Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 200 VI
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Justitie (VI) voor het jaar 2004
Nr. 168
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG Vastgesteld 21 juni 2004 Binnen de vaste commissie voor Justitie1 hebben enkele fracties de behoefte over het rapport van de Stichting Ombudsman «Letselschaderegeling: onderhandelen met het mes op tafel of een zoektocht naar de redelijkheid» (Just-04-327) enkele vragen aan de minister van Justitie voor te leggen. De commissie brengt van dit overleg verslag uit door openbaarmaking van de gewisselde stukken. De voorzitter van de commissie, De Pater-van der Meer Adjunct-griffier van de commissie, Van Bemmel
1
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PVDA), Van Heemst (PVDA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PVDA), De Wit (SP), Albayrak (PVDA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, C q örüz (CDA), Verbeet (PVDA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PVDA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PVDA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL), en Vacature (algemeen). Plv. leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PVDA), Timmer (PVDA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PVDA), Van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PVDA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PVDA), Arib (PVDA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PVDA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL) en Vergeer (SP).
KST77744 0304tkkst29200VI-168 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
1
Antwoord van de regering Met veel belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van D66 van 23 maart 2004 (Aanhangsel Handelingen nr. 1798, vergaderjaar 2003–2004) alsmede van die van de leden van CDA, PvdA, VVD en de SP die daarna nog zijn gesteld naar aanleiding van het rondetafelgesprek op 17 maart 2004 over het rapport van Stichting De Ombudsman «letselschaderegeling; onderhandelen met het mes op tafel of een zoektocht naar de redelijkheid». Op uw verzoek worden alle vragen in deze brief beantwoord waarbij zij in de volgende paragrafen zijn onderverdeeld: de letselschaderegeling en de reeds genomen maatregelen, procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims, de rol van slachtoffers, de rol van verzekeraars, de rol van rechtshulpverleners, de rol van (medisch) deskundigen, vaststelling van de omvang van de schadevergoeding, de duur van letselschadeprocedures, alternatieve geschillenbeslechting, schikken of procederen. 1. De letselschaderegeling en de reeds genomen maatregelen Op verzoek van de leden van de fractie van het CDA, zal ik eerst het juridisch kader van de letselschaderegeling schetsen alsmede aangeven waar de verantwoordelijkheid van de sector ophoudt en die van de overheid begint. Indien letselschade is geleden, bepaalt het civiele aansprakelijkheidsrecht of de gelaedeerde de mogelijkheid heeft om zijn schade te verhalen op de schadeveroorzaker. Ingevolge het algemene artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (onrechtmatige daad), danwel een bijzondere aansprakelijkheidsbepaling (de afdelingen 6.3.2–4 BW, art. 7:658 BW, art. 185 Wegenverkeerswet etc.), zal moeten worden nagegaan of de schadeveroorzaker aansprakelijk is. Indien de aansprakelijkheid is vastgesteld, wordt aan de hand van afdeling 10 van titel 1 van Boek 6 BW de omvang van de schadevergoedingsplicht bepaald. Dit wettelijke kader stelt de gelaedeerde of zijn rechtshulpverlener in staat te bepalen of de indiening van een vordering tot schadevergoeding kans van slagen heeft. De wijze waarop vervolgens de schade wordt afgewikkeld, is niet uniform geregeld. Afhankelijk van de geleden schade (licht of zwaar letsel), de oorzaak daarvan (verkeers-, arbeidsongeval, letsel door geweld, medisch letsel enzovoort) en de persoon die de schade afhandelt, zal de wijze van afwikkeling verschillen. Afgezien van het wettelijke kader, komt de overheid in beginsel pas weer in beeld indien partijen niet tot een gezamenlijke oplossing kunnen komen en zij hun zaak aan een rechter voorleggen. Zoals ik reeds in antwoord op kamervragen van de leden Van der Laan en Dittrich van uw Kamer van 2 december 2003 (Aanhangsel Handelingen nr. 584, vergaderjaar 2003–2004) aangaf, wordt slechts 1 tot 5% van de letselschadezaken uiteindelijk aan de rechter voorgelegd. De rol van de overheid is derhalve relatief beperkt. Het is primair aan belanghebbende partijen om het preprocessuele schaderegelingsproces te verbeteren omdat vooral zij hierbij belang hebben en zij degenen zijn die over de meeste kennis beschikken welke knelpunten zich hierbij vaak voordoen. Daar komt bij dat een trage schaderegeling voor een belangrijk deel zijn oorzaak vindt in de wijze waarop partijen zich naar elkaar gedragen. Een mentaliteitsverandering in de letselschadepraktijk lijkt mij noodzakelijk. Oplossingen die uit overleg tussen belanghebbende partijen voortvloeien, zullen daarom niet alleen veelal op een breed draagvlak kunnen rekenen en daarmee de beste kans van slagen hebben, maar het zal ook vrijwel de enige methode zijn om een mentaliteitsverandering teweeg te brengen. De wetgever kan dit niet dwingend opleggen, maar – ik kom daar nog op terug – kan mogelijk wel faciliterend optreden. Zoals uit deze brief zal blijken, hebben belanghebbende partijen reeds de nodige initiatieven ter verbetering van het schaderegelingsproces
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
2
ontplooid. Het preprocessuele traject kan op mijn warme belangstelling rekenen, gezien mijn streven om de huidige afwikkeling van schade in de toekomst sneller, minder duur, minder conflictueus en minder belastend te maken dan thans het geval is. Om het wettelijk kader daar waar mogelijk op toe te snijden, heeft de wetgever ook reeds de nodige maatregelen getroffen. Beoogd wordt onder meer om met het aansprakelijkheidsrecht maximale duidelijkheid te verschaffen aan betrokkenen waardoor van tevoren met voldoende zekerheid kan worden voorspeld wat de uitkomst van een procedure zal zijn. Daarmee kom ik aan de vraag van de leden van de fractie van D66 op welke wijze het «scala» van maatregelen dat is getroffen, heeft bijgedragen aan het daadwerkelijk oplossen van de letselschadeproblematiek en waaruit dat blijkt. Zoals in antwoord op eerder gestelde kamervragen is aangegeven, liggen op dit moment de volgende wetsvoorstellen ter behandeling bij het parlement: het wetsvoorstel vergoeding affectieschade (28 781), het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschades (29 414), het wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.17 (verzekering) en titel 7.18 (lijfrente) (19 529). Op mijn verzoek heeft het Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht van de Universiteit Tilburg voorts onderzoek gedaan naar de in andere landen bestaande procedures en mechanismen waarmee transactiekosten kunnen worden teruggebracht. Dit rapport zal binnenkort worden voltooid. Op eigen initiatief heeft het Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht het project «Procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims in Nederland» gestart, waarin mijn ministerie participeert. Gezien het stadium waarin al deze maatregelen zich bevinden, is een bijdrage aan de oplossing van de letselschadeproblematiek nog niet aan de orde, behalve dan wellicht een bijdrage in de vorm van aandacht die door het nemen van al deze maatregelen op de problematiek wordt gevestigd. Een evaluatie van deze maatregelen, waar de leden van de fractie van de SP naar vragen, is daarmee ook nog niet aan de orde. Per 1 september 2003 is al wel reeds het Besluit verplichte verzekering bij medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen (Stb. 2003, 266) in werking getreden. Ook hierover valt gezien de recente inwerkingtreding nog niets te zeggen. Dat ligt anders voor de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Stb. 2001, 508) die op 1 januari 2002 in werking is getreden. Uit de reacties op het Interim Rapport «Een nieuwe Balans» van de commissie fundamentele herbezinning van het burgerlijk procesrecht klinkt door dat deze wet afdoende instrumenten biedt om de doelstelling van snel en goed procederen te bevorderen. De vraag van de leden van de PvdA of het nieuwe procesrecht voldoende waarborgen biedt voor acceptabele termijnen in de processuele fase kan ik dan ook positief beantwoorden. In dit verband wil ik er voorts op wijzen dat nog overwogen wordt in hoeverre het wenselijk is een verplichte verzekering tegen het beroepsrisico in te voeren, waarbij deze verzekering de huidige aansprakelijkheid van de werkgever voor beroepsziekten en bedrijfsongevallen vervangt (art. 7:658 BW). Bij brief van 30 maart 2004 inzake het WAO-stelsel (Kamerstukken II, 2003/2004, 28 333, nr 21) is aangegeven dat in het kader van de maatschappelijke wenselijkheid van een dergelijke verplichte verzekering het kabinet zelf een finale afweging zal maken of de nieuwe wetten strijdigheid opleveren met internationale verdragen. Echter, ook los van de internationaalrechtelijke verplichtingen blijft de vraag naar de noodzaak van een nadere regeling voor het beroepsrisico actueel omdat de kans groot is dat het in voorbereiding zijnde stelsel van arbeidsongeschiktheidsverzekeringen tot meer claims in het civiele recht zal leiden. Daarbij komt dat de grote ontevredenheid over de letselschadepraktijk in het algemeen voor een belangrijk deel voortvloeit uit de wijze waarop thans met arbeidsongevallen en beroepsziekten wordt omgegaan. Een verplichte verzekering voor beroepsrisico’s kan door een duidelijke en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
3
heldere regeling met genormeerde schadevergoedingen voor een groot deel de bezwaren tegen de huidige regeling voorkomen. Waar het de schade door bedrijfsongevallen en beroepsziekten betreft, zijn zowel verzekeraars als werkgevers en werknemers gebaat bij zo’n heldere regeling. Een dergelijke regeling zou ook uitstekend passen binnen mijn bredere beleid met betrekking tot de wijze waarop we met schade en de afwikkeling daarvan in de samenleving omgaan en vooral hoe dit in de toekomst minder duur, minder conflictueus en minder belastend kan zijn dan thans. Uit de vele initiatieven die reeds door de praktijk, de wetenschap en de wetgever zijn genomen ter verbetering van de afhandeling van letselschadezaken, moge blijken dat de knelpunten van deze procedure grotendeels bekend zijn, danwel onderzocht worden. Een van de doelstellingen van het zojuist genoemde project «Procedurele normering» is nu juist het in kaart brengen van de belangrijkste knelpunten in het huidige schaderegelingsproces en het vervolgens inventariseren van mogelijke oplossingen. Ik zie dan ook geen reden om, zoals de leden van de fractie van het CDA vragen, naar aanleiding van het rapport van de Stichting de Ombudsman een diepergaand evaluatieonderzoek in te stellen alvorens conclusies te trekken over de verbetering van de procedure. 2. Procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims
1
Preprocessuele afwikkeling van personenschadeclaims, Een rechtsvergelijkende studie naar de mogelijkheden tot structurering van het proces van buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims in Nederland aan de hand van procedurele normen en andere instrumenten, I. N. Tzankova, W. C. T. Weterings.
