Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 570
Nota Energiebesparing
Nr. 4
LIJST VAN ANTWOORDEN Ontvangen 15 oktober 1990
1 In de laatste vijf jaar is het besparingstempo gedaald van ruim 2% jaarlijkse efficiency-verbetering tot 0,5 a 1% jaarlijks. Hieruit blijkt al dat de belangstelling voor energiebesparing moet zijn teruggelopen. Ook blijkt dat uit de teruglopende belangstelling voor bijvoorbeeld de energie– besparingsadviesregeling uitgevoerd door de Novem (voorheen SVEN). Zo werd in 1985 nog voor f 3,6 mln subsidie verstrekt aan adviezen tegen f 0,97 mln in 1989. Ook uit evaluaties blijkt dat de belangstelling is teruggelopen. De werkelijkheid onder ogen zien is nodig om een goed beeld te hebben van wat er allemaa! moet gebeuren. We moeten er dan ook alles aan doen om de motivatie voor energiebesparing nieuwe impulsen te geven. Onder andere om deze reden heb ik in mijn pakket maatregelen een grote plaats ingeruimd voor motivatie en bewustwor– dingscampagnes en verwacht ik dan ook dat het enthousiasme voor besparing weer terug keert. In bijlage 1 van de Nota Energiebesparing wordt geconstateerd dat hieromtrent nauwelijks internationaal vergelijkbare kengetallen voorhanden zijn. Het feit dat de economische structuur van land tot land verschilt maakt het heel lastig onderlinge efficiency-verschillen vast te stellen. Onderzoek van het Duitse Frauenhofer Institut (T. Morovic, a.o., Energy Conservation Indicators II, ECI-85, 1989 Springer Verlag) indiceert evenwel dat tussen 1979 en 1985 de eiiïciencyverbetering in Nederland groter was dan in de EG gemiddeld. Vloerisolatie is hieronder begrepen. Vloerisolatie is dan ook subsidiabel in de huidige subsidieregeling voor energiebesparing in bestaande gebouwen en wordt in de voorlichting meegenomen.
1
De brief schetst een zeer rooskleurig beeld. De in de brief gehanteerde cijfers met betrekking tot de gasbesparing per woning en het aantal
015155F ISSN0921 7371 SDU uitgeverij 's Gravenhage 1990
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
De vragen zijn gedrukt onder nummers 21 570, nr. 3.
woningen waar vloerisolatie zinvol is zijn zeer hoog. Het in de brief voorgespiegelde beeld is derhalve gunstiger dan in de nota energiebe– sparing is aangenomen. Dat neemt niet weg dat het zo volledig mogelijk isoleren van woningen en utiliteitsgebouwen zo veel mogelijk wordt bevorderd.
5 Eind 1989 is bestuurlijk overleg begonnen tussen de ministeries van Economische Zaken en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milileubeheer, de provincies en de VNG om te overleggen in hoeverre en op welke wijze provincies en gemeenten een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking van de energie-besparingsdoelstellingen. Daarbij gaat het onder andere om duurzame energie, energiebesparing en ruimtelijke ordening, en het beheer van de eigen gebouwen. Ter bevordering van de ontwikkeling en uitvoering van gemeentelijke energiebeleidsplannen heeft de NOVEM in opdracht van het ministerie van Economische Zaken een methodiek ontwikkeld waarmee gemeenten worden ondersteund bij het bevorderen van energiebesparing. De financiële ondersteuning in dit kader bevordert dat gemeenten ook daadwerkelijk overgaan tot het ontwikkelen en uitvoeren van maatre– gelen.
6 en 55 Op dit moment wordt overleg gevoerd tussen de ministeries van VROM en van EZ over de wijze waarop een milieukeur zal worden geïmplementeerd. Zo'n milieukeur kan betrekking hebben op een veelheid van produkten. Hiertoe kunnen ook de best presterende elektrische huishoudelijke apparaten behoren. Los daarvan gelden met betrekking tot deze apparaten ook Europese richtlijnen welke wellicht een afzonderlijke aanpak van het energie-aspect noodzakelijk maken. In eerste instantie zal een tweesporenbeleid worden gevolgd waarbij de elektrische huishoudelijke apparaten worden betrokken in de plannen voor het milieukeur, en tevens voorzien worden van de noodzakelijke informatie over het energiegebruik als bedoeld in de nota. Met betrekking tot energiegebruik wordt in de sub-commissie produktieinfor– matiebeleid van de SER overleg gevoerd over de invoering van een infor– matief etiket. Er zal naar worden gestreefd om de informatiesystemen, waar mogelijk en effectief, op elkaar aan te laten sluiten en te integreren. 7 Allereerst zij opgemerkt dat de doelstelling van 20% in 2000 reeds mede is gebaseerd op een structurele stijging van de ruwe olieprijs tot ca. 28$/vat. Het effekt van een hogere olieprijs is meervoudig. Afgezien van doorwerkingen op de economie is het effekt gunstig voor energiebe– sparing. Besparen wordt dan aantrekkelijker, aangezien de uitgespaarde brandstofkosten op een hoger niveau liggen. Hogere energieprijzen hebben daarentegen vooral op de korte termijn, zeker indien de verhoging zich niet op een geleidelijke manier voltrekt, een ongunstig effekt op de economie, waaronder de investeringen. Zo zal de inflatie toenemen en zullen wereldhandels– groei, afzet(verwachtingen), bedrijfsrendementen, investeringen en economische groei afnemen. Onderzoek van TNO indiceert dat in de industrie tweederde deel van het besparingspotentiëel is geïncorporeerd in vervangings– en uitbreidingsinvesteringen. Stagnatie van de investeringen vermindert zodoende de implementatiesnelheid van efficiëntere technieken. Wat per saldo het gevolg van beide effecten op de besparingen zal zijn, valt op voorhand niet met zekerheid te zeggen. Medio volgend jaar zal het CPB
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
naar verwachting nieuwe lange termijn verkenningen waarbij uitvoerig op deze problematiek zal worden ingegaan.
