Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1998–1999
22 112
Ontwerprichtlijnen Europese Commissie
Nr. 111
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 8 maart 1999 Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij tien fiches aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC): 1. Groenboek over de informatie van de publieke sector in de informatiemaatschappij. 2. Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG van de Raad en 97/7/EG en 98/27/EG. 3. Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de ondertekening van de Europese Gemeenschap tot de Overeenkomst inzake het Internationale Programma voor het behoud van dolfijnen. 4. Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad inzake voorlichtingsen afzetbevorderingsacties voor landbouwprodukten in derde landen. 5. Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie en beheersing van bepaalde overdraagbare spongiforme encephalopathieën. Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/68/EEG van de Raad wat scrapie betreft. 6. Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxyde in de lucht. 7. Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende het financieringsinstrument voor het milieu (LIFE) 8. Groenboek inzake frequentie-spectrum beleid voor de Europese Commissie 9. Interoperabele elektronische tolheffingssystemen in Europa 10. Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van de Verordening (EEG) nr. 3922/91 van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart. De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, D. A. Benschop
KST33976 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
1
1. Groenboek over de informatie van de publieke sector in de informatiemaatschappij. Nummer van het Commissiedocument: COM(1998)585 Eerstverantwoordelijke Ministerie: BZK i.o.m. alle andere ministeries
Behandelingstraject: Eerste presentatie door de Commissie tijdens de Telecomraad van 27 november 1998. Vastgesteld door de Commissie op 20 januari 1999. Reactietermijn tot 1 juni 1999. Verdere behandelingstraject nog niet bekend.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Het groenboek Overheidsinformatie is gebaseerd op de resultaten van een brede consultatieronde die in juni 1996 van start ging. Deze discussie over overheidsinformatie vormt een onderdeel van de discussie over de informatiemaatschappij in den brede. De publieke sector beschikt over grote hoeveelheden informatie die van groot belang kunnen zijn voor burger, consument en bedrijfsleven. De ontwikkelingen op het gebied van ICT kunnen het verspreiden van publieke sector informatie stimuleren en vergemakkelijken. De Europese Commissie meent dat een optimale toegang tot en exploitatie van publieke sector informatie een belangrijk doel in de informatiemaatschappij zou moeten zijn. De Commissie identificeert een aantal uitdagingen die actie noodzakelijk maken: – de Europese industrie loopt een steeds grotere achterstand op ten opzichte van de industrie uit andere landen vanwege een gebrekkige toegang tot overheidsinformatie en het ontbreken van een interne markt op dit gebied; – op grond van onder meer het Verdrag van Amsterdam hebben burgers recht op informatie van de Europese instituties, goede toegang tot overheidsinformatie kan helpen bij het Europese integratieproces; – de publieke sector in Europa ziet zich voor een aantal zeer grote uitdagingen gesteld met betrekking tot de verbetering van zijn informatiemanagement. Met het groenboek wordt beoogd een brede openbare consultatie te houden waarbij alle relevante partijen hun standpunt en visie kunnen inbrengen op de bovengenoemde hoofdthema’s. Daarnaast wordt met de discussie de uitwisseling van «best practises» beoogd. De EC constateert dat verschillende actielijnen mogelijk zijn voor onderscheiden probleemvelden. Voor sommige problemen kunnen technische oplossingen volstaan, andere vergen mogelijk verbetering van administratieve procedures, en weer andere een politieke oplossing. De Commissie doet geen concrete voorstellen voor actie, maar noemt het groenboek een aanzet tot verdere discussie. De in het groenboek neergelegde vragen richten zich op de manier waarop omgegaan zou moeten worden met (regels t.a.v.) openbaarheid van informatie, bescherming van de persoonlijke levensfeer, gebruik van en voorwaarden (waaronder prijsbeleid) voor het gebruik van de elektronische gegevensbestanden van de publieke sector, en het voorkomen van concurrentieverstoring door de publieke sector. Over de wenselijkheid van harmonisatie van nationale wetgeving doet de Commissie zelf geen uitspraak. Gezien de complexiteit van de materie wil de Commissie eerst goed inzicht krijgen in bestaande belemmeringen in het wettelijk kader. Ook wil zij zicht krijgen op de vraag of en zo ja welke maatregelen de toegankelijkheid kunnen vergroten. Als voorbeelden van mogelijke maatregelen worden genoemd: Wetgeving, kennisuitwisseling, vergroten bewustzijn, voorbeeldwerking en opleiding en training.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
2
Betrokkenen hebben tot 1 juni 1999 de tijd om op het groenboek te reageren.
Subsidiariteitstoets, deregulering: Vooralsnog wordt slechts om een reactie verzocht op vragen die zich op diverse aspecten van het gebruik van overheidsinformatie richten. Het groenboek bevat geen aanzet voor regelgeving of andere acties. Mochten er op termijn regelgevingsvoorstellen verschijnen, dan zullen deze op hun eigen merites worden beoordeeld.
