Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
19 958
Jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden
Nr. 11
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Rijswijk, 25 juni 1996
I. INLEIDING Bij brief van 8 maart 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 19 958, nr. 9) is de rapportage inzake het beleid jeugdvoorlichting Wereldoorlog II – heden (1987–1993) aan u toegezonden. Daarover heeft de vaste commissie voor Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur een aantal vragen gesteld, die bij brief van 24 mei 1994 (Kamerstukken II 1993/94, 19 958, nr. 10) zijn beantwoord. De vaste commissie heeft deze brief voor kennisgeving aangenomen. Daarmee is de afsluiting van de stimuleringsperiode per ultimo 1995 een feit geworden. Het moet echter duidelijk zijn dat met het bee¨indigen van de stimuleringsperiode het jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden niet ophoudt te bestaan. De rapportage van het beleid jeugdvoorlichting van maart 1994 geeft immers aan, dat voorlichting aan jongeren over de Tweede Wereldoorlog ook na´ 1995 nodig blijft. Voorlichting over de Tweede Wereldoorlog wordt in onze samenleving van zeer groot belang geacht. Zo blijkt uit de rapportage dat de toenemende afstand in tijd tot de Tweede Wereldoorlog ook door jongeren niet gezien wordt als een argument om de voorlichting hierover te staken. Voorlichting over de Tweede Wereldoorlog is nodig om de betekenis van de 4 mei-herdenking en de 5 mei-viering te kunnen begrijpen. Jongeren blijken bovendien in staat te zijn om een verband te leggen tussen racistische gebeurtenissen van toen en hedendaagse vormen van racisme. Verder blijkt uit de rapportage, dat er een zeer gevarieerd aanbod aan educatieve en voorlichtende activiteiten beschikbaar is gekomen. Vooral voorlichting in schoolverband heeft een groot bereik. Voor het bereiken van jongeren in buitenschoolse situaties ligt de zaak complexer. De toekomstige activiteiten in het kader van buitenschoolse situaties vragen daarom nog om nadere uitwerking en een kwalitatief betere aanpak.
6K2138 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 958, nr. 11
1
In vervolg op de schriftelijke parlementaire behandeling van het rapport heb ik mij beraden over de in de brief van 8 maart 1994 gemelde heroverweging van de toekomstige taken in het kader van het jeugdvoorlichtingsbeleid over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden. Bij deze heroverweging besteed ik aandacht aan de kwaliteit, doelmatigheid en effectiviteit van het jeugdvoorlichtingsbeleid en de ingezette financie¨le middelen. Ook is er, gelet op de conclusies van de rapportage en actuele ontwikkelingen, sprake van een verbreding van het jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden. Deze verbreding ontstaat door het jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden te positioneren naast het beleid van bestrijding van racisme, discriminatie en intolerantie, waardoor de noodzakelijke samenhang en versterking kunnen ontstaan. Met deze brief informeer ik u, mede namens de minister van Binnenlandse Zaken en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over mijn beleidsvoornemens op hoofdlijnen, waaronder het toekomstige subsidiebeleid ten aanzien van de oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra.