8 Voorzover gedragsveranderingen niet gepaard gaan met een overdui– delijke vermindering van comfort, is dat wél besloten in de definitie van energiebesparing (zie bijlage 2 van de Nota Energiebesparing). Hierbij kan gedacht worden aan terugdringing van verspilling door bewust– wording en verbeterd energiebeheer. Dit kan zich ook uiten in simpele ingrepen als het verminderen van overmatig gebruik van verlichting en verwarming en apparatuur.
9 Zoals bekend is met betrekking tot kernenergie nog onderzoek gaande op het gebied van veiligheid en radio-actief afval, alvorens besluit– vorming aan de orde is. De Kamer is daarover geïnformeerd bij mijn brief van 20 augustus jl. (Kamerstuk 21 666).
10 Op het terrein van energie-economie wordt gewoonlijk een periode van 0 tot 5 a 10 jaar als korte termijn aangeduid. Van lange termijn spreekt men bij perioden vanaf circa 20 jaar. Daartussen is sprake van middel– lange termijn. 11 Ja. Zoals bekend is circa 60% van de zure depositie in Nederland afkomstig van buitenlandse bronnen. Naast een krachtig nationaal beleid zullen derhalve buitenlandse inspanningen nodig zijn om de doelstel– lingen, zoals vastgesteld in het NMP, te bereiken. Gewezen zij op strategie S 23, naar aanleiding waarvan het NMP stelt dat de beoogde depositie niveaus voor Nederland volstrekt onhaalbaar zijn als de verzuring in de buurlanden niet ook voortvarend wordt aangepakt. Het zelfde geldt voor het eerder halen van de tussendoelstelling voor 2000 (NMP-plus, pag. 24). Uit de desbetreffende passage mag overigens niet worden opgemaakt dat met het nationale beleid op die buitenlandse inspanningen wordt gewacht. Integendeel, de Nederlandse positie als netto exporteur en de noodzaak zelf tenminste die inspanning te leveren die wij ook van onze buurlanden verwachten, vraagt om een krachtig nationaal beleid. 12 Ten behoeve van de vertaling van de nationale NMP (Plus) doelstel– lingen naar sectoraal niveau en ten behoeve van de uitvoering van de NMP (Plus) maatregelen zijn en worden overlegstructuren opgezet met de doelgroepen uit het bedrijfsleven en met de consumenten. EZ is hierin vertegenwoordigd. EZ is bovendien voorzitter van het doelgroepenoverleg Mijnbouwindustrie. De op 12 juli 1990 aan de vaste Commissie voor Milieubeheer van de Tweede Kamer gezonden notitie Doelgroepenbeleid gaat uitgebreid in op de structuur, tijdpad en aanpak. In de periode 1991-1992 worden intentieverklaringen met de bedrijfs– takken opgesteld. Voor wat betreft de buitenlandse betrekkingen zal u binnenkort een brief van de Regering bereiken waarin wordt ingegaan op de relatie milieu en internationale handel, welke laatste door de GATT-overeen– komst wordt geregeld. 13 Een energiebesparingsdoelstelling van ruim 2% per jaar mag naar nationale en internationale maatstaven ambitieus genoemd worden. Alle
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
betrokkenen zullen zich tot het uiterste moeten inspannen om de doelstelling te halen. Indien dat gebeurt, mede onder invloed van het ingezette beleidsinstrumentarium, dan zijn de doelstellingen zeker haalbaar. In deze en in andere zin zijn er uiteraard een aantal kritische randvoorwaarden aan het bereiken van de doelstelling.
14 Ik kan deze stelling beamen, bij groeiende welvaart is inderdaad meer geld beschikbaar voor investeringen in energiebesparing. Die beschikbaarheid impliceert echter niet dat die investeringen ook daadwerkelijk tot stand zullen komen. Zeker bij lage energieprijsverwach– tingen zullen specifieke investermgen ter besparing van energie doorgaans niet tot stand komen indien bedrijfseconomische rendements– criteria worden gehanteerd. Overigens zij opgemerkt dat de aanwe– zigheid van energie-efficiënte voorzieningen verspillend gedrag niet uitsluit.