Nederlandse belangen: Nederland onderkent het belang van de toegang tot overheidsinformatie; zowel vanuit een democratische als een economische optiek. Er is grote behoefte aan duidelijkheid over de condities waaronder met name elektronische gegevensbestanden door burgers en bedrijven kunnen worden gebruikt dan wel geëxploiteerd. Het Nederlandse beleid ten aanzien van overheidsinformatie is echter nog in ontwikkeling. Een eerste stap werd gezet met de nota «Naar toegankelijkheid van overheidsinformatie» uit 1997. Ook wordt door het kabinet in het kader van het MDW-traject «Markt en Overheid» gewerkt aan wetgeving teneinde concurrentieverstoring door de overheid op de markt tegen te gaan en de toegankelijkheid van overheidsinformatie voor derden onder gelijke condities te bevorderen. In het Actieprogramma Elektronische Overheid (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 387, nr. 1) is aangekondigd dat het kabinet eind 1999 een kader aan de Kamer zal aanbieden dat duidelijkheid geeft over de condities waaronder elektronische gegevensbestanden door derden kunnen worden gebruikt. Het groenboek van de Europese Commissie kan de nationale discussie verder helpen. Het feit dat het beleid ten aanzien van overheidsinformatie nog in ontwikkeling is, maakt het moeilijk nu al aan te geven aan welke punten uit het groenboek Nederland in het bijzonder hecht. Nederland komt echter binnen de in het groenboek gestelde termijn met een kabinetsreactie. De Nederlandse benadering lijkt op het eerste gezicht andere accenten te leggen dan de Europese. Dat geldt onder meer voor de volgende punten: – Nederland legt een even zwaar accent op de democratische en bestuurlijke belangen als op economisch belang; – Nederland gaat er vooralsnog van uit dat de overheid zelf de grootste hergebruiker is; – Nederland kent ten aanzien van openbaarheid via de Wet openbaarheid van bestuur een informatiestelsel i.p.v. een documentstelsel. Deze punten zullen een rol spelen bij de beoordeling van voorstellen die uit het groenboek voortvloeien. Centraal bij de vorming van het Nederlandse beleid is de notie dat er een enorme diversiteit aan elektronische bestanden bestaat en dat er veel (soms conflicterende) belangen bestaan die vorming, beheer en gebruik van de bestanden conditioneren. Bij de vorming van het Nederlandse beleid zal hiermee rekening worden gehouden. Erkenning van de bestaande pluriformiteit lijkt een noodzakelijke voorwaarde voor geaccepteerd en uitvoerbaar beleid.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Er is geen besluitvorming voorzien. Het EP kan, evenals andere betrokkenen, wel reageren op het groenboek.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
3
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden: Nog niet voorzien. Het groenboek bevat geen voorstellen voor regelgeving.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): Geen. 2. Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de Richtlijnen 90/619/EEG van de Raad en 97/7/EG en 98/27/EG, Pb. 98/C 385/10. Nummer van het Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke ministerie:
COM(98) 468 def. FIN i.o.m. EZ, JUS, VWS
Behandelingstraject: Het voorstel is in november 1998 door de Commissie, zowel tijdens de Consumentenraad als tijdens de Ecofin Raad, gepresenteerd. De onderhandelingen vinden plaats in Raadswerkgroepen van de Consumentenraad, maar steeds in samenwerking met DG XV (Interne Markt en Financiële diensten). Drie Raadswerkgroepen hebben reeds plaatsgevonden. Voor de komende maanden zijn vier Raadswerkgroepen gepland.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Met het richtlijnvoorstel wordt beoogd om, in het kader van de versterking van de interne markt en de ontwikkeling van de elektronische handel, gemeenschappelijke voorschriften in te voeren ter bescherming van de consument op het gebied van overeenkomsten tot het verrichten van financiële diensten op afstand, mede om het ontstaan van uiteenlopende nationale wetgevingen te voorkomen. Hiertoe bevat de richtlijn regels omtrent de informatieverstrekking aan de consument, de bedenktijd voor en het recht van herroeping na het sluiten van de overeenkomst, de ongevraagde levering van financiële diensten, de ongevraagde toepassing van bepaalde technieken voor communicatie op afstand, de beslechting van geschillen en ten aanzien van de verdeling van de bewijslast.
Subsidiariteitstoets, deregulering: Subsidiariteit: positief. Op grond van de artikelen 57 en 100A van het EG-Verdrag heeft de Commissie de bevoegdheid maatregelen op dit terrein te nemen. Het betreft hier een probleem van grensoverschrijdende aard. Er bestaat al communautaire regelgeving voor financiële diensten. Deze regelgeving geldt ongeacht de wijze van totstandkoming van de overeenkomst en is toegespitst op de verschillende diensten. Daarnaast zal het richtlijnvoorstel E-commerce ((1998) COM 586) ook op financiële diensten van toepassing zijn. Deze richtlijnen voorzien echter niet in alle aspecten die in het richtlijnvoorstel verkoop op afstand van financiële diensten worden geregeld. De vraag is wel of het nodig is al deze aspecten door middel van een richtlijn te reguleren. Proportionaliteit: twijfelachtig. De vereisten die het richtlijnvoorstel stelt aan de verkoop op afstand van financiële diensten zijn vaak strenger dan de vereisten die gelden voor de gewone verkoop van financiële diensten. Eén van de doeleinden van de richtlijn; de bevordering van de elektronische handel, lijkt hierdoor in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
4
gedrang te komen. Positief aan het huidige richtlijnvoorstel is het feit dat het op maximumharmonisatie is gebaseerd. Hierdoor kan het voorstel tot verbetering van de Interne markt voor financiële diensten leiden. Gezien het feit dat veel lidstaten tegenstander zijn van maximumharmonisatie is de kans groot dat het richtlijnvoorstel uiteindelijk wordt gebaseerd op minimumharmonisatie. Dan zal het voorstel niet tot verbetering van de Interne markt leiden en wellicht tot overregulering leiden.