De leden van de fractie van D66 vragen welke plaats de letselschadeproblematiek inneemt in het project van het Centrum voor Aansprakelijkheidsrecht «Procedurele normering van de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims in Nederland» (project «Procedurele normering»). Deze leden, alsmede die van de fractie van de PvdA, vragen in welk stadium dit project zich bevindt, wanneer de resultaten daarvan zijn te verwachten alsmede wanneer die resultaten geïmplementeerd kunnen worden. Dit project, onder leiding van professor mr. J. M. Barendrecht, is ingegeven door de letselschadeproblematiek en gestart nadat recent onderzoek1 naar de preprocessuele afdoening van personenschadeclaims in Engeland, Frankrijk en België uitwees dat het procedureel normeren van het schaderegelingsproces een positieve invloed heeft op de kwaliteit van het proces. Het beoogt procedurele normen tot stand te brengen die het schaderegelingsproces ondersteunen en versterken. Ter ondersteuning van deze normering beoogt het project tevens een geschiloplossingssysteem te ontwikkelen waarbij de toepassingsmogelijkheden van ADR-methoden worden betrokken. Naar verwachting zal eind 2004 een tussenrapportage van het project gereed zijn. In overleg met de bij het schaderegelingsproces betrokken partijen (slachtoffers, verzekeraars en hun beider belangenbehartigers) wordt getracht consensus te bereiken over de preprocessuele normering waardoor de afwikkeling van personenschadeclaims uiteindelijk voor alle betrokken partijen beter, sneller en goedkoper wordt. Hiermee is tevens het antwoord gegeven op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA hoe kan worden voorkomen dat een partij door het rekken van tijd in een betere positie kan komen. De Franse wet Badinter waar deze leden naar verwijzen, is meegenomen in het rechtsvergelijkende onderzoek dat tot instelling van dit project heeft geleid. Gezien het stadium waarin dit project zich bevindt, wil ik niet vooruitlopen op de door deze leden gestelde vragen of processuele normen wettelijk verankerd dienen te worden alsmede of bindende termijnen zouden moeten worden ingevoerd voor alle partijen (inclusief medisch deskundigen) in het preprocessuele stadium. Ik acht het beter dit ter beoordeling aan de projectgroep te laten. Wel heb ik hierboven aangegeven dat de wetgever zonodig faciliterend kan optreden. Indien uit het project naar voren komt dat wetgeving een ondersteunende rol kan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
4
spelen ter bevordering van een spoedige afwikkeling van letselschadeclaims, zal deze zeker overwogen worden. Als voorbeeld moge dienen het per 15 juli 2003 in werking getreden vijfde lid van artikel 52 van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993. Deze bepaling verplicht de verzekeraar van een motorrijtuig waarmee schade is veroorzaakt, om binnen drie maanden nadat een benadeelde zijn verzoek tot schadevergoeding heeft ingediend, gemotiveerd te reageren op dit verzoek. Dit project dat werkt aan «good practices» sluit ook volledig aan bij een aanbeveling uit het Interim Rapport «Een nieuwe Balans» van de commissie fundamentele herbezinning van het burgerlijk procesrecht, die institutionele partijen oproept rekening te houden met elkaars belangen met het oog op beëindiging van hun geschil en hun geschil niet nodeloos te laten escaleren maar integendeel te proberen het in der minne (buitengerechtelijk) te beëindigen. Volgens deze rapporteurs dient de voorfase ertoe de feitelijke grondslag van het geschil zo snel mogelijk duidelijk te krijgen doordat partijen elkaar snel en zo volledig mogelijk informeren over het eigen standpunt en de feiten waarop het berust. Voorkomen van escalatie en het verkrijgen van beter inzicht staat daarbij voorop, waarmee een heroverweging van het eigen standpunt gepaard gaat. Met het oog daarop geven de rapporteurs aan dat met name institutionele partijen algemene procesvoorwaarden en gedragscodes zouden moeten hebben voor het behandelen van geschillen. Het project «Procedurele normering» kan daartoe een aanzet geven. De leden van de fractie van D66 vragen hoe de voorstellen van dit project op controleerbare wijze kunnen worden geïmplementeerd en welke instanties daarbij verantwoordelijk dienen te zijn voor de implementatie en evaluatie er van. Zij vragen of een Stichting Collectieve Regeling Personenschade zoals voorgesteld door de letselschadeadvocaat, de heer mr R. A. Sleeuw, daarbij een rol kan spelen en stellen tevens voor een dergelijke stichting te faciliteren en daarover een voorstel in te dienen in het project omdat een dergelijke stichting toch juist beoogt de door de regering gewenste beleidsdoelen te realiseren. Ook de leden van de fractie van het CDA vragen naar de resultaten van de proefprojecten van de heer Sleeuw en de daaruit te trekken conclusies. Zoals ik hiervoor heb aangegeven, beoogt het project «procedurele normering» in overleg met de bij het schaderegelingsproces betrokken partijen tot consensus te komen over de preprocessuele normering. Door alle partijen hierbij te betrekken en oplossingen te zoeken die de afwikkeling van personenschadeclaims uiteindelijk voor alle betrokken partijen beter, sneller en goedkoper maken, kan een breed draagvlak worden gecreëerd voor de acceptatie en daadwerkelijke implementatie van deze normering. De afgesproken maatregelen zouden dan ook in beginsel direct toepasbaar moeten zijn. Partijen zijn in beginsel zelf verantwoordelijk voor de uitvoering daarvan, waarbij de wetgever desgewenst faciliterend zou kunnen optreden. Eventuele geschillen die zich voordoen bij de uitvoering van de afgesproken normering zouden moeten worden opgelost via het tevens door de projectgroep ontwikkelde geschiloplossingssysteem. Het is dan ook aan de leden van de projectgroep om te beoordelen of zij bij de uitvoering van de normering een rol zien weggelegd voor een Stichting Collectieve Regeling Personenschade. De heer Sleeuw heeft zijn voorstel voor de oprichting van een dergelijke stichting en de rol die deze zou kunnen spelen bij de uitvoering van de toekomstige normering reeds voor de projectleden toegelicht. De leden van de fractie van D66 vragen op welke wijze de aanbevelingen van Stichting De Ombudsman bij dit project worden betrokken en of deze desnoods door de overheid daarin kunnen worden ingebracht. Daarnaast vragen de leden van de fracties van D66 en de SP welke aanbevelingen van Stichting de Ombudsman reeds zijn uitgevoerd en welke niet en waarom niet. De Stichting de Ombudsman is betrokken bij dit project waardoor zij zelf
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
5
de door haar gedane aanbevelingen in het project kan inbrengen. De door deze stichting geformuleerde aanbevelingen hebben eigenlijk allemaal betrekking op een mentaliteitsverandering van de bij het schaderegelingsproces betrokken partijen. Zoals aangegeven acht ik een dergelijke mentaliteitsverandering, naast andere veranderingen, nodig. De tot op heden door mij en door het project «Procedurele normering» genomen en in ontwikkeling zijnde initiatieven zijn hier dan ook op gericht. Zoals uit het voorgaande blijkt is en wordt gewerkt aan de aanbeveling betreffende een constructief schaderegelingsbeleid en een vergelijkend onderzoek in andere landen. Voor hetgeen wordt gedaan met de aanbevelingen betreffende voorlichting, mediation en arbitrage, de behandelingstermijn en de aanbevelingen betreffende slachtoffers, rechtshulpverleners, verzekeraars, medisch adviseurs en de rechterlijke macht verwijs ik naar de hierna volgende paragrafen waar daarop gedetailleerd wordt in gegaan. 