Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1982-1983
2
Rijksbegroting voor het jaar 1983
17600 Hoofdstuk XVI Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
Nr. 8
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 22 september 1982 De vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk 1 voerde op 25 augustus 1982 mondeling overleg met de Minister van CRM over diens beleidsvoornemens ter zake van de Rijksakademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, zoals die zijn neergelegd in zijn brief van 11 augustus 1982 (zie bijlage). De bewindsman was tijdens het overleg vergezeld van enige van zijn ambtenaren, te weten de heer W. W. Peters, plaatsvervangend hoofd directie kunsten, en mevrouw V. F. Blotkamp-de Roos, hoofd van de afdeling Beeldende Kunsten en Bouwkunst. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen. Vragen en opmerkingen uit de commissie
' Samenstelling: Keja(VVD), Van der Sanden (CDA), Cornelissen (CDA), voorzitter, Kosto (PvdA), ondervoorzitter, Evenhuis (VVD), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), KraaijeveldWouters (CDA), Terpstra (VVD), Hermans (VVD), Hennekam (CDA), Buurmeijer (PvdA), Niessen (PvdA), Leerling (RPF), Willems (PSP), De Pree (PvdA), Oomen-Ruijten (CDA), Ter Veld (PvdA) en Schreuders (CPN).
De heer Beinema (C.D.A.) was van mening dat de notitie die bij brief van 11 augustus aan de commissie is aangeboden goede beleidsuitgangspunten bevat. In grote lijnen verklaarde hij zich ermee akkoord. Dit gold niet voor de smalle lijnen, die er eveneens in getrokken zijn. Hij wees in dit verband op de essentie van behoud van de onderwijsidentiteit die in een te nauw kader is geplaatst. De terugkeer naar de wet van 1870, op zich juist te noemen, had naar het oordeel van de heer Beinema iets van een «bekeringseffect». Het is bekend, zo stelde hij, dat bekeerlingen strenger in de leer zijn dan de gelovigen van oudsher. De motie-Beinema (17 100, XVI, nr. 122) kan niet zo gelezen worden dat daarmee bedoeld wordt dat alles zo veel mogelijk moet worden teruggeschroefd naar de situatie van 1870. Onder handhaven van de traditie dient eveneens begrepen te worden een ontwikkeling die een bepaald erfgoed heeft doorgemaakt. De identiteit heeft veel te maken met het werken naar de natuur, doch beperkt zich niet daartoe. Kortheidshalve verwees hij naar de betreffende passages uit het NOK-rapport. In overleg met de akademie-gemeenschap dient gezocht te worden naar een ruimere omschrijving, die vervolgens in een statuut dient te worden vastgelegd. Dit is met name van belang bij benoemingen van leden in een benoemingscommissie en van docenten, opdat zij weten waarmee zij instemmen. Faculteiten die hier niet mee kunnen werken, dienen te worden opgeheven. De wijze waarop dit door de bewindsman geschiedt, de heer Beinema wees op het zeefdrukken, is te drastisch.
4 vel
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
1
De beperking tot 60 studenten en 3 studiejaren noemde hij onverantwoord. Er zal zo een verhouding ontstaan tussen vaste lasten (gebouw, directie etc.) en andere kosten gemaakt ten behoeve van studenten waarvan nu niet zeker is, dat die verantwoord is. Hij suggereerde een adviesbureau te belasten met een onderzoek naar een optimale verhouding. Als regel is de studieduur van 3 jaar aanvaardbaar. Uitzonderingen moeten mogelijk kunnen zijn. De heer Beinema stelde voor uit te gaan van een aantal studentenjaren, gevormd door 3 jaar en wezenlijk meer dan zestig studenten, welk laatste aantal bepaald zal worden door bovenstaande verhouding in kosten en anderzijds op grond van op ervaring gebaseerde inschatting over het kwaliteitsaanbod. Binnen dat totaal kan dan de instelling variëren en ook een studieduur van 4 jaren toestaan. De avondopleiding zou mogelijk moeten kunnen zijn binnen het kader van de identiteit van de opleiding en getoonde kwaliteit van de studenten. Nader overleg met de akademie achtte hij noodzakelijk. De stelling dat concurrentie met het overige beeldende vakonderwijs vermeden dient te worden, is te absoluut. De vorm moet zijn wat bij het uitdragen van de identiteit past of nodig en redelijk is. Een voorbeeld van dit laatste is een gunstiger student/docent-ratio. Dit betekent ook geen hogere salarissen voor de docenten en geen lagere kosten voor de studenten. De verschillen dienen op termijn te worden afgeschaft. De afslanking leidt tot bezuinigingen die niet beoogd werden, waartoe de Minister ook niet verplicht is. Over de bestemming van de gelden zal nader overleg met de commissie nodig zijn. De heer Beinema zei dat hij, hoewel hij begrip had voor de wens van de bewindsman om in het overleg van heden tot een definitieve standpuntbepaling te komen, er toch echter gezien zijn betoog nog slechts sprake kan zijn van een puntkomma. Verdere samenspraak met de akademie is bijvoorbeeld zeer noodzakelijk. Vervolgens wees hij er ter adstructie op dat bijvoorbeeld over zaken als het studium generale, de rol van externe deskundigen, de begeleidingscommissie, de benoemingscommissie en het benoemingenbeleid door de Minister geen mededelingen zijn gedaan, terwijl daar in zijn brief van 11 juni 1982 wel melding van is gemaakt en in het mondeling overleg van 17 juni 1982 (17 100, XVI, nr. 118) van de kant van de commissie opmerkingen over zijn gemaakt. Verder overleg op deze punten achtte hij alsnog nodig. De heer Kosto (P.v.d.A.) onderschreef de wens van de Minister om aan de reeds 13 jaar bestaande onzekerheid een eind te maken. De vraag is of dit op alle details in het overleg van heden dient te geschieden. Belangrijk is reeds dat de Minister besloten heeft de wet van 1870 niet in te trekken, waardoor de Rijksakademie blijft bestaan. De heer Kosto zei sterk de indruk te hebben dat het departement zich daar door de Kamer toe gedwongen voelt, zo sterk zelfs dat de plannen in de notitie neergelegd de klok naar 1870 terugzetten, alsof er sindsdien niets gebeurd is. Onbegrijpelijk achtte hij de zinsnede in de notitie waarin de Minister zegt dat «... overheveling naar Onderwijs en Wetenschappen vooralsnog niet opportuun is, is er alles voor te zeggen om dit instituut met zijn eigen wet, voorlopig onder CRM te houden...». Onbegrijpelijk, zo zei hij, gezien een unanieme kameruitspraak waarin duidelijk gezegd werd dat de akademie onder CRM dient te blijven. Het terugbrengen tot vier faculteiten leidt ertoe dat andere takken ofwel een zelfstandige richting uit zullen moeten gaan ofwel dienen te verdwijnen. Gedacht wordt aan het monumentale en het audiovisuele. Is het monumentale dat op alle faculteiten wordt gegeven, nu juist niet bij uitstek geschikt als voorportaal voor de beroepspraktijk? Hoe ziet de Minister het zelfstandig worden van de af te stoten richtingen eigenlijk concreet geschieden?
Tweede Kamer, zitting 1982-1983,17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
2
Duidelijkheid wenste de heer Kosto over de drastische inperking tot 60 studenten. Is er rekening gehouden met de wens van de Kamer dat ook zij die hun initiële opleiding elders hebben gehad, alsmede in opleiding en ontwikkeling zijnde kunstenaars, aan de akademie een kans moeten kunnen krijgen? Bij invoering van de rijksakademie-nieuwe stijl zal het geld, indien besparingen het gevolg zullen zijn, in de kunstensfeer besteed moeten worden. De heer Worrell (P.v.d.A.) stelde vast dat in de notitie de wet van 1870 in ere wordt hersteld, doch dat er tegelijkertijd gelonkt wordt naar de HBO-wet. De vraag is dan of er reeds overleg met Onderwijs en Wetenschappen heeft plaatsgevonden als het gaat om het inpassen in het totale plaatje. Een aantal zaken doet in de notitie namelijk vreemd aan. Zo bij voorbeeld het avondonderwijs dat in het HBO mogelijk is, met name in het kader van het tweede-kansonderwijs. Is de beperking tot 5 studenten per afdeling eigenlijk niet een numerus fixus te noemen, waarover in het kader van het HBO nog steeds een discussie gaande is? Is dit hierop een voorloper? Waarom kiest de Minister voor 3 studiejaren, terwijl het HBO 4 jaren kent? De heer Worrell constateerde dat er niet al te voorzichtig wordt omgesprongen met de rechtspositionele belangen van betrokkenen. Tot slot adviseerde hij de bewindsman indien hij de onderwijskant op wil daarover met zijn collega overleg te voeren, doch vooral eerst klaarheid te brengen in de richting die hij op wil. De heer Schreuders (C.P.N.) maakte melding van de door de bewindsman gesignaleerde problemen van het kunstvakonderwijs die, zoals hij zegt, bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen bekend zijn, maar waarvan het nog niet duidelijk is in hoeverre binnen de toekomstige wet op het HBO aan de wensen van dit onderwijs tegemoet zal worden gekomen. De onzekerheid is kennelijk nog niet verdwenen. In zo'n situatie dient niets geforceerd te worden. Een gefundeerd oordeel over de Rijksakademie is pas mogelijk als duidelijkheid bestaat voor het overige kunstvakonderwijs. Het standpunt van de Minister stelt de Rijksakademie voor voldongen feiten. Dit is in strijd met de motie-Beinema, waarin sprake is van een zekere dynamiek. De eigensoortigheid wordt aan de hand van de wet van 1870 bepaald als een vast omlijnde specialisatie. Is het zinnig om het werken naar de natuur als een specialisme te poneren en daarop een school vast te pinnen? Moeten voor andere specialisaties dan soortgelijke instellingen in het leven worden geroepen? In hoeverre loopt de Minister met zijn gekozen opzet vooruit op de plannen van Onderwijs en Wetenschappen? De heer Schreuders vroeg of de Minister bereid is tot nader overleg met de Rijksakademie in het bijzonder ook op het punt van de te realiseren besparingen. Welke zijn die besparingen eigenlijk? Is hij bereid de bestemming te zoeken in de sfeer van de kunsten? De beperking tot 5 studenten per afdeling noemt de bewindsman noodzakelijk. Waarop stoelt deze inschatting? Wat betekent de tijdelijkheid bij de aanstelling van docenten? De heer Nuis (D'66) constateerde dat de argumenten uit de brief van 11 juni 1982 in de nu voorliggende notitie volledig verdwenen zijn. In de brief van 11 juni is getracht het onverenigbare te verenigen. Zo'n poging kan bij het vinden van nieuwe wegen onder het vasthouden van de traditie wel eens de enige en de meest vruchtbare manier zijn. Een poging derhalve om vorm te geven aan een toekomstige Rijksakademie, waarin jonge kunstenaars in een bepaalde specialisatie worden gedrukt, maar tevens de mogelijkheid bestaat om zich op een meer persoonlijke manier te specialiseren middels een confrontatie met een grotere ruimte dan in de oorspronkelijke opleiding werd gegeven. De negatieve effecten van conflicten die zouden kunnen ontstaan, (onderwijs/kunstenaar zijn) dienen dan omgezet te worden in een positieve spanning. In de brief van 11 augustus is deze richting afgesneden. De heer Nuis betreurde dit en achtte het ook niet een
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
3
logisch uitvloeisel van de motie-Beinema. Daarin is neergelegd dat de Rijksakademie te ver kwam af te staan van het onderwijs. Aansluiting bij een bepaalde vooropleiding is van belang. De ondercuratelestelling is overbodig, anders dan in een overgangsfase. Ook de heer Nuis zei tot slot dat, mocht er geld overblijven, dit in de sfeer van de kunsten besteed zou moeten worden. De heer Hermans (V.V.D.) achtte de brief van 11 augustus 1982 eveneens haaks staan op die van 11 juni jl. Toch, zo stelde hij, kan er geen onduidelijkheid bestaan over het oordeel van de Kamer, gezien de motie-Beinema. De indruk bestaat dat de bewindsman, nu de Kamer koos voor handhaving van de wet van 1870, ook letterlijk naar die situatie van 1870 terug wil. Hij vergeet dat ook oude wetten nu worden toegepast en dat duidelijk rekening wordt gehouden met de geest van de tijd. De heer Hermans vond het vreemd dat over de plannen geen overleg is geweest met de akademie. De heer Beinema zegt daarom terecht dat slechts een puntkomma gezet kan worden. Verder overleg is noodzakelijk. Zijn fractie onderschreef overigens de ingeslagen weg. Terecht, zo stelde hij, blijft de Rijksakademie onder CRM ressorteren. Het was hem duidelijk geworden dat de akademiegemeenschap moeite heeft met de invulling van het begrip traditionele onderwijsvorm. Nader overleg is derhalve gewenst. Op welke gronden baseert hij het maximaal toelaatbare aantal studenten? Betekent dit dat alleen de in kwalitatief opzicht besten zullen worden toegelaten? Beschouwing van de verschillende soorten kosten bracht de heer Hermans ertoe te stellen dat met een naar verhouding geringe verhoging van de totale middelen beduidend meer studenten zouden kunnen worden toegelaten. Een avondopleiding diende naar zijn mening behouden te blijven. De beperking van de studieduur tot 3 jaar vond hij te prematuur nu de discussies in het kunstvakonderwijs nog niet zijn afgerond. Het belemmert bovendien de ontplooiing van de akademie. Betekent de invoering van het basisjaar dat iemand met 3 jaar Rietveltakademie niet tot de Rijksakademie zal worden toegelaten? Wat is de reden dat niet meer over het studium generale wordt gesproken? Hetzelfde geldt voor de externe deskundigen, het benoemingenbeleid. Wat kan de Minister mededelen over de positie van de bibliotheek en het lichtbeeldeninstituut? Wat gebeurt er overigens met de 17 non-actieven? Besparingen zullen het gevolg zijn, zo concludeerde de heer Hermans. Overleg met de Kamer over de besteding achtte hij noodzakelijk. Antwoord van de Minister van CRM De bewindsman dankte voor de hoge mate van instemming met de grote lijnen van zijn voornemen. Hij wilde er bij voorbaat geen onduidelijkheid over laten bestaan dat ook hij van mening is dat in de bestaande verhoudingen de verantwoordelijkheid voor de Rijksakademie bij het Ministerie van CRM zou moeten blijven. Uitgangspunt van de notitie van 11 augustus is, rekening houdend met het gestelde in de motie-Beinema, een eind te maken aan de bestaande onzekerheid. Daarom dient men het eens te worden over de grenzen. Deze dienen vast te liggen. Niemand is gebaat bij een nieuwe langdurige periode van onzekerheid. De bewindsman zei bereid te zijn om met de akademie te overleggen over de uitwerking van zijn voornemen. Als de resultaten van dat overleg een statuut genoemd moeten worden, zei hij zich daarmee te kunnen verenigen. Er is, zo zei hij, ingaande op vragen en opmerkingen van de kant van de Kamer ter zake, niet zomaar gekozen voor 60 studenten en een studieduur van 3 jaar. Ten aanzien van dit laatste gegeven is een vergelijking gemaakt
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
4
met de akademies voor beeldende kunsten in het HBO (4 jaar). Aangezien bij toelating tot de Rijksakademie ten minste het niveau van een voltooid basisjaar elders vereist wordt, is de studieduur gesteld op 3 jaar. Desalniettemin verklaarde hij zich bereid de suggestie die de heer Beinema heeft gedaan, namelijk de 3 jaar als regel te hanteren en bij wijze van uitzondering een vierjarige studieduur mogelijk te maken, te zullen overwegen. De beperking van het aantal studenten is een uitvloeisel van de beide doelstellingen, namelijk het veilig stellen van de identiteit en de kwaliteit. Het aantal van vijf per faculteit zal als een streefgetal worden gehanteerd, zij het dat het nauw samenhangt met de kwaliteit van de studenten die zich melden. Het maximum zal niet hoger dan 7 mogen zijn. De avondopleiding is thans deels een voorportaal naar de dagopleiding van de Rijksakademie, deels een voorziening voor amateurs. Indien de avondopleiding gehandhaafd blijft, dat zullen doel en opzet opnieuw moeten worden bepaald. De Minister sluit niet uit dat de avond dan bij voorbeeld het karakter van aanvullende opleiding voor professionele kunstenaars kan hebben. De avondopleiding als ontmoetingsplaats van kunstenaars overschreed naar het oordeel van de Minister de grenzen. De Minister schatte de besparingen, die het gevolg zullen zijn van zijn plannen, op ± f 4 min., zij het dat dit bedrag pas na verloop van een aantal jaren zal worden bereikt. Hij zei kennis genomen te hebben van de wensen van de Kamer op het punt van de besteding ervan. Een concrete uitspraak hierover wenste hij aan zijn ambtsopvolger over te laten. Hij wees erop dat ook die geconfronteerd zal worden met onvermijdelijke bezuinigingsoperaties. De intentie om het vrijkomende bedrag in de sfeer van de kunsten te besteden zei hij wel te willen uitspreken. Tot overleg met de Kamer is hij steeds bereid. Er is, zo vervolgde hij, interdepartementaal overleg gestart over de wisselwerking tussen beroepspraktijk en de opleiding tot beeldend kunstenaar. De bedoeling is dat wegen worden gezocht om deze wisselwerking te verbeteren. De resultaten verwachtte hij in het najaar van 1983 en deze zullen dan, zo mogelijk in de vorm van een samenhangend beleidsplan, ter beschikking van de Kamer worden gesteld. De opmerking van de heer Worrell over de rechtspositie is terecht. In eerste instantie is echter gekeken naar de grote lijnen met voorbijgaan aan de hiervoor bedoelde, overigens niet onbelangrijke materie. Deze zal in het nu volgende stadium aan de orde komen. Wat de studie naar de natuur aangaat, zei de bewindsman dat van dit uitgangspunt niet zal worden afgeweken. Hij vreesde dan voor een doublure van de HBO-akademie, bovendien dient gelet te worden op een doelmatige besteding van overheidsgelden. Deze studie behoeft overigens niet in een eenvormig resultaat uit te monden. De heer Nuis moet, als hij spreekt over ondercuratelestelling, niet uit het oog verliezen dat de Rijksakademie een rijksdienst is. Aan de andere kant moet het duidelijk zijn, zo vervolgde de bewindsman, dat de huidige situatie (directeur Rijksakademie = ambtenaar van CRM) ook door hem niet als de meest wenselijke wordt ervaren. Hij sprak waardering uit voor het door de huidige directeur verrichte werk. Binnenkort, zo meldde hij, is de benoeming te verwachten van een interim-directeur voor het akademiejaar 1982-1983. Overleg hierover achtte hij, gegeven de bijzondere situatie, niet noodzakelijk. Voor zijn opvolger zal een goede overlegprocedure worden gevolgd. Coöptatie wees hij af. Tot slot zei hij bereid te zijn tot overleg over het studium generale en het benoemingenbeleid en schriftelijke informatie te zullen zenden over het lichtbeeldeninstituut en de bibliotheek. Nadere discussie In tweede termijn stelde de heer Beinema dat de Minister de motie-Beinema uitstekend begrepen heeft. Hij zei met genoegen kennis te hebben genomen van de mededelingen dat hij van mening is dat de Rijksakademie onder verantwoordelijkheid van CRM zal moeten blijven en dat hij de intentie onderschrijft dat eventuele besparingen die het gevolg zullen zijn van zijn voornemens in de sfeer van de kunsten zullen worden besteed.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600 hoofdstuk XVI, nr. 8
5
Geconstateerd kan worden dat de bewindsman streeft naar overeenstenv ming op hoofdpunten. De nadere invulling wil hij doen geschieden in overleg met de akademiegemeenschap. De heer Beinema ging ervan uit dat de Kamer daaraanvolgend tijdig zou worden ingelicht. De vorenbedoelde hoofdpunten betreffen de regel van een driejarige studieduur en het aantal van 5 (niet hoger dan 7) studenten per afdeling, tot een totaal van 60. Indien de doelstelling van het veilig stellen van de identiteit hierbij wordt getrokken, is er op zijn minst sprake van enige spanning. Er is namelijk nog niet gebleken dat er meer potentiële kandidaten zijn dan 5 a 7. Ook de doelstelling van de kwaliteit leidt op zich niet tot vorengenoemd getal. De praktijk zal dit nog moeten uitwijzen. In het te houden overleg zal ook dit punt van bespreking moeten zijn. Het voornemen om de moderne richting af te stoten is in het licht van het veilig stellen van de identiteit logisch te noemen. Toch kan niet ten aanzien van alle nieuwe technieken bij voorbaat gezegd worden dat die bij de Rijksakademie dienen te verdwijnen. De opening die de Minister heeft gemaakt voor de avondopleiding noemde de heer Beinema verheugend. Bezien zal moeten worden hoe deze vorm zich kan gaan ontwikkelen. De heer Kosto constateerde dat in het antwoord van de Minister voldoende mogelijkheden zitten voor nadere invulling, gevolgd door overleg met de Kamer. Het getal van 5 dient inderdaad een streefgetal te zijn. Hoger moet mogelijk zijn. Ook het getal 7 mag niet heilig zijn. Is een avondopleiding denkbaar voor hen die geen relatie hebben met de dagopleiding, in het bijzonder kunstenaars die reeds in de beroepspraktijk werkzaam zijn? De Minister wil moderne technieken als communicatie, zeefdruk en monumentaal afstoten. Wordt met dit voornemen niet voorbijgegaan aan het feit dat de Rijksakademie zich bevindt in een levendige samenleving, waardoor deze technieken nu juist hun weg hebben gevonden? Is het niet zo dat die samenleving eisen stelt die worden teruggevonden in bij voorbeeld monumentaal en visuele communicatie? De heer Worrell merkte op dat de Minister ten aanzien van het HBO een aantal opmerkingen heeft gemaakt, die zijn collega van Onderwijs en Wetenschappen, die verantwoordelijk is voor het HBO, nog niet heeft gemaakt. Er blijven vragen over. Zo is het van belang te weten waar het basisjaar, waarover de Minister spreekt, nu eigenlijk gevolgd wordt. Is dit het HBO? Zo ja, is hier dan overleg over geweest? Gaat de Minister ervan uit dat de f 4 min. besparing, die hij over een aantal jaren ziet, alleen gevonden kan worden indien het aantal studenten maximaal 60 bedraagt (5 per afdeling), de avondopleiding wordt afgeschaft etc? Onderbouwing van de genoemde aantallen noemde hij in elk geval hoogst noodzakelijk. De heer Schreuders verklaarde dat de Minister te veel vasthoudt aan een statische interpretatie van de motie-Beinema. Zijn aandacht dient hij veel meer te verleggen naar de plaatsgevonden hebbende ontwikkelingen. Het afstoten van de moderne technieken kon de goedkeuring van zijn fractie niet wegdragen, indien er niet tegelijkertijd voor gezorgd wordt dat deze elders onderdak vinden of zelfstandig kunnen voortbestaan. De Minister moet bovendien niet vooruitlopen op discussies rond het kunstvakonderwijs. Dit geldt te meer nu de betrokken organisaties zich er niet over hebben kunnen uitspreken. Is met het nu voorliggende plan van de Minister niet de gehele sector van het kunstvakonderwijs aan de orde gesteld? Tot slot zei hij dat het laatste woord met het overleg van vandaag nog niet is gesproken. De heer Nuis verduidelijkte dat de motie-Beinema zijns inziens niet zo geïnterpreteerd kan worden dat daarin gevraagd wordt om de moderne technieken af te stoten. Nogmaals concludeerde hij dat de bewindsman na
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
6
het overleg van 17 juni jl. over de brief van 11 juni 1982 in zijn voornemens niet zover behoefde terug te gaan als hij gedaan heeft in zijn nu voorliggende notitie. Het ware beter geweest om de ruimte die er in de brief van 11 juni zat vast te houden, om haar vervolgens in het licht van de motie-Beinema te bezien. De heer Hermans achtte het een goede zaak om binnen de gekozen uitgangspunten in overleg te treden met de Rijksakademie, waarin vervolgens een gedachtenwisseling met de Kamer zou kunnen plaatsvinden. De grenzen die voor het overleg getrokken kunnen worden, kunnen enerzijds bepaald worden door financiële middelen, anderzijds door doelstellingen als identiteit en kwaliteit. In het eerste geval zal de Kamer voor voldongen feiten worden geplaatst, hetgeen vermeden dient te worden. De normen dienen bepaald te worden door de praktijk. Hetzelfde geldt voor de moderne richtingen. Ook hier dient het afstoten beoordeeld te worden binnen de doelstellingen van het veilig stellen van de identiteit en de kwaliteit. De heer Hermans achtte het een nuttige zaak dat reeds in de beroepspraktijk werkzame kunstenaars zich voor een avondopleiding verder kunnen bekwamen. Wil de Minister tot slot nog een antwoord geven op zijn vraag in eerste termijn aangaande de 17 non-actieven? De bewindsman constateerde dat de benadering van het getal 5 door de Kamer niet wordt aangevochten. Zijns inziens zou de Kamer ook dienen te begrijpen dat de toeloop, ook die het gevolg is van de gekozen identiteit, nooit volledig te honoreren zal zijn. De bepaling van het getal 5 heeft ook te maken met een inschatting over een mogelijk emplooi na beëindiging van de studie, alsmede met het streven naar een gunstige verhouding tussen docenten en studenten. Het getal 5 zal, zo herhaalde hij, gehanteerd worden als een streefgetal. De mogelijke besparing heeft te maken met de getrokken nauwe lijnen. Bij verbreding verandert dit bedrag. In antwoord op een vraag van de heer Schreuders zei de bewindsman dat zijn keuze voor de voorliggende opzet is ingegeven door de wens om te voorkomen dat er méér van hetzelfde zou komen. Alleen in dat geval heeft de Rijksakademie grond van bestaan. De nieuwe technieken zijn overigens ook al elders aanwezig. In samenspraak met de akademie zal bezien worden welke functies als gevolg van de nu gekozen definitieve invulling zullen vervallen. In dat geval zal van afvloeiing sprake moeten zijn. Individueel zal bepaald worden of men in aanmerking kan komen voor het opvullen van opengevallen plaatsen of voor gastdocentschappen. De voorzitter van de commissie, Cornelissen De griffier van de commissie, Bellekom
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
7
MINISTERIE VAN CULTUUR, RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK Aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk Rijswijk, 11 augustus 1982 Mede naar aanleiding van het mondeling overleg op 17 juni 1982 inzake de Rijksakademie van Beeldende Kunsten en gelet op de inhoud van de motie-Beinema ter zake van genoemd onderwerp, heb ik mij nader beraden omtrent de ten aanzien van deze onderwijsinstelling in de komende jaren te volgen gedragslijn. In bijgevoegde notitie heb ik, gelet op de opstelling van de Tweede Kamer in dezen, de hoofdlijnen voor het door mij te voeren beleid uiteengezet. Ik acht het noodzakelijk om bij het mondeling overleg op 25 augustus a.s. tot een definitieve standpuntbepaling te komen, zodat aan de reeds vele jaren durende onzekerheid rond deze instelling een einde kan komen. De Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk a.i., E. Nypels
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
8
Inleiding Onlangs heeft de Tweede Kamer zich uitgesproken vóór het aan de Rijksakademie bieden van de mogelijkheid om zich de komende jaren verder te ontwikkelen «als een eigensoortige onderwijsinstelling, waartoe niet alleen en niet allereerst kunstenaars worden toegelaten die elders een volledige opleiding hebben gevolgd, maar ook en vooral nog in opleiding en ontwikkeling zijnde kunstenaars, die zich in het specifieke onderwijsklimaat van de Rijksakademie verder willen ontplooien». Hiermee is weliswaar aangegeven dat het de wens van de Tweede Kamer is, dat de Rijksakademie een onderwijsinstelling blijft, maar nog niet duidelijk waarin «de eigensoortigheid van de onderwijsinstelling» of «het specifieke onderwijsklimaat van de Rijksakademie» gelegen zou moeten zijn. De kunstwereld en het kunstvakonderwijs hebben zich de laatste decennia steeds weer tegen de Rijksakademie afgezet. De oorzaak hiervan is niet gelegen in het bestaan van de Rijksakademie op zich of het in de wet van 1870 beschreven onderwijsaanbod, maar in de waargenomen incongruentie tussen het functioneren van de Rijksakademie als een gewone initiële kunstvakopleiding en de grote voorrechten die de Rijksakademie-gemeenschap geniet in vergelijking met de onder Onderwijs en Wetenschappen ressorterende HBO-academies. Kort samengevat, komt het er op neer dat de ergernis ontstond, doordat studenten en docenten financiële en materiële faciliteiten genoten (genieten), die niet konden worden afgeleid van een aanwijsbaar beter of hoger onderwijsaanbod. Vastgesteld werd dat een student aan de Rijksakademie de staatskas vier maal zoveel kost als een student aan een andere kunstacademie. In de recente adviezen van de Raad voor de Kunst aan de Ministers van CRMen Onderwijs en Wetenschappen, die tot stand kwamen in samenspraak met vertegenwoordigers van de beroepsverenigingen en van het kunstvakonderwijs, komt nog eens duidelijk naar voren dat «het veld» de Rijksakademie in haar huidige vorm wil zien verdwijnen ten gunste van een instelling voor reeds in de beroepspraktijk werkzame kunstenaars. Kunstenaars willen dit omdat zij vinden dat de middelen van het kunstbeleid niet besteed moeten worden aan onderwijs nu er al 17 instellingen voor beeldend kunstvakonderwijs bestaan, die onder Onderwijs en Wetenschappen ressorteren. Het kunstvakonderwijs ervaart de voorrechten van een onderwijsinstelling, die zich niet duidelijk onderscheidt van het overige beeldende kunstvakonderwijs maar wèl buiten de (beperkingen van de) normale onderwijswetgeving valt, als onrechtvaardig. Er bestaat momenteel in feite grote onduidelijkheid over de «identiteit» van de Rijksakademie. Deze onduidelijkheid is in eerste instantie reeds ontstaan toen kunstnijverheidsscholen zich ook ontwikkelden tot academies voor beeldende kunst en de Rijksakademie haar onderwijsaanbod met de initiële opleidingen gelijkschakelde door het instellen van vooropleiding en basisjaren. De wens om enerzijds de traditie in ere te houden en anderzijds evenals de andere academies de actualiteit niette veronachtzamen, leidde daarnaast tot de opbouw van een onderwijsaanbod dat de kiemen van tweespalt in zich droeg. De gebeurtenissen van de laatste jaren hebben het conflictueuze karakter van het gegroeide onderwijsaanbod overduidelijk aan het licht gebracht; van één bepaalde identiteit is op dit moment bij de Rijksakademie geen sprake. Wil men dat de Rijksakademie een «eigensoortige onderwijsinstelling» wordt met een «specifiek onderwijsklimaat», dan zullen er keuzes gemaakt moeten worden die tot één bepaalde identiteit van de Rijksakademie leiden. Bovendien zal de plaats van de Rijksakademie (als onderwijsinstelling) binnen het totaal van het beeldend kunstvakonderwijs in ons land opnieuw moeten worden bepaald.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600 hoofdstuk XVI, nr. 8
9
De Rijksakademie onder CRM of onder Onderwijs en Wetenschappen? Onder het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen ressorteren 17 academies voor beeldende kunst, die elkaar in hun onderwijsaanbod gedeeltelijk overlappen, maar ook wel eigen specialismen hebben; deze academies zullen in de toekomst hoogstwaarschijnlijk onder de nieuwe wetgeving voor het gehele hoger onderwijs gaan vallen. Het kunstvakonderwijs heeft met succes de stelling verdedigd, dat in het kunstvakonderwijs geen sprake kan zijn van deling in bij voorbeeld middelbaar en hoger onderwijs omdat het een bewezen feit is dat de aard of de duur van de opleiding van een beeldende kunstenaar nu eenmaal niet bepalend hoeft te zijn voor het formaat van zijn kunstenaarschap. De twee-fasenstructuur, waarvan in het wetsontwerp HBO sprake is, wordt dan ook door het (beeldend) kunstvakonderwijs van de hand gewezen. In ambtelijk overleg is gebleken dat het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wel bereid is dit te accepteren, te meer daar de specialisatie, waarvoor de tweede fase is bedoeld, in het initiële beeldende kunstvakonderwijs is ingebouwd: na een basisjaar kiest de student al direct voor een bepaalde richting en/of techniek. De enige specialisatie die als vervolg op de initiële opleiding als tweede fase dan nog denkbaar is, is de lerarenopleiding. In het wetsontwerp HBO is ook sprake van post-HBO. Hiermee wordt bedoeld: mogelijkheden tot na- en bijscholing, geboden door instellingen van kunstvakonderwijs, door de gegadigden zelf bekostigd. In de kringen van het beeldende kunstvakonderwijs is men niet tevreden met de eigen situatie. Men denkt aan herstructurering onder meer door vorming van zwaartepunten. Men constateert een grote versplintering in het onderwijsaanbod met talloze overlappingen, men zou graag een ander bekostigingssysteem hebben dat een gunstiger verhouding tussen aantallen docenten en studenten mogelijk zou maken en men zou graag willen werken met meer tijdelijke aanstellingen van docenten (enkele jaren in plaats van levenslang). Bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen zijn de problemen van het beeldende kunstvakonderwijs bekend. Het is echter nog niet duidelijk in hoeverre binnen de toekomstige wet op het HBO aan de wensen van dit onderwijs tegemoet gekomen zal kunnen worden. In deze situatie is het niet opportuun om de Rijksakademie met haar eigen veel meer ruimte biedende wet over te dragen aan het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Al in het verleden werd, bij een poging van Minister Van Doorn om de Rijksakademie naar Onderwijs en Wetenschappen over te hevelen, van de zijde van dit ministerie de eis gesteld dat deze academie dan onder de gewone onderwijswetgeving zou moeten worden gebracht, hetgeen toen op groot verzet van de Rijksakademie is gestuit. Daar komt bij dat ook de Tweede Kamer aandringt op handhaving van de Wet van 1870. Omdat overheveling naar Onderwijs en Wetenschappen vooralsnog niet opportuun is, is er alles voor te zeggen om dit instituut met zijn eigen wet voorlopig onder CRM te houden, mits dit gebeurt met vermijden van de vroegere negatieve effecten naar het kunstvakonderwijs toe. Dit laatste impliceert dat in het onderwijsaanbod en in de faciliteiten van de Rijksakademie rekening moet worden gehouden met het overige beeldende kunstvakonderwijs, in die zin dat concurrentie wordt vermeden en dat bepaalde «onrechtvaardigheden» worden weggenomen. Daarnaast zal het Ministerie van CRM zich via overleg met zowel het kunstvakonderwijs als met Onderwijs en Wetenschappen gaan inzetten voor het verbeteren van de afstemming tussen opleiding en beroepspraktijk. Op ambtelijk niveau zijn hiervoor al enige tijd gesprekken gaande tussen CRM en Onderwijs en Wetenschappen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17600 hoofdstuk XVI, nr. 8
10
De toekomst van de Rijksakademie Zoals gezegd, zullen ten aanzien van de toekomst van de Rijksakademie keuzen gemaakt moeten worden zowel met betrekking tot de identiteit van deze instelling als met betrekking tot de plaats ervan in het kunstvakonderwijs. De identiteit van de Rijksakademie kan worden gevonden in de wet van 1870. Gaat men hiervan uit, dan zijn de gegevenheden de volgende: - het gaat om een «hoogere» opleiding; zij die aan de akademie willen studeren, moeten «voldoende blijk geven van bedrevenheid in hetteekenen»; - het onderwijs concentreert zich op vier technieken: tekenen, schilderen, beeldhouwen, graveerkunde. Daarnaast wordt aandacht geschonken aan esthetica en kunstgeschiedenis; - studie naar de natuur, met name de menselijke figuur, vormt de basis van het onderwijs. Geen van deze uitgangspunten is onbruikbaar geworden. Wèl kan worden vastgesteld dat een begrip als «hooger» problematisch is geworden en dat het hele onderwijspakket, dat in 1870 tamelijk universeel genoemd kon worden, thans een specifiek specialisme vormt binnen de gevarieerdheid van het totale aanbod binnen het kunstvakonderwijs. Indien het door de Rijksakademie te verzorgen onderwijsaanbod meer specifiek dan in de bestaande situatie wordt afgestemd op de wet van 1870, krijgt de Rijksakademie een duidelijke eigen identiteit, waarmee dit instituut zich dan daadwerkelijk kan gaan onderscheiden van de HBO-academies. Deze instelling heeft dan een specialisme te bieden dat elders in den lande niet in die vorm aan de orde is, dat echter vergelijkbaar is met het meer gespecialiseerde onderwijs dat op andere academies na de basisjaren gegeven wordt. Binnen de structuur van het hele beeldende kunstvakonderwijs zou de Rijksakademie, vooruitlopend op de noodzakelijke herstructurering van dit onderwijs, een soort specialisme kunnen gaan vormen, dat toegankelijk is voor kunstenaars in spe, die elders een basisjaar gedaan hebben of op andere wijze de nodige basisvaardigheden verworven hebben. Van onderwijs op een «hoger» plan bij de Rijksakademie is ook in deze opzet geen sprake. Het begrip «hooger» had in 1870 zin, toen er nog maar enkele academies waren die na het kunstnijverheidsonderwijs een opleiding tot (vrij) beeldend kunstenaar verzorgden. Het verschil tussen het onderwijs aan de Rijksakademie en aan de overige kunstacademies ligt in de huidige situatie in de mate waarin de studenten aan de Rijksakademie de gelegenheid krijgen om zich uitsluitend op één facet van de beeldende kunst, namelijk de studie naar de natuur, in één bepaalde techniek te concentreren. Dit laatste wordt mogelijk gemaakt door een verregaande beperking in het onderwijsaanbod en enkele relatief gunstige voorwaarden, die nog aan de orde zullen komen; niet door een «hoger» niveau van onderwijs of docenten. Het bovenstaande in aanmerking genomen, zou de opzet van de Rijksakademie de volgende kunnen zijn: een instelling met een gericht onderwijsaanbod, namelijk gebaseerd op precies datgene wat de wet van 1870 beoogt met een afdeling tekenen, schilderen, beeldhouwen en grafiek (graveerkunst) en onderwijs in kunstgeschiedenis en esthetica, alsmede (indien gewenst) de hulpvakken perspectief en anatomie. Wat in de loop der jaren aan dit onderwijsaanbod is toegevoegd, zal ofwel moeten worden beëindigd, ófwel een totaal van de Rijksakademie gescheiden leven moeten gaan leiden. Het gaat daarbij om de nieuwere grafische technieken als zeefdruk, om visuele communicatie, scenografie en monumentaal, èn om de avondacademie (te onderscheiden van eventueel gewenste avondopenstelling voor dag-studenten). Het handhaven van de
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
11