Nederlandse belangen: De Nederlandse aanbieders van financiële diensten en de Nederlandse consumenten hebben belang bij een duidelijk juridisch kader, waarbinnen nieuwe technologieën volledig kunnen worden benut en waardoor de grensoverschrijdende dienstverlening wordt bevorderd. blad 2 fiche «Verkoop op afstand van financiële diensten»
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Codecisieprocedure.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden: Het nu voorliggende voorstel zal tot wijziging van verschillende financiële wetten, zoals de Wet op het consumentenkrediet en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 leiden, alsmede tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek onder andere ten aanzien van herroepingstermijnen. Gedurende het Brusselse behandelingstraject zullen de consequenties voor de nationale regelgeving concreter zijn aan te geven.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): Geen. 3. Voorstel voor een besluit van de Raad betreffende de ondertekening van de Europese Gemeenschap tot de Overeenkomst inzake het Internationale Programma voor het behoud van dolfijnen. Nummer van het Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke ministerie:
COM(1998)787 def. LNV
Behandelingstraject: Landbouwraad.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Het voorstel heeft tot doel de Overeenkomst inzake het Internationale Programma voor het behoud van dolfijnen door de EG te ondertekenen. Deze Overeenkomst is in februari 1998 opgesteld tijdens een intergouvernementele vergadering in het kader van de Interamerikaanse Commissie voor Tropische Tonijn (IATTC). De IATTC is in 1950 opgericht voor bestudering van tropische tonijn in het oostelijk gedeelte van de Stille Oceaan, en met name om de samen voorkomende soorten tonijn en dolfijn te bestuderen. Dit samen voorkomen van deze vissoorten, dat specifiek is voor dit gebied, leidt tot een belangrijke sterfte van dolfijn bij het vangen van tonijn. Overigens is de titel «Internationaal Programma voor het behoud van dolfijnen» enigszins misleidend, aangezien slechts
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
5
een beperkt aantal Noord- en Zuid-Amerikaanse landen partij is bij de overeenkomst en de overeenkomst slechts voor een bepaald gebied geldt. De overeenkomst waarbij de EG middels dit voorstel aansluiting zoekt, omvat onder andere een beperking van de totale incidentele dolfijnsterfte bij de tonijnvisserij met de zogenaamde «ringzegen» (een soort visnet) in het overeenkomstgebied tot hoogstens 5000 stuks per jaar. Dit doel wil de overeenkomst bereiken onder andere door middel van opleiding van kapiteins en bemanningsleden over het vistuig en het gebruik ervan, en over technieken voor het redden en de veiligheid van dolfijnen. Ook worden aan vissersvaartuigen dolfijnsterftelimieten (DML’s) toegekend, d.w.z. een maximum jaarlijks aantal dolfijnen dat door visactiviteiten van dit vaartuig mag sneuvelen bij de visvangst. Als een vaartuig zijn DML is bereikt mag het niet langer netten bij dolfijnen uitzetten. Overigens maakt de overeenkomst geen deel uit van de zogenaamde Bonn Conventie (Conventie inzake het behoud van trekkende wilde diersoorten), waaronder ook dolfijnverdragen zijn gesloten zoals ACCOBAMS (Noordzee, Baltische Zee) en ACCOMABS (Middellandse/ Zwarte Zee). Nederland is partij bij ACCOBAMS.
Subsidiariteitstoets: Overwegend positief. De Gemeenschap heeft visserijbelangen in het oostelijk gedeelte van de Stille Oceaan en dient dus op grond van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee samen te werken met alle andere partijen die belang hebben bij het beheer en de instandhouding van de natuurlijke rijkdommen van de zee in dat gebied. Door de overeenkomst te ondertekenen en tevens toe te treden tot de IATTC (hetgeen tevens in de bedoeling ligt, maar niet onderwerp van het voorliggende voorstel is) zodat de EG ook actief deel kan nemen aan het beheer van de overeenkomst, kan ze de bovengenoemde samenwerking gestalte geven.
Nederlandse belangen: De Nederlandse vissersvloot is niet actief in het oostelijke gedeelte van de Stille Oceaan. Nederland heeft dus geen directe economische belangen bij deze overeenkomst. Ondertekening van de overeenkomst past in het Nederlands beleid voor duurzame visserij en steun voor verantwoord beheer van populaties trekkende diersoorten. Steun aan alle activiteiten van de Bonn Conventie is PIN (Programma Internationaal Natuurbeheer) prioriteit. Nederland had dan ook liever gezien dat deze overeenkomst in het kader van de Bonn Conventie zou zijn geplaatst.
Rol EP in besluitvormingsprocedure: Rechtsbasis is Artikel 43 en Artikel 228 lid 2 (EG Verdrag); derhalve raadpleging van het Europees Parlement.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden: Geen.
Consequenties voor de EG-begroting in Euro (per jaar): Geen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
6
4. Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad inzake voorlichtings- en afzetbevorderingsacties voor landbouwprodukten in derde landen. Nummer Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke ministerie:
COM(1998)683 def. LNV i.o.m. EZ
Behandelingstraject: Landbouwraad. Het voorstel zal waarschijnlijk pas op zijn vroegst in april 1999 in een raadswerkgroep aan de orde komen.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: De Commissie heeft dit voorstel ingediend naar aanleiding van het verzoek van de Landbouwraad van 23–25 juni 1997 aan de Commissie om een horizontaal kader ter ondersteuning van voorlichtings- en afzetbevorderingsactiviteiten in derde landen te bestuderen en een desbetreffend voorstel te doen. Het voorstel beoogt dergelijke activiteiten (mede) te financieren, met als drie voornaamste doelstellingen: – het versterken van het effect van nationale initiatieven op dit terrein; – het imago en daarmee de concurrentiepositie van produkten uit de Gemeenschap op internationale markten te verbeteren. Dit dient mede gezien te worden in het kader van het verminderen of afschaffen van uitvoerrestituties en subsidies en een sterkere liberalisering van de handel. Tijdens de toekomstige WTO onderhandelingen zal de trend van afnemende steun voor export van landbouwprodukten hoogstwaarschijnlijk doorzetten. Algemene promotieactiviteiten, mede gefinancierd door de overheid vallen buiten de verplichting tot steunvermindering. Zij kunnen derhalve een steeds belangrijkere rol spelen bij de handhaving of verbetering van de positie van communautaire produkten op de internationale markt. – het effectiever kunnen bewerkstelligen van afschaffing van b.v. handelsbelemmeringen of van b.v. erkenning van communautaire controles.
Acties die voor financiering in aanmerking komen zijn: 1. acties op het gebied van public relations, afzetbevordering en reclame; 2. deelname aan evenementen en beurzen etc. van internationale betekenis; 3. voorlichtingsacties met betrekking tot EG regelingen over oorsprongsbenaming; 4. voorlichtingsacties met betrekking tot EG regelingen over kwaliteitswijnen etc.; 5. marktstudies; 6. missies van vertegenwoordigers van de EG op het hoogste niveau; 7. evaluatiestudies. De acties dienen te zijn gericht op produkten voor direct gebruik of verwerking waarvoor uitvoerkansen of nieuwe afzetmarkten bestaan, met name zonder dat restituties hoeven te worden toegekend en/of op typische of kwaliteitsproducten met een hoge toegevoegde waarde. Om het andere jaar bepaalt de Commissie (na advies van de betrokken comités) op welke produkten en derde landen de acties gericht worden.