3. De rol van slachtoffers De leden van de fracties van CDA, D66 en VVD benadrukken het belang van begeleiding van letselschadeslachtoffers. De leden van de fractie van de VVD vragen of intensievere begeleiding wenselijk is en zo ja, of daarbij een rol is weggelegd voor de vrijwilligers van Slachtofferhulp Nederland of anderen. De leden van de fractie van D66 vragen hoe kan worden bereikt dat letselschadeslachtoffers, bijvoorbeeld aan het juridisch loket, een standaardaanbod tot coaching en begeleiding krijgen. Met de vraagstellers ben ik van mening dat begeleiding van slachtoffers op juridisch en emotioneel terrein van belang is. De overheid heeft zich daarbij tot taak gesteld om zorg te dragen voor kortdurende praktische, juridische en emotionele opvang. Daarin voorziet Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast draagt de overheid zorg voor toegang tot het recht en de rechterlijke macht. Voor juridische begeleiding kan men terecht bij rechtshulpverleners als rechtsbijstandverzekeraars en de advocatuur. Voor minder draagkrachtigen is voorzien in gesubsidieerde rechtsbijstand. Dit jaar wordt een stelselwijziging van de gesubsidieerde rechtsbijstand ingevoerd. Deze stelselwijziging behelst een scheiding tussen een privaat domein waarin de advocatuur gesubsidieerde rechtsbijstand zal verzorgen en een publiek domein waarin het «juridisch loket» zal fungeren als laagdrempelige toegang tot het recht, via informatieverstrekking, korte advisering, vraagverheldering en doorverwijzing naar gespecialiseerde instanties. Het juridisch loket verleent geen (inhoudelijke) bijstand en is derhalve niet de aangewezen instantie om coaching en begeleiding te verlenen. Wel kan het juridisch loket voor coaching en begeleiding doorverwijzen naar bijvoorbeeld Slachtofferhulp Nederland of het maatschappelijk werk. De bestaande door de overheid geregelde begeleiding lijkt mij voldoende. Het is aan de praktijk om de aanbeveling van het rapport van Stichting De Ombudsman ter harte te nemen waarin een intensievere begeleiding door de bij het schaderegelingsproces betrokken particuliere partijen wordt voorgesteld, gekoppeld aan de juridische begeleiding. De leden van de fractie van de VVD vragen of het wenselijk zou zijn dat de techniek en de rol van experts bij de schaderegeling dient te worden teruggetrokken ten behoeve van meer aandacht voor het slachtoffer. Een langdurig schaderegelingsproces met de daarmee gepaard gaande discussies over de vraag of het letsel uit het ongeval is voortgevloeid, of en in welke mate het slachtoffer eigen schuld had alsmede in welk bedrag dit letsel dient te worden vertaald, kunnen voor het slachtoffer frustrerend zijn. Het gaat het slachtoffer immers primair om erkenning van het hem aangedane leed alsmede om het zo snel mogelijk terugkeren naar de situatie van voor het ongeval. Hoewel secundaire victimisatie van het slachtoffer zoveel mogelijk dient te worden voorkomen, is het lastig hieraan te ontkomen. Voor het vestigen van aansprakelijkheid is immers causaliteit vereist en alleen al daarvoor is het inschakelen van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
6
medisch deskundige vaak noodzakelijk. Het terugdringen van de rol van deskundigen zoals de leden van de fractie van de VVD vragen, kan dan ook geen doel zijn. Wel dienen, om het slachtoffer zoveel mogelijk tegemoet te komen, deskundigenrapportages zo snel en zo goed mogelijk te worden opgesteld om onnodige tijdverspilling en frustraties tegen te gaan. Zoals uit paragraaf 5 blijkt, zijn daartoe reeds vele initiatieven ontplooid. De leden van de fractie van de VVD vragen of de voorlichting over de letselschaderegeling zou moeten worden verbeterd en of een uiteenzetting kan worden gegeven over de wijze waarop dit gestalte zou kunnen krijgen. Voorop staat dat een benadeelde eerst zelf actie zal moeten ondernemen alvorens zijn schade eventueel wordt vergoed. Het is derhalve van belang slachtoffers te informeren dat de mogelijkheid bestaat dat zij hun schade eventueel kunnen verhalen alsmede wanneer een dergelijke actie kans van slagen heeft. Zoals aan het begin van deze brief is aangegeven kan aan de hand van het wettelijke kader worden nagegaan of de indiening van een vordering tot schadevergoeding kans van slagen heeft. Voorlichting hierover is reeds ruimschoots verkrijgbaar bij Slachtofferhulp Nederland, bij rechtshulpverleners zoals rechtsbijstandverzekeraars en de advocatuur, de ANWB en binnenkort bij het juridisch loket. Het Nationaal Platform Personenschade (NPP) lanceert bovendien dit najaar een website http://www.verkeersongeval.nl aan de hand waarvan verkeersslachtoffers uitgebreide voorlichting kunnen krijgen over de te volgen procedure voor de afwikkeling van deze schade alsmede over de wijze waarop die procedure is ingericht. Daarnaast bestaan er nog andere particuliere initiatieven waarbij ik onder meer de volgende websites wil noemen: www.slachtofferhulp.nl, www.anwb.nl, www.verzekeraars.nl en www.klachteninsituut.nl. Voorts mag de site www.letselschade.pagina.nl niet onvermeld blijven. Deze site is een dochter van startpagina.nl en bevat een schat aan informatie die specifiek is toegesneden op letselschade. 4. De rol van verzekeraars De leden van de fractie van het CDA geven aan dat Slachtofferhulp Nederland constateert dat de verzekeraars in de moeilijkere letselschadezaken zich wat billijker zouden moeten opstellen. Deze leden vragen of dit standpunt wordt onderschreven en op welke wijze hieraan uitvoering kan worden gegeven. Het onderschrijven van dit standpunt is lastig nu niet wordt gespecificeerd welke letselschadezaken moeilijker zijn en evenmin in welk opzicht verzekeraars zich billijker zouden moeten opstellen. Zoals aan het begin van deze brief is aangegeven, geschiedt het vaststellen van de aansprakelijkheid en de omvang van schadevergoeding aan de hand van het wettelijk kader. Het is aan partijen de schade af te wikkelen waarbij in laatste instantie een beroep op de rechter kan worden gedaan. Partijen zijn daarbij ingevolge artikel 6:2 BW verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid, hetgeen door de rechter kan worden getoetst. Verder is relevant dat naast het wettelijke kader, verzekeraars de letselschaderegeling nader hebben ingevuld via zelfregulering. Ter illustratie kunnen Bedrijfsregeling 15 van het Verbond van Verzekeraars en de aanbevelingen en richtlijnen van de NPP worden genoemd. Aan de NPP nemen het Verbond van Verzekeraars, de ANWB, de expertisebranche, medische adviseurs en Slachtofferhulp Nederland deel. Duidelijk is dat de vaststelling van aansprakelijkheid en de omvang van de schadevergoeding niet altijd eenvoudig is. De daarmee gepaard gaande discussies over of het letsel uit het ongeval is voortgevloeid, of en in welke mate het slachtoffer eigen schuld had alsmede in welk bedrag dit letsel dient te worden vertaald, kunnen door het slachtoffer al snel als onbillijk worden ervaren. Naar ik van verzekeraars vernam, realiseren zij
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
7
zich dat ten volle. In het kader van een goede schaderegeling zijn dergelijke discussies doorgaans echter onvermijdelijk. Een goede voorlichting daaromtrent zowel door verzekeraars als door belangenbehartigers is daartoe vereist. Op dit punt is nog verbetering te realiseren en daaraan wordt dan ook door verzekeraars en de NPP gewerkt. De leden van de fractie van PvdA geven aan dat de ombudsman voor het verzekeringswezen slechts bemiddelt in zaken die niet gejuridiseerd zijn en die minder dan een jaar oud zijn. Zij vragen of het mogelijk is een onafhankelijke ombudsman in te stellen die niet direct wordt gefinancierd door de verzekeraars. De veronderstelling dat de Ombudsman Verzekeringen slechts bemiddelt in zaken die minder dan een jaar oud zijn, is niet juist. Ingevolge artikel 7, onderdeel b, Reglement Ombudsman Verzekeringen dienen klachten en geschillen bij hem te worden ingediend binnen een jaar nadat de betrokken verzekeraar zijn definitieve standpunt aan klager kenbaar heeft gemaakt, dan wel binnen een jaar na het verstrijken van een periode van een maand waarbinnen de verzekeraar door klager in de gelegenheid is gesteld op de betreffende klacht te reageren. Er van uit gaande dat met een «gejuridiseerde zaak» wordt gedoeld op een zaak die onder de rechter is, hebben deze leden gelijk. Artikel 5, onderdeel c, Reglement Ombudsman Verzekeringen bepaalt dat de Ombudsman geen klachten of geschillen behandelt die betrekking hebben op een bij de rechter of bij een andere, ter beslechting van geschillen in de verzekeringsovereenkomst, aangewezen instantie, aanhangige klacht of geschil, danwel wanneer de rechter of een hiervoor bedoelde instantie reeds over de klacht of het geschil heeft geoordeeld. In antwoord op de vraag of het mogelijk is een onafhankelijke ombudsman in te stellen die niet wordt gefinancierd door verzekeraars wordt er op gewezen dat de Ombudsman Verzekeringen reeds een onafhankelijke alternatieve geschillenbeslechter is. De Ombudsman maakt samen met de Raad van Toezicht deel uit van de in 1999 opgerichte Stichting Klachteninstituut Verzekeringen. Deze geschillenbeslechters zijn onafhankelijk en worden «voor het leven» (tot 70 jaar) benoemd. Zowel de Ombudsman Verzekeringen als de Raad van Toezicht werken volgens een reglement. Zo bepaalt artikel 6 van het Reglement