II. RELEVANTE ONTWIKKELINGEN Naast de conclusies uit de rapportage van maart 1994 heb ik bij de vormgeving van mijn voornemens voor een toekomstig jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden een koppeling gelegd met actuele ontwikkelingen, die nauw samenhangen met dit beleidsterrein. In de eerste plaats hebben de toenmalige bewindslieden van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en van Onderwijs en Wetenschappen gezamenlijk het programma multiculturele samenleving ontwikkeld, dat op 12 juli 1993 ter kennisneming aan u is aangeboden. Dit programma hanteert als uitgangspunt, dat Nederland weliswaar een multiculturele samenleving is, maar dat er nog wel degelijk belemmeringen bestaan, die ervoor zorgen dat niet iedereen optimaal kan participeren. Centraal in het programma staat de intensivering van het bestaande beleid van O&W en van WVC in de richting van multi-culturalisme/anti-discriminatie. Daarbij gaat het om drie niveaus. Het eerste niveau betreft de ondergrens, de grens van racistisch en discriminerend gedrag, die niet overschreden mag worden. Het trekken van scherpe grenzen, zowel door de overheid als door de burgers, in hun onderlinge verkeer, is daarbij noodzakelijk. Het tweede niveau is dat van de participatie. Het is van belang dat allochtonen in alle geledingen van de maatschappij meedoen. Het derde niveau wordt aangeduid met integratie: de visie op de multiculturele samenleving. Het gaat hierbij niet alleen om meedoen, maar ook om meepraten over de gewenste ontwikkeling van de samenleving. Die ontwikkeling vraagt inspanningen en aanpassingen van zowel allochtonen als autochtonen. Kort na het aantreden van het huidige kabinet hebben de staatssecretarissen van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport besloten het programma multiculturele samenleving te continueren en waar mogelijk te verbreden. Bij brief van 3 mei 1995 (Kamerstukken II 1994/95, 23 901, nr. 14) hebben beide staatssecretarissen u medegedeeld op welke wijze zij het «OC&W/VWSprogramma multiculturele samenleving» in deze kabinetsperiode willen voortzetten. Zoals de brief ook aangeeft, zijn inmiddels in het kader van dit programma tal van activiteiten ondersteund, die met name gericht zijn op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 958, nr. 11
2
de jeugd, zoals Nederland Bekent Kleur, Pop Against Racism en School zonder Racisme. Geschiedenis is in het kader van de basisvorming een verplicht vak. Een tweede ontwikkeling is dat geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden daarbij als e´e´n van de kerndoelen is opgenomen. Daarnaast is de Tweede Wereldoorlog als thema benoemd in het programma voor het vak geschiedenis in het VWO-gemeenschappelijk deel van de tweede fase voortgezet onderwijs. Daarmee heeft er in het onderwijs een structurele inbedding plaatsgevonden van de jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden en kan het stimuleringsbeleid van de afgelopen jaren voor het onderwijs als succesvol worden bestempeld. De staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen beschouwt de stimulerende functie van het jeugdvoorlichtingsbeleid binnen scholen dan ook als afgerond en heeft de additionele projectfinanciering van dit beleid per 1 januari 1996 bee¨indigd. Didactische begeleiding zal in de toekomst plaatsvinden via het reguliere netwerk van onderwijsinstellingen. In september 1996 komt het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met een notitie waarin concrete maatregelen vermeld staan voor de verbetering van samenwerking tussen musea en scholen. Doel van de maatregelen is dat scholen en musea over en weer kennis ontwikkelen en meer blijvende contacten tot stand brengen. Tot slot heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken het initiatief genomen om, als onderdeel van het integratiebeleid etnische minderheden, de coo¨rdinatie en de afstemming van het anti-discriminatiebeleid van de rijksoverheid te versterken. Hiertoe wordt overwogen de Interdepartementale Coo¨rdinatiecommissie Minderhedenbeleid (ICM) een speciale interdepartementale werkgroep Anti-Discriminatie Overleg Rijksoverheid (ADOR), onder voorzitterschap van het ministerie van Binnenlandse Zaken, te laten instellen. Tevens wordt overwogen deze werkgroep een coo¨rdinerende rol te geven bij de activiteiten van de Europese Unie voor een nieuwe Europese campagne tegen racisme.