Subsidiariteitstoets: Overwegend positief. Dit communautaire instrument kan als een nuttige aanvulling op activiteiten die reeds nationaal plaatsvinden worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
7
beschouwd. Wel dient er voor gewaakt te worden dat deze communautaire actie op geen enkele wijze afbreuk doet aan de bevoegdheid van de Lidstaten om nationale voorlichtings- en afzetbevorderingsprogramma’s van landbouwprodukten in derde landen uit te voeren.
Nederlandse belangen: Het onderhavige voorstel zou op praktische wijze handen en voeten kunnen geven aan communautaire afzetpromotie. Gezien de reeds bestaande expertise en infrastructuur op dit gebied zou Nederland waarschijnlijk goed in staat zijn van het instrument gebruik te maken. Vooral op het gebied van de afzet van sierteeltprodukten heeft Nederland reeds goede ervaringen met afzetpromotie binnen de EU. Bovendien, lift het Nederlandse product indirect mee op communautaire productcampagnes.
Rol EP in besluitvormings procedure: Rechtsbasis is Artikel 43 (EG Verdrag); derhalve raadpleging van het Europees Parlement.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden: Aangezien er reeds een aantal sector-specifieke instrumenten is voor promotie binnen de EU en/of derde landen, zullen de uitvoeringsbepalingen die door Nederland naar aanleiding daarvan zijn vastgesteld wellicht gewijzigd dienen te worden.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): Het door de Commissie voorgestelde budget bedraagt 15 miljoen Euro per jaar, voor de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003. Dit bedrag maakt deel uit van een reeds bestaand promotiebudget van 95 miljoen Euro (per jaar). 5. Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende vaststelling van voorschriften inzake preventie en beheersing van bepaalde overdraagbare spongiforme encephalopathieën. Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 91/68/EEG van de Raad wat scrapie betreft. Nummer Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke ministerie:
COM(1998)623 def. LNV i.o.m. VWS
Behandelingstraject: Landbouwraad. Is in raadswerkgroep d.d. 21–22 januari voor het eerst behandeld.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Het onderhavige voorstel voor een verordening heeft tot doel bepalingen vast te stellen voor de preventie, de beheersing, de bestrijding en de uitroeiing van bepaalde overdraagbare spongiforme encephalopathieën. Het is van toepassing op de productie en het in de handel brengen van bepaalde levende dieren en producten van dierlijke oorsprong. Als overdraagbare spongiforme encephalopathieën, ook wel TSE genaamd (transmissibile spongiforme encephalopathieën), worden in dit voorstel beschouwd alle overdraagbare vormen van BSE bij runderen en scrapie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
8
bij geiten en schapen, met uitzondering van die welke zich bij de mens voordoen zoals de Creutzfeldt-Jakob Ziekte. Risicovol zijn die organen van runderen, geiten en schapen die TSE’s kunnen bevatten, deze worden «gespecificeerde risicomaterialen» of SRM’s (specified risk materials) genoemd. Dit zijn organen als ruggenmerg, ogen en hersenen. Deze organen mogen niet worden gebruikt en moeten daarom worden verwijderd en verbrand. Het voorstel bevat een integraal pakket van TSE maatregelen en heeft tot doel gemeenschappelijke controle- en toezichtsmaatregelen op te leggen, die overeenstemmen met het TSE risico-niveau in een land. Het voorstel gaat, voor wat betreft SRMs, uit van een regionale indeling naar ziekterisico. Deze indeling berust op categorieën die zijn ingesteld door de Organisation Internationale des Epizoöties (OIE). De daadwerkelijke indeling van de Lidstaten en derde landen in die risico-categorieën is vooralsnog achterwege gelaten. Het voorstel legt slechts vast welke risicomaterialen in de onderscheiden categorieën verwijderd dienen te worden, maar geeft dus niet aan welke landen in welke categorie vallen. Het voorstel volgt het advies van het Scientific Steering Committee (SSC). De indeling van landen naar TSE risico zal gebaseerd worden op het advies van het OIE over welke maatregelen in welke categorie getroffen dienen te worden. Dit advies zal in mei 1999 worden uitgebracht. De Lidstaten dienen binnen 6 maanden na de in werking treding van de Verordening gegevens aan te leveren over de BSE maatregelen die ze getroffen hebben. Ook derde landen wordt gevraagd deze gegevens in te dienen. Op basis van deze gegevens zal de Commissie vervolgens de status van elk land vaststellen. Het voorstel spreekt van 4 risicocategorieën die zowel op Lidstaten als op derde landen van toepassing zijn: categorie 1: BSE vrije landen; categorie 2: voorlopig BSE-vrije landen; categorie 3: laag risico; categorie 4: hoog risico. Het voorstel heeft tot doel, behalve het verwijderen van SRMs ook zaken als toezicht, het nemen van steekproeven, de door laboratoria te hanteren testmethoden, de te nemen maatregelen bij constatering van TSE en schadevergoeding te reguleren. Medische hulpmiddelen, geneesmiddelen, cosmetische en bepaalde industriële producten zijn uitgesloten van de verordening, aangezien er in dat geval geen risico is voor de gezondheid van mens of dier of omdat de veiligheid- en gezondheidsbeschermingseisen zijn geregeld via sectorale EG-regelgeving. Voorts bevat het voorstel een bepaling die het vervoederen van eiwit afkomstig van zoogdieren aan herkauwers verbiedt en, specifiek voor Lidstaten of regio’s die in categorie 4 (hoog risico) vallen, een verbod op het vervoederen van eiwit afkomstig van zoogdieren aan alle landbouwhuisdieren en van eiwit afkomstig van herkauwers aan zoogdieren.