15 Zoals uit de nota blijkt is een verandering van het gedrag ten aanzien van energiebesparing essentieel bij realisatie van de doelstellingen Naast de vele maatregelen op voorlichtings– en bewustwordingsgebied is besloten een experiment uit te voeren om door middel van een beloning voor specifiek energiebesparend gedrag een positieve attitude te bewerkstelligen. Dit omdat toch de verwachting leeft dat met behulp van beloningen op structurele wijze gedrag kan worden veranderd. Op dit moment vindt met de energiedistributiesector overleg plaats over de precieze vorm van het experiment. Onderzoek vindt plaats naar de toepassing van negatieve prikkels, zoals energieheffingen (zie ook het antwoord op vraag 32/33).
16 Deze studie is 12 september 1990 gepubliceerd. De resultaten van deze studie naar technische besparingspotentiëlen en kosten zullen worden meegenomen in nieuwe lange termijn scenario's van het CPB (publicatie naar verwachting medio 1991). Daarin zal worden onderzocht welk deel van deze technische potentiëlen economisch rendabel is bij verschillende sets van economische groei, prijzen en overheidsbeleid 17 De verbruikscijfers voor 1989 zijn gebaseerd op energiegegevens uit de Macro Economische Verkenningen 1990 (CPB, september 1989). In bijlage 1 van de Nota Energiebesparing staat een toelichting op deze cijfers (tabel 4, blz. 115). Het CBS heeft nog geen jaarcijfers voor een energiegebruik in 1989 gepubliceerd. Kwartaalcijfers over 1989 heeft CBS wel reeds gepubli– ceerd. Het beeld dat hieruit kan worden geconstrueerd wijkt niet noemenswaardig af van het in tabel 11 geschetste beeld. De cijfers van de laatste kolom betreffen de beoogde efficiency-verbetering per sector. De recentelijk voltooide TNO-studie geeft een overzicht van de technische mogelijkheden en kosten om de efficiency van het finaal energiegebruik te verbeteren. De resultaten van deze studie bevestigen grosso modo de inzichten die ten grondslag lagen aan deze doelstellingen en nopen ons vooralsnog dus niet tot bijstel– lingen. Over de haalbaarheid van de doelstellingen zal het CPB volgend jaar analyses doen verschijnen (zie antwoord op vraag 16). 18 Ja, in de Nota Energiebesparing is sprake van een relatieve energie– besparing van 20% in 2000. Uitgaand van een economische groei van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
2'/2% per jaar leidt dit tot naar verwachting tot nagenoeg een stabilisatie van het energiegebruik in 2000 ten opzichte van de situatie in 1989. Inclusief andere NMP-plus-maatregelen zoals mobiliteitsreductie en toename van recycling is een absolute reductie mogelijk van 2 a 3%.
19 COz/Efficiency-eisen voor auto's teneinde emissies te reduceren, zijn op de agenda gezet van de Motor Vehicle Emission Group van de Europese Commissie. Bovendien heeft de milieucommissie van het Europees Parlement een voorstel voor een COa-eis aan genomen. Mede op basis van een Nederlandse studie zullen de ministeries van VROM, van V&W en van EZ dit najaar stappen ondernemen om het proces te versnellen. 20 Ik verwijs naar mijn brief van 26 april 1990 (21 300 XIII, nr. 89) aan de Kamer. 21 Periodiek worden alle maatregelen op het gebied van energiebesparing geëvalueerd, dit om de doelmatigheid en effektiviteit van het beleid te vergroten. Recente voorbeelden hiervan zijn de evaluaties van het Nationaal Isolatie Programma (Kamerstuk 15080), evaluatie Stimule– ringsprogramma Windenergie 1986-1988 (Kamer 1988-1989 II, 19 523, nr. 7), en het evaluatie-rapport energiebesparingsprogramma rijksoverheid (Kamer 1987, 19700-XIII, nr. 84). Naast deze evaluaties worden de aktiviteiten van Novem periodiek geevalueerd De uitkomsten van deze evaluaties worden gebruikt bij het opstellen van nieuwe meerjarenprogramma's. Daarnaast wordt op dit moment de Stimuleringsregeling Energiebe– sparing en Stromingsbronnen (WKK, wind, zon en verlichting) geëvalueerd, deze zal begin 1991 aan de kamer worden aangeboden. 22 Vanaf 1 januari 1990 zijn de Nederlandse Maatschappij voor Energie en Milieu BV (Novem) en de Stichting Voorlichting Energiebesparing Nederland (SVEN) feitelijk geïntegreerd. De statutaire taak van SVEN was het geven van voorlichting en adviezen aan het bedrijfsleven, instel– lingen en particulieren met het doel energiebesparing, gericht op een efficiënt gebruik van energie, te bevorderen. Deze taak is na de integratie begrepen in de taak van de nieuwe organisatie Novem. 