van de Ombudsman Verzekeringen dat de Ombudsman zijn functie onafhankelijk en naar eigen inzicht uitoefent, en geen instructies van wie dan ook aangaande de uitoefening van zijn functie aanvaardt. Gezien de reeds gegarandeerde onafhankelijkheid bestaat er naar mijn mening dan ook geen aanleiding om over te gaan tot instelling van nog een Ombudsman. De leden van de fractie van de PvdA vragen ook hoe de hulp aan verkeersslachtoffers door het Bureau Slachtofferhulp wordt gefinancierd en welk ministerie daarvoor verantwoordelijk is. De verantwoordelijkheid voor verkeersslachtoffers is niet expliciet bij één ministerie gelegd. Financiering van verkeersslachtoffers door het ministerie van Justitie ligt besloten in de reguliere subsidie van dit ministerie aan Slachtofferhulp Nederland. Daarnaast stellen zowel het ministerie van Verkeer & Waterstaat als het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een vast bedrag beschikbaar aan Slachtofferhulp Nederland via Justitie, dat is bestemd voor verkeersslachtoffers. De leden van de fractie van de PvdA achten het wenselijk dat de verzekeraar sneller een voorschot aan het slachtoffer uitkeert dan thans het geval is waardoor onder meer eerder recht wordt gedaan aan de wens van het slachtoffer tot erkenning. Deze leden vragen of dit standpunt wordt onderschreven en zo ja, hoe kan dit worden gerealiseerd. Zij vragen daarbij ook of overwogen kan worden om de verzekeraar te verplichten het volledige loon aan een letselschadeslachtoffer uit te betalen tot de letselschade is geregeld, om de verzekeraar alle bijzondere kosten te laten vergoeden alsmede om de verzekeraar alle kosten te laten dragen om tot een vergelijk te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
8
Ik onderschrijf het belang van een adequate en snelle bevoorschotting van slachtoffers. Niet duidelijk is echter of de vraagstellers menen dat verzekeraars ook voorschotten moeten verstrekken indien de aansprakelijkheid nog niet is vastgesteld. Een verzekeraar zal daartoe pas overgaan indien de aansprakelijkheid van de persoon wiens aansprakelijkheid hij heeft verzekerd, geheel of gedeeltelijk is vastgesteld. Verzekeraars verlenen op eigen initiatief voorschotten als tegemoetkoming in reeds vastgestelde schadecomponenten. Ter illustratie zij verwezen naar Bedrijfsregeling 15 van de Gedragsregels behandeling van letselschade in het verkeer op basis waarvan een voorschotregeling is geregeld die tegemoet komt aan de problemen in verband met de vaststelling van de schadeomvang. Of verzekeraars sneller voorschotten zouden moeten verlenen dan zij thans doen, kan ik niet beoordelen omdat mij daar geen gegevens van bekend zijn. Uit hetgeen hiervoor is aangegeven moge echter duidelijk zijn dat alle initiatieven erop zijn gericht de procedure ter vaststelling van de aansprakelijkheid te versnellen waardoor ook een snellere bevoorschotting wordt bevorderd. Wat betreft de te vergoeden schade komt ingevolge artikel 6:95 BW vermogensschade in aanmerking en ander nadeel voorzover de wet wat dit laatste betreft recht op vergoeding daarvan geeft. De loondoorbetaling is primair (gedurende tenminste 2 jaar) een verplichting van de werkgever die daarvoor overigens ingevolge artikel 6:107a BW over een regresrecht voor het uitbetaalde loon beschikt jegens de aansprakelijke partij. Aldus is het veelal de verzekeraar die indirect het loon betaalt. Ook de kosten om tot een vergelijk te komen worden in principe door de verzekeraar vergoed. Als vermogensschade komen ingevolge artikel 6:96 lid 2 BW mede voor vergoeding in aanmerking de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte behoudens voor zover in het gegeven geval krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels betreffende proceskosten van toepassing zijn. De «redelijkheid» van de kosten ziet zowel op de aanleiding om deze kosten te maken als op de omvang daarvan. Afhankelijk van de omstandigheden zouden bijvoorbeeld de kosten van medisch deskundigen onder de kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid kunnen vallen. Ik zie geen reden wijziging aan te brengen in dit wettelijke stelsel dat rekening houdt met beide partijen en bovendien op alle vorderingen tot schadevergoeding, derhalve niet alleen bij letselschade, van toepassing is. De leden van de fractie van de PvdA vragen of het wenselijk zou zijn indien in beginsel aan een verzekeraar een opslag wordt gelegd ten bate van het slachtoffer indien de procedure onredelijk lang duurt en of daarbij de medewerkingsplicht van het slachtoffer nader uitgewerkt zou moeten worden. Hierover wil ik allereerst opmerken dat een trage afwikkeling van invloed is op de wettelijke rente (artt. 6:119 jo 83 onder b BW) die de veroorzaker van de schade c.q. diens verzekeraar verschuldigd is. Een trage afwikkeling vertaalt zich dan ook in de omvang van de uiteindelijk verschuldigde vergoeding. Het opleggen van een verdergaande opslag die ongetwijfeld ook is bedoeld als prikkel om tot een snellere afhandeling van letselschadezaken te komen, komt mij niet wenselijk voor. Hierdoor lijken eerder meer conflicten te ontstaan dan dat het tot een versnelling van de afhandeling leidt. Gedefinieerd zal immers moeten worden wat dient te worden verstaan onder «onredelijk lang», hetgeen niet eenvoudig is nu de ene letselschadezaak meer tijd vergt dan de andere. Ook de invulling van de medewerkingsplicht van het slachtoffer leidt tot vragen. Persoonlijk zie ik meer in het geven van positieve prikkels dan in negatieve, zeker nu alle partijen in het preprocessuele traject samen zullen moeten werken om tot een versnelling van de afhandeling te komen. Bovendien is van belang dat de verzekeraars erkennen dat de gemiddelde doorlooptijd van letselschadezaken korter zou moeten zijn en zij daartoe ook reeds de nodige stappen hebben ondernomen. Zo nemen zij deel aan het project
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
9
«Procedurele normering» en wordt daarnaast door het Verbond van Verzekeraars en de Stichting Personenschade Instituut van Verzekeraars (PIV) nagedacht over mogelijkheden om vastgelopen dan wel lang lopende dossiers weer vlot te trekken. Nagegaan wordt op welk moment ingegrepen zou kunnen worden, door welke instantie alsmede welke oplossingsrichting daarbij gekozen zou moeten worden (mediation of zelfs arbitrage/bindend advies). De leden van de fractie van de VVD geven aan dat verzekeraars wel gedragscodes hebben opgesteld maar dat deze in de praktijk niet goed blijken te werken. Deze leden vragen welke mogelijkheden de minister ziet om het traineren of thans onvoldoende bewaken van de voortgang van letselschadezaken (door verzekeraars en advocatuur) te voorkomen. Ik beschik niet over informatie die de door deze leden geuitte indruk bevestigt dat gedragscodes en bedrijfsregelingen in de praktijk niet goed blijken te werken. De belangrijkste gedragscode in de personenschaderegeling, in casu Bedrijfsregeling 15 die per 1 januari 2003 op een aantal punten is aangescherpt, vormt voor verzekeraars een belangrijke leidraad. Ook de door de NPP uitgevaardigde richtlijnen worden, voor zover dezerzijds kan worden beoordeeld, in zijn algemeenheid door aansprakelijkheidsverzekeraars gevolgd. De verzekeraars erkennen dat de gemiddelde doorlooptijd van een letselschadezaak korter zou moeten zijn en gaan daartoe na, zoals hiervoor is aangegeven, welke oplossingen daarvoor bestaan. Om de voortgang van letselschadezaken te bevorderen, zullen echter zowel verzekeraars, slachtoffers, (medisch) deskundigen en rechtshulpverleners samen tot een oplossing moeten komen. In het project «Procedurele normering» wordt daaraan gewerkt. 