avondopleiding als voorbereiding voor toelating tot de dagopleiding past niet in de voorgenomen opzet. Immers, zoals eerder gesteld, de Rijksakademie zal toegankelijk moeten zijn voor kunstenaars in spe die elders al de nodige basisvaardigheden hebben verworven. Ter toelichting op het bovenstaande nog het volgende: Herinvoering van het vak esthetica is in de geschetste opzet, die er mede op is gericht weer een eigen identiteit voor de Rijksakademie te vinden, van groot belang. Dit vak biedt bij uitstek de gelegenheid aan de studenten èn de docenten om het hoe en waarom van hun eigen doen en laten en kunstopvattingen te expliciteren en de vergelijking met andere kunstenaars uit heden en verleden aan te gaan. Dit soort (theoretische) discussies hebben altijd de ziel van de academies in het verleden gevormd. Onder grafiek wordt hier verstaan: de traditionele grafische technieken als gravure, ets, litho en eventueel lino. Het begrip monumentaal, dat binnen de Rijksakademie een bepaalde traditie heeft, is ten onrechte een eigen leven gaan leiden. Monumentaal werken is niet aan één bepaalde techniek gebonden, wèl aan een intentie. In de toekomst zal binnen elke afdeling naar believen al dan niet onderwijs in monumentaal werken gegeven kunnen worden. Gezien het in bovengeschetste opzet beperkte onderwijsaanbod en de verregaande specialisatie ervan, zal de Rijksakademie in de toekomst een kleine instelling kunnen zijn. Dit laatste zal ook noodzakelijk zijn voor de opbouw en handhaving van de eigen identiteit en voor de verhouding tussen aantallen docenten en studenten. Gedacht kan worden aan een omvang van één hoofddocent èn een al dan niet in deeltijdbanen gesplitste tweede docenten-formatieplaats (indien gewenst ook voor perspectief en anatomie), alsmede een technische assistent per afdeling, één formatieplaats voor kunstgeschiedenis, verdeeld over een docent oude en een docent nieuwe of eigentijdse kunstgeschiedenis, één formatieplaats esthetica in te vullen met gastdocenten en een aantal formatieplaatsen voor administratief en huishoudelijk personeel, plus één formatieplaats voor een directeur; per afdeling zou een maximum van 15 studenten kunnen gelden. In aanmerking genomen dat de studie aan de overige academies voor beeldende kunsten krachtens de toekomstige wet op het HBO vier jaar zal duren, inclusief een basisjaar, ligt het in de rede om de studie aan de Rijksakademie op 3 jaar maximaal te stellen. Dit betekent dat bij bovengeschetste omvang jaarlijks 5 studenten per afdeling kunnen worden toegelaten. Materiële consequenties Kort samengevat, komt het erop neer dat de Rijksakademie in de bovengeschreven opzet naast de veranderingen in het onderwijsaanbod in omvang zal worden teruggebracht tot een instelling met ca. 60 studenten, 10 formatieplaatsen voor docenten, 4 formatieplaatsen voor technische assistenten, ca. 5 formatieplaatsen voor overig administratief en huishoudelijk personeel en één formatieplaats voor een directeur. In de toekomst zal van de studenten aan de Rijksakademie een zelfde financiële bijdrage worden gevraagd als van studenten aan de overige (vergelijkbare) academies. Als de activiteiten die niet meer passen in de toekomstige identiteit van de academie, worden beëindigd, waar mijn voorkeur naar uitgaat, zullen er reorganisatie-ontslagen moeten vallen. Thans ingeschreven studenten zullen de met hen afgesproken periodes (maximaal 4 jaar) in ieder geval mogen voltooien. Zonder de verkregen rechten van zittende (blijvende) docenten aan te tasten, zullen de salarissen in de toekomst worden aangepast aan de normen van het overig kunstvakonderwijs en aanstellingen zullen een zekere tijdelijkheid krijgen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
12
Praktische uitvoering De overgang naar een nieuwe situatie als hierboven beschreven, zal zich in vier jaar kunnen voltrekken (1983-1987). In het toelatingsbeleid zal daartoe rekening gehouden worden met dit einddoel en er zullen niet meer dan 5 studenten per afdeling worden toegelaten vanaf het studiejaar '83/'84. De noodzakelijke maatregelen in het personele en in het financiële vlak zullen eveneens zo spoedig mogelijk worden doorgevoerd. Er wordt naar gestreefd om de academie in zijn beperkte opzet uitsluitend in het «hoofdgebouw» onder te brengen, waarna dependance en Vanapand kunnen worden ontruimd. Het hoofdgebouw zal daartoe in die vier jaren zó worden aangepast en ingedeeld dat het ca. 60 studenten kan herbergen. Gedurende het studiejaar '82/'83 zal gezocht worden naar een nieuwe directeur, die bereid en in staat is de gewenste veranderingen door te voeren en de beoogde identiteit waar te maken. Andere vacatures moeten vanaf heden worden ingevuld tegen de achtergrond van de beoogde identiteit, echter niet bij coöptatie. Er zullen benoemingscommissies worden geformeerd waarin zowel docenten van de Rijksakademie als door de Minister benoemde buitenstaanders zitting hebben. Daarbij kan worden aangetekend dat naar buitenstaanders gezocht zal worden, die de beoogde identiteit van de academie onderschrijven. Gedurende het studiejaar 1982/1983 zal de directievoering op advies van de commissie van toezicht geschieden door een onafhankelijk interim-directeur. Deze persoon zal affiniteit met de beeldende kunsten moeten hebben en in staat moeten zijn het eerste belangrijke jaar van de toekomstige opzet deskundig te begeleiden. Hij zal opdracht krijgen om de ingrijpende veranderingen in organisatorisch opzicht voor te bereiden en een faseringsplan voor de veranderingen op te stellen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 600 hoofdstuk XVI, nr. 8
13