23 Om een goede afweging te kunnen maken tussen regelgeving en afspraken is goede informatie noodzakelijk over mogelijkheden, effekti– viteit, uitvoerings– en handhavingskosten e.d.. Op dit moment ontbreekt in een flink aantal gevallen deze informatie met betrekking tot regel– geving. Daarom wordt onderzoek, met inbegrip van praktijkexperimenten, gestart naar de mogelijkheden van het vergunningsinstrument. Uit dit onderzoek zal de informatie moeten komen om een dergelijke afweging mogelijk te maken. Op die terreinen waar de informatie wel aanwezig is, zoals bij nieuwbouwwoningen, wordt regelgeving, indien kosteneffektief, toegepast. Daarnaast speelt een rol dat met afspraken geen dwang wordt toegepast maar een commitment van de doelgroep wordt vastgelegd. Op dit moment vinden gesprekken plaats met diverse industriële sectoren. Uit deze gesprekken komt een grote bereidheid van de industrie naar voren om tot de bedoelde meerjaren afspraken te komen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
24, 25, 28 en 54 Thans worden via het GIVEG-keur minimum rendementseisen gesteld aan CV-ketels. Daarmee is tot nog toe gevolg gegeven aan de Richtlijn -78/170/EG- van de Raad van de Europese Gemeenschappen betref– fende de minimum rendementseisen voor verwarmingstoestellen. Daarnaast vindt momenteel voorbereidend onderzoek plaats naar de mogelijkheden, de effectiviteit en de uitvoeringsvormen van regelgeving op diverse terreinen. Hierbij gaat het o.a. om technische en wettelijke mogelijkheden om rendementseisen voor cv-ketels te verhogen, (rekening houdend met de toepassingsmogelijkheden van de diverse keteltypen zoals conventioneel, verbeterd en hoog rendement (HRj), de toepassing van mdividuele bemetering, en het stellen van rendements– eisen aan koel– en vriesapparatuur zowel voor huishoudelijk als voor zakelijk gebruik Getracht wordt om e.e.a. primair in Europees verband te regelen. Ik verwijs hierbij ook naar het antwoord op vraag 48. Voor zover dit niet een uitzicht op resultaten op afzienbare termijn biedt zal met name getracht worden om op grond van de Wet Energiebesparing Toestellen maatregelen te treffen. Naar verwachting zal in de eerste helft van 1991 kunnen worden vastgesteld op welke terreinen wettelijke maatregelen genomen kunnen worden en wat de uitvoeringsvorm en het via die maatregelen te vereisen energie-efficiencyniveau zal zijn.
26 Per jaar is f 30 mln. beschikbaar voor de tenderregeling energiebe– sparing in industriele bedrijven. Deze middelen worden telkenjare verdeeld over de geselecteerde onderwerpen, waarop bedrijven kunnen inschrijven. De flexibiliteit is groot, omdat afhankelijk van de marktont– wikkelingen en de beleidsvoorkeuren onderwerpen zullen worden gekozen. De regeling voor 1990 wordt zeer binnenkort bekendgemaakt. 27 Ten behoeve van de ondersteuning van investeringen worden jaarlijks per techniek of voor een aantal technieken afzonderlijke budgetten vastgesteld. Een techniek is in principe slechts voor een beperkt aantal jaren in de regeling opgenomen en na deze periode wordt bekeken of de techniek uit het oogpunt van bv marktintroduktie nog langer ondersteund moet worden. Eventuele nieuwe veelbelovende technieken welke nog een ondersteuning behoeven om te penetreren in de markt kunnen in de bestaande regeling worden opgenomen. Na afloop van ieder jaar wordt bezien of de vastgestelde budgetten in overeenstemming waren met de belangstelling uit de markt. Op grond daarvan kan worden overwogen het budget in het volgende jaar bij te stellen. 28b en 45 Het middelvoorschrift isolatiewaarden zal worden vervangen door het doelvoorschrift prestatie-eisen. E.e.a. wordt thans voorbereid door het ministerie van VROM en mijn ministerie. Minimale eisen aan de isolatie– waarden zullen gehandhaafd blijven. Ook voor de utiliteitsbouw worden prestatienormen voorbereid. Op dit gebied is ook de Rijksgebouwen– dienst actief. Bij de vormgeving moet echter rekening gehouden worden met de vele typen utiliteitsgebouwen. Zowel het realiseren van energie– besparing als het voorkomen van «sick building syndrome» speelt over het hele traject van eerste ontwerp tot dagelijks gebruik van het gebouw.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
Een duidelijk verband is echter niet aanwezig. Derhalve zal in de prestatie-eis als zodanig het «sick building syndrome» geen rol spelen.
29 Neen; ja, de vergunningverleners (veelal provincies) zullen bij het onderzoek worden betrokken.
30 Een stof waarvan redelijkerwijs aannemelijk kan worden gemaakt dat deze zelf dan wel samen met andere stoffen nadeel voor de gezondheid van de mens of hinder voor de mens kan opleveren of schade kan veroorzaken voor dieren, planten of goederen, vallen onder artikel 1 van deze Wet. Dat is ook zo wanneer een stof daarnaast nog positieve effecten heeft. Het feit dat CÜ2 essentieel is voor de fotosynthese houdt niet tegen dat CCh tevens als verontreinigde stof in de zin van de Wet inzake luchtverontreiniging kan worden aangemerkt.
