Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 200 XV
Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2004
Nr. 70
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 22 januari 2004 De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 17 december 2003 overleg gevoerd met minister De Geus van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de stand van zaken Verklaring arbeidsrelatie (VAR) (SOZA-03-882). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1
Samenstelling: Leden: Noorman-den Uyl (PvdA), Bakker (D66), Huizinga-Heringa (ChristenUnie), Bibi de Vries (VVD), De Wit (SP), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Hamer (PvdA), voorzitter, Bussemaker (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Smits (PvdA), Örgü (VVD), Weekers (VVD), Rambocus (CDA), De Ruiter (SP), Ferrier (CDA), ondervoorzitter, Bruls (CDA), Varela (LPF), Eski (CDA), Koomen (CDA), Aptroot (VVD), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), Stuurman (PvdA), Kraneveldt (LPF) en Hirsi Ali (VVD). Plv. leden: Depla (PvdA), Dittrich (D66), Van der Vlies (SGP), Blok (VVD), Kant (SP), Halsema (GroenLinks), Smilde (CDA), Verbeet (PvdA), Timmer (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Omtzigt (CDA), Adelmund (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Visser (VVD), Algra (CDA), Lazrak (SP), Vietsch (CDA), Hessels (CDA), Hermans (LPF), Van Oerle-van der Horst (CDA), Van Dijk (CDA), Wilders (VVD), Van Dijken (PvdA), Blom (PvdA), Kalsbeek (PvdA), Eerdmans (LPF) en Schippers (VVD).
KST73784 0304tkkst29200XV-70 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
De heer Aptroot (VVD) constateert dat er nog steeds geen afdoende oplossing is voor het probleem dat het Uitvoeringsorgaan Werknemersverzekeringen (UWV) zelfstandigen zonder personeel (ZZP’ers) niet als zelfstandige ondernemers erkent en derhalve premies heft en int over de omzet die zij genereren bij opdrachtgevers, met als gevolg dat veel van hen afhaken en een groot deel van hen zonder werk dreigt te komen. Weliswaar ligt er inmiddels het voorstel van de minister om op redelijk korte termijn een wetswijziging ter zake door te voeren en om een adviesaanvraag uit te doen gaan naar de SER over de fundamentele aspecten van de personenkring werknemersverzekeringen, maar dat laat onverlet dat het zaak is de ZZP’ers nu niet langer meer in de kou te laten staan en het probleem dus op zeer korte termijn op te lossen. Daarom verlangt de heer Aptroot van de minister drie keiharde en onomwonden toezeggingen. 1. De minister dient nu uit te spreken dat de aangekondigde wetswijziging regelt dat de ZZP’ers en hun opdrachtgevers als ondernemers zaken met elkaar kunnen doen en dat er dus geen sprake is van het vallen onder werknemersverzekeringen. 2. Genoemde wetswijziging dient binnen enkele maanden aan de Tweede Kamer te worden aangeboden. 3. De minister dient nu toe te zeggen dat hij het UWV zeer nadrukkelijk laat weten dat hij vindt dat heffing en inning van premies betreffende ZZP’ers onmiddellijk en met terugwerkende kracht moet worden gestaakt. Hierdoor kan er een eind komen aan het toenemend aantal processen dat wordt gevoerd tussen het UWV en ZZP’ers, processen die voor het merendeel tot nu toe zijn verloren door het UWV, hetgeen op zichzelf al een duidelijke indicatie is dat deze organisatie mis zit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 70
1
Mevrouw Smeets (PvdA) memoreert dat inmiddels ruim twee jaar over de zelfstandigheidsverklaring wordt gedebatteerd in de Tweede Kamer. Vanaf 1 januari 2001 zou er meer rechtszekerheid gaan bestaan over de fiscale status van zelfstandigen zonder personeel en hun opdrachtgevers. De Belastingdienst zou fungeren als één loket voor de aanvraag van een fiscale beschikking voor het ondernemerschap en voor de zelfstandigheidsverklaring voor de sociale-verzekeringswetten. Voor de beoordeling van het ondernemerschap en de zelfstandigheid zouden de fiscale criteria gaan gelden die de Belastingdienst hanteert. Als het inkomen wordt aangemerkt als winst uit onderneming zou het UWV zich daarbij aansluiten. Er leek wat dat betreft dus geen probleem te zijn. Helaas is het UWV in een groot aantal gevallen daarop teruggekomen, hetgeen te betreuren is voor de ZZP’ers in kwestie, dit uiteraard los van de gevallen van fraude en oneigenlijk gebruik die vanzelfsprekend bestreden dienen te worden. Diverse