Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 300 XV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk XV (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) voor het jaar 1990
Nr. 42
LiJST VAN ANTWOQRDEN' Ontvangen 23 januari 1990
1 In de regeringsverklaring staan een aantal belangrijke beleidsvoor– nemens voor de komende jaren met betrekking tot emancipatiebeleid reeds vermeld, zoals: - versterking van de infrastructuur voor de coördinatie, vernieuwing en integratie; - het opstellen van een taakstellend Beleidsprogramma Emancipatie– beleid 1990-1994; - intensivering van emancipatie-ondersteuningsbeleid; - bevordering arbeidsparticipatie voor alleenstaande ouders (voorna– melijk vrouwen) in de bijstand; - voortzetting van het zogenaamde 1990-beleid; - uitbreiding kinderopvangcapaciteit; - adviesaanvrage inzake de problematiek van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de sociale zekerheid; - nieuwe wettelijke regeling met betrekking tot gelijke behandeling van vrouwen en mannen in de wettelijke nabestaandenverzekering. Daarnaast zijn op dit moment voor 1990 te melden: - adviesaanvrage inzake middelen ter bestrijding van ongewenste intimiteiten op de werkplek; - vervolgnota bestrijding seksueel geweld tegen vrouwen; - nota positie vrouwen in de arbeid; - reactie op adviezen over maatschappelijke positie van oudere vrouwen. Tot slot zij erop gewezen dat in genoemd Beleidsprogramma Emanci– patiebeleid het in deze Kabinetsperiode te voeren emancipatiebeleid nader gestalte gegeven zal worden. Dit zal in 1990 worden opgesteld en gericht zijn op de verdere ontwikkeling van een specifiek en geïntegreerd emancipatiebeleid bij alle ministeries.
21 300 XV, nr 36
De minister en de staatssecretaris zullen zo mogelijk in de loop van 1990 de door hen voorgenomen serie «rondgangsgesprekken» met alle collegae afronden. Het voornemen is rond de jaarwisseling de balans daarvan op te maken en in de Ministeriële Commissie Emancipatiebeleid
011764 F ISSN 0921 - 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
' De vragen zijn gedrukt onder
respectievelijk in de Ministerraad te bespreken. Daarna zal aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd.
3 De aanstaande uitgebreide commissievergadering vormt daartoe uiteraard een uitstekende gelegenheid. Naar mijn oordeel dient de integratie van het emancipatiefacet in het beleid van de vakdeparte– menten echter vooral aan de orde te komen bij de behandeling van de begrotingshoofdstukken van die vakdepartementen.
4 De desbetreffende onderzoeksopdracht is door mijn ambtsvoorganger met enkele maanden verlengd. Dit brengt met zich mee dat het onder– zoeksrapport eerst in mei 1990 zal worden uitgebracht.
5a Neen, de coördinatiestructuur bestaat nog steeds uit de bekende vier elementen: a. een coördinerend bewindspersoon (zie het verder het antwoord op vraag 5b); b. een centraal beleidsorgaan: de Directie Coördinatie Emancipatie– beleid; c. een onderraad van de Ministerraad c.q. ministeriële commissie: De Ministeriële Commissie Emancipatiebeleid (MCE); d. een zogenaamd ambtelijk voorportaal: de Interdepartementale Coördinatiecommissie Emancipatiebeleid (ICE).
5b Deze taakverdeling is neergelegd in de beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid d.d. 14 november 1989, nr. BSG/89/144, zoals gepubliceerd in de Staatscourant nr. 226 d.d. 20 november 1989. De beschikking luidt: - «De staatssecretaris is, binnen de grenzen van het door de minister vastgestelde beleid, meer in het bijzonder belast met: . de aangelegenheden betreffende de sociale zekerheid, alsmede; . de aangelegenheden betreffende de emancipatie van de vrouw. Dit laat onverlet de betrokkenheid van de minister bij het emancipatie– beleid. Enerzijds door zijn eerste verantwoordelijkheid voor het werkgele– genheids– en inkomensbeleid, waarmee het emancipatiebeleid sterk verweven is. Anderzijds door zijn rol als coördinerend minister van de Ministeriële Commissie Emancipatiebeleid». De staatssecretaris is derhalve de zogenaamde eerst verantwoordelijke bewindspersoon voor het emancipatiebeleid, met de daarbij behorende coördinerende taken en bevoegdheden. De minister is a. de coördinerend minister in de zin van artikel 17, lid 2 van het Reglement van orde van de Ministerraad en b. (één van de) vakminister(s), die mede vormgeeft aan de integratie van het emancipatiefacet op zijn eigen beleidsterrein. De hier gebruikte terminologie gaat terug op het regeringsstandpunt inzake de figuur van de coördinerend bewindspersoon, uitgebracht op 24 juni 1985 door de toenmalige Minister van Binnenlandse Zaken (Tweede Kamer, verga– derjaar 1984-1985, 1 7 353, nr. 24 en nr. 26). Onze ambtsvoorganger Minister de Koning, die de drie genoemde roilen in zich verenigde, heeft een en ander destijds reeds uiteengezet in een antwoord op een schrifte– lijke vraag van uw Commissie (Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 XV, nr. 28, antwoord op vraag 1).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 989-1990, 21 300 XV, nr. 42
6 Zoals in de Nota Emancipatie-ondersteuningsbeleid is vermeld, zijn de verschillende onderdelen van het ondersteuningsbeleid door middel van onderzoek getoetst aan de doelstellingen van het beleid (Nota paragraaf 1.4, blz. 5-7). Hoewel geen algemene conclusie kon worden getrokken kon wel worden vastgesteld dat het ondersteuningsbeleid aan de ene kant duidelijk heeft beantwoord aan het doel van ondersteuning en stimu– lering van het emancipatieproces in de samenleving, in het bijzonder van de vrouwenbeweging, maar dat aan de andere kant aan het doel van bevordering van de wisselwerking tussen het beleid en de vrouwenbe– weging slechts in beperkte mate is bijdragen, doordat het ondersteu– ningsbeleid in het verleden niet heeft gefunctioneerd als geïntegreerd beleid. Ook in de toekomst zullen de verschillende onderdelen van het onder– steuningsbeleid op daarvoor geschikte momenten worden geëvalueerd. In de praktijk heeft hiernaast een doorlopende bezinning plaats op de bijdrage van de verschillende beleidselementen aan het bereiken van de beleidsdoelen. Momenteel geldt dit in het bijzonder voor de voortzetting van de emancipatie-ondersteuning die wordt gegeven aan vrouwenorganisaties, het experiment met de decentralisatie van drie vrouwenemancipatiebu– reaus, de positionering van de centrale informatievoorziening en de afstemming van werkzaamheden tussen de landelijke steunpunten en de vrouwenemancipatiebureaus.
7 Het experiment met de decentralisatie van de vrouwenemancipatiebu– reaus in de provincies Flevoland, Friesland en Noord-Brabant heeft plaats in het kader van het project D'gemeenten en D'provincies. Gedurende een periode van tweeëneenhalf jaar zullen de subsidie– gelden ten behoeve van de betrokken bureaus worden overgemaakt naar de betrokken provincies. De provincies zullen de ontvangen gelden besteden voor de subsidiëring van de bureaus. Hiermee gaat voor deze periode de beleidsverantwoordelijkheid over van het rijk naar de betrokken provincies. Deze zullen de bureaus een plaats geven in hun emancipatiebeleid, op basis van de Nota Vernieuwde taakstelling vrouwenemancipatiebureaus. Na twee jaar, een half jaar voor beëindiging van de experimentele periode, wordt het experiment geëvalueerd. Zowel de betrokken provincies als de betrokken bureaus zullen hun evaluatie aan mij doen toekomen. Op basis van deze bevindingen zal ik mijn oordeel vormen over de vraag of het experiment aanleiding geeft tot voortzetting van de decentralisatie en tot decentralisatie van andere bureaus. Als centrale vraag, waarop het experiment een antwoord zal moeten geven, kan worden aangemerkt of na decentralisatie de zelfstandige positie van de bureaus ten opzichte van het hen omringende krachtenveld, en in het bijzonder hun kritische functie ten opzichte van de decentrale overheid, gehandhaafd zal blijven.
8 Verwacht wordt dat het experiment met de decentralisatie van drie vrouwenemancipatiebureaus in het kader van het project D'gemeenten en D'provincies vooralsnog zal leiden tot een vermeerdering van het werk van de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid. Zoals blijkt uit bijlage III van het begrotingshoofdstuk van het Minis– terie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Overzichten inzake perso– neelsgegevens, omvat de formatie van de directie als geheel 14,4 volledige arbeidsplaatsen voor leiding en beleidsmedewerkers. Binnen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
deze geringe omvang van de directie kan slechts in beperkte mate beleidsmatige aandacht worden vrijgemaakt voor de vrouwenemancipa– tiebureaus. Deze beperkte aandacht dient dan ook nog te worden verdeeld over 15 bureaus die geografisch zeer verspreid zijn. De beleids– matige aandacht voor de bureaus bevindt zich hierdoor op een minimum– niveau. Tegelijk met het experiment van de drie bureaus zal bij de 12 andere bureaus de Nota Vernieuwde taakstelling vrouwenemancipatiebureaus worden uitgevoerd. De provincies en bureaus die het decentralisatie– experiment uitvoeren, zullen deze Nota eveneens uitvoeren. Het ligt daarom voor de hand dat overleg en afstemming met hen plaatsheeft. Hiernaast zal het verloop van het experiment worden gevolgd. Door de betrokkenen bij het experiment kan uiteraard desgewenst een beroep worden gedaan op de deskundigheid en ervaring van de Directie Coördi– natie Emancipatiebeleid.