31 Het doel van een regulerende energieheffing is het realiseren van energiebesparing, met het oog op de gunstige effecten daarvan op het milieu in het algemeen en op de CCh-uitstoot in het bijzonder. Het genereren van extra belastinginkomsten is daarentegen geen doel van een regulerende energieheffing. Als een regulerende energieheffing leidt tot verhoging van de belastinginkomsten zal dit in beginsel moeten worden gecompenseerd door lastenverlichting elders zonder dat de gewenste gedragsaanpassing (energiebesparing) wordt doorkruist; daarmee leidt de heffing als zodanig niet tot verhoging van de Collec– tieve Lasten Druk.
32 en 33 Het tijdschema van het onderzoek naar regulerende energieheffingen is als volgt. In het najaar zal een onderzoeksopzet op hoofdlijnen ter advisering aan de Algemene Energieraad, de Sociaal Economische Raad en de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne worden gezonden. Na deze advisering op hoofdlijnen door bovengenoemde adviesorganen zal het onderzoek van start gaan. De verwachting is dat het eindrapport aan het einde van 1991 gereed zal zijn. Ook het eindrapport zal dan ter advisering aan de drie bovengenoemde adviesorganen worden gezonden. De Kamer zal het eindrapport, respec– tievelijk de adviezen worden aangeboden.
34 De energiedistributiebedrijven en de Gasunie spelen een belangrijke intermediaire en zelfstandige rol in het energiebesparingsbeleid. Dit kan worden gezien als een structureel proces waarbij de distributiesector zich steeds meer zal toeleggen op het leveren van totaalpakketten, Hierin is dan niet alleen het leveren van energie begrepen, maar ook middelen om met die energie verantwoord om te gaan. Dit alles gebeurt op initi– atief van de distributiesector zelf en is mede mogelijk door de scheiding van produktie en distributie op grond van de Elektriciteitswet. De struc– turele inbedding van het energiebesparingsbeleid in het takenpakket van de distributiesector kan een belangrijke bijdrage leveren aan de reali– sering van besparingsdoelstellingen. Het realiseren van energiebesparing is een zaak van miljoenen beslis– singen door miljoenen individuen. De rol van vele intermedeairs is daarbij onontbeerlijk. De vraag is dus niet of er teveel op geleund wordt, maar mijn stelling is dat er niet voldoende op geleund kan worden!
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
35 De verwachting is dat in het wetsontwerp energiedistributie in de eerste helft van 1991 bij de Tweede Kamer aanhangig zal worden gemaakt. 36 Zoals op blz. 15 van de Nota is uiteengezet dient het jaarlijks efficiency tempo uiterlijk in 1993 een niveau van ruim 2% te hebben bereikt. Dit betekent dat uiterlijk in 1993 het investeringsniveau genoemd in de tabel moet zijn bereikt. Vandaar de spoed c.q. voortvarendheid die bij het uitvoeren van de in de Nota genoemde maatregelen betracht wordt. 37 Bij de aangenomen groeiverwachting voor de industrie zal het energie– gebruik in de industrie op basis van de maatregelen uit de Energiebespa– ringsnota in de buurt van een stabilisatie uitkomen. De stijging in de weergegeven figuur hangt voor een groot deel samen met de toename van het gebruik van energiegrondstoffen (de zg. feedstocks). Uit deze grondstoffen worden produkten vervaardigd (bv. kunstmest uit aardgas en kunststoffen uit aardolieprodukten). Een stabilisatie daarvan zou overeenkomen met een beperking van de produktitieactiviteiten en dat wordt niet overwogen. 38 De rentabiliteit waarop hier gedoeld is, is een rentabiliteitscriterium vanuit overheidsoptiek. Vanwege grote onzekerheden en concurrerende investeringsmogelijkheden stelt het bedrijfsleven gewoonlijk veel hogere rendementseisen. De subsidie is daarom als steun in de rug bedoeld om knelpunten van bestaande technieken weg te nemen en nieuwe technieken sneller te doen implementeren. De overheidssteun beoogt dus (een deel van) het verschil tussen de bedrijfseconomische rentabi– liteit en de rentabiliteit vanuit overheidsoptiek te overbruggen. In het algemeen blijft gelden dat het besparingsbeleid zich richt op (vanuit de overheidsoptiek) rendabele investeringen, dat wil zeggen investeringen die zichzelf inclusief rente terugverdienen. 39 De verwachte besparingsresultaten zijn mede gebaseerd op stijgende energieprijsverwachtingen, oplopend tot $ 28 per vat in 2000. !n kwanti– tatieve zin zijn de effecten van andere tariefstructuren niet bekend. Er is thans ook geen reden andere tariefstructuren te beschouwen. Wel worden in het kader van het onderzoek naar regulerende energiehef– fingen de effecten beschouwd van de hogere energieprijzen op het besparingsgedrag en energiebesparende investeringen. 40 Zeer binnenkort zal de tenderregeling voor energiebesparing in indus– triële bedrijven van start gaan. De resultaten hiervan zullen waar mogelijk worden ingepast in de te maken meerjaren-afspraken met industriële branches, met name waar het gaat om de verspreiding van de resultaten van de via de tender gedemonstreerde projecten. Welke rol zou kunnen zijn weggelegd in aanvulling hierop voor de innovatiecentra valt op dit moment nog niet te bezien. 41 Via het tenderinstrument wordt bevorderd tijdig de beschikking te krijgen over nieuwe technieken en nieuwe toepassingen van reeds bewezen technieken. Financiële steun is nodig om de technische en economische risico's voor de ondernemers acceptabel te maken en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
noodzakelijk geachte versnelling bij de demonstratie en marktintroductie te bewerkstelligen. Het gaat hier om een grote variëteit aan technieken. In de Nota Energiebesparing is aangekondigd dat onderzocht zal worden of bepaalde vormen van regelgeving het energiebesparingsbeleid struc– tureel kunnen versterken; op dit moment kan niet worden aangegeven of regelgeving ten aanzien van de introductie van nieuwe technieken een effectief instrument zou kunnen zijn (zie ook antwoord 23).