Subsidiariteitstoets, deregulering: Gelet op het feit dat de materie grensoverschrijdend is (internationale handel in dieren en dierproducten) en het merendeel van de in het verleden genomen Europese beslissingen ten aanzien van TSE’s zijn gebaseerd op de in de veterinaire controlerichtlijnen genoemde vrijwaringsmaatregelen, verdient het aanbeveling de regelgeving ten aanzien van de TSE inzake preventie, beheersing en bestrijding uit het oogpunt van de volks- en diergezondheid overkoepelend op Europees niveau te regelen. NB: De mogelijkheid van de lidstaten om eenzijdig conservatoire maatregelen te treffen indien een gevaar voor de volks- en/of diergezondheid zich voordoet, zal bij de vaststelling van een dergelijke verordening vervallen (artikel 4 voorstel). Een dergelijke vrijwarings-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
9
maatregel kan in dat geval enkel door de Commissie uitgevaardigd worden. Nederland is geen voorstander van een dergelijke maatregel. Voorzien dient te worden in een mogelijkheid bij acute overmachtsituaties eenzijdig maatregelen te treffen in de zin van artikel 10 van Richtlijn 90/425.
Nederlandse belangen: Nederland is altijd een voorstander geweest van een geharmoniseerde aanpak van TSE en risicomaterialen. Een geharmoniseerde aanpak past bij een interne markt. Zij brengt voorts het voordeel met zich mee dat de Europese Unie ten opzichte van derde-landen een als uniform herkenbaar beleid voert dat op veiligheid is gericht. Wel heeft Nederland altijd gepleit voor een oplossing van het mogelijke probleem m.b.t. de beschikbaarheid van geneesmiddelen en medische hulpmiddelen in verband met de bestanddelen gelatine en talg-derivaten die als SRM zouden worden aangemerkt en dus niet verwerkt zouden mogen worden. Het gaat daarbij niet alleen om de Europese productie, maar met name ook om de import van deze producten uit derde landen zoals de VS, Azië en Australië. In afwachting van communautaire maatregelen heeft Nederland in september 1997 de verplichting tot het verwijderen en verbranden van risicomaterialen op nationaal niveau ingesteld. Het Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk en Portugal hebben soortgelijke maatregelen genomen. Positief aan het voorstel is dat het, in tegenstelling tot het vorige besluit over dit onderwerp (waarvan de oorspronkelijke inwerkingtredingsdatum (1.1.99) in de Landbouwraad van 14/15 december 1998 met een jaar is opgeschort, het gebruik van risicomaterialen voor onder andere farmaceutische toepassingen toestaat. Nederland heeft echter grote twijfels over het feit dat het voorzorgsprincipe bij dit voorstel verlaten wordt en over de handhaafbaarheid van de regionalisatie.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Codecisie (Art. 189 B). Het is waarschijnlijk dat tijdens de behandeling van dit voorstel het Verdrag van Amsterdam in werking treedt, waarna de nieuwe co-decisie procedure van toepassing is.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden: Aangezien het een voorstel tot verordening betreft, is er juridisch gezien geen implementatie nodig. Sterker nog; het is niet toegestaan. Een verordening werkt direct en is verbindend in al haar onderdelen. Toch zal de uitvoering van de verplichtingen problemen op kunnen leveren op verschillende terreinen. Hieronder staat een aantal van die eventuele problemen zonder te pretenderen volledig te zijn. Terminologie: Enkele definities verschillen van de in Nederland geldende definities, zoals het begrip in de handel brengen» en «verdachte dieren». Ook zal het begrip «gespecificeerd risicomateriaal» ruimer moeten worden opgevat aangezien Nederland – naar het zich laat aanzien – in categorie 3 geplaatst zal worden. Ook de term «cohort» levert een discrepantie op met de Nederlandse regelgeving. Waar het voorstel spreekt over een groep dieren die in het eerste levensjaar samen zijn opgekweekt, heeft de Nederlandse regelgeving het over de dieren die zes maanden vóór en zes maanden ná de geboorte van het dier zijn opgekweekt. Aanpassing van regelgeving zal met name plaats dienen te vinden in de Gezondheids- en Welzijnswet voor Dieren en aanverwante regelgeving (Besluit verdachte dieren, Regeling handel levende dieren en levende producten, Regeling keuring en handel dierlijke producten) en voorna-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
10
melijk in regelgeving in het kader van de Destructiewet en Vleeskeuringswet die onder de verantwoordelijkheid van VWS valt. Bij de uitvoering van deze regelgeving hebben zowel VWS als LNV verantwoordelijkheden.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): Geen. 6. Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht Nummer van het Commissie-document: Eerstverantwoordelijke ministerie:
COM(98) 591 def. VROM i.o.m. EZ, V&W, VWS.
Behandelingstraject: Het onderwerp zal naar waarschijnlijkheid worden behandeld tijdens het Duitse en het Finse voorzitterschap in 1999, maar het onderwerp is nog niet geagendeerd. In verband met verkiezingen van Europees Parlement zal advies van het Europees Parlement waarschijnlijk pas in de 2e helft van 1999 worden uitgebracht.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Hoofdelementen van het onderhavige voorstel zijn: – het vaststellen van grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide. Data waarop aan bedoelde waarden moet zijn voldaan zijn: 2005 voor koolmonoxide en 2010 voor benzeen; voor benzeen kan in speciale gevallen met toestemming van de Commissie maximaal 5 jaar uitstel worden verkregen; – vaststellen van de wijze waarop concentraties van benzeen en koolmonoxide in de lucht in de Lidstaten volgens gemeenschappelijke methoden en criteria moeten worden bepaald; – zorgdragen dat adequate informatie over de concentratie van benzeen en koolmonoxide in de buitenlucht beschikbaar komt voor het publiek; – nemen van maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit in gebieden waar grenswaarden worden overschreden en het handhaven van luchtkwaliteit in gebieden waar deze goed is; – verplichting voor de Commissie om uiterlijk 31 december 2004 een evaluatie betreffende de uitvoering van de richtlijn op te stellen en eventuele wijzigingen van de richtlijn voor te stellen.
Subsidiariteitstoets, deregulering: Positief. Het onderhavige voorstel vloeit voort uit het gestelde in artikel 4 van de kaderrichtlijn luchtkwaliteit (96/62/EG). Deze richtlijn vormt het kader voor EG-regelgeving op het terrein van de luchtkwaliteit. De in het onderhavige voorstel neergelegde luchtkwaliteitsdoelstellingen gelden voor de gehele Europese Unie, maar het wordt aan de Lidstaten overgelaten welke specifieke maatregelen noodzakelijk zijn in lokale omstandigheden. Daarnaast is het op grond van de kaderrichtlijn luchtkwaliteit mogelijk om als Lidstaat strengere dan de voorgestelde grenswaarden vast te stellen. (Daarbij is van belang dat het voorstel is gebaseerd op artikel 130S van het EG-verdrag.) Verwezen wordt voorts naar paragraaf 6 van de toelichting bij het voorstel.
Nederlandse belangen: Betreft een belangrijk voorstel ten behoeve van de verbetering van de luchtkwaliteit in de EU. Voor Nederland is het aannemen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
11
communautaire normen voor benzeen en CO specifiek van belang in verband met het feit dat buitenlandse bronnen voor een belangrijk deel de Nederlandse luchtkwaliteit bepalen. De voorgestelde waarden zijn voor Nederland haalbaar, zo blijkt uit onderzoek van het RIVM. Nederland kan zich echter niet vinden in de opgenomen mogelijkheid Lidstaten tijdelijk ontheffing te verlenen voor het realiseren van de benzeen-waarde.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: De rechtsbasis vormt artikel 130S van het EG-Verdrag, hetgeen (tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam) de samenwerkingsprocedure met het EP met zich meebrengt.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid – c.q. lagere overheden: –
– – –
wijziging van huidig besluit luchtkwaliteit benzeen (Staatsblad 1997, 460) en besluit luchtkwaliteit koolstofmonoxide en lood (Staatsblad 1997, 459); aanpassing meetnet luchtkwaliteit (eventueel ook gebruik maken van meetinspanningen lagere overheden; regeling informatievoorziening bevolking; de voorgestelde Europese grenswaarde voor CO (8-uursgemiddelde maximaal 10 mg/m3) komt overeen met de WHO-advieswaarde en is iets strenger dan de huidige Nederlandse grenswaarde voor CO (98-percentiel van 8-uursgemiddelden 6 mg/m3). De voorgestelde Europese grenswaarde voor benzeen is tweemaal zo streng als de Nederlandse grenswaarde maar gelijk aan de Nederlandse wettelijke richtwaarde.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): Geen. 7. Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende het financieringsinstrument voor het milieu (LIFE) Nummer van het Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke Ministerie:
COM(98) 720 def. VROM i.o.m. LNV, FIN
Behandelingstraject: Het Duits voorzitterschap heeft het betreffende voorstel op de agenda van de Raadswerkgroepen geplaatst. Een eerste bespreking heeft begin januari 1999 plaatsgevonden.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Op 23 juli 1992 trad de Verordening 1973/92 in werking waarbij het financieringsinstrument LIFE (L’Instrument Financier pour l’Environnement) in het leven is geroepen. Het betreft een instrument voor de ontwikkeling en ondersteuning van het communautaire milieu- en natuurbeleid dat het mogelijk maakt acties te financieren op het grondgebied van de gemeenschap en in de aangrenzende gebieden (bijvoorbeeld Middellandse Zee en Oostzee). Het instrument maakt het zodoende mogelijk grensoverschrijdende problemen aan te pakken. Speciale aandacht bestaat voor de link tussen Research & Development en de praktische toepassing van nieuwe technieken. Eind 1999 komt er een eind aan de tweede fase van dit instrument, zodat een nieuwe verordening moet worden vastgesteld. Het onderhavige voorstel strekt daartoe. Bij het opstellen ervan is tevens rekening gehouden met een evaluatie van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
12
huidige verordening. Ten behoeve van de duidelijkheid heeft de Commissie besloten de basisverordening opnieuw te redigeren. De meest ingrijpende wijzigingen ten opzichte van de eerdere verordening betreffen het toepassingsgebied van het instrument (Natuur, Milieu en Derde Landen) en de versterking van de begeleidende maatregelen met het oog op een betere verspreiding van de resultaten van de gefinancierde projecten. Het voorstel – kort aangeduid als LIFE III – wordt voor de komende vijf jaar (2000–2004) een totaalbudget van 613 miljoen Euro voorgesteld (begrotingslijnen B4–32, B7–810 en B7–503(deels)). Voor de periode 1996–1999 is ongeveer 404 Meuro vastgelegd. Het Commissie-voorstel impliceert ook na correctie voor looptijd en inflatie een forse stijging t.o.v. het huidige budget.
Subsidiariteitstoets, deregulering: Positief. Betreft voorstel dat het thans bestaande financieringsinstrument LIFE laat voortbestaan na 2000. Het gaat om een effectief en succesvol programma waarmee met name grensoverschrijdende milieu- en natuurproblemen kunnen worden aangepakt. De activiteiten die onder het programma worden uitgevoerd zijn concreet en praktisch/operationeel.
Nederlandse belangen: Nederland is van oordeel dat het financieringsinstrument LIFE een belangrijk instrument is om grensoverschrijdende milieu- en natuurproblemen aan te pakken en heeft zelf in LIFE I en II (1992–2000) kwalitatief goede projecten geleverd. Voortzetting van het programma acht Nederland dan ook van groot belang. Gemiddeld is over de hele periode 7% van het beschikbare budget naar Nederland gegaan, hetgeen steeds boven het juste-retour lag. De voorgestelde tekst van de verordening is zeer acceptabel hoewel enige verduidelijking van elementen zou moeten worden nagestreefd. In het kader van Agenda 2000 heeft Nederland het standpunt ingenomen dat onderwerpen in categorie III van de EU-begroting die in Nederland qua prioriteit in de hoogste klasse vallen maximaal een reële nulgroei mogen doormaken. Het onderhavige LIFE-programma valt in deze klasse. Voor het programmabudget impliceert dit een bedrag van max. 536 Meuro voor de periode 2000–2004.blad 2 fiche «LIFE»
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: De rechtsbasis vormt artikel 130S van het EG-Verdrag, hetgeen (tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam) de samenwerkingsprocedure met het EP met zich brengt.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid – c.q. lagere overheden: Het voorstel zal geen consequenties hebben voor het huidige beleid ten aanzien van het gebruik van LIFE. Ook vloeien er geen wetgevende consequenties uit voort.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): In het voorstel – kort aangeduid als LIFE III – wordt voor de komende vijf jaar (2000–2004) een totaalbudget van 613 miljoen Euro voorgesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
13
8. Groenboek inzake frequentie-spectrum beleid voor de Europese Commissie Nummer van het Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke Ministerie:
COM (1998) 596 def. V&W i.o.m. OCW, EZ, BZK
Behandelingstraject: Een eerste presentatie van het Groenboek heeft plaatsgevonden op de Telecomraad van 27 november 1998. De consultatieperiode loopt van 15 december 1998 tot en met 15 april 1999. Tijdens de Telecomraad van 22 april zal de Commissie naar verwachting verslag doen van de consultatie.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Het Commissie-voorstel beoogt een breed debat inzake de definitie van het frequentiespectrum beleid tot stand te brengen, met het oog op een doelmatige invulling van het beleid van de Europese Unie. Het frequentiespectrum vormt de basis voor een breed scala aan industriële activiteiten in diverse sectoren waaronder telecommunicatie en omroep. Het vertegenwoordigt derhalve een aanzienlijke economische betekenis in de zin van marktwaarde en werkgelegenheid. Belangrijke technologische vernieuwingen in het gebruik van het frequentie-spectrum hebben geleid tot het ontstaan van nieuwe markten, zowel op regionaal als op wereldniveau. Hierdoor is de schaarste toegenomen en de economische waarde van toegang tot het frequentie-spectrum gegroeid. Deze ontwikkelingen leiden tot vraagstukken van beleid en regelgeving die onder het bereik van de EU vallen. Het groenboek is gestructureerd rond vijf kernthema’s: – het institutionele raamwerk voor samenwerking op het gebied van frequenties – de strategische planning m.b.t. het gebruik van frequenties – harmonisatie van frequentie-allocatie – toewijzing van frequenties en vergunningverlening – randapparatuur en standaarden Als verborgen rode draad door het Groenboek speelt de vraag welke de rol van de Commissie zou moeten zijn t.a.v. het toewijzingsbeleid dat traditioneel wordt vastgesteld binnen het bestaande gelaagde framework van ITU/WRC, CEPT en nationale instanties. Het is de bedoeling dat het groenboek een debat op gang brengt tussen alle betrokken partijen, met inbegrip van de industrie, de consumenten, de overheid en niet-commerciële gebruikers. Het is de verwachting dat alle commentaar binnen is voor 15 april 1999. Vervolgens zal door de Commissie een voorstel worden gedaan aan de Raad en het Parlement om tot een aanpak van deze problematiek op gemeenschapsniveau te komen.
Subsidiariteitstoets, deregulering: Voor de verwezenlijking van de interne markt op het gebied van telecommunicatie is een rol voor de Commissie op basis van artikel 100A gerechtvaardigd. De juridische basis voor een eventueel sterkere rol van de Commissie bij de frequentietoewijzing is nog niet duidelijk.
Nederlandse belangen: Nederland heeft belang bij een efficiënt gebruik van het frequentie-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
14
spectrum. De frequentietoewijzing gebeurt momenteel op een gelaagde manier (ITU / CEPT/ Nationaal) en wat Nederland betreft loopt dit proces redelijk goed. Het is mogelijk dat er op internationaal terrein betere resultaten kunnen worden bereikt wanneer de EU meer met één stem spreekt op grond van een beter gecoördineerd EU-standpunt (bijv. via de Raadswerkgroep). Daarnaast zou beter gebruik gemaakt moeten worden van het gewicht en de contacten van de Commissie. Ook Nederland heeft uiteindelijk belang bij transparantie en non-discriminatie bij de toewijzing van frequenties, als het gaat om Nederlandse bedrijven die in een ander land c.q. andere landen frequenties hebben gevraagd. Het is in het belang van Nederland als de Europese landen frequenties toebedelen op dezelfde transparante wijze (en niet op historische gronden). Het geven van vergunningen m.b.t. het gebruik van frequenties is momenteel een nationale aangelegenheid.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Het EP zal een advies over het Groenboek uitbrengen.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid – c.q. decentrale overheden: Niet van toepassing.
Consequenties voor de EG-begroting in Euro (per jaar): Geen. 9. Interoperabele elektronische tolheffingssystemen in Europa Nummer van het Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke ministerie:
COM(1998) 795 def V&W i.o.m. EZ, FIN, VROM
Behandelingstraject: Behandeling in Raadswerkgroep nog niet bekend; presentatie van de mededeling door de Commissie wordt verwacht op de Transportraad van 29 maart.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: In de Mededeling worden de problemen geïnventariseerd die samenhangen met het ontwikkelen van een interoperabel systeem voor elektronische tolheffing in Europa. Tevens wordt in de Mededeling een strategie uiteen gezet om te komen tot interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen. Als problemen noemt de Commissie: – technische interoperabiliteit (keuze uit speciale kort-afstandscommunicatie of een combinatie van plaatsbepaling met satellieten en mobiele telefoontechnologie); – contractuele interoperabiliteit (er zullen contractuele overeenkomsten moeten worden gesloten tussen exploitanten en andere mogelijke uitgevers van betaalmiddelen); – weggebruikers zonder benodigde boordapparatuur (weggebruikers zonder boordapparatuur mogen niet worden onderworpen aan lastige, tijdrovende alternatieve betaalprocedures of bij wijze van straf een hogere prijs betalen); – classificatie (de hoogte van de tol zal afhankelijk zijn van het type voertuig; daartoe worden voertuigkenmerken opgeslagen in de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
15
–
–
boordapparatuur; er zal een aanvaardbaar pakket aan te hanteren voertuigkenmerken moeten worden gedefinieerd); controle (effectieve grensoverschrijdende informatie-uitwisseling en vervolging van overtreders vereisen overeenstemming over bewijsvormen en procedures); fraude (noodzaak tot systeembeveiliging, maar tevens aanvaardbare mate van gegevensbescherming en privacy).
De Commissie kondigt in de mededeling de volgende acties aan: –
–
–
–
het definiëren en overeenkomen van een gemeenschappelijk minimum functionaliteitsniveau in EU-verband (d.w.z. de basiskenmerken die nodig zijn om interoperabiliteit te bereiken); de Europese Commissie voor Normalisatie (CEN) wordt opgeroepen de werkzaamheden ten aanzien van elektronische tolheffing te voltooien; de Commissie zal alle betrokken partijen helpen om de werkzaamheden ten behoeve van contractuele interoperabiliteit af te ronden door het ondersteunen van de ondertekening van een Memorandum van Overeenstemming, gebaseerd op een EU-raamwerkakkoord; de Commissie zal methoden onderzoeken om grensoverschrijdend toezicht op de naleving van voorschriften te vergemakkelijken en om problemen met betrekking tot privacy en gegevensbescherming adequaat op te lossen.
Subsidiariteitstoets, deregulering: Positief. Interoperabiliteit is een belangrijke factor om inhoud te geven aan beleidsdoelstellingen ten aanzien van de Interne Markt en duurzaam vervoer. Het bevorderen van interoperabiliteit van systemen vereist een communautaire aanpak.
Nederlandse belangen: Als transport- en distributieland bij uitstek heeft Nederland belang bij interoperabiliteit van elektronische tolheffingssystemen. Wanneer interoperabiliteit gerealiseerd wordt, betekent dit dat voertuigen niet per lidstaat over verschillende apparatuur hoeven te beschikken, hetgeen de efficiëntie in het transport ten goede komt. De initiatieven van de Commissie zijn van groot belang voor de plannen die Nederland heeft ten aanzien van rekeningrijden.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Er is nog geen rol voor het EP voorzien.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden: De mededeling geeft slechts een inventarisatie van de problemen en de te volgen strategie. De uiteindelijk vast te stellen standaards voor elektronische tolheffingssystemen en afspraken over bijvoorbeeld voertuigkenmerken en grensoverschrijdende informatie-uitwisseling kunnen t.z.t. wel consequenties hebben.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): Geen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
16
10. Voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot wijziging van de Verordening (EEG) nr. 3922/91 van 16 december 1991 inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart. Nummer van het Commissiedocument: Eerstverantwoordelijke ministerie:
COM(1998) 759 def. V&W i.o.m. EZ
Behandelingstraject: Nog niet bekend.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel: Op grond van een Joint Aviation Requirement (JAR), te weten JAR-145, opgesteld door het Europese samenwerkingsverband van burgerluchtvaartautoriteiten, de Joint Aviation Authorities (JAA), kunnen staten, wier burgerluchtvaartautoriteiten samenwerken in de JAA, een buitenlandse vliegtuigonderhoudsorganisatie erkennen op basis van een door dat buitenland verleende goedkeuring, op voorwaarde dat die organisatie voldoet aan bijzondere voorwaarden waardoor een niveau wordt gewaarborgd dat gelijkwaardig is aan dat van JAR-145. Alle in het commerciële luchtverkeer gebruikte toestellen of vliegtuigonderdelen moeten worden onderhouden door overeenkomstig JAR-145 goedgekeurde of aanvaarde organisaties. Het Commissie-voorstel behelst een notificatie-procedure voor dergelijke erkenningen en een nieuwe comitologie-procedure (raadgevende) hiervoor naast de in deze Verordening reeds bestaande (regelgevende) comité-procedure voor de omzetting van JAR’s in het Gemeenschapsrecht.
Subsidiariteitstoets, deregulering: In de toelichting bij het voorstel wordt gesteld dat de door de JAA aanvaarde JAR-145 bepaling eigenlijk indruist tegen de communautaire bevoegdheid van de Commissie (ex artikel 113 EEG-verdrag) om zelf namens de Gemeenschap wederzijdse handelsakkoorden te sluiten, zoals met Australië en Nieuw-Zeeland, waarin een luchtvaart-annex is opgenomen. In verband met de werkdruk ziet de Commissie voorlopig af van meer van dergelijke handelsakkoorden mèt luchtvaart-annex en worden a.h.w. de via de voorgestelde notificatie-procedure op grond van JAR-145 afgesloten bilaterale overeenkomsten voorlopig gedoogd. Nederland heeft op 13 september 1996 het Verdrag inzake de bevordering van de veiligheid van de luchtvaart met de VS gesloten op basis waarvan de in de gewraakte bepaling van JAR-145 bedoelde erkenningen (op basis van tussen de burgerluchtvaartautoriteiten van Nederland en de VS nader overeen te komen uitvoeringsvoorschriften) kunnen worden afgegeven. Voorafgaand aan de sluiting van dit verdrag heeft DG VII (Vervoer) weliswaar expliciet bij de RLD geïnformeerd naar de status en stand van zaken van de onderhandelingen, maar nimmer opdracht gegeven de onderhandelingen op te schorten of te beëindigen. Mede gelet op een in opdracht van de RLD in 1997 verstrekt advies van de Landsadvocaat moet een erkenning, zoals hier bedoeld en zoals vastgesteld op basis van een bilaterale overeenkomst als de bovengenoemde, worden beschouwd als een regeling in het kader van vervoer en veiligheid (artikel 84) en niet in het kader van handeldsbetrekkingen (artikel 113). Het aspect handelsbetrekkingen is in dit geval slechts van ondergeschikt belang. Artikel 84 geeft geen exclusieve, maar een gedeelde bevoegdheid. Kijkend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
17
naar de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit acht Nederland een communautair optreden niet gerechtvaardigd. Het eindoordeel over de subsidiariteit is derhalve negatief.
Nederlandse belangen: Nederland hecht veel belang, net als de andere staten, die een soortgelijke bilaterale overeenkomst met de VS afgesloten hebben, zoals onder meer Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk, aan handhaving aan de onvoorwaardelijke uitvoering van de verdragsverplichtingen jegens de VS, die door de voorgestelde notificatieplicht en comitologie-procedure onnodig aangetast worden.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Samenwerkingsprocedure.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden: Nog niet te overzien.
Consequenties voor EG-begroting in Euro (per jaar): Geen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 22 112, nr. 111
18