9 Uit een onderzoek* verricht in 1986 naar de projecten emancipatie– werkers is gebleken dat er zowel structurele als inhoudelijke resultaten zijn geboekt. Bij de traditionele vrouwenorganisaties waren dat bijvoorbeeld: - invoering van (specifiekere) emancipatiedoelstellingen bij de organi– satie en het grotere gewicht dat aan deze doelstellingen in de organisatie wordt toegekend; - meer emancipatorisch ingevulde cursussen; - realisatie van netwerken, waardoor emancipatieactiviteiten gestruc– tureerd worden. De projecten emancipatiewerkers in de periode 1 januari 1988 tot 1 januari 1990 waren gericht op projecten die bijdragen leverden aan het bereiken van economische zelfstandigheid van vrouwen, in het bijzonder de meisjes die in 1990 de 18-jarige leeftijd bereiken. De betrokken organisaties hebben als resultaten van deze projecten gemeld dat veel van hun leden zich bewust zijn geworden van de betekenis van economische zelfstandigheid voor vrouwen en dat velen van hen hun dochters respectievelijk kleindochters zijn gaan aanmoe– digen en steunen om op eigen benen te staan. Bij de politieke partijen zijn er zowel partijpolitieke c.q. inhoudelijke vorderingen geboekt, alsmede vorderingen met betrekking tot het organi– satiebestuur en de (potentiële) leden, zoals: - toename actieve en deskundige vrouwen in de partij(besturen); - emancipatorische aspecten die meer dan voorheen terug te vinden zijn in verkiezingsprogramma's; - verbeterde scholing en kadertrainingen. De afgelopen twee jaar moesten de projecten gericht zijn op het vergroten van de politieke participatie van vrouwen, binnen de eigen partij en het openbaar bestuur. Dit heeft bij diverse partijen geresulteerd in het opstellen van positieve actieplannen voor vrouwen.
10 Zie het antwoord op vraag 21 in deel II over de Nota Emancipatie– ondersteuningsbeleid.
" Onderzoek Projecten Emancipatiewerkers/ Ministerie van Sociale Zaken en Werkgele– genheid, DCE: (samengest door het Instituut voor Psychologisch Markton– derzoek (IPM) - Den Haag, 1986 99
11 Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft (voor 1/3) tezamen met de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid tot 31 december 1989 de projecten emancipatiewerkers bij politieke partijen gesubsidieerd. De departementen van Economische Zaken, Defensie, Financiën, Buiten– landse Zaken en Justitie hebben niet de mogelijkheid gevonden projecten te initiëren c.q. te subsidiëren aangezien zij of geen subsidie–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
verzoeken hebben ontvangen of omdat zij (nog) geen aparte begro– tingspost voor emancipatie hebben en hen daardoor de mogelijkheid tot financiering ontbrak. Met de invoering van de Nota Emancipatie-Onder– steuningsbeleid zal hierin verandering komen.
12 Zoals in de Nota Emancipatie-Ondersteuningsbeleid nader is uitge– werkt, wordt een duidelijker afbakening tussen de landelijke steunpunten en de vrouwenemancipatiebureaus niet nagestreefd omdat er sprake zou zijn of zou kunnen zijn van overlapping van werkzaamheden maar om hun werk over en weer beter op elkaar te laten aansluiten. Zoals bekend werken de landelijke steunpunten op landelijk niveau op één terrein, waarnaast de vrouwenemancipatiebureaus regionaal werkzaam zijn op een aantal terreinen tegelijk. Over en weer zou meer van elkaars werk gebruik kunnen worden gemaakt en zou ook meer ingespeeld kunnen worden op elkaars activiteiten. Hierbij komt, zoals ook in de Nota Emancipatie-Ondersteuningsbeleid is uiteengezet, dat de takenpakketten van de diverse landelijke steun– punten verschillen vertonen, als gevolg waarvan het instrument «lande– iijke steunpunt» onvoldoende als zodanig herkenbaar is. Daarom is gekozen voor profilering van dit instrument, door de te vervullen functies vast te leggen. Dit zal mede de onderlinge afstemming met de vrouwen– emancipatiebureaus ten goede kunnen komen. 13 Uit de begrotingspost Emancipatiewerk en positieve actie is een deel (2 miljoen) gereserveerd voor de Stimuleringsregeling positieve actie. Zie vraag 27. De overige 2 miljoen zijn ten behoeve van de projecten emancipatie– werkers bij de traditionele vrouwenorganisaties, politieke partijen en de projecten emancipatiewerkers bij algemeen maatschappelijke instel– lingen. In de Nota Emancipatie-ondersteuningsbeleid is als bijlage een lijst van de projecten bij de algemeen maatschappelijke instellingen opgenomen. De projecten emancipatiewerkers bij de traditionele vrouwenorgani– saties en de projecten bij (vrouwenorganisaties in) politieke partijen zijn: - Hervormde Vrouwengroep; - Nederlands Christelijke Vrouwen Bond; - Nederlandse Vereniging voor Huisvrouwen; - Gereformeerde Vrouwenbond; - Vereniging voor Vrouwen met een Academische Opleiding; - Vrouwenbond F.N.V.; - Vereniging voor Vrouwenbelangen; - Communistische Partij Nederland; - Politieke Partij Radicalen; - Christen Democratisch Appel; - Organisatie vrouwen in de V.V.D.; - Rooie Vrouwen in de P.v.d.A.; - Democraten '66; - Wetenschappelijk bureau P.S.P.; - Landelijk Steunpunt Emancipatiewerkers. 14 Door de keuze van massa-mediale voorlichtingsmiddelen en het bereik daarvan worden met de boodschap «Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid» niet alleen meisjes en jonge vrouwen bereikt maar ook jongens en de sociale omgeving. Dit blijkt ook uit de voorlopige resultaten van de effectmeting van de campagne (zie antwoord 15).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
In 1990 wordt een begin gemaakt met voorlichtingsactiviteiten over zorgzelfstandigheid van jongens, gericht op jongeren in het voortgezet onderwijs. Op basis van de resultaten van deze activiteiten zal een meer omvat– tende campagne over dit thema worden ontwikkeld in het verlengde van de campagne over zelfstandigheid van meisjes. Beoogd wordt deze campagne in 1991 te starten.
15 De effecten van de voorlichtingscampagne «Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid» (een bereikmeting) zijn vastgelegd in voorlopige conclusies van een representatief onderzoek, onder jongeren van 14 tot 17 jaar en een representatieve steekproef uit de Nederlandse bevolking. Het veldwerk is verricht tussen 9 oktober en 15 november 1989. Het onderzoek is uitgevoerd door NSS-marktonderzoek. Zodra de definitieve resultaten van het onderzoek beschikbaar zijn zullen deze aan de Kamer worden aangeboden. Conclusies 1. Ongeveer 70% van de ondervraagde jongeren is van plan na de thans gevolgde opleiding verder te studeren. Dit percentage ligt voor jongens op 74%, voor autochtone meisjes op 63%, terwijl allochtone meisjes met 71% een tussenpositie innemen. 2. De attitude ten aanzien van emancipatie lijkt over het geheel genomen positief onder de ondervraagde jongeren. Ca. 70% van de jongeren praat wel eens over het onderwerp. Op de onderzochte attitude items is telkens 70% a 95% het eens met het geëmancipeerde standpunt. Deze positieve houding geldt met name ten aanzien van de onder– werpen gelijke behandeling en gelijke rechten en plichten. Op het gebied van de werkverdeling na het huwelijk bestaat minder consensus. 3. Er zijn op grond van de verzamelde gegevens geen redenen om aan te nemen dat de allochtone meisjes er een minder geëmancipeerde houding op na houden dan de autochtone meisjes. 4. Van de ondervraagde jongeren is 55% bekend met het feit dat in 1990 maatregelen getroffen worden ter bevordering van de econo– mische zelfstandigheid van mannen en vrouwen. De bekendheid is het grootst onder de autochtone meisjes (65%). Onder allochtone meisjes en onder jongens ligt de bekendheid lager (respectievelijk 56% en 43%). In de sociale omgeving is de bekendheid 60%. 5. De door de overheid gevoerde campagne onder de slagzin «Een slimme meid is op haar toekomst voorbereid» kan bogen op een ruime bekendheid. Onder de jongeren blijkt 82% bekend met de slagzin en in de sociale omgeving heeft de slagzin een bekendheid van 70%. Elk van de in het kader van de campagne uitgezonden Postbus 51spots is bekend onder ca. 40% a 50% van de ondervraagde jongeren. Het spotje over de (allochtone) journaliste blijkt daarbij de meeste indruk te hebben gemaakt.