42 Om voor fiscale stimulering in het kader van het wetsontwerp Vermeend/Melkert in aanmerking te komen moeten investeringen staan op de «milieu-lijst». Deze lijst is op dit moment nog niet vastgesteld. Bij het opstelling van de lijst zal er echter voor gezorgd worden dat investe– ringen die op dit moment vallen onder de SES regeling niet op de milieu– lijst komen en dus ook niet in aanmerking komen voor fiscale stimulering. 43 De verdubbeling is door de Novem ingeschat op een mestverwerkings– capaciteit van 20 mln. ton mest in 2000. Momenteel zijn de verwerkingstechnieken van mest nog volop in ontwikkeling. Energie, die voor het drogen van mest noodzakelijk is, beslaat een groot deel van mestverwerkingskosten. Verlaging van deze energielasten is dan ook een belangrijk aandachtspunt voor de mestver– werkingsindustrie. Op dit moment zijn er al initiatieven die hierop inspelen. Bijvoorbeeld door gebruik van restwarmte van afvalverbranding of centrales te benutten. 44 De klimatisering van stallen (verwarming, ventilatie) in de intensieve veehouderij, de koeling van melk in de melkveehouderij en het verbruik van landbouwmachines bieden aangrijpingspunten voor energiebe– sparing. Aangezien er in Nederland geen dieren bijgewarmd worden die in boxen gehuisvest zijn, is de besparing die gerealiseerd kan worden door dieren te laten scharrelen nihil. Er wordt dan ook niet overwogen om scharrelstallen uit een oogpunt van energiebesparing te stimuleren. 46 In het kader van het energiebeheersproject Rijksoverheid (EBRO) worden voor de betreffende rijksgebouwen de energiegebruikscijfers verzameld. Tegelijkertijd loopt nu een onderzoek naar het verloop van het energiegebruik in rijksgebouwen, ten behoeve van de rapportage over het SERO-programma. De gegevens zijn beschikbaar voor de start van het actieplan. 47 Professionele adviseurs kunnen energiebesparings– en energiebeheers– adviezen geven. Hiervoor wordt 40% subsidie gegeven. Van de kennis die Novem opdoet profiteren de adviseurs via informatiebijeenkomsten. 48 Ingevolge artikel 30 van het EEG-verdrag m.b.t. de gemeenschappe– lijke markt zijn kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking verboden. Uitgangspunt is dan ook dat Nederland eerst in Europees verband overeenstemming zal trachten te bereiken. Het EEG-recht kent echter ook uitzonderingen op het algemene verbod van invoerbeperkingen. Naast de uitdrukkelijke uitzonderingsgronden van artikel 36 van het EEG-verdrag is in de jurisprudentie van het Europese
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
Hof de zogenaamde «rule of reason» ontwikkeld. Dit houdt in dat bijvoor– beeld maatregelen in het belang van energiebesparing en milieube– scherming toelaatbaar kunnen zijn. Deze maatregelen mogen de handel evenwel tussen de üd-Staten niet meer beperken dan nodig is voor het betrokken doel. In dit kader wijs ik ook op het arrest van 7 februari 1985 (zaak 240/83, ADBHU) waarin de bescherming van het milieu door het Europese Hof werd aangemerkt als «een van de wezenlijke doelstellingen van de Gemeenschap», die als zodanig bepaalde beperkingen op het beginsel van het vrije verkeer van goederen kan rechtvaardigen. Deze beoordeling is bevestigd door de Europese Akte. Ook in een recent arrest van het Europese Hof (zaak 302/86, NJ '90, nr. 557} werd vastgesteld dat de bescherming van het milieu een dwingend vereiste vormt, dat de toepassing van artikel 30 EEG-verdrag kan beperken. Overigens wijs ik erop dat in die gevallen waarin met het oog op de genoemde belangen reeds op communautair niveau regels zijn gesteld, de mogelijkheid voor de Lid-Staten om verdergaande regelgeving vast te stellen beperkt is.