III. BELEIDSVOORNEMENS OP HOOFDLIJNEN 1. Algemeen Van de Nederlandse bevolking behoort thans ca. 75% tot de generaties die na de Tweede Wereldoorlog zijn geboren. Indien wij 4 en 5 mei in de toekomst nog zinvol willen herdenken en vieren, is het nodig dat de betrokkenheid van jongeren bij het herdenken en vieren gehandhaafd blijft en daarnaast versterkt wordt. Het jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden heeft als doel bij jongeren kennis en inzicht te verwerven over de oorzaken, achtergronden en gevolgen van de Tweede Wereldoorlog. Vervolgens wordt met dit inzicht een brug geslagen naar het heden en de toekomst, waardoor de betrokkenheid van jongeren bij het herdenken en vieren vergroot kan worden. De actualisering van het jeugdvoorlichtingsbeleid over de Tweede Wereldoorlog ondersteunt ook het binnen mijn ministerie reeds lopende programma multiculturele samenleving. Dit programma richt zich in de preventieve sfeer op bestrijding van intolerantie en racisme in de context van de multiculturele samenleving in ons land. Aangezien verschijnselen van discriminatie, geweld en vooroordelen tegenover allochtonen zich steeds nadrukkelijker voordoen, lijkt het mij van groot belang om vanuit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 958, nr. 11
3
het jeugdvoorlichtingsbeleid over de Tweede Wereldoorlog een relatie te leggen met het heden en de problematiek van de multiculturele samenleving. Daarbij streef ik naar meer samenhang met het bredere beleid van de rijksoverheid in het kader van de bestrijding van racisme, discriminatie en intolerantie en meer samenwerking tussen de diverse instellingen, die actief zijn op dit terrein. Het ligt voor de hand dat vanuit de eerdergenoemde in te stellen interdepartementale werkgroep ADOR de noodzakelijke samenhang zal worden gestimuleerd. 2. Toekomstig subsidiebeleid ten aanzien van de oorlogsen verzetsmusea en herinneringscentra In de nota Jeugdvoorlichting over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden: verantwoording en voornemens van april 1991 (Kamerstukken II 1990/91, 19 958, nrs. 5 en 6) is vastgelegd, dat bij gelegenheid van de evaluatie van het jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden een definitieve beslissing zal worden genomen over het subsidieperspectief van de nationale oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra. In de nota zijn tevens de beleidsvoornemens neergelegd voor de jaren 1991 tot en met 1995 inzake de subsidie¨ring van oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra betreffende de Tweede Wereldoorlog. Daarbij is limitatief aangegeven welke nationale oorlogs- en verzetsmusea tijdelijk voor een (structurele) subsidie in aanmerking komen. Het betreft de Anne Frank Stichting, het Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum Overloon, het Verzetsmuseum Amsterdam, het Joods Historisch Museum (voor het project «Samen Leven» en voor het ontwikkelen van een educatief programma in de Hollandsche Schouwburg) en het Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Dit betekent dat alleen deze vijf met name genoemde nationale instellingen voor subsidie in het kader van het «jeugdvoorlichtingsbeleid over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden» in aanmerking komen. Het subsidiebeleid biedt derhalve geen mogelijkheid subsidieverzoeken van andere oorlogs- en verzetsmusea in Nederland voor projecten in het kader van het jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden te honoreren. Overigens dient in dit verband nog gemeld te worden, dat het Nationaal Monument Kamp Vught niet gerekend wordt tot de nationale oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra die in het kader van jeugdvoorlichtingsbeleid WOII-heden structurele steun van de rijksoverheid krijgen. Tot een vaste jaarlijkse bijdrage is echter in het verleden besloten op grond van de overweging dat de herinneringen aan de gebeurtenissen in het voormalige «Konzentrationslager Herzogenbusch» – het enige Duitse concentratiekamp in Nederland – in de toekomst bewaard moeten blijven. Uit de rapportage van maart 1994 blijkt dat in het huidige subsidiebeleid een scheiding tussen de museale en de educatieve functie niet goed mogelijk is. Hierdoor bestaat de kans dat de educatieve functie voor het jeugdvoorlichtingsbeleid, het primaire subsidiemotief, aan de algemene museumfunctie ondergeschikt wordt gemaakt. De algemene museumfunctie betreft namelijk ook aandachtsgebieden die niet onder de noemer van jeugdvoorlichting vallen. De handhaving van deze situatie staat optimale benutting van de schaarse subsidiemiddelen in de weg. Tevens mist het subsidiebeleid prikkels om de economische zelfstandigheid van de oorlogs- en verzetsmusea te vergroten door intensieve samenwerking en een sterker economisch draagvlak. Op basis van de rapportage van maart 1994 concludeer ik, dat het huidige subsidiebeleid voor de oorlogs- en verzetsmusea en herinnerings-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 958, nr. 11
4
centra aanpassing behoeft, waarbij ik de volgende uitgangspunten hanteer: – het toekomstige subsidiebeleid wordt verbreed naar alle oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra in Nederland; – het toekomstige subsidiebeleid kent ter verbetering van de doelmatigheid en doeltreffendheid een duidelijke scheiding tussen de museale en de educatieve functie. Mij staat de volgende beleidslijn voor ogen: 1. Structurele subsidies aan de nationale oorlogs- en verzetsmusea worden per 1 januari 1998 bee¨indigd onder gelijktijdige invoering van een subsidiestelsel voor (educatieve) projecten op het terrein van jeugdvoorlichting WOII-heden. Met de nationale oorlogs- en verzetsmusea zijn gesprekken gevoerd over de consequenties van dit beleidsvoornemen per instelling. In vervolg op deze gesprekken streef ik ernaar om voor het einde van dit jaar met de betrokken instellingen afspraken te maken over financie¨le maatregelen. Deze zullen erop gericht zijn dat per 1 januari 1998 subsidie verleend wordt voor projecten in het kader van jeugdvoorlichting WOII-heden. Gelet op de situatie van het Nationaal Oorlogs- en Verzetsmuseum Overloon en het Verzetsmuseum Amsterdam, waar grotendeels sprake is van een «exploitatiesubsidie», wil ik zo nodig met een e´e´nmalige bijdrage de continuı¨teit van een financie¨le exploitatie tot het jaar 2000 zoveel mogelijk ondersteunen. Ik ben van mening dat het na deze termijn tot de verantwoordelijkheid van de instellingen zelf behoort om in een sluitende exploitatie te voorzien. 2. Vanaf 1 januari 1998 worden nog slechts subsidies verstrekt voor (educatieve) projecten, waarvoor in principe a´lle Nederlandse oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra in aanmerking komen. De gelden, die door het bee¨indigen van de structurele subsidies vrijkomen, worden benut voor de financiering van deze projecten op het terrein van de jeugdvoorlichting WOII-heden. Bij de subsidietoekenning is aandacht voor doeltreffendheid (bereik en effect) en doelmatigheid in de vormgeving van toekomstige projecten jeugdvoorlichting WOII-heden een belangrijk criterium. Dit kan bereikt worden door bevordering van de onderlinge samenwerking tussen oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra respectievelijk van de samenwerking tussen scholen en oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra. In de nog nader te formuleren criteria voor projectsubsidies zal hieraan expliciete aandacht gegeven worden. 3. Voor de beoordeling van de aanvragen projectsubsidie jeugdvoorlichting WOII-heden overweeg ik de mogelijkheid te openen van advisering door een externe instelling. Welke instelling hiermee belast wordt, heb ik nog in beraad. Aan de hand van criteria als onafhankelijkheid en deskundigheid op het terrein van jeugdvoorlichting en kennis over de achtergronden van de Tweede Wereldoorlog wordt getoetst welke instelling hiervoor het meest in aanmerking komt. De finale beoordeling van en besluitvorming over de aanvragen voor projectsubsidie blijft bij het ministerie in verband met de afstemming met het programma multiculturele samenleving en het beleid in het kader van de bestrijding van racisme, discriminatie en intolerantie. Hierdoor blijven ook de bezwaarmogelijkheden voor betrokken instellingen gewaarborgd. 4. Het beheren en verzorgen van herdenkingsplaatsen en herinneringscentra is in beginsel een taak van lokale en/of provinciale overheden. Hierop maak ik een uitzondering voor het Herinneringscentrum Kamp Westerbork en het Nationaal Monument Kamp Vught, alsmede voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 958, nr. 11
5