keren heeft de minister na evenzovele vragen vanuit de Tweede Kamer toegezegd de benodigde duidelijkheid op dit punt te zullen geven, maar geconcludeerd moet worden dat die duidelijkheid er nog steeds niet is. Een half jaar geleden heeft hij aangegeven dat hij voornemens was om op dit punt met een wetswijziging te zullen komen en dat hij de Kamer daarover vóór 1 oktober 2003 nader zou informeren. Inmiddels is het december, terwijl er nog steeds geen spoor van een wetswijziging is te ontwaren. Er lijkt sprake te zijn van het op de lange baan schuiven, aangezien volgens de huidige informatie de aangepaste wettelijke regeling nu pas wordt verwacht rond het zomerreces. Of moet hieruit afgeleid worden dat de aanpassing ingrijpender is dan eerst werd voorzien? Mevrouw Smeets kan zich niet aan de indruk onttrekken dat door deze besluiteloosheid omtrent de VAR de groei van het zelfstandig ondernemerschap wordt belemmerd, hetgeen vooral in een tijd van grote werkloosheid en een slecht draaiende economie geen goede ontwikkeling is. Juist waar de staatssecretaris van Economische Zaken middels haar knelpuntenbrief het ondernemen aantrekkelijker wil maken, waarvan de noodzaak ook in vergelijking tot het Europees gemiddelde duidelijk is aangetoond, is het zaak dat de minister op het punt van de VAR expliciet en voortvarend aanhaakt. Hoewel het positief is dat de minister besloten heeft om de SER advies te vragen wat betreft de personenkring werknemersverzekeringen, vraagt mevrouw Smeets zich wel af of waarom hij dat pas op 1 december jongstleden heeft gedaan. Ten tijde van de hoorzitting op 29 januari 2003 heeft hij immers reeds aangekondigd een dergelijke adviesaanvraag te doen zullen uitgaan. Van belang is dat er vanaf nu flink tempo wordt gemaakt met de totstandkoming van genoemde wetswijziging waarbij ook het veld ruim in de gelegenheid zal moeten gesteld zijn inbreng te leveren. Daarnaast is het essentieel dat gekeken wordt naar mogelijkheden om de nijpende problemen rond de ZZP’ers die op dit moment aan de orde zijn, nu reeds aan te pakken. De heer Varela (LPF) meent dat het wetgevingstraject dat de ZZP’ers een formele status moet gaan geven, veel te lang duurt, om welke reden hij de vorige week bij de behandeling van de begroting van SZW een motie heeft ingediend om op dit punt meer spoed te betrachten. In afwachting van de neerslag van genoemde wetgeving, dient er met onmiddellijke ingang door het UWV en de Belastingdienst in de geest van de nieuwe regeling gehandeld worden. De minister heeft in het debat de vorige week hieromtrent een toezegging gedaan onder voorwaarde dat er voldoende draagvlak voor zou bestaan in het parlement. Gezien de Kamerbrede steun die de motie heeft weten te verwerven, gaat de heer Varela ervan uit dat de minister zijn toezegging gestand zal doen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 70
2
Overigens heeft de minister niet alleen een verplichting jegens het parlement. Gezien de handelwijze van zijn voorgangers zijn er door de overheid verwachtingen bij de sector gewekt waaraan nog steeds niet wordt voldaan. De minister heeft eerder aangegeven niet in staat te zijn het UWV actief op te dragen een terughoudend beleid in dezen te voeren, omdat dit tegen de wet zou zijn. Het UWV moet immers handelen conform de wettelijke regels. Hoewel hij in zijn algemeenheid geen voorstander is van gedoogbeleid, vraagt de heer Varela aan de minister en het UWV een wat soepeler houding in dezen in te nemen om te voorkomen dat betrokkenen door het bestaande beleid nog verder gedupeerd worden. De Belastingdienst zal in dezen «leading» moeten worden bij de beoordeling of iemand al dan niet ZZP’er is. Dit houdt in dat het UWV vanaf nu in principe zal moeten stoppen met toetsing achteraf indien de ZZP’er van de Belastingdienst een VAR heeft ontvangen. Het UWV hanteert daarbij dan tegelijkertijd een eindige lijst inzake situaties waarin eventueel toch achteraf toetsing kan gaan plaatsvinden, zoals bij doorbetaling tijdens ziekte of bekostiging van opleidingen door de werkgever. Deze regels zullen dan wel moeten worden gepubliceerd, opdat ook de opdrachtgevers op de hoogte zijn van situaties waarin ze eventuele nacontrole en naheffingen kunnen verwachten. In afwachting van betere en definitieve regelgeving zal het UWV de heffing en inning van premies betreffende ZZP’ers per direct en met terugwerkende kracht moeten