verdienen maatregelen gericht op de verbetering van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
9
rijgedrag en snelheidsbeperking volle aandacht, alsook ogenschijnlijk kleine stappen, zoals het verhogen van de aanbevolen bandenspanning. Voor wat betreft de reductie van de uitstoot van broeikasgassen is gewezen op de urgentie van gemeenschappelijke maatregelen. De bijdragen van de andere lidstaten leverden weinig nieuwe gezichtspunten op. De versterking van het openbaar vervoer, bevordering van intermodaal transport, aandacht voor ruimtelijke ordening, innovatie en prijsbeleid zijn elementen die in veel presentaties terug kwamen. De Voorzitter dankte de aanwezigen voor hun bijdragen, welke verwerkt worden in een tekst voor Raadsconclusies. Besluitvorming hierover zal plaatshebben in de gecombineerde Milieu- en Transport Raad op 17 juni.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 21 501-08, nr. 73
10