Hollandsche Schouwburg te Amsterdam. Voor deze instellingen zal het rijk structureel bijdragen in de exploitatie. De totstandkoming van het Herinneringscentrum Kamp Westerbork is het resultaat van een kamerbreed aanvaarde motie (28 januari 1981), waarin er bij de regering op werd aangedrongen te bevorderen dat een permanente expositie wordt ingericht bij het voormalige kamp Westerbork. Het structureel subsidie aan het Nationaal Monument Kamp Vught meen ik te moeten handhaven op grond van de eerdergenoemde overweging, dat de herinneringen aan de gebeurtenissen in het voormalige «Konzentrationslager Herzogenbusch» – het enige Duitse concentratiekamp in Nederland – in de toekomst bewaard moeten blijven. De Hollandsche Schouwburg is de plaats vanwaar een groot aantal Joodse medeburgers is weggevoerd naar de concentratiekampen. Deze historische plaats is bij uitstek geschikt om de herinnering ook voor de huidige generatie levend te houden. Ook de vaste jaarlijkse bijdrage aan de gemeente Den Haag voor de verzorging van het Indisch monument blijft gehandhaafd. Bij de behandeling van de VWS-begroting 1996 is vanuit de Tweede Kamer in een schriftelijke vraag de suggestie gedaan om een herdenkingsruimte in te richten over de oorlog in het voormalig Nederlands-Indie¨ (Handelingen II 1995/96, blz. 2842). Hiermee wordt recht gedaan aan blijvende aandacht voor de Tweede Wereldoorlog in het voormalig Nederlands-Indie¨, zoals die nu ook in de verschillende oorlogsen verzetsmusea en herinneringscentra bestaat voor de Tweede Wereldoorlog in Europa. In mijn antwoord daarop heb ik toegezegd deze suggestie te zullen meenemen in mijn herbezinning op de positie van de huidige oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra in Nederland. Inmiddels is overleg geweest met de initiatiefnemers van deze suggestie. Voor zowel de financie¨le mogelijkheden als de lokatie van deze herdenkingsruimte wordt thans nog naar een oplossing gezocht. 3. Consequenties voor (de taken van) de instellingen, die zich met het jeugdvoorlichtingsbeleid bezighouden Zoals eerder is aangegeven, is per ultimo 1995 de stimuleringsperiode ten aanzien van activiteiten in het kader van het jeugdvoorlichtingsbeleid over de Tweede Wereldoorlog in relatie tot het heden bee¨indigd. Het regeringsstandpunt over het toekomstadvies van het Nationaal Comite´ 4 en 5 mei dat u bij brief van 27 november 1995 (Kamerstukken II 1995/96, 24 400 III, nr. 10) is aangeboden, geeft aan dat de voorlichting WOII-heden aan schoolgaande jongeren een structurele taak voor de scholen zal moeten zijn. Voor het Nationaal Comite´ ziet de regering als taak het coo¨rdineren van voorlichtingsactiviteiten, die de betrokkenheid versterken voor de zingeving van het herdenken en vieren op 4 en 5 mei. Het Nationaal Comite´ wordt belast met het subsidie¨ren van initiatieven van derden, die erop gericht zijn jongeren in buitenschoolse situaties voor te lichten over de zin en de betekenis van dit herdenken en vieren op 4 en 5 mei. Via de subsidie¨ring van projecten zal het Nationaal Comite´ zorgdragen voor afstemming en samenhang van activiteiten. Verder moet in de jeugdvoorlichting aandacht worden besteed aan vormen van discriminatie, waarmee jongeren in hun omgeving te maken hebben. De activiteiten zullen rekening moeten houden met de belevingswereld van jongeren. Jeugdvoorlichting WOII-heden vindt ook plaats via de subsidie¨ring van (educatieve) projecten door oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra in Nederland.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 958, nr. 11
6
De overgang van structurele subsidie¨ring naar subsidie¨ring per project maakt het mogelijk dat de voorlichtingsfunctie van de oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra zich niet alleen primair richt op het overdragen van kennis van en inzicht in de periode van de Tweede Wereldoorlog. Voor de subsidieverstrekking van (educatieve) projecten geldt namelijk ook het criterium, dat een relatie wordt gelegd met hedendaagse uitingen van racisme, discriminatie en intolerantie. Verder zal subsidie¨ring per project door middel van de nog nader te formuleren criteria de samenwerking onderling tussen oorlogs- en verzetsmusea en herinneringscentra en scholen verbeteren. De door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangekondigde maatregelen ter versterking van de samenwerking tussen musea in het algemeen en onderwijs zullen mogelijk ook ten goede kunnen komen aan de verbetering van de samenwerking met de oorlogsen verzetsmusea. Uiteraard zal vanuit mijn ministerie hierover afstemming plaatsvinden met het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, E. Borst-Eilers
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 19 958, nr. 11
7