staken. De heer Omtzigt (CDA) moet tot zijn spijt constateren dat ook na de invoering van de VAR per 1 januari 2002 er nog steeds sprake is van behoorlijke uitvoeringsproblemen rond de ZZP’ers, hetgeen ook door het veld zelf wordt bevestigd. Juist in een tijd van een neergaande economische situatie zou het bevorderen van zelfstandig ondernemerschap nog belangrijker moeten zijn. Degenen die een eigen onderneming hebben, moeten in staat worden gesteld hun ondernemerschap ook op een juridisch goede manier uit te oefenen, zodat ze niet achteraf met onterechte claims worden geconfronteerd. Tegelijkertijd moet de collectiviteit van de sociale voorzieningen, die een groot goed is, overeind blijven. Zo moeten het ministerie van SZW en het UWV ervoor zorgdragen dat ten aanzien van mensen die een arbeidsrelatie hebben die eigenlijk als zodanig als werknemerschap gedefinieerd moet worden, de voor hen geldende regels ook van toepassing blijven. In het geval van de ZZP’ers is er wat dat betreft echter niet voldoende duidelijkheid, waarbij er ook tussen de Belastingdienst en het UWV verschillen in benadering blijken te bestaan. De heer Omtzigt is verheugd over de door de minister toegezegde wetswijziging op dit punt, die mede is gedaan naar aanleiding van de door zijn fractie medeondertekende motie van de heer Varela. Heeft er inmiddels al overleg terzake plaatsgevonden met het UWV en de Belastingdienst en wat is de inbreng van het veld in dezen? Hoe ziet de minister het verdere wetgevingstraject? Zal er sprake zijn van een wetswijziging die de komende drie jaar van toepassing zal zijn waarna aan de hand van het gevraagde SER-advies een definitieve regeling tot stand zal worden gebracht en zo ja, hoe zal die er dan ongeveer uit komen te zien? Wanneer zal naar verwachting het SER-advies binnen zijn en op welke punten zijn de vragen het prangendst? In welke mate wordt er op ingespeeld dat er naar verwachting in 2006 sprake zal zijn van een nieuwe ziektekostenverzekering? Waarom wordt advies gevraagd over de WAO voor zelfstandigen, terwijl hier in de tussentijd besluiten over zijn genomen? Antwoord van de minister De minister meent dat de tot nu toe wat tegenvallende vorderingen die zijn gemaakt rond het VAR-dossier, juist aanleiding vormen tot extra inspanningen om de eerder vastgestelde ambitie om snel een oplossing
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 70
3
te vinden voor de problematiek rond de definiëring van zelfstandig ondernemerschap, waar te maken. De zelfstandigen zonder personeel leveren een belangrijke bijdrage aan de economie. Zelfstandige opdrachtnemers en hun opdrachtgevers hebben een groot belang bij zoveel mogelijk duidelijkheid vooraf. Tegelijkertijd moet gewaarborgd blijven dat pseudo-zelfstandigen niet kunnen ontkomen aan premieheffing. In januari van dit jaar is er intensief met vertegenwoordigers van diverse organisaties van zelfstandigen en met werkgevers- en werknemersorganisaties overlegd over de beleidsregels terzake van de Belastingdienst en die van het UWV. Er is sprake van drie sporen, te weten wijziging van beleidsregels, wijziging van de wet en de mogelijke wijziging van het begrip «arbeidsovereenkomst». Over het eerste spoor is op 29 januari en 27 maart van dit jaar nadrukkelijk overleg gevoerd met genoemde organisaties. Dat heeft vervolgens geleid tot een concluderend overleg op 17 april, waarvan de resultaten daarna met de Belastingdienst en het UWV zijn besproken, hetgeen heeft geresulteerd in de beleidsregels per 1 juli, onder de titel Wijziging beleidsregels beoordeling dienstbetrekking. Door die regels openbaar en kenbaar te maken, wordt beoogd vooraf meer duidelijkheid te geven aan de betrokkenen in het veld. Zo rust de bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een dienstbetrekking bij het UWV als de belanghebbende zich op de VAR beroept, evenals de bewijslast dat het bestaan van een dienstbetrekking de werkgever wel redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Als er sprake is van doorbetaling tijdens verlof, vakantie of ziekte, van een proeftijd of een opzegtermijn, van vakantiegeld- of eindejaarsuitkering, van gebruik van een door het desbetreffende bedrijf ter beschikking gestelde lease-auto, van gebruik van fiscaal gefaciliteerde regelingen, zoals PC-privé-projecten, van verhoging van het uurloon bij het werken op ongebruikelijke uren, van de mogelijkheid om lid te worden van een personeelsvereniging of om gebruik te maken van inspraakrecht bij een ondernemingsraad, dan gaan het UWV en de Belastingdienst ervan uit dat er wel degelijk sprake is van een dienstbetrekking. Na 1 juli is er bij de verschillende betrokken departementen mede op basis van signalen vanuit het veld enige onrust ontstaan op dit dossier. De aanvankelijke euforie rond genoemde beleidsregels maakte plaats voor ontevredenheid over het feit dat het toch nog bleek voor te komen dat het UWV in bepaalde gevallen overging tot premieheffing achteraf. Het document inzake de beleidsregels is een beoordelingskader en het uitgangspunt daarbij is dus niet dat het enkele feit dat men zégt een ZZP’er te zijn, tevens reden is om die persoon als zodanig aan te merken. In april is overigens reeds afgesproken een nader onderzoek te doen naar het tweede en het derde spoor. Het onderzoek inzake het tweede spoor is per 1 december afgerond en dus niet per 1 oktober, zoals eerder was toegezegd, een vertraging waarvoor naar het oordeel van de minister excuses richting de Kamer op z’n plaats zijn. Conclusie van het onderzoek is overigens dat wetswijziging absoluut noodzakelijk is. Deze wijziging die beoogt duidelijkheid vooraf te geven voor een bepaalde periode, houdt in dat er geen sprake kan zijn van een wettelijke verzekering en sluit uit dat er achteraf toetsing zal plaatsvinden. Alle inspanningen zijn erop gericht om het desbetreffende wetsvoorstel in de eerste helft van het volgend jaar bij de Kamer in te dienen. Aangezien in dit geval geen rekening gehouden behoeft te worden met jaarvakken, zou het kort na de finale behandeling in de Eerste Kamer van kracht kunnen worden. Op het moment dat uit de schriftelijke reacties van de Tweede-Kamerfracties blijkt dat er brede steun is voor het wetsvoorstel, zal de minister het UWV vragen om dienovereenkomstig te anticiperen. Wel kan het UWV nu reeds gevraagd worden om de uitwerking van de huidige gerechtelijke processen die gaande zijn, als richtinggevend te hanteren voor overige gevallen. Op die manier kan men lopende en nieuwe zaken uitvoeren op basis van de lessen van die processen. Daarnaast is de minister van zins om het UWV te verzoeken
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 70
4
om in gevallen van twijfel niet over te gaan tot premie-inning. Dat geldt overigens niet voor gevallen die reeds aanhangig waren vóór de inwerkingtreding van de beleidsregels per 1 juli, aangezien die vallen onder het toenmalige regime. Er zal derhalve geen sprake kunnen zijn van een generaal pardon voor alle zaken. Er is regelmatig overleg met het veld over de verdere gang van zaken en de beoogde resultaten. Over de praktische aanpak is er op hoofdlijnen overeenstemming met de organisaties van zelfstandigen, evenals over het voorstel om een adviesaanvraag aan de SER te doen uitgaan. Er is sprake van een zich veranderende economische situatie waarin mensen vaak om geheel andere redenen hun toevlucht nemen tot het zelfstandig ondernemerschap zonder personeel. Werd het zelfstandig ondernemerschap een aantal jaren geleden nog vooral gezien als een mogelijkheid om een sterke positieverbetering te realiseren door zich los te maken van het keurslijf van het werknemerschap, het is vandaag de dag ook een mogelijkheid om tot participatie te komen, juist waar de werkgelegenheid in dienstverband afbrokkelt. Het is van belang van de SER te vernemen of deze mogelijkheden ziet om met behoud van de grondslagen voor sociale verzekeringen de positie van de zelfstandigen zonder personeel te verbeteren. Naar verwachting zal het advies van de SER voor 1 juli aanstaande gereed zijn. De nieuwe verklaring geeft duidelijkheid vooraf aan opdrachtnemer en opdrachtgever en deze wordt verstrekt op basis van beoordeling van de informatie van de aanvrager. De verklaring voorziet er tevens in dat de houder ervan voor zijn werkzaamheden als zelfstandige niet verzekerd is voor de werknemersverzekeringen en niet premieplichtig is. De verklaring wordt verstrekt en gecontroleerd door de Belastingdienst. Nadere gedachtewisseling De heer Aptroot (VVD) is verheugd over de bijzondere prioriteit die de minister nu toekent aan het oplossen van de problematiek rond de ZZP’ers en de toezeggingen die hieromtrent zijn gedaan. Dat er geen generaal pardon komt voor alle gevallen is op zichzelf begrijpelijk, aangezien er, zoals bij elke specifieke groep, tussen een heleboel goeden ook een enkele kwade zit die ten onrechte probeert onder de socialepremieplicht uit te komen. Dit laat overigens onverlet dat naar het oordeel van de heer Aptroot het UWV zich bij de beoordeling wel veel royaler en minder negatief zou dienen op te stellen dan nu het geval is. Gelet op het aantal tot nu toe door het UWV verloren processen zou voortaan alleen op basis van stevig onderbouwde indicaties van fraude door het UWV over dienen te worden gegaan tot premieheffing en -inning. Mevrouw Smeets (PvdA) bedankt de minister voor zijn zo-even gedane toezeggingen en zij spreekt de hoop uit dat zijn oproep aan het UWV loyaal zal worden uitgevoerd en dat er inderdaad sprake zal zijn van het uitgangspunt «bij twijfel niet inhalen». Daarnaast wijst zij op het belang van een zo goed mogelijke samenwerking met het veld om zoveel mogelijk draagvlak voor de voorgestelde aanpak te verkrijgen. Ook de heer Varela (LPF) is over het algemeen tevreden over de toezeggingen van de minister. Wel is hij nog wat teleurgesteld dat de minister niet nu reeds over wil gaan tot een gedoogbeleid in afwachting van de definitieve wetswijziging. Hij refereert in dit verband aan de destijds tussen het toenmalige Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV) en een aantal sectoren afgesloten convenanten, op grond waarvan er wel gedoogd werd. Toen het aantal ZZP’ers ging groeien, is van dat gedogen echter weer afgestapt. Kan de minister aangeven wat daarvan de dieperliggende oorzaak is?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 70
5
Ten slotte is de heer Varela benieuwd te vernemen wat de minister voornemens is te doen om de negatieve beeldvorming die er rond de ZZP’ers blijkbaar is, aan te pakken. De heer Omtzigt (CDA) neemt met instemming kennis van de toezeggingen van de minister. Het is goed dat er veel energie in wordt gestoken om met het veld tot goede afspraken te komen zodat de regeling die er komt zodanig is dat er niet volgend jaar rond de kerst opnieuw een algemeen overleg over moet worden gehouden. Daarnaast kan de minister op zijn steun rekenen als het gaat om het zo snel als verantwoord mogelijk door beide Kamers loodsen van het voorstel tot wijziging, opdat de ZZP’ers binnen afzienbare termijn de zekerheid over hun positie verkrijgen die zij tot op heden ontberen. De CDA-fractie is verheugd over de toezegging van de minister om te anticiperen op het wetsvoorstel en zal van harte haar medewerking verlenen aan het snel en zorgvuldig invoeren van de nodige wetswijzigingen. De minister meent dat de jurisprudentie die beschikbaar is gekomen op grond van de tot nu toe gevoerde processen waarop de heer Aptroot doelt, reeds in behoorlijke en bevredigende mate verwerkt is in de wijziging van de beleidsregels per 1 juli, onder andere waar het gaat om de bewijslast. Mocht de heer Aptroot specifieke signalen hebben die in een andere richting wijzen, dan zou de minister die graag van hem vernemen. Overigens zal de Kamer het witboek met de beleidsregels zo spoedig mogelijk toegestuurd worden. De minister kan zich niet vinden in het pleidooi van de heer Varela voor een gedoogbeleid in dezen. Duiding van het begrip «gedoogbeleid» leidt te gemakkelijk tot de impressie dat wat niet mag, toch wordt toegestaan. In het geval van de convenanten tussen het LISV en de betrokken sectoren gold dat door de beschrijving van een bepaalde beroepsgroep er duidelijkheid vooraf gegeven werd zodat er minder twist ontstond. Daarnaast zij er op gewezen dat juist door de wijziging van de beleidsregels veel verduidelijking wordt gegeven over de positie van betrokken groeperingen. Het zelfstandig ondernemerschap is gebaat bij zo min mogelijk drempels op de weg en bij ongehinderde ontplooiingsmogelijkheden. Aan de negatieve beeldvorming rond ZZP’ers waarvan de heer Varela sprak, zal dan ook zeker iets moet worden gedaan. De minister gaat ervan uit dat het definitieve kabinetsstandpunt inzake eerdergenoemde wetswijziging hierop een positieve uitstraling zal hebben. Daarnaast zal hij zich nog bezinnen op de vraag in hoeverre een en ander communicatietechnisch nog verbeterd kan worden. De voorzitter van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Hamer De waarnemend griffier van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Esmeijer
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 200 XV, nr. 70
6