16 De doelgroep van het voorgenomen voorlichtingsproject seksueel geweld zijn mannen en jongens van 12 tot 35 jaar. 17 Andere beleidsonderwerpen op het gebied van de emancipatie die met voorlichting worden begeleid zijn: positieve actie, beeldvorming, gelijke behandeling, zwangerschap en arbeid, zwangerschaps– en bevallings– verlof, te eniger tijd ouderschapsverlof, deeltijdarbeid, thuiswerk en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
6
flexibele arbeidsrelaties, vrouwen en informatica, doorbreking van de beroepenscheiding.
18 Bedoeld overzicht zal naar alle waarschijnlijkheid in april 1990 aan de Tweede Kamer gezonden worden. 19 Hierbij wordt gedoeld op uitwisseling van informatie en overleg op ambtelijk niveau, alsmede op het verstrekken van subsidies aan Women's Exchange Programme-lnternational en aan de Nederlandse Vrouwenraad, dit laatste gezamenlijk met het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. 20a De Europese Commissie zal dit jaar een concept-actieprogramma 1991-1995 uitbrengen. Dit wordt na het gebruikelijke ambtelijke overleg in de werkgroep sociale vraagstukken behandeld in de EG-Raad van ministers van Arbeid c.q. Sociale Zaken (De Sociale Raad). Deze behan– deling krijgt vorm door de aanneming (of verwerping) van de bijbeho– rende concept-resolutie. 20b Het concept-actieprogramma van de Europese Commissie is nog niet voor publicatie vrijgegeven. Wel kan reeds aangegeven worden dat het programma zich zal richten op de gevolgen van de interne markt voor de positie van vrouwen. 20c Deze vraag kan eerst beantwoord worden als het in vraag 20c bedoelde concept door ons ontvangen is. In zijn algemeenheid echter worden concept-teksten van EG-zijde door ons getoetst op hun verenig– baarheid met de uitgangspunten en doeleinden van het Nederlandse emancipatiebeleid, c.q. op hun eventueel stimulerend effect op de kansen tot realisering daarvan.
21 Werkloosheid is een saldo van arbeidsaanbod en werkgelegenheid. Het beleid is er uiteraard op gericht de werkgelegenheid toe te laten nemen, en niet zozeer om het arbeidsaanbod af te remmen. Zowel participatie als werkgelegenheid zijn belangrijke doelstellingen. In die zin zou ik de vraagstelling enigszins willen nuanceren. De arbeidsmarktpositie van vrouwen is vooral gebaat bij een gunstige arbeidsmarktontwikkeling in het algemeen. Daarenboven zijn specifieke inspanningen nuttig. Op korte termijn is daarbij het bevorderen van onderwijskeuzes met goede arbeidsmarktperspectieven de belangrijkste. Specifiek voor mijn ministerie noem ik de inzet van de Arbeidsvoor– ziening om in de loop van 1991-1994 de uitstroomkans naar werk van ingeschreven vrouwen gelijk te doen zijn aan de uitstroomkans van werkloze werkzoekenden in het algemeen. Zie in dit verband ook antwoorden 29 en 33). 22 Het standpunt over «contract compliance» is een onafhankelijk regeringsstandpunt, dat wordt opgesteld aan de hand van de diverse reacties die zijn binnengekomen naar aanleiding van de ambtelijke notitie «meer kansen afdwingen?».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
23a Het kabinet is van mening dat economische zelfstandigheid voor ieder volwassen individu primair via deelname aan betaalde arbeid dient te worden verworven. Het regeringsbeleid is daarom vooral gericht op maatregelen die de toeleiding naar en toegang tot de arbeidsmarkt bevorderen en op de verbetering van de mogelijkheden tot combinatie van ouderschap en betaalde arbeid. 23b Het kabinet stelt het op prijs indien deze nota's op korte termijn met uw kamer zouden kunnen worden besproken. De nota's bieden naar het oordeel van het kabinet een goed analytisch kader voor overleg. Vervolgens kan het kabinet zich dan beraden op een meer definitieve standpuntbepaling op verschillende onderdelen. Wat betreft de nota verzelfstandiging van uitkeringsrechten, deelt het kabinet de hoofdconclusie van deze nota, waarin een voorkeur wordt uitgesproken voor intensivering van het beleid gericht op primaire inkomensverwerving boven een uitbreiding van rechten in de sfeer van de sociale zekerheid waarvan de bijdragen aan het streven naar econo– mische zelfstandigheid onzeker is. Ook in de nota «inkomensregelingen en verzelfstandiging» wordt het belang van de bevordering van deelneming van vrouwen aan betaalde arbeid benadrukt. Regelingen die een inkomensbescherming bieden kennen als keerzijde dat zij bij inkomensverbetering (door toetreding of door promotie) leiden tot een marginale druk problematiek. De marginale druk vermindert de financiële prikkel tot (extra) participatie op de arbeidsmarkt. Dit nadeel is ook verbonden aan regelingen die rekening houden met de aanwezigheid van een afhankelijke partner. Het marginale druk vraagstuk voor toetredende partners is overigens, blijkens de nota inkomensregelingen en verzelfstandiging, vergelijkbaar met die van andere (potentiële) inkomenstrekkers. Het gaat derhalve om een vraagstuk met meer doelgroepen. Mede door de inkomensbescherming die de verschillende vormen van regelgeving in de gegeven omstandigheden bieden, staan zij voorts als zodanig de voortgang van het proces van verzelfstandiging niet onnodig in de weg.
24 Hiervoor is niet zonder meer één verklaring te geven. Uit onderzoek blijkt evenwel dat het tekort aan voorzieningen en regelingen die het makkelijker maken onbetaalde arbeid met betaalde arbeid te combineren, van invloed is op de omvang van de arbeidsparticipatie van vrouwen. 25 Binnen het kader van de subsidieregeling bestaat niet het voornemen meer taken en verantwoordelijkheden aan de vrouw– en werkwinkels t.b.v. (her)intredende vrouwen toe te bedelen. Wel zullen enkele vrouw– en werkwinkels op zeer korte termijn benaderd worden met het aanbod een subsidieverzoek in te dienen voor de uitvoering van oriëntatie– en schakelactiviteiten voor meisjes en jonge vrouwen. Indien het subsidieverzoek wordt gehonoreerd zullen extra financiële middelen hiertoe beschikbaar worden gesteld van maximaal f 225 000 per instelling op jaarbasis. 26 In het kader van de doelstelling om in de periode 1990-1994 bemid–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
8
delingsresultaten van vrouwen gelijk te doen zijn aan die van ingeschreven werklozen in het algemeen, passen ook maatregelen gericht op om– en bijscholing van werkzoekenden met een opleiding op hoger niveau. Deze groep omvat ca. 10% van het bestand van ingeschreven werkzoekenden. Gegeven de voorziene aanbodtekorten van hoger opgeleiden voor informatica-managementfuncties, mag worden verwacht dat zich in het bestand van werkzoekenden met een hogere opleiding een aanzienlijk potentieel bevindt voor omscholing naar voornoemde functies. In de brochure «Scholing voor Arbeidsvoorziening» wordt in par. 7 een aantal lopende projecten in de informatica– en managementsfeer genoemd voor hoger opgeleiden. Te noemen zijn de projecten van - PION: Ongeveer 500 deelnemers op jaarbasis waarvan 25% vrouwen - De Baak/VNO in Noordwijk: deelname van vrouwen blijft ver achter bij die van mannen - Startbaan, Vrije Universiteit/NCW: van de 32 plaatsen wordt 50% bezet door vrouwen - Entrelan/OM voor heroriëntering van hoger opgeleiden, Utrecht: vrouwen maken 50% uit van de 1500 deelnemers op jaarbasis - Opleidings– en Onderzoekscentrum voor Bestuurs– en Bedrijfs– management, Den Haag: geen informatie beschikbaar. Tevens zijn bij een aantal arbeidsbureaus provinciale punten voor personeelsvoorziening in het onderwijs (PPO) ondergebracht. Tenslotte kunnen vrouwen met een bijstandsuitkering in het kader van deelname aan specifieke op (her)intreding gerichte projecten, dagon– derwijs op HBO– en WO-niveau volgen met behoud van uitkering.
27 Medio januari 1990 is aan 71 arbeidsorganisaties een tegemoetkoming verleend op grond van de regeling. Schematisch weergegeven ligt de verdeling over de diverse artikelen en over de bedrijven/organisaties die een tegemoetkoming hebben ontvangen, als volgt: Provincie Artikel 2 1988 1989
Gemeenten
2
8 5
Provincies Artikel 6 1989 Artikel 7 1989 1990 Totaal
2
Gemeenten 1
6
3 1
Onderwijs
Bedrijven
Maatsch. Inst.
Totaal
4 1
1 8
1 2
14 18
Onderwijs
Maatsch. Inst
Vak.Org.
Totaal
2
3
-
23
1
4 1
5 1
13 13 71
In 1988 zijn op grond van artikel 2 in totaal 22 aanvragen ingediend waarvan er 14 zijn gehonoreerd tot een totaal bedrag van f 200 000 op kasbasis. In het jaar 1989 zijn er 27 aanvragen ingediend waarvan er 18 zijn toegekend. Het gehonoreerde bedrag beliep in 1989 f 3 0 5 000 op kasbasis. Op dit moment (jan. 1990) zijn er 7 aanvragen in behandeling. In de tweede helft van 1988 zijn 52 aanvragen ex artikel 6 en 22 aanvragen ex artikel 7 ingediend. Hiervan zijn er 24 ex artikel 6 en 13 ex artikel 7 toegekend. Eén toegekende aanvrager ex artikel 6 heeft laten weten bij nader inzien geen gebruik te maken van de toekenning.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
Met de uitvoering van het artikel 6 van de Stimuleringsregeling was in 1989 een bedrag gemoeid van ruim f 5 1 0 000,-- op kasbasis. Voor het jaar 1990 is dat een bedrag van f 635 000,--. Hiermede is in 1990 het volledig beschikbare bedrag van f 625 000,-- ingezet. Op grond van dit gegeven konden er in 1989 geen nieuwe aanvragen ex artikel 6 in behan– deling worden genomen. Voor de uitvoering van artikel 7 aanvragen is in 1989 een bedrag besteed van f 3 7 5 000,-- op kasbasis. In 1989 zijn vier nieuwe aanvragen ex artikel 7 ontvangen, waarvan er drie zijn toegewezen. Het vermoe– delijk beloop zal in 1990 ongeveer f 550 000,- op kasbasis bedragen. Ervan uitgaande dat 1989 het eerste volledige jaar was voor het indienen van aanvragen, kan gesteld worden dat er zeer verschillend gebruik gemaakt wordt van de artikelen van de regeling. Bij artikel 6 overtrof het aantal ingediende aanvragen het beschikbare budget (f 625 000,-- per jaar) ruimschoots. De verhouding tussen ingediende cq. gehonoreerde aanvragen en het beschikbare budget (f 625 000,-- per jaar) voor artikel 7 van de regeling biedt tot nu toe de mogelijkheid de aanvragen die voldoen aan de regeling te honoreren. Het aantal ingediende cq. gehonoreerde aanvragen op grond van artikel 2 is achter gebleven ten opzichte van het beschikbare budget (f 750000,-- per jaar).
28 Aan de SER en de ER is in november 1987 advies gevraagd over de nota «positieve actie voor vrouwen in arbeidsorganisaties». De ER heeft op 22 maart 1989 geadviseerd over Positieve Actie. De SER is voornemens op 16 februari 1990 haar advies vast te stellen. De regering zal in een geïntegreerde nota, met als werktitel «Positie van vrouwen in de arbeid», reageren op een aantal rapporten en adviezen op dit terrein, waaronder die over positieve actie voor vrouwen in arbeidsorganisaties. Deze nota zal in de zomer van 1990 aan de Kamer aangeboden worden. 29 Het impliceert dat het arbeidsvoorzieningsbeleid decentraal vorm krijgt aan de hand van analyses van de regionale arbeidsmarktsituatie. De arbeidsbureaus stellen beleidsplannen op met meetbare taakstellingen. Per arbeidsbureau kan voor 1990 een streefcijfer worden vastgesteld voor een aantal feitelijke bemiddelingen van vrouwen voor arbeids– plaatsen. Dit is een methode ter realisering van de zogeheten output– doelstelling, d.w.z. het streven naar een instroomkans naar werk van ingeschreven meisjes en vrouwen die gelijk is aan de gemiddelde instroomkans van werkloze werkzoekenden. De 10% taakstelling voor de opleidingscapaciteit van de technische Centra voor Vakopleiding voor vrouwen blijft gehandhaafd. 30/31a De regionale beleidsplannen zijn gebaseerd op de in de vraag bedoelde regionale analyses. Op basis van de regionale beleidsplannen is in het landelijke beleidsplan 1990 van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie een outputdoelstelling van het aantal bemiddelingen van meisjes en (her)intredende vrouwen voorzien van 30400. 31b Aan de arbeidsbureaus is verzocht bij de invulling van de outputdoel– stelling expliciet rekening te houden met de bemiddeling van zwarte en migrantenvrouwen. De realisatiegegevens, zoals die in de loop van 1990 per kwartaal beschikbaar zullen komen, zullen inzicht verschaffen of hiermee in voldoende mate is rekening gehouden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
10
32 Landelijk bezien is het deelnemingspercentage voor vrouwen in de technische centra voor vakopleiding 9.7, (oktober 1989). De deelname van vrouwen in de afzonderlijke centra was in 1989 als volgt:
Almelo Amsterdam Apeldoorn Breda Doetinchem Eindhoven Emmen Den Haag Groningen Delfzijl Schiedam Heerlen Den Bosch Alkmaar Leeuwarden Middelburg Nijmegen Rotterdam Uden Utrecht Venlo Zwolle Terneuzen (dep.) Winschoten (dep.) Bergen op Zoom (dep.) Beilen (dep ) Geleen Enschede (dep.)
Totaal
Vrouwen
159 328 298 415 223 151 143 213 195 64 283 329 208 238 229 107 363 304
5 52 24 30 16 26 27 10 10 7 44 28 18 28 18 13 35 16 10 72 33 18 6 1 2 3 5 2
117 305 244 290 75 41 51 73 167 93
% 3.1
15.8 8
7.2 7.1
17.2 18.8 4.6 5.1
10.9 15.5 8.5 8.6
11 7 7.8
12.1 9.6 5.2
8.5
23.6 13.5 6.2 8 2.4 3.9 4.1 2.9 2.1
33 - Ja, de belangstelling voor de vrouwenvakscholen overtreft de capaciteit - de vaste capaciteit van de 6 FNV vrouwenvakscholen is bepaald op 700 op jaarbasis. Daarnaast kunnen GAB's aan vrouwenvakscholen op projectbasis extra middelen beschikbaar stellen. Tegelijkertijd worden aan instellingen in het reguliere circuit - voorwaarden voor - vrouwen– vakscholing voor herintredende vrouwen ontwikkeld. Middels dit tweesporenbeleid wordt beoogd op termijn de vrouwenvakscholing binnen het reguliere circuit qua capaciteit te vergroten en qua kwaliteit te verbeteren. De technische centra voor vrouwen worden in de gelegenheid gesteld een projektleidster voor de werving en begeleiding van vrouwen aan te trekken. De Kaderregeling Scholing biedt de mogelijkheid kosten kinderopvang van de deelneemsters te financieren. - Voor de periode 1990-1994 streeft de Arbeidsvoorzieningsorgani– satie ernaar de uitstroomkans naar werk van ingeschreven meisjes en vrouwen gelijk te doen zijn aan de uitstroomkans van werkloze werkzoe– kenden. Deze zogeheten outputdoelstelling wordt op regionaal niveau inhoudelijk en financieel geoperationaliseerd. 34 Het kabinet stelt zich voor om, na de discussie met de Kamer over de notitie «verzelfstandiging uitkeringsrechten» en «verzelfstandiging inkomensregelingen» zich te beraden over de motie Jorritsma.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990,21 300 XV, nr. 42
11
35 Op korte termijn zullen een aantal uitvoerende werkorganisaties benaderd worden met het aanbod een subsidieverzoek in te dienen voor de uitvoering van de oriëntatie– en schakelactiviteiten. Dit experimentele beleid heeft tot doel het - via een voortraject - vergroten van de mogelijkheden tot instroom op de arbeidsmarkt van laaggeschoolde werkloze autochtone en allochtone meisjes en jonge vrouwen. De doelgroep bevat o.a. de meisjes die in en na 1990 18 jaar worden en samenwonen met een uitkeringsgerechtigde partner en de «verborgen» werkloze jonge vrouwen. Het opleidingsniveau is maximaal LBO/MAVO. Een essentieel element in de aktiviteiten is het opstellen van individuele aktieplannen, gericht op de arbeidsinpassing en het ondersteunen en doorgeleiden van de doelgroep naar het vervolgtraject. Dit laatste kan bestaan uit bij voorbeeld TV GWJ, PVBE, ARBVO-maatregelen, regulier onderwijs en reguliere arbeidsmarkt. Een intensief contact met medewerkster(-ers) van het arbeidsbureau is een voorwaarde om de doelgroep zo realistisch mogelijk te kunnen infor– meren over de scholings– en arbeidsmogelijkheden en t.b.v. een naadloze verwijzing naar het GAB. 36 In het kader van het betreffende experimentele beleid zal in elke provincie en grote gemeente een uitvoerende werkinstelling in principe in aanmerking komen voor subsidiëring, mits aan de criteria wordt voldaan. Voorwaarde voor subsidiëring is intensief kontakt met medewerk– sters(-ers) van het arbeidsbureau. Er is derhalve geen sprake van een directe relatie tussen instelling - via het arbeidsbureau - en toekomstig RBA. 37 Momenteel worden offertes beoordeeld door een interdepartementale - WCV, SZW en O&W - begeleidingscommissie. Naar verwachting zal de opdracht binnenkort worden verleend. Gestreefd wordt naar het beschikbaar komen van de onderzoeksgegevens vóór 1 april 1991. 38 Het onderzoek heeft ten doel aangrijpingspunten te bieden voor zowel de overheid als voor de voorzieningen die bestaan in het kader van het emancipatiebeleid, het jeugdbeleid en het minderhedenbeleid, om tot een betere afstemming te kunnen komen op de behoeften aan onder– steuning van meisjes en jonge vrouwen tot 25 jaar bij hun oriëntatie op en streven naar een zelfstandig bestaan. Voor het onderzoek is f 175 000,- gereserveerd. Het onderzoek zal zeer binnenkort van start gaan. 39 De onderzoeken zullen bouwstenen aanleveren voor de voor 1991 aangekondigde voortgangsrapportage maatschappelijke positie van meisjes en jonge vrouwen. 40a en 40b In het kader van het ondersteuningsbeleid bestaat de mogelijkheid van financiering van meerjarige experimenten en eenmalige activiteiten. Vanwege de politieke prioriteit is dezerzijds de mogelijkheid van subsi– diëring van eenmalige activiteiten voor/van meisjes en jonge vrouwen expliciet onder de aandacht gebracht. Het betreft bij voorbeeld de vervaardiging van een audio-visueel produkt, de organisatie van een schrijfwedstrijd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
12
In de categorie meerjarige experimenten worden de in antwoord 41 genoemde organisaties - mede - door SZW/DCE gesubsidieerd.
41 Het betreft de volgende organisaties: - de Landelijke Technika 10, Utrecht, gericht op begeleiding en onder– steuning van plaatselijke hobbyclubs voor meisjes van 10-12 jaar; - COA Rijndelta, t.b.v. het project meisjes en techniek gericht op het bevorderen van de toegankelijkheid van technische leerlingwezenoplei– dingen voor jonge vrouwen en het vergroten van de instroom; - Service-bureau Noord-Holland, t.b.v. Switch te Hilversum dat meisjes ondersteunt bij hun oriëntatie op opleiding en werk en contact onderhoudt met instellingen uit het onderwijs– en arbeidsmarktcircuit; - Experimenteel Centrum Jeugd en Techniek (JeT), Lelystad gericht op het stimuleren van de deelname van jongeren in alle leeftijdscategorieën aan buitenschoolse technische activiteiten; uitgangspunt is een bereik van 50% meisjes. 42 De projecten emancipatiewerkers bij minderhedenorganisaties - het Nederlands Centrum Buitenlanders, de Landelijke Federatie van Welzijns– organisaties voor Surinamers en POA, Vereniging van Antilliaanse en Arubaanse organisaties - staan in de startblokken. Betreffende emanci– patiewerkers hebben tot taak genoemde methodiek te ontwikkelen. 43,44 Het Centrum Algemene Vorming van de Vrije Universiteit is inmiddels gestart met het onderzoek. Uitgangspunt is de volgende definitie van positieve actie: een set maatregelen op organisatorisch en financieel niveau, gericht op vergroting van de instroom, doorstroom en gekwalifi– ceerde uitstroom van meisjes en vrouwen in het informatica-onderwijs. Gedoeld wordt op maatregelen op het gebied van voorlichting en werving, selectie en plaatsing, oriëntatie en schakeling, studentenbege– leiding, arbeidsmarkt en stage en personeelsbeleid. Deze maatregelen hebben uiteraard financiële consequenties. De kosten van het onderzoek bedragen f 135 090,-. Met het stramien van een positief actie-programma wordt bedoeld bijlage 2 van «Handleiding voor positieve actie», getiteld Samenvattend overzicht van positieve actie; Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1986. Hierin komen aspecten aan de orde als de positie van de leiding van de arbeidsorganisatie, maatregelen, het opstellen van een stappenplan e.d. Het onderzoek zal informatie leveren over de mogelijkheid van een omzetting van dit stramien voor positieve actie binnen de arbeidsorgani– satie naar positieve actie, die gericht is op vergroting van de instroom, doorstroom en gekwalificeerde uitstroom van meisjes en jonge vrouwen in het informatica-onderwijs.
45 Deze specifieke beleidsaandacht krijgt vorm in enkele voorbeeldpro– jecten die in 1989/1990 worden uitgevoerd, zoals de projecten Beroeps– educatie en instroom in de arbeidsmarkt in de administratieve/informati– casector en in de gezondheidszorg, de ontwikkeling van een handleiding voor studie– en beroepskeuzevoorlichting aan allochtone vrouwen en meisjes, alsmede de ontwikkeling van positieve actieplannen in verschil– lende maatschappelijke sectoren, zoals nader omschreven in de Notitie Werkgelegenheid voor vrouwen uit minderheidsgroepen (T.K. 21 365 dd. 30 oktober 1989). Tevens wordt gewezen naar het antwoord op vraag 42.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
13
46 Met betrekking tot opleidingsniveau en arbeidsparticipatie van alloch– tonen (in vergelijking met autochtonen) kan worden verwezen naar de tabel «Werklozen naar opleidingsniveau, etnische groep en geslacht, per december 1986 en september 1988», die is opgenomen in de Notitie Werkgelegenheid voor vrouwen uit minderheidsgroepen (T.K. 21 365 dd. 30 oktober 1989, pag. 6). In deze Notitie wordt tevens melding gemaakt van de gegevens uit enkele onderzoeken naar schoolloopbanen en arbeidsmarktpositie van allochtone meisjes; in het WRR-Advies «Alloch– tonenbeleid» staat vermeld dat in het opleidingsniveau van allochtonen (m/v) zich een verbetering lijkt af te tekenen naarmate de verblijfsduur toeneemt. Het tempo verschilt echter per groep en bij sommige groepen ligt het niet hoog. De feitelijke deelname blijkt vanaf het 12e levensjaar terug te lopen, met name onder Marokkanen en Turken en dan vooral onder meisjes; het percentage leerplichtige Turkse en Marokkaanse meisjes die geen dagonderwijs volgen, ligt globaal rond de 20%. 47 De toenemende achterstandssituatie van vrouwen uit minderheids– groepen ten opzichte van autochtone vrouwen ontstaat door een sterkere stijging van het opleidingsniveau van autochtone vrouwen ten opzichte van een zeer matige stijging bij allochtone vrouwen. Dit gegeven in combinatie met het in snel tempo wegvallen van arbeid waarvoor weinig scholing wordt verlangd en de tamelijk eenzijdige keuze voor beroepen met weinig arbeidsmarktperspectief resp. met grote concurrentie van autochtone vrouwen verkleint de kansen van allochtone vrouwen. Succesvolle en kansarme vrouwen zijn in alle nationaliteitsgroepen te vinden. Achterstandsverschillen en kansen op de arbeidsmarkt lijken veeleer te maken te hebben met opleidingsniveau van de vrouwen en haar ouders, afkomstig van stad of platteland, met verblijfsduur in Nederland en opvattingen van ouders en andere familieleden over de rol en positie van vrouwen uit minderheidsgroepen. Vooral bij Turkse en Marokkaanse vrouwen is hierdoor een sterkere achterstandssituatie veroorzaakt. 48 Zoals bij brief van 2 januari 1990 (nr. BSG/CB6196) door het Minis– terie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur meegedeeld, zal in het voorjaar van 1990 een vervolgnota Vrouwenhulpverlening voor advies naar de Emancipatieraad gezonden worden. De aangekondigde vervolgnota Bestrijding van seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes betreft een interdepartementale beleidsnota met de beleidsmaatregelen en –voornemens voor de komende periode ter bestrijding van seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes. 49 De adviesaanvrage inzake de bestrijding van ongewenste intimiteiten zal in het voorjaar van 1990 aan de Sociaal-Economische Raad en de Emancipatieraad worden gezonden. In deze adviesaanvrage zullen de resultaten van het op 22 februari 1990 te houden congres over de juridische middelen tegen ongewenste intimiteiten op het werk worden verwerkt. 50 Over de continuering van de subsidie aan de Stichting tegen Vrouwen– handel en de consequenties daarvan voor de formatieplaatsen bent u inmiddels geïnformeerd bij brief van 11 december 1989 nr. DCE/89/2521, gericht aan de voorzitter van de Vaste Commissie voor het Emancipatiebeleid.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
14
De vier vaste formatieplaatsen worden gecontinueerd, de tijdelijke subsidiëring voor het documentatieproject liep af per 1-1-'90. 51a Het advies van de Voorlopige Raad voor het Ouderenbeleid is onlangs uitgebracht en dat van de Emancipatieraad zal 6 februari a.s. worden uitgebracht. 51b Op korte termijn, zodra beide adviezen van de Voorlopige Raad voor het Ouderenbeleid en de Emancipatieraad zijn ontvangen, zal een besluit worden genomen over de wijze waarop deze adviezen zullen worden betrokken bij de verdere ontwikkeling van het ouderenbeleid. De adviezen zullen, zoals ook in de adviesaanvrage was aangekondigd, worden betrokken bij de Voortgangsrapportage Ouderenbeleid, die is voorzien medio 1990. Een eerste reactie zal worden gegeven, voor zover de adviezen het WVC-terrein betreffen, in de Nota Emancipatie in het WVC-beleid.
52 Het kabinet overweegt twee adviesaanvragen op het terrein van de gelijke behandeling te versturen. Allereerst is op dit moment een advies– aanvrage aan SER, ER en SVr in voorbereiding. Er wordt naar gestreefd deze adviesaanvrage in het tweede kwartaal van 1990 te verzenden. Tevens is een ambtelijke werkgroep bezig met het schrijven van een interimrapportage over de juridische kaders van het gelijkheidsbeginsel. Verwacht wordt dat deze interimrapportage nog in het eerste kwartaal van 1990 zal kunnen worden afgerond. Aan de hand van de interimrapportage zal het kabinet beslissen of een adviesaanvrage aan een commissie externe deskundigen gewenst is. 53 Op dit moment wordt met voortvarendheid gewerkt aan de structurele herziening van de Algemene Weduwen– en Wezenwet. De besluit– vorming daaromtrent is binnen het huidige kabinet nog niet afgerond. Echter, het streven van de huidige regering is nog steeds gericht op een herziening per 1 januari 1991. 54 Een wijziging van de wet op de Emancipatieraad is momenteel in schriftelijke voorbereiding bij de Tweede Kamer (Kamerstuk 20467). Het eindverslag is op 6 december 1988 verschenen. Binnenkort zal de Kamer per brief over de voortzetting van de behan– deling van het wetsvoorstel worden ingelicht. 55 Het ligt in het voornemen om omstreeks de zomer 1990 een nota «Positie van vrouwen in de arbeid» uit te brengen. Daarin zal tevens een reactie worden gegeven op het ER-advies «Emancipatiebeleid in macro– economisch perspectief». Over het stappenplan waarnaar wordt gevraagd in de motie Jorritsma-Lebbink is door het vorige kabinet geen toezegging gedaan. Zie voorts het antwoord op vraag 34.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
15
56 Het in april 1989 verschenen evaluatierapport «Estafette» is reeds door de Raad zelf ter kennis van de Vaste Kamercommissie voor het emancipatiebeleid gebracht. Het voorbereiden van een reactie op dit evaluatierapport heeft in verband met andere prioriteiten helaas vertragingen ondervonden. De bedoelde reactie zal de kamer nu zo spoedig mogelijk bereiken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
16
Nota Ondersteuningsbeleid
1 Het in stand houden en versterken van de vrouwenbeweging is geen doel van het ondersteuningsbeleid maar een middel - voor het bereiken van de doeleinden: ondersteuning en stimulering van het emancipatie– proces in de samenleving en stimulering van de wisselwerking tussen dit maatschappelijke proces en de beleidsontwikkelingen door de overheid.
2 Zoals in de Nota wordt aangegeven, heeft het ondersteuningsbeleid tot nog toe in hoofdzaak gefunctioneerd als specifiek beleid van de eerstver– antwoordelijke bewindspersoon en slechts in geringe mate als geïnte– greerd beleid. Centraal in de Nota staan de afspraken die ertoe moeten leiden dat het ondersteuningsbeleid wel als geïntegreerd beleid wordt uitgevoerd. De belangrijkste afspraken zijn: - Alle bewindslieden zijn verantwoordelijk voor het ondersteunings– beleid op hun beleidsterrein. - Op alle begrotingshoofdstukken zullen afzonderlijke posten worden opgenomen voor specifiek emancipatiebeleid. Voor de overname, uitbouw en uitvoering van het beleid zullen de nodige mensen en deskundigen ter beschikking worden gesteld. - Een subcommissie van de Interdepartementale Coördinatiecom– missie Emancipatiebeleid zal de overgang naar deze nieuwe situatie begeleiden.
3 Neen, de adviesaanvraag over de integratie van het emancipatiebeleid in het beleid van de vakdepartementen, waarbij inbegrepen een evaluatie van het bestaande coördinatie-instrumentarium zal in de eerste helft van 1990 voorbereid worden.
4 In bijlagen 1 en 2 bij de Nota Emancipatie-ondersteuningsbeleid worden overzichten gegeven van respectievelijk de landelijke steun– punten en de projecten emancipatiewerkers bij maatschappelijke instel– lingen; daarbij is steeds per steunpunt respectievelijk maatschappelijke organisatie aangegeven welk departement erbij betrokken is. In de memorie van toelichting op de begrotingshoofdstukken van de departementen worden per departement alle ondersteunende activiteiten vermeld. Een overzicht van de desbetreffende passages alsmede van de relevante onderdelen uit de begrotingshoofdstukken wordt geboden in de bundel «Emancipatie van de vrouw in de memories van toelichting 1990» van november 1989, die aan de Kamer is toegezonden. Zoals uit deze overzichten blijkt, is ten opzichte van de situatie die werd beschreven in de Rapportage Rondgangsgesprekken Emancipatie– beleid (bijlage bij de Adviesaanvraag Ondersteuningsbeleid van december 1987) een aanmerkelijke vooruitgang geboekt. Een beoordeling van de inspanningen op de departementen ten behoeve van het geïntegreerd emancipatiebeleid kan het beste plaats– hebben in het debat over elk begrotingshoofdstuk afzonderlijk met de daarvoor verantwoordelijke bewindspersonen.
5 Deze gegevens staan vermeld in bijlage 1 bij de Nota. Met betrekking tot de stichting Vrouwen, Bouwen en Wonen kan daaraan worden toege– voegd dat, zoals vermeld in begrotingshoofdstuk XI (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) deze tot en met
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
17
1993 door het ministerie van VROM zal worden gesubsidieerd voor een bedrag van f 250 000, conform het desbetreffende amendement-De Pree. (Emancipatie van de vrouw in de memories van toelichting 1990, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, november 1989, blz. 59 e 60). De subsidiëring van de stichting Vrouwen Hoger Technisch Onderwijs is door de betrokken ministeries (O&W, Economische Zaken en SZW-/DCE) verlengd tot 1 juni 1990.
6 De bewaking van de effectiviteit heeft plaats vanaf het moment waarop een subsidieverzoek wordt ontvangen en wordt voortgezet gedurende de gehele looptijd van een activiteit, project of experiment. Al bij de eerste beoordeling van subsidieverzoeken is de effectiviteit één der criteria; deze wordt beoordeeld op grond van onder meer de concreetheid van de plannen, de gerichtheid op de te bereiken doelgroepen en de geplande follow-up. Gedurende de subsidieperiode worden periodiek gesprekken gevoerd met de gesubsidieerde organisatie en worden opgeleverde produkten beoordeeld en jaarverslagen en dergelijke bestudeerd. Bij deze werkzaamheden staat de bewaking van de effectiviteit voorop. Door de verscheidenheid van de activiteiten, projecten en experimenten is het niet mogelijk noch wenselijk specifieke criteria en normen voor de effec– tiviteit te ontwikkelen. Algemeen wordt uiteraard gelet op de beleidsrele– vantie, op realisering van het beoogde doel alsook op verspreiding van resultaten naar andere belanghebbenden. Wel is inmiddels met betrekking tot een aantal soorten activiteiten, projecten en experimenten door de Directie Coördinatie Emancipatiebeleid ervaring opgedaan die het mogelijk maakt per soort aandachtspunten te formuleren. Deze ervaring is vastgesteld, mede ten behoeve van andere beleidssectoren en departementen. Deze codificatie zal regelmatig worden bijgewerkt en aangevuld.
7 Voorbeelden van experimentele projecten waarvan positieve resultaten zijn geïntegreerd in het desbetreffende algemene beleid zijn de experi– menten projecten vrouwenhulpverlening, de experimentele projecten seksueel geweld, de experimenten in het kader van het Vrouwen en Minderhedenbeleid, de vrouwenvakscholen en de Vrouw en Werkwinkels.
8 Beantwoording samen met vraag 9.
9 In paragraaf 1.5.2. van de Nota is de verhouding tussen de verschil– lende overheden voor wat betreft de beleidsverantwoordelijkheid voor het emancipatieondersteuningsbeleid uiteengezet zoals deze bestaat volgens de algemene bestuurlijke verhoudingen tussen deze overheden. Overleg met de provincies en gemeenten zou derhalve overbodig zijn geweest; dit heeft daarom niet plaatsgehad. De paragraaf is opgenomen omdat uit het emancipatieveld signalen werden ontvangen dat een landelijke «vangnetfunctie» voor de rijks– overheid wenselijk werd geacht; de Emancipatieraad verwoordde deze gedachte in zijn advies «Emancipatie-ondersteuningsbeleid in de jaren negentig». Het leek wenselijk om aan te geven dat deze gedachte niet strookt met de bestuurlijke verhoudingen en evenmin met de decentrali– satie van bevoegdheden door de rijksoverheid naar de provincies en gemeenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
18
10 Laatstelijk is hiernaar op landelijke schaal onderzoek verricht door het Sociaal en Cultureel Planbureau. De resultaten zijn gepubliceerd in «Van emancipatiewerk naar emancipatiebeleid, Evaluatie van de Tijdelijke rijks– bijdrageregeling ter stimulering van emancipatiewerk, SCP Cahier 1988/nr. 62». 11 Met deze zinsnede wordt bedoeld dat de organisaties (naar draag– kracht) een financiële bijdrage zouden kunnen gaan leveren (zie ook het antwoord op vraag 26). 12 Ter versterking van het emancipatieproces van vrouwen uit minder– heidsgroepen zijn of worden de volgende maatregelen genomen: - In de gewijzigde taakstelling van de vrouwenemancipatiebureaus is nadrukkelijk opgenomen dat zij aandacht dienen te geven aan vrouwen uit minderheidsgroepen. Ook aan de vrouw-en-werkwinkels is verzocht deze doelgroep in haar beleid en aktiviteiten te betrekken. - Ten behoeve van de integratie van aandacht voor vrouwen uit minderheidsgroepen in het beleid van de landelijke ondersteunings– structuur wordt extra menskracht beschikbaar gesteld. - De werkgelegenheidspositie van vrouwen uit minderheidsgroepen wordt versterkt door de uitvoering van positieve actieplannen in verschil– lende maatschappelijke sectoren, zoals gezondheidszorg, gezinsver– zorging, kinderopvang en administratie/informatica. - Twee positieve actieplannen in het bijzonder zullen vooral de beeld– vorming met betrekking tot vrouwen uit minderheidsgroepen kunnen beïnvloeden alsmede een zichtbare voorbeeldfunctie/uitstralingseffect hebben, t.w. de instroom van 40 allochtone vrouwen bij de audiovisuele media (omroepen) en 40 allochtone vrouwen in voorlichtingsfuncties. - Het emancipatieproces zal ook worden versterkt door diverse aktivi– teiten in het project Informatievoorziening, voorlichting en mediabeleid van de Werkgroep Vrouwen en minderhedenbeleid; met name de productie van (video)films voor en door allochtone vrouwen, de trainingen «Omgaan met voorlichting en publiciteit» en de handleiding van de Landbouwuniversiteit met betrekking tot studie– en beroepskeuze– voorlichting aan allochtone vrouwen en meisjes vervullen hierbij een belangrijke functie. 13 In paragraaf 3.1.2. van de Nota (blz. 18) wordt verwezen naar de passage in de Beleidsnota Maatschappelijke positie van meisjes en jonge vrouwen (blz. 59 en 60) waarin wordt aangekondigd dat een onderzoek zal worden uitgezet naar de specifieke behoeften van meisjes en jonge vrouwen aan ondersteuning bij hun emancipatieproces, en dat op basis van de resultaten van dit onderzoek het ondersteuningsbeleid zal worden bijgesteld. Dit onderzoek zal antwoorden moeten opleveren op onder meer de gestelde vragen. Indien uit het onderzoek blijkt dat het gewenst is dat meisjes en jonge vrouwen meer gebruik maken van de mogelijkheden van het ondersteuningsbeleid dan zal het ondersteuningsbeleid worden bijgesteld om dit grotere gebruik te bevorderen. Op die wijze zal dan in het vervolg van het ondersteuningsbeleid uitdrukkelijk aandacht worden geschonken aan verandering ten behoeve van meisjes en jonge vrouwen. Inmiddels is in 1989 offerte aangevraagd voor het bedoelde onderzoek. Naar verwacht zal binnenkort een opdracht voor het verrichten van het onderzoek worden verstrekt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
19
14a, b en c Zoals in de nota Emancipatie-ondersteuningsbeleid staat vermeld, wordt van Landelijke Steunpunten verwacht dat zij de volgende taken op een bepaald deelterrein uitvoeren: het zichtbaar maken van de problemen m.b.t. de positie van vrouwen; probleemanalyse en visieont– wikkeling, methodiekontwikkeling; krachtenbundeling; informering en advisering van de achterban; beleidsbeïnvloeding en deskundigheidsbe– vordering. Landelijke steunpunten richten zich op concrete problemen, specifieke deelterreinen c.q. beleidsterreinen van het emancipatievraagstuk zoals «vrouw en recht», vrouwenhandel of bouwen en wonen en komen voort uit gerichte vragen van een specifieke achterban. Landelijke vrouwenorganisaties daarentegen zijn verenigingen met een algemeen karakter en hebben dientengevolge andere activiteiten, die bovendien grotendeels gericht zijn op hun eigen leden c.q. achterban. De taken van de Landelijke Steunpunten verschillen wezenlijk van die van landelijke vrouwenorganisaties. Landelijke vrouwenorganisaties ontvangen dan ook geen subsidie voor deze activiteiten. Aangezien Landelijke Steunpunten werkzaam zijn op landelijk niveau en zij een intermediaire functie vervullen, worden ook de landelijke vrouwenorganisaties door hen bereikt. 15a In het kader van het project D'gemeenten en D'provincies is een experiment voorbereid met de decentralisatie van de vrouwenemancipa– tiebureaus in de provincies Flevoland, Friesland en Noord-Brabant. Aan het eind van de daarvoor bepaalde periode van tweeëneenhalf jaar zal ik mijn oordeel vormen over de vraag of het experiment aanleiding geeft tot voortzetting van de decentralisatie van deze drie bureaus en tot decen– tralisatie van de andere bureaus. Op dit moment valt dus nog geen uitspraak te doen over het moment waarop de beleidsverantwoorde– lijkheid voor de vrouwenemancipatiebureaus geheel zal zijn overgebracht naar de provincies en grote gemeenten. 15b Zoals in de Nota Emancipatie Ondersteuningsbeleid onder paragraaf 3.2.2. is vermeld, is als financieel uitgangspunt voor de overdracht van de beleidsverantwoordelijkheid voor de vrouwenemancipatiebureaus naar de provincies en grote gemeenten bepaald, dat tegelijkertijd de rijksmid– delen zullen worden overgedragen. 16a en b Met de algemene criteria waaraan eenmalige landelijke activiteiten en projecten moeten voldoen om voor een subsidiebijdrage in aanmerking te komen, wordt niet beoogd een doelgroepenkriterium aan te leggen. In overeenstemming met het Beleidsplan Emancipatie (blz. 68, noot 1 bij hoofdstuk III) wordt in de Nota onder «vrouwenbeweging» verstaan «het geheel van groepen, organisaties, instellingen en personen die streven naar een verbetering van de positie van vrouwen in die zin dat hun meer rechten, kansen en vrijheden ten deel vallen». Ten behoeve van activiteiten, projecten en experimenten van deze groepen, organisaties, instellingen en personen kunnen subsidiebijdragen worden verstrekt, indien deze activiteiten enz. voldoen aan de gestelde criteria.
17 De taak van de Emancipatieraad is het gevraagd of ongevraagd adviseren van de Regering (vgl. art. 2, Wet op de Emancipatieraad, Stb. 1981, nr. 65). Advisering van de regering is in geen geval begrepen onder de taken
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
20
die worden toegedacht aan een Public Affairs Bureau. Het Public Affairs Bureau wordt gezien als een hulpmiddel gericht op het versterken van de (politieke) effectiviteit van de vrouwenbeweging. In termen van concrete taken wordt hierbij o.m. gedacht aan het opzetten en bijhouden van een signaleringssysteem van lopende beleids– ontwikkelingen («monitoring»), en aan het geven van advies over de methoden en technieken van beleidsbeïnvloeding («consultancy»). Binnenkort zal in opdracht van dit ministerie een haalbaarheidson– derzoek worden gedaan naar aard en omvang van een realistisch taken– pakket voor een public affairs bureau. In dit kader zal ook de taakafba– kening t.o.v. bestaande instellingen, waaronder de coördinatie– en adviesstructuur voor het regeringsemancipatiebeleid aan de orde zijn.
18 Zoals in de Nota is aangegeven gaat de regering ervan uit dat de landelijke steunpunten door de aard van de problemen waarmee ze zich bezighouden, gedurende lange tijd werkzaam zullen moeten zijn. Het is vooral door deze verwachting van een langere tijdsduur dat de vraag naar voren komt of de doelmatigheid niet zou worden gediend door concentratie van steunpunten. Vooralsnog wordt betwijfeld of concentratie inderdaad tot een doelma– tiger besteding van de financiële middelen zal leiden. De landelijke steunpunten zijn beperkt van omvang, hetgeen naast de grenzen die dat stelt ook het voordeel heeft van relatief weinig organisatorisch en bureaucratisch beslag op de middelen. Concentratie leidt tot schaalver– groting en dientengevolge tot meer overhead, meer intern overleg, meer procedures, e.d. Bovendien zijn de steunpunten elk de exponent van groeperingen in de vrouwenbeweging die op een bepaald deelterrein actief zijn. De steun– punten en actieve groeperingen richten zich daarbij op het uitdiepen en ontwikkelen van emancipatievraagstukken. De steunpunten ontwikkelen zich daardoor tot instellingen met specialistische deskundigheid. Betwijfeld wordt of concentratie van uiteenlopende specialistische deskundigheden meer winst zal opleveren dan informatie-uitwisseling en samenwerking waar en wanneer dat voor de hand ligt. Om deze redenen is ervoor gekozen wel de mogelijkheden tot infor– matie-uitwisseling en samenwerking te vergroten door, zo mogelijk gezamenlijke huisvesting, maar ten aanzien van concentratie voorlopig niet zelf initiatieven te ontplooien. 19 Aan de desbetreffende initiatiefgroep is onlangs toegezegd, dat een op te richten vereniging van vrouwenemancipatiebureaus onder bepaalde voorwaarden in principe subsidie zal kunnen ontvangen in de kosten van een personeelsformatie bestaande uit twee inhoudelijke medewerksters, ieder voor 24 uur per week, en een administratief medewerkster voor 20 uur per week. 20 In de paragraaf waar de procedurele en financiële uitgangspunten zijn geformuleerd staan tevens de inhoudelijke uitgangspunten voor deze overdracht van de beleidsverantwoordelijkheid vermeld, namelijk - de voor de vrouwenemancipatiebureaus geformuleerde taakstelling, - de onafhankelijke positie van het vrouwenemancipatiebureau ten opzichte van het omringende krachtenveld, en - de positionering van het vrouwenbureau in een beleidskader dat in principe alle beleidssectoren omvat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
21
21 Voor het nog te ontwikkelen vervolgbeleid ten behoeve van de onder– steuning van vrouwenorganisaties en met name over de inhoudelijke en organisatorische vragen rondom het eventueel te vormen Fonds Emanci– patiewerk, is overleg gevoerd met enkele betrokken vrouwenorganisaties en de Nederlandse Vrouwen Raad. Aan een Fonds Emancipatiewerk lijken nogal wat haken en ogen te zitten, zoals ook in deze gesprekken naar voren is gekomen. Daarom gaan de gedachten nu meer in de richting van subsidiëring van activi– teiten van vrouwenorganisaties, bij voorbeeld in de vorm van projectsub– sidies. 22 De onafhankelijke positie van het vrouwenemancipatiebureau ten opzichte van het omringende krachtveld betreft ook die ten opzichte van de subsidiegever, in die zin dat het bureau binnen het kader van de vastgestelde taakstelling naar eigen inzicht vorm en inhoud moet kunnen geven aan het te voeren beleid. In de loop van het voorgenomen experiment zal worden bezien, in hoeverre de betrokken bureaus inderdaad de ruimte krijgen voor het voeren van een eigen beleid. Dit sluit uiteraard niet uit dat met de subsidiegever overleg kan worden gepleegd, zoals dit ook kan met andere betrokkenen in het veld. 23 De duur van het voorgenomen experiment bedraagt tweeëneenhalf jaar omdat het onderdeel vorm van een reeks van experimenten in het kader van het project D'provincies en D'gemeenten. Voor deze experi– menten is dit de vastgestelde duur. 24 De taakstelling voor de vrouwenemancipatiebureaus is gericht op het tot ontwikkeling brengen van emancipatiebeleid op diverse beleidster– reinen zowel bij overheden als binnen allerlei gevestigde instellingen. Daarbij moet worden samengewerkt met voor die terreinen relevante vrouwenbewegingen in het werkgebied van het vrouwenbureau. De meer generale ondersteuning van vrouwenorganisaties in de vorm van kadervorming, begeleiding en bemiddeling maken geen onderdeel uit van dit takenpakket. In de behoefte daaraan kan worden voorzien door onder meer organisaties op provinciaal niveau die de steunfunctietaak met betrekking tot het emancipatiewerk vervullen. Het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur heeft de uitvoering van de subsidie– regeling ten behoeve van kadertrainingen voor vrouwenorganisaties overgedragen aan het Centrum voor Ingebouwde Vorming te Utrecht, alwaar de vrouwenorganisaties hun subsidieverzoeken voor kadervorming kunnen indienen. De Nederlandse Vrouwen Raad te Den Haag wordt door het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gesubsidieerd mede ten behoeve van de begeleiding en bemiddeling van vrouwenorganisaties. Vrouwenorganisaties kunnen derhalve voor hun ondersteuning terecht bij de Nederlandse Vrouwen Raad. 25 Ervan uitgaande dat met steunfunctieorganisaties de landelijke steun– punten worden bedoeld kan het volgende worden opgemerkt. De landelijke steunpunten hebben de volgende taken op een bepaald deelterrein: het zichtbaar maken van de problemen m.b.t. de positie van vrouwen; probleemanalyse en visieontwikkeling; methodiekontwikkeling, krachtenbundeling, informering en advisering van de achterban; beleids– beïnvloeding en deskundigheidsbevordering.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
22
De steunpunten ontwikkelen zich op het uitdiepen en ontwikkelen van emancipatievraagstukken. De steunpunten ontwikkelen zich daardoor tot instellingen met specialistische deskundigheid. De Nederlandse Vrouwenraad werkt volgens een groeimodel waarin zeven functies zijn benoemd te weten: ontmoeting; serviceverlening; signalering; stimulering; samenwerking; standpuntbepaling en speer– puntfunctie. Als doelgroep heeft de Nederlandse Vrouwenraad voornamelijk haar eigen achterban, t.w. de aangesloten vrouwenorganisaties. Hierdoor zijn de activiteiten van de Nederlandse Vrouwenraad algemeen van aard en betreffen zij een breed scala van onderwerpen, die bovendien groten– deels gericht zijn op de eigen leden c.q. achterban. Door het verschil in activiteiten, onderwerpen en de mate van specia– listische deskundigheid is er geen sprake van overlap tussen het werk van de Nederlandse Vrouwenraad en de Landelijke Steunpunten. (zie ook het antwoord op vraag 14)
26 Indien besloten wordt om na 1-1-1992 opnieuw projecten emancipa– tiewerkers toe te kennen, dan kan van de betrokken organisaties een eigen financiële bijdrage (naar draagkracht) verlangd worden. Dit kan bij voorbeeld inhouden dat, afhankelijk van het vermogen van de organi– satie, zij ook een deel van de apparaatskosten of een deel van de salaris– kosten van de emancipatiewerkster bijdraagt.
27 De ER heeft reeds op 22 maart 1989 zijn advies over de nota «Positieve Actieprogramma's voor vrouwen in arbeidsorganisaties» uitge– bracht. De SER zal waarschijnlijk op 16 februari 1990 zijn advies vast stellen. De regering is voornemens een nota «Positie van vrouwen in de arbeid» op te stellen, waarin - mede - als reactie op diverse ontvangen adviezen en rapporten waaronder die over positieve actie voor vrouwen in arbeidsorganisaties, beleidsvoornemens in onderlinge samenhang worden gepresenteerd. Deze nota zal rond de zomer 1990 aan de Kamer aangeboden worden.
28 Zowel in de Adviesaanvraag Ondersteuningsbeleid (blz. 6) als in de Nota (blz. 4) wordt geconstateerd dat in de vrouwenbeweging de aandacht voor bewustwording heeft plaatsgemaakt voor het realiseren van structurele oplossingen. Dit betekent dat bewustwording nu vooral een individueel proces is en, met uitzondering van de in de Nota genoemde categorieën vrouwen, niet langer meer een collectief beleefd proces. Zoals in de genoemde adviesaanvraag is opgemerkt wordt als consequentie daarvan gezien dat ondersteuning van activiteiten gericht op bewustwording die niet zijn gericht op de vermelde categorieën vrouwen, niet langer een taak voor de rijksoverheid is maar beter kan worden vervuld door de gemeenten en eventueel de provincies. De geconstateerde vermindering van aandacht voor bewustwording rechtvaardigt de verwachting dat door deze aanscherping van de subsi– diecriteria, waarbij uitdrukkelijk een uitzondering voor «nieuwe» catego– rieën is gemaakt, niet zal leiden tot uitsluiting van grote groepen vrouwen van subsidiemogelijkheden. Eerder wordt van deze aanscherping verwacht dat zij groepen vrouwen zal stimuleren de doelen van activi– teiten waarvoor zij subsidie willen verwerven concreet, actueel en gericht op effectieve bijdragen aan het emancipatieproces te maken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1 990, 21 300 XV, nr. 42
23
29 De begeleidingscommissies die aan experimentele projecten zullen worden verbonden zullen tot taak hebben tijdig voorstellen te doen voor het vervolgbeleid na beëindiging van de experimentele periode Dit vervolgbeleid zal uiteraard moeten zijn afgestemd op de situatie op het desbetreffende beleidsterrein. In het algemeen kan worden gesteld dat vervolgbeleid maatregelen zal treffen die het kader van het ondersteu– ningsbeleid te buiten gaan, omdat het er in de vervolgfase op aan komt beleid van de overheid en van instellingen te doen veranderen. In de praktijk worden al een aantal mogelijkheden gebruikt. Eén daarvan is de subsidiëring van een opleidingsinstituut waarin de experi– menteel ontwikkelde kennis, ervaring en alternatieven kunnen worden onderricht. Een voorbeeld hiervan is de stichting Leergangen Vrouwen– hulpverlening, gesubsidieerd door het ministerie van WVC. Een andere mogelijkheid is het vormen van overlegorganen waaraan zowel de bestaande instellingen als het experimentele project deelnemen. De integratiegroepen seksueel geweld vormen hiervan een voorbeeld. Ook kan door middel van subsidiëring worden bijgedragen aan een project binnen een landelijke organisatie, dat is gericht op overdracht en integratie. Op het terrein van de vrouwenhulpverlening worden zulke projecten door het ministerie van WVC gesubsidieerd.
30 In het kader van de doelstellingen van het emancipatiebeleid is een belangrijk issue het realiseren door vrouwen van een zelfstandig bestaan en, mede met het oog daarop, de herverdeling van de betaalde en de onbetaalde arbeid. Als doelemden van beleid zijn beide in brede kring aanvaard. De «organisatie van de politieke wil» om deze doeleinden de bereiken is evenwel «een langdurig en hardnekkig karwei» zoals minister De Koning tijdens de UCV op 1 en 2 maart 1989 opmerkte.* Met betrekking tot beide onderwerpen hebben een groot aantal vrouwenorganisaties en –groeperingen, die tezamen een breed maatschappelijk spectrum vertegenwoordigen, zich aaneengesloten, in respectievelijk het Breed Platform Vrouwen voor economische zelfstan– digheid en de Associatie voor de herverdeling van de betaalde en onbetaalde arbeid. Deze organisaties worden gesubsidieerd als meerjarige niet experimentele projecten ter realisering van genoemde emancipatiedoelstellingen. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, E. terVeld
" Handelingen Tweede Kamer, UCV 37, vergaderjaar 1988-1989. blz. 3.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 300 XV, nr. 42
24