49 Ja, bij de voorbereiding van de nota energiebesparing en de activi– teiten in het kader van het milieuactieplan van de energiedistributiebe– drijven en specifieker bij de voorbereiding van de subsidieregeling voor energiebespanng in bestaande gebouwen is o.a. gebruik gemaakt van onderzoeksresultaten en de expertise van «sleutel personen» uit de NlP-tijd. Door het Centraal Informatie Punt dat ten behoeve van de bovengenoemde subsidieregeling is ingesteld wordt tevens informatie– materiaal over isolatietechniek uit de NlP-tijd geactualiseerd. 50 Het besparingspotentiee! bedraagt jaarlijks ongeveer 50 mln m3 aardgas. Jaarlijks worden ongeveer 10000 woningen gebouwd of omgebouwd op collectieve verwarming. De woningen met stadsver– warming zijn vrijwel alle individueel bemeterd. De nieuw gebouwde woningen (alle aangesloten op stadsverwarming) hebben vrijwel alle een centrale warmwatertoevoer en zijn dus waarschijnlijk tevens individueel bemeterd. 28cen 51 De veelvormigheid van de bestaande bouw vraagt om op maat gemaakte oplossingen en derhalve een divers aantal instrumenten en kanalen. De subsidieregeling voor energiebesparing in bestaande gebouwen (hoofdstuk 8 van de Steunregeling energiebesparing en stromingsenergie, SES) kent twee uitvoeringsinstanties de DIR voor de «professionele» verhuursector (institutionele beleggers, gemeentelijke woningbedrijven en woningbouwcorporaties) en de energiebedrijven voor de particuliere sector (eigenaar-bewoners en particuliere verhuur). Zowel de op het moment van vormgeving van de regeling bestaande ervaring met subsidietoekenning als de relaties met de potentiële bespaarders hebben daarbij een rol gespeeld. In de praktijk zijn hierover goede afspraken gemaakt. Tussen mijn ministerie en de energiebedrijven vindt overleg plaats over de uitvoering (en eventueel gewenste veranderingen daarin) van de subsidieregeling. Gezien de onbekendheid m.b.t. de uitvoering van subsidieregelingen van de energiebedrijven was het niet raadzaam de uitvoering van de gehele regeling in handen van de energie– bedrijven te leggen. De DIR daarentegen heeft een grote ervaring m.b.t. het uitvoeren van regelingen. De verdeling naar sectoren is dusdanig dat i.h.a. de moeilijkere en grotere projecten door de DIR behandeld worden. Daarnaast heeft de DIR tot taak het coördineren van een gelijkvormige uitvoering van de regeling. Overigens is dit geen statische situatie maar een dynamisch proces.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
10
Voor de toekomst zal overwogen blijven worden om voor de isolatie van de gebouwde omgeving de nutsbedrijven de centrale instantie te laten zijn.
52 Het opnemen van prestatie-eisen waarin het energiegebruik in aardgasequivalenten van gebouwen wordt geregeld, wordt voor vernieuwbouw en renovatie niet overwogen. De reden hiervoor is dat in deze situaties alleen eisen gesteld kunnen worden aan die onderdelen van het gebouw (woning– en utiliteitsbouw) welke aan verandering onderhevig zijn. Dat houdt in dat een energiepres– tatie-eis, die geldt voor het hele gebouw, niet mogelijk is. Deze onder– delen van het gebouw zullen in principe wel moeten voldoen aan de geldende, per onderdeel geregelde, eisen 53 Ja. Door middel van voorlichtingscampanges van nutsbedrijven en overheid zal de consument worden aangemoedigd om ook in zijn elektri– citeitsgebruik een energiebewuster gebruiksgedrag te ontwikkelen. Voorts zullen in het bedrijfsleven energiebeheerprogramma's worden ingevoerd om verspillend elektriciteitsgebruik te registreren en vervolgens terug te dringen. In dit kader zal het regionale energie– consulentennetwerk van NOVEM worden uitgebreid. 56 Gedragsverandering is essentieel voor het halen van de doelstellingen. Dit betekent dat bij alle doelgroepen getracht wordt een dergelijke gedragsverandering te bewerkstelligen. Belangrijk elementen in de actieprogramma's voor alle gebruikssec– toren (waaronder de transportsector) zijn dan ook voorlichting en bewustwording. Per sector worden hier de voorgenomen maatregelen beschreven die het gedrag in de gewenste richting moeten beïnvloeden. In bijlage 2 van de Nota Energiebesparing worden de effecten van deze maatregelen beschreven. Hierin is te zien dat in alle sectoren gerekend wordt op gedragsverandering. Van het totaal van 20% efficien– cyverbetering in 2000 zal zo'n 4% door beter gedrag moeten komen. 57 Een bevredigende EG-regeling heeft het meeste effect. Ook een harmonisatie van de brandstofaccijnzen in EG-verband, op een dusdanig niveau dat sterkere variabilisatie van autokosten mogelijk wordt, kan de knelpunten wegnemen. Ook wordt bezien of er via belastingmaatregelen, vooruitlopend op EG-regelgeving, maar aansluitend bij initiatieven in andere landen, een regulerende heffing op auto's kan worden ingesteld. Nader wordt bezien of de MRB dan wel de BVB hiervoor het meest geschikte instrument is. 58 Agrificatie en energie uit biomassa wordt beschouwd in hoofdstuk 11 (pagina 93 t/m 97) van de Nota, tezamen met ketenbeheer en energie– winning uit afval. Er wordt voorzien in een onderzoekprogramma ter grootte van 2,5 miljoen gulden per jaar aan middelen vanuit de begroting van Economische Zaken. Daarnaast stelt het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ook bepaalde onderzoeksmiddelen ter beschikking voor agrificatie, maar deze zijn niet specifiek gericht op energiewinning. De term «agrificatie» omvat niet slechts de energie– winning maar ook winning van grondstoffen uit agrarische produkten. Wat betreft (motor)brandstoffen uit agrarische produkten bestaan geen concrete plannen, omdat ik de energetische perspectieven daarvoor te laag inschat.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