5. De rol van deskundigen Het inschakelen van deskundigen in een letselschadezaak is veelal onontbeerlijk. Zo zijn medisch deskundigen nodig voor het beantwoorden van de vraag of er medisch gezien causaliteit bestaat tussen het ongeval en de klachten en, in een later stadium, voor het vaststellen van causaliteit tussen het ongeval en de financiële schade. Aanvankelijk zullen de medisch adviseurs van partijen trachten er onderling uit te komen. Indien dit niet lukt, kunnen zij in overleg een medisch deskundige inschakelen danwel een deskundige door de rechtbank laten benoemen middels een voorlopig deskundigenonderzoek danwel via een «gewoon» deskundigenonderzoek in een gerechtelijke procedure. De rechter kan in een gerechtelijke procedure ook ambtshalve een deskundige benoemen. Het medisch deskundigenbericht is van groot belang omdat dit bericht vaak doorslaggevend is voor de verdere schaderegeling en, indien het tot een gerechtelijke procedure komt, voor de uitkomst van die procedure. De medische wetenschap is echter lang niet altijd eenduidig over moeilijk objectiveerbare medische klachten en de werkwijze die artsen hanteren, verschilt eveneens vaak. Het belang van het medisch deskundigenbericht en de tegenstrijdige belangen van de gelaedeerde en de aansprakelijke partij maken dat vaak nauwelijks meer een medisch deskundige valt aan te wijzen waarmee beide partijen kunnen instemmen. Een door de Universiteit van Leiden in 2001 uitgevoerde enquête onder de rechterlijke macht heeft uitgewezen dat het ook voor de rechterlijke macht niet eenvoudig is om een onafhankelijke en onpartijdige deskundige te benoemen. Is eenmaal een deskundige benoemd dan rijzen vervolgens vragen over de formulering van de vraagstelling aan de deskundige, de aan het deskundigenbericht te stellen kwaliteitseisen en de procedure voor de totstandkoming van het deskundigenbericht. Dat medici en juristen elkaars taal vaak niet spreken is een extra complicerende factor. De leden van de fracties van het CDA, de VVD en de PvdA vragen dan ook terecht hoe het medische oordeel en de onafhankelijkheid daarvan zouden moeten worden gewaarborgd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
10
In de praktijk zijn de problemen inzake de benoeming van onafhankelijk deskundigen, de wijze van totstandkoming en de inhoud van het deskundigenrapport bekend en zijn reeds de nodige initiatieven ontplooid om deze op te lossen. Zo werkt de Raad voor de Rechtspraak aan een project om de wijze van de benoeming van deskundigen en de inrichting van het deskundigenonderzoek te uniformeren en te stroomlijnen. Dit project betreft alle en derhalve niet alleen medisch deskundigen. Wat betreft de benoeming van onafhankelijk medisch deskundigen zijn de Vereniging van Letselschade Advocaten (LSA), PIV, de Nederlandse Vereniging van Geneeskundig Adviseurs in particuliere Verzekeringszaken, de Werkgroep Arts en Advocaten en de medisch specialisten bezig met het oprichten van de Stichting Opleiding en Registratie Medisch Deskundigen (Stichting ORMED). Medewerking wordt verleend door personen met een rechterlijke achtergrond en diverse wetenschappelijke verenigingen van medisch specialisten. Daarnaast nemen ook specialisten op persoonlijke titel deel. Stichting ORMED tracht door het bundelen van de opleiding en de registratie van medisch deskundigen, de kwaliteit van expertiserapporten van medische deskundigen op het gebied van personenschade te bevorderen, de kwaliteitsnormen om als expert ingeschakeld te kunnen worden vast te leggen alsmede meer kennis op dit terrein te verwerven. Het opleidingsprogramma zal door de Stichting ORMED worden opgesteld, waarbij voor de invulling van de diverse modules een beroep zal worden gedaan op de beroepsverenigingen zelf en op de overige deelnemers, zoals de medisch adviseurs, de advocatuur en de verzekeraars. Naast de opleiding wordt beoogd een register in te voeren dat in beginsel slechts toegankelijk is voor artsen die de opleiding hebben gevolgd. De eerste opleiding gaat naar verwachting dit najaar van start. Wat betreft de wijze van totstandkoming en de inhoud van het deskundigenrapport hebben de beide juridische faculteiten van de universiteiten in Amsterdam een interdisciplinaire werkgroep medische deskundigen (IWMD) opgericht. Stichting ORMED en de IWMD stemmen hun activiteiten op elkaar af. Zo zal naar verwachting een belangrijk deel van het opleidingsprogramma van de Stichting ORMED door het onderzoeksteam van de VU onder leiding van professor mr A.J. Akkermans worden ingevuld. De IWMD beoogt de medische deskundigenrapportages te verbeteren door een verbeterde vraagstelling en het opstellen van een protocol voor de werkwijze van deskundigen. In deze werkgroep besteden medici en juristen uit de hoek van slachtoffers, verzekeraars en van meer «neutrale huize» vooral aandacht aan de formulering van de vraagstelling, de keuze van de persoon van de deskundige, de aan het deskundigenbericht te stellen kwaliteitseisen en de procedure voor de totstandkoming van het deskundigenbericht. Gezien de door belanghebbende partijen in samenwerking met de wetenschap reeds ondernomen initiatieven ter verbetering van het medische traject, acht ik het verstandig hiervan eerst de resultaten af te wachten alvorens andere mogelijke oplossingen te initiëren. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of overwogen kan worden om eisen te stellen aan de specifieke deskundigheid van een keuringsarts, volsta ik dan ook met een verwijzing naar de hiervoor genoemde initiatieven. De leden van de fractie van de PvdA noemden als mogelijke oplossing het vroegtijdig benoemen van een onafhankelijk vaste deskundige door een rechtbank. Of daarmee het gewenste effect wordt gesorteerd, betwijfel ik nu het in de praktijk voor de rechterlijke macht evenmin eenvoudig is gebleken een onafhankelijk deskundige te benoemen die de instemming van beide partijen heeft. De leden van de fractie van de VVD noemden als mogelijke oplossing het inschakelen van WAO keuringsartsen. Ook hiervan betwijfel ik het gewenste effect omdat deze artsen zijn opgeleid om te toetsen aan de eisen van de WAO en niet aan de speci-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
11
fieke eisen van het civiele aansprakelijkheidsrecht. Zij beschikken derhalve over een andere deskundigheid dan is vereist in het schaderegelingsproces. De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of artsen die in dienst zijn van een verzekeraar (volledig) onder het medisch tuchtrecht vallen, kan ik bevestigend beantwoorden. Ingevolge artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), vallen alle artsen, waar zij ook werkzaam zijn, volledig onder het medisch tuchtrecht. Deze leden vragen ook of de verzekeringsmaatschappij verplicht is de naam van de verzekeringsartsen kenbaar te maken. Uit een oogpunt van privacy zie ik niet in waarom de verzekeraar verplicht zou zijn de naam van een werknemer, in dit geval een arts, bekend te maken. Overigens hebben verzekeraars mij laten weten dat hierover in de praktijk geen problemen bekend zijn en dat deze namen in beginsel gewoon worden verstrekt. De vraag van de leden van de fractie van de PvdA of voor medisch deskundigen bindende termijnen moeten worden ingevoerd in het preprocessuele stadium, wordt mogelijk meegenomen in het project «Procedurele normering». Daarbij dient wel bedacht te worden dat het opstellen van een deskundigenbericht tijd kost. De deskundige moet onderzoek kunnen verrichten en het gevolg daarvan kan zijn dat weer nieuwe feiten boven tafel komen die weer nader onderzoek of de inbreng van een andere deskundige vergen. Daaruit kan weer een discussie van partijen voortvloeien wat ook weer de nodige tijd met zich meebrengt. Gezien de waarde die aan een deskundigenbericht wordt gehecht, lijkt het zinvol hiervoor de nodige tijd in te ruimen. In dit verband is het vermeldenswaardig dat de NPP in het kader van de werkgroep «medisch traject» tracht tot een aanbeveling te komen voor de uitwisseling van relevante informatie tussen partijen. Naast medisch deskundigen worden ook regelmatig arbeidsdeskundigen ingeschakeld. Deze deskundige gaat onder meer na wat de gelaedeerde op basis van zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen nog aan arbeid kan verrichten en begeleidt hem in het reïntegratietraject. Gezien deze belangrijke rol vragen de leden van de fractie van de PvdA of het wenselijk is dat een arbeidskundige een beschermd beroep wordt waarvoor een opleiding nodig is alsmede of het wenselijk is dat de onafhankelijkheid van deze deskundigen wordt gewaarborgd of toetsbaar wordt. De leden van de fractie van de PvdA vragen tevens of het wenselijk is dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid door middel van een geïntegreerde beslissing (van arts en arbeidsdeskundige) plaatsvindt. Om het beroep van arbeidsdeskundige uit te kunnen oefenen is in beginsel een afgeronde basisopleiding arbeidsdeskundige vereist. Het merendeel van de in Nederland werkzame arbeidsdeskundigen is aangesloten bij de Nederlandse Vereniging van Arbeidsdeskundigen (NVvA). Deze vereniging streeft naar beroepsmatige bescherming door kwaliteitseisen te stellen aan de beroepsuitoefening en het instellen van klachtrecht waarvoor een onafhankelijke Raad van Toezicht is ingesteld. Voorts heeft de NVvA gedragsregels om zekere waarborgen te bieden omtrent de kwaliteit van het optreden van arbeidsdeskundigen ten opzicht van de samenleving en ten opzichte van de personen op wie de activiteiten van de arbeidsdeskundigen zijn gericht. Door de NVvA is bovendien de Stichting Register Arbeidsdeskundigen (SRA) opgericht (www.registerarbeidsdeskundigen.nl) die tot doel heeft de openbare toegankelijkheid omtrent kwalitatieve vereisten voor beroepsuitoefening te bevorderen. De SRA houdt toezicht op de beroepsuitoefening, behandelt klachten en neemt indien nodig corrigerende maatregelen. Naast de mogelijkheid van registratie bij de SRA kunnen arbeidsdeskundigen zich ook laten certificeren. Gegeven al deze mogelijkheden en het feit dat het overgrote deel van de arbeidsdeskundigen bij de NVvA is aangesloten, lijken mij de onafhankelijkheid en toetsbaarheid voldoende gewaarborgd te zijn. Een geïntegreerde beslissing van arts en arbeidsdeskundige ter beoordeling van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
12
de arbeidsongeschiktheid is mogelijk maar niet noodzakelijk omdat de taken van beide deskundigen verschillen. De arts beoordeelt op grond van medische criteria wat de lichamelijke en geestelijke beperkingen van de gelaedeerde zijn (percentage aan invaliditeit). De arbeidsdeskundige gaat vervolgens na wat de gelaedeerde op basis van die lichamelijke en geestelijke beperkingen nog aan arbeid kan verrichten (percentage arbeidsongeschiktheid). 6. De rol van rechtshulpverleners De leden van de fractie van de PvdA vragen of de tuchtrechtelijke procedure voor de advocatuur voldoende toegankelijk is voor het slachtoffer, gezien hetgeen hierover in het rapport van de Stichting Ombudsman is opgemerkt. De Stichting de Ombudsman merkt in het rapport op dat de klachtenregeling van de Nederlandse Orde van Advocaten (NOvA) geen onafhankelijkheid lijkt uit te stralen omdat de deken van de Orde van Advocaten eveneens een advocaat is en derhalve een collega van degene waarover wordt geklaagd. Mij lijkt de betrokkenheid van een vakgenoot, mits onafhankelijk optredend, juist positief omdat een vakgenoot het best in staat is te bezien of correct is gehandeld of niet. Voorts is de klachtenregeling voor de advocatuur laagdrempelig ingericht. Bij de deken van de Orde in het desbetreffende arrondissement kan een schriftelijke klacht over een advocaat worden ingediend. Indien de klager daarom verzoekt, is de deken hem behulpzaam bij het op schrift stellen van de klacht. Indien een ingediende klacht verduidelijking behoeft, is de deken de klager daarbij op diens verzoek behulpzaam. De deken stelt een onderzoek in naar elke bij hem ingediende klacht. Zo mogelijk wordt een klacht in der minne geschikt. Voorts is er in het rechtsgebied van elk gerechtshof een Raad van Discipline. Hierbij kunnen op verzoek van de klager klachten door de deken schriftelijk worden ingediend. Daarnaast is er een Klachten- en geschillenregeling advocatuur, met een Geschillencommissie Advocatuur. Informatie over mogelijkheden om klachten in te dienen kan worden gevonden op www.advocatenorde.nl. De leden van de fractie van de PvdA vragen ook naar een oordeel over een mogelijke belangenverstrengeling van rechtshulpverleners en verzekeraars alsmede of rechtshulpverleners hun nevenfuncties kenbaar zouden moeten maken. Rechtsbijstandverzekeraars hebben veelal rechtshulpverleners in dienst die in opdracht en voor rekening van hun werkgever op een zo kostenefficiënt mogelijke manier geschillen tussen hun cliënten en derden proberen op te lossen. Deze activiteiten vloeien voort uit de daartoe afgesloten polissen. Voor klachten over niet of onvoldoende verleende rechtsbijstand kan gebruik worden gemaakt van de bestaande geschillenregeling voor rechtsbijstandverzekeraars. De advocatuur kent geen specifieke regels die verplichten tot het vermelden van nevenfuncties, maar een advocaat dient zich wel te houden aan de gedragsregels van de NOvA. Daarin staat onder meer dat een advocaat in zijn contacten met derden misverstanden dient te vermijden over de hoedanigheid waarin hij in de gegeven situatie optreedt (regel 29). Hij dient eveneens te vermijden dat zijn vrijheid en onafhankelijkheid in de uitoefening van het beroep in gevaar kunnen komen (regel 2). De gedragsregels, die ook tuchtrechtelijk kunnen worden gehandhaafd, geven voldoende richting aan het optreden van de advocaat. Een regeling voor het melden van nevenfuncties voor de advocatuur is derhalve niet nodig. De medewerkers van de bureaus van rechtshulp zijn krachtens de CAO reeds verplicht hun nevenfuncties te melden aan hun werkgever. De leden van de fractie van de SP vragen welke criteria er gelden om een zaak op basis van «no cure, no pay» te kunnen behartigen. De NOvA heeft thans een verordening voorgelegd die het mogelijk maakt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
13
dat advocaten op basis van een proef in bepaalde gevallen op basis van «no cure, no pay» zaken voor minder draagkrachtige slachtoffers kunnen behartigen. Dit is alleen toegestaan indien er sprake is van letsel- en overlijdensschade alsmede van een rechtszoekende die niet in aanmerking komt of afziet van de door de overheid gefinancierde rechtsbijstand en naar het oordeel van de advocaat redelijkerwijs niet in staat is de kosten van rechtsbijstand te betalen danwel in aanmerking komt voor een voorwaardelijke toevoeging, die echter niet wordt omgezet in een definitieve toevoeging. Bovendien mag de aansprakelijkheid niet aanstonds erkend zijn of redelijkerwijs vaststaan dan wel problemen van enige importantie in de sfeer van schade en causaliteit voorzienbaar zijn. Aan honorariumafspraken dient een schriftelijke opdrachtbevestiging ten grondslag te liggen die tenminste een aantal voorgeschreven punten dient te bevatten. De advocaat is verplicht de opdrachtbevestiging geanonimiseerd in afschrift te zenden aan de Algemene Raad van de Orde waarbij hij aan dient te geven waarom hij meent dat zijn cliënt redelijkerwijs niet in staat kan worden geacht de kosten van rechtsbijstand te betalen. Van (tussentijdse) beëindiging van zijn rechtsbijstand, alsmede van het bereikte resultaat en de wijze waarop de honorering heeft plaats gevonden, doet de advocaat op overeenkomstige wijze onverwijld mededeling. Ik acht «no cure, no pay» niet verenigbaar met de uitgangspunten van het rijksbeleid zoals onafhankelijkheid en onpartijdigheid waaraan de advocatuur moet voldoen. Ik heb dit recentelijk ook aan de NOvA kenbaar gemaakt. Nu het werken op basis van «no cure, no pay» er toe kan leiden dat de advocaat een financieel belang krijgt bij het aanhangig maken van een zaak en bij de procedure die voor het gerecht wordt gevolgd, vind ik «no cure, no pay» niet toelaatbaar. De leden van de fractie van de SP vragen tevens of het klopt dat deskundigenkosten niet meer worden vergoed en zo ja of dat niet onbillijk is. Zij vragen welke rol het deskundigenfonds in deze nog speelt. Zij vragen voorts of het feit dat partijen deskundigenkosten bij wijze van een voorschot zelf betalen geen drempel vormt voor mensen met een laag inkomen en of het voorkomt dat mensen een dergelijk voorschot niet kunnen betalen. Indien de rechtzoekende niet in staat is de kosten van het deskundigenbericht zelf te dragen, geen rechtsbijstandverzekering heeft en nog geen advocaat heeft ingeschakeld, rijst voor hem de vraag of hij zijn zaak nog juridisch geldend zal maken. Een deskundigenbericht kan een bijdrage leveren aan die afweging. De kosten voor het inschakelen van dergelijke deskundigen dragen partijen in beginsel zelf. Van een deskundigenfonds is geen sprake. Voor de verdeling van de kosten die gepaard gaan met het inschakelen van deskundigen voor zaken die bij de rechter aanhangig zijn, bevat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (artikelen 194 e.v.) een regeling. Ook hier komen de kosten in beginsel ten laste van de partij die om het onderzoek heeft gevraagd, tenzij sprake is van een uitzondering. Zo bepaalt artikel 195 Rv onder meer dat aan partijen die ingevolge de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend, geen voorschot behoeven te betalen. In dergelijke gevallen komen de kosten ingevolge artikel 199 Lid 3 Rv ten laste van het Rijk. 7. Vaststelling van de omvang van de schadevergoeding De leden van de fractie van de SP vragen of er richtlijnen zijn over de wijze waarop schade wordt berekend. Zij vragen of de schadeberekening thans (formeel) is geregeld en of het wenselijk zou zijn daarin uniformering aan te brengen. Ook de leden van de fractie van de PvdA vragen of een zekere fijnmazige normering wenselijk zou zijn en of dit middels een geavanceerd computerprogramma, een zogenaamd expertsysteem zou kunnen worden gerealiseerd. De leden van de fractie van D66 vragen juist
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
14
of een forfaitair systeem geschikt is voor de afhandeling van alle vormen van letselschade, nu in de praktijk vaak juist behoefte is aan maatwerk. De omvang van de schadevergoeding wordt aan de hand van afdeling 10 van titel 1 van Boek 6 BW bepaald. Het uitgangspunt van het aansprakelijkheidsrecht is dat in beginsel volledige schadevergoeding plaatsvindt: in beginsel volledige vermogensschade en onder voorwaarden ook immateriële schadevergoeding. De schadevaststelling vindt derhalve concreet plaats en daar waar dat geheel of gedeeltelijk onmogelijk is, wordt dusdanig geabstraheerd dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het concrete geval. Zoals ik al aangaf in de beantwoording van vraag 33 van de vaste commissie van Justitie (Tweede Kamer, 1999–2000 26 630, nr. 2) ben ik in het algemeen voorstander van normering van schadevergoedingen, maar lenen naar mijn mening niet alle schadeposten zich daarvoor. Normering is efficiënt en rechtvaardig omdat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Het probleem zit echter in de vaststelling van de gelijkheid. Langlopende duur- of periodieke schaden met veel schadeposten met een substantieel belang zullen minder snel voor een aanvaardbare normering in aanmerking komen dan eenmalige geringe posten. Relevant is ook of de post eenvoudig kan worden vastgesteld danwel door taxatie van toekomstige schade dient plaats te vinden. Overigens zij opgemerkt dat, afgezien van de normering van de omvang van de schadevergoeding, al wel normering heeft plaatsgevonden ten aanzien van de wijze waarop de omvang van de schadevergoeding wordt vastgesteld. Voorbeelden daarvan zijn de wijze van berekening van de verdiencapaciteit en de wijze van de bij kapitalisatie te hanteren rekenrente. Daar waar de wijze waarop de omvang van de schadevergoeding wordt vastgesteld, vaststaat, kunnen ook computerprogramma’s worden gebruikt ter berekening daarvan. Voor normering van de omvang van de schadevergoeding lenen zich bijvoorbeeld schadeposten die veel voorkomen en van een geringe omvang zijn, terwijl de exacte vaststelling daarvan lastig is. Voorbeelden daarvan zijn de reiskostenvergoeding en de ziekenhuisdaggeldvergoeding zoals aanbevolen door de NPP. Voorts denke men aan de schadevergoeding die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, waarvoor artikel 6:119 BW voorschrijft hoe de vaststelling van deze schade dient te geschieden en waarbij de schade om praktische redenen naar een vaste maatstaf wordt begroot. Ook smartengeld leent zich voor normering omdat de omvang daarvan bij uitstek geschat wordt en niet nauwkeurig berekend kan worden. De zogenaamde smartengeldbundel van de ANWB wordt daarbij veelal als leidraad gehanteerd. Ook in het wetsvoorstel affectieschade is een normering opgenomen. Zie voorts ook het Besluit verplichte verzekering bij medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen, dat in artikel 6 de verschillende vormen van schade die een proefpersoon kan lijden, normeert of limiteert. De vaststelling van inkomensschade leent zich naar mijn mening niet eenvoudig voor normering omdat de begroting daarvan afhankelijk is van factoren als leeftijd en verdiencapaciteit. In deze gevallen is maatwerk vereist, gezien het grote belang voor het slachtoffer daarvan. De schade die voortvloeit uit het verlies aan verdienvermogen wordt nu bepaald aan de hand van het verschil tussen de inkomenstoestand zoals die zich zonder letsel verder zou hebben ontwikkeld en de inkomenstoestand zoals die zich na het letsel ontwikkelt. Gezien de complexiteit van deze berekening is het gebruikelijk dat deze door middel van daartoe speciaal ontwikkelde actuariële software wordt uitgevoerd. Ik noem hier de Audaletrekenstandaard die de betrokkenen bij kan staan bij de afwikkeling van letselschade. Met de invoer van een aantal objectieve gegevens berekent dit programma de te betalen schadevergoeding in verband met het toekomstige verlies aan arbeidsvermogen. De stand van het recht en de jurisprudentie is het uitgangspunt op basis waarvan deze berekening wordt gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
15
De leden van de fractie van de PvdA vragen nog hoe wordt gedacht over de invoering van een no-fault verzekeringssysteem voor het verkeer. Daarvoor verwijs ik naar een wetsvoorstel van enkele jaren geleden waarin voor de verkeersaansprakelijkheid een risicoaansprakelijkheid werd geïntroduceerd. Dat wetsvoorstel is gestrand (Kamerstukken II, 1998/1999, 25 759) en is bij brief van 16 juni 1999 ingetrokken (Kamerstukken II, 1998/99, 22 759, nr. 5). Voor de invoering van een nog verdergaande majeure verandering op dit terrein, te weten de invoering van een no-fault verzekeringssysteem, lijkt de tijd niet rijp. 8. De duur van letselschadeprocedures De leden van de fractie van de PvdA vragen naar de gemiddelde duur van een gemiddeld complexe en een complexe zaak, uitgesplitst in een preprocessueel en een processueel deel. De leden van de fractie van de VVD vragen of de introductie van een maximale looptijd voor een letselschadezaak een oplossing zou kunnen zijn, hoe lang die looptijd zou moeten zijn alsmede of een nadere beschouwing kan worden gewijd aan de wijze waarop de maximale looptijd van de procedure beperkt zou kunnen worden. Het afhandelen van een letselschadezaak neemt vaak een behoorlijke tijd in beslag, ook indien partijen niet hoeven te procederen maar tot een schikking komen. Uit de (buitenlandse) literatuur en in Nederland afgenomen interviews1 blijkt dat de gemiddelde afwikkelingsduur van letselschadezaken anderhalf jaar in beslag neemt. Naarmate de ernst van het ongeval afneemt, neemt ook de afwikkelingsduur af. Zo is bij (zeer) ernstige verkeersongevallen een afwikkelingsduur van enkele jaren niet ongewoon. Bij middelmatig letsel is een afhandeling van een tot drie jaar gebruikelijk. In de (zeer) lichte letselschadegevallen is de schaderegeling behoorlijk vlot verlopen als de zaak binnen een half jaar na indiening van de schadeclaim is afgehandeld. Het afhandelen van medische schadeclaims neemt ongeveer 20 maanden in beslag. Bij arbeidsongevallen kost de afwikkeling in het algemeen ongeveer twee jaar, hoewel er behoorlijke uitschieters naar beneden en boven zijn. De reden waarom de afwikkeling van letselschade relatief lang duurt, is dat letsel vaak pas definitief kan worden vastgesteld en er pas begonnen kan worden met de vaststelling van een aantal belangrijke schadeposten als het letsel genezen is of er sprake is van consolidatie van het letsel. Het vaststellen van een maximale looptijd lijkt dan ook geen oplossing te zijn. Wel kan worden gewerkt aan de versnelling van bepaalde onderdelen van het schaderegelingstraject, zoals het medische traject. In paragraaf 5 is aangegeven hoe getracht wordt een dergelijke versnelling te bewerkstelligen. 9. Alternatieve geschillenbeslechting
1
Vergoeding van letselschade en transactiekosten, W. C. T. Weterings, p. 103.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een nadere beschouwing over de wijze en het moment waarop alternatieve geschillenbeslechting, zoals bindend advies, arbitrage en mediation, in de schaderegelingsprocedure een succesvolle rol kan vervullen. De leden van de fracties van de PvdA en de SP vragen of het voorschrijven van een vorm van verplichte bemiddeling (mediation) bijvoorbeeld helemaal in het begin van het traject of na drie of vijf jaar, een oplossing zou kunnen zijn. Zoals ik in mijn beleidsbrief ADR/Mediation van 19 april 2004 heb aangegeven, bestaan er geen algemene normen aan de hand waarvan kan worden bepaald wat de beste oplossingsmethode is voor een bepaald conflict. Evenmin valt op voorhand aan te geven op welk moment alternatieve geschilbeslechting het best zou kunnen worden toegepast. Dit geldt voor alle procedures en derhalve ook voor schaderegelingsprocedures. Of
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
16
een conflict zich leent voor mediation zal vooral afhangen van partijkenmerken en niet zozeer van zaakskenmerken. Zonder onderhandelingsbereidheid van partijen vindt er geen succesvolle mediation plaats. Het invoeren van verplichte mediation acht ik niet wenselijk. Het frustreren van één danwel beide partijen van mediation zou in zijn algemeenheid het vertrouwen in dit instrument kunnen schaden. Ik kies er thans voor om positieve prikkels te introduceren om te bevorderen dat partijen voor mediation kiezen. Uit het WODC-onderzoek «Ruimte voor mediation» is voorts gebleken dat het moment waarop mediation succesvol kan worden toegepast per zaak verschilt. Meestal zal het zo vroeg mogelijk gebruik maken van mediation het meest succesvol zijn omdat het conflict dan nog niet is verhard. Soms is mediation echter juist pas in een later stadium geschikt omdat het conflict een bepaalde «rijping» nodig heeft en partijen in een eerder stadium nog niet aan mediation toe zijn. Het toepassen van mediation is, evenals de toepassing van arbitrage en bindend advies, in de eerste plaats een zaak van partijen zelf. Daarbij wil ik er nog eens op wijzen dat het ontwikkelen van een geschiloplossingssysteem voor letselschadezaken waarbij de toepassingsmogelijkheden van ADR-methoden worden betrokken, onderdeel uitmaakt van het project «procedurele normering». 10. Schikken of procederen De leden van de fractie van D66 vragen of het mogelijk is dat slechts een klein deel van de letselschadezaken bij de rechter terecht komt omdat de uitkomst van een civiel proces onvoorspelbaar is, terwijl zo’n proces lang duurt, kostbaar is en de mogelijkheid van een kostenveroordeling voor slachtoffers een risico vormt. Met de leden van de fractie van het CDA vragen zij zich af of slachtoffers daardoor wellicht geneigd zijn om in het preprocessuele traject te veel concessies te doen en of zij daardoor niet al te zeer afhankelijk van de uitkomsten van het preprocessuele traject worden. Deze leden vragen of dat niet op gespannen voet staat met het recht op integrale schadeloosstelling dat een slachtoffer heeft, alsmede of daar geen onderzoek naar zou moeten worden gedaan. De leden van de fractie van het CDA vragen voorts nog of het mogelijk is dat in het schikkingstraject «gelijke gevallen» ongelijk worden behandeld alsmede of daarover gegevens bekend zijn. Aan de beslissing om een gerechtelijke procedure te starten danwel om nogmaals te trachten om in de preprocessuele fase tot een vergelijk te komen, ligt een individuele belangenafweging ten grondslag. De waarde die daarbij wordt toegekend aan de verschillende mee te wegen factoren zal per individu verschillen. Factoren als een mogelijk onvoorspelbare uitkomst, de duur en de kosten van de procedure zullen daarbij ongetwijfeld een rol spelen. Of deze factoren echter doorslaggevend zijn voor het feit dat slechts een zeer klein percentage van de letselschadezaken uiteindelijk aan de rechter wordt voorgelegd, is de vraag. Zoals ook uit het rapport van de Stichting de Ombudsman blijkt, staat bij letselschadeslachtoffers erkenning van het hen aangedane leed voorop alsmede een snelle afdoening van het geschil opdat zo snel mogelijk kan worden teruggekeerd naar de situatie van voor het ongeval. De echte verwerking van een slachtoffer kan immers veelal pas plaatsvinden na afhandeling van zijn claim. De meeste benadeelden ervaren een rechterlijke procedure immers als een zware emotionele belasting, die hen telkens ingrijpend herinnert aan de schadeveroorzakende gebeurtenis. Daarbij lijkt het impliciete beeld dat in de vraagstelling besloten ligt, niet terecht. In het preprocessuele project trachten partijen tot elkaar te komen door over en weer stellingen en verweren prijs te geven. Het is dan ook niet alleen het slachtoffer dat concessies doet, maar ook de aansprakelijke partij c.q. diens verzekeraar. Ook voor deze laatsten is een gerechtelijke procedure een weing lonkend perspectief, zodat ook zij er alle belang bij hebben om er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
17
samen uit te komen. Daarbij wil ik erop wijzen dat slachtoffers doorgaans worden bijgestaan door rechtshulpverleners, die er voor zullen waken dat slechts het slachtoffer concessies doet. Dat het feit dat een klein deel van de letselschade slechts bij de rechter terecht komt zou betekenen dat slachtoffers daardoor geen integrale schadevergoeding verkrijgen, lijkt mij dan ook een onjuiste veronderstelling. Nu het al dan niet schikken van een zaak is voorbehouden aan partijen, worden daar geen gegevens van bijgehouden. Of daarbij «gelijke» gevallen, ongelijk worden behandeld is mij niet bekend. Het is bovendien de vraag wat onder «gelijk» dient te worden verstaan. Nu ieder mens en derhalve ieder slachtoffer anders is, is het goed mogelijk dat daar waar in vergelijkbare omstandigheden het ene slachtoffer tevreden is met een bepaald schikkingsbedrag, het andere slachtoffer een gelijk schikkingsvoorstel niet eens in overweging zou nemen. Zowel partijen als de samenleving als geheel zijn er bij gebaat indien het schaderegelingsproces zo snel mogelijk wordt afgerond. Ik kan mij dan ook geheel vinden in de aanbeveling van de commissie fundamentele herbezinning van het burgerlijk procesrecht, die institutionele partijen oproept rekening te houden met elkaars belangen met het oog op beëindiging van hun geschil en hun geschil niet nodeloos te laten escaleren maar integendeel te proberen het in der minne (buitengerechtelijk) te beëindigen. In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van het CDA welke mogelijkheden er zijn om tot een betere waarborging van de positie van het slachtoffer te komen en het preprocessuele proces verder te stroomlijnen, verwijs ik naar mijn betrokkenheid bij het project «Procedurele normering» dat juist tracht de buitengerechtelijke afwikkeling van personenschadeclaims te stroomlijnen, waardoor mede de positie van het slachtoffer beter zal worden gewaarborgd. Daarnaast streef ik naar een duidelijk aansprakelijkheidsrecht dat zekerheid biedt en conflicten voorkomt. Het voorgaande neemt niet weg dat het partijen vrij staat een oplossing via een gerechtelijke procedure te verkrijgen waarbij de mogelijkheid bestaat dat de schade volledig wordt vergoed. Juist die hoge vergoeding die in vergelijking met andere vergoedingssystemen (bv. sociale zekerheid) kan worden verkregen (in beginsel de volledige vermogensschade en onder voorwaarden ook immateriële schade vergoed) maakt dat aan een aantal voorwaarden moet zijn voldaan. De toetsing daarvan kost tijd maar is gerechtvaardigd omdat het recht op vergoeding van de schade voor de één, noodzakelijkerwijs een ander in zijn mogelijkheden beperkt. Daarbij blijft de doelstelling dat snel en goed procederen moet worden bevorderd. Zoals uit de beantwoording op een vraag van D66 hiervoor reeds bleek, lijkt de wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg daartoe afdoende instrumenten te bieden. Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA voor welke zaken de rechter met name wordt ingeschakeld, kan ik geen antwoord geven omdat daarvan geen gegevens worden bijgehouden. De leden van de fractie van D66 vragen voorts of, zoals de Stichting De Ombudsman voorstelt, de deskundigheid over letselschade bij de rechterlijke macht alsnog bevorderd zou moeten worden, bijvoorbeeld door middel van gespecialiseerde rechters. Het rapport van de Stichting de Ombudsman is een inventarisatie van knelpunten in de afhandeling van letselschadezaken gebaseerd op de bestudering van 147 dossiers. De aanbeveling in het rapport om meer gespecialiseerde rechters in te zetten vanwege de complexiteit van deze zaken die zich bovendien actief moeten opstellen, lijkt vooral ingegeven ter voorkoming van onnodige vertraging in de procedure. Uit het rapport wordt verder nergens melding gemaakt van een gebrek aan kennis op dit terrein bij de rechterlijke macht. Naar mijn overtuiging is er bij de rechterlijke macht ook meer dan voldoende expertise om letselschadezaken te kunnen behandelen. Het rapport merkt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
18
overigens op pagina 37 onder paragraaf 6.7 op dat procespartijen zelf tot de vertraging bijdragen doordat zij de onderhandelingen buiten de procedure voortzetten om op bepaalde punten dichter bij elkaar te komen of om zich te beraden op een rapportage van externe deskundigen. Nu naar mijn overtuiging voldoende kennis op dit terrein aanwezig is bij de rechterlijke macht en slechts 1 tot 5% van alle letselschadezaken uiteindelijk bij de rechter terechtkomt, acht ik het zinvoller om mijn aandacht te richten op het stroomlijnen en versnellen van het preprocessuele proces.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 VI, nr. 168
19