11
59 Naar de mogelijkheden voor de plaatsing van windturbines in zee op lange termijn zijn enkele verkennende lokatiestudies uitgevoerd. Rekening houdend met het intensieve gebruik van de Noordzee lijkt een gebied op 50 a 90 km ten westen van Den Helder geschikt voor de plaatsing van windturbines. Dit gebied biedt in beginsel mogelijkheden voor de opstelling van 1000 a 2000 MW windturbinevermogen. Daarnaast lijken een aantal kleinere lokaties op enkele tientallen kilometers uit de kust geschikt. De mogelijkheden voor piaatsing in het Usselmeer zijn thans in studie. 60 Voor de looptijd van de Regeling Milieupremie Windenergie (1986-1990) is een budget beschikbaar van f 13,5 mln voor het aangaan van verplichtingen. Aangezien ruim 70% van de sinds 1986 geplaatste turbines in de zogenaamde milieupremiegebieden is opgericht, is ruimschoots aan de verwachtingen voldaan. Bezien wordt op welke wijze het milieupremiebeleid voor de komende jaren zal worden vormgegeven. 61 In de periode 1977-1987 zijn een zestal PV (photovoltaïsche) projekten gefinancierd door het Ministerie van Ontwikkelingssamen– werking, voor in totaal 3,3 miljoen gulden. Het betrof de installatie van hardware (Botswana, Mosambique, Mali en Kenya), de overdracht van kennis (Egypte) een een haalbaarheidsanalyse (India). In 1989 is in Indonesie steun verleend voor de succesvolle decentrale elektrificatie van het dorp Sukatani, tesamen met de fabrikant (RAS) en de Indonesische BPPT. Via de Wereldbank wordt een projekt in Yemen gestuurd. In 1988-1989 is er door OS een uitgebreide studie naar de noodzaak en mogelijkheden voor een Nederlands PV-programma voor ontwikke– lingslanden uitgevoerd. De studie constateerde dat het stimuleren van een bepaalde energietechnologie (wind, biomassa-vergassing) in de jaren 70 niet tot voldoende resultaten heeft geleid. Gezien het groeiende besef dat meer nadruk op de eindgebruikersbenadering dient te worden gelegd en het feit dat PV voor een aantal specifieke kleinschalige diensten (verlichting, communicatie, koeling) een haalbare en betrouwbare optie is, verdient PV een serieuze afweging voor de inzet bij projekten. In het nieuwe Beleidsprogramma 1990-1993 van O.S. wordt ten aanzien van energie gesteld (blz. 123-124): «... dat eindgebruikersbenadering voorop staat, dat geen enkele technologie bij voorbaat wordt uitgesloten en dat er minder specifiek energieprojekten zullen komen. Die benadering tezamen met veelbelo– vende technologische ontwikkelingen, bijvoorbeeld op het gebied van foto-voltaïsche zonne-energie, zullen op termijn duurzame energie tot een belangrijke factor maken.» 62 Met betrekking tot de penetratie van zonneboilers kan tegen de achter– grond van het streefcijfer uit de Nota Energiebesparing (300 000 in 2010) indicatief gesteld worden dat rond 1994 zo'n 25 000 zonneboilers geplaatst kunnen zijn oplopend tot ca. 100 000 boilers in 2000. Het tempo van deze penetratie is uiteraard sterk afhankelijk van een groot aantal factoren. Doorslaggevend hierbij is de verdere technische ontwik– keling van deze systemen door het bedrijfsleven die zal moeten leiden tot een betere prijs-prestatie verhouding.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
12
63 Tot op heden zijn er in de sociale woningbouw (premiekoop + premiehuur) enkele projecten gerealiseerd, waarin zonneboilers worden toegepast. Een deel van de toekomstige activiteiten binnen het meerja– renprogramma zonne-energie thermische conversie dat door Novem wordt uitgevoerd zal er op gericht zijn het aantal projecten in deze sector te vergroten. 64 Met betrekking tot thermische zonne-energie-toepassingen in de landbouw worden toepassingen voorzien met name voor warmtapwater– bereiding (in bijvoorbeeld kalvermesterijen) en toepassingen voor droging van agrarische produkten. 65 De lokatiekeuze is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals bijvoorbeeld warmteafname mogelijkheden, organisatorische aspecten, acquifer potentieel e.d.. Deze aspecten worden momenteel onderzocht. In dit verband vindt ook heroriëntatie met betrekking tot het onderzoek naar reservoirkarakteristieken (zoals uitgevoerd in het Nationaal Onder– zoekprogramma Aardwarmte-1, NOA-I) plaats mede naar aanleiding van de resultaten van de proefboring Asten. Ook de in het verleden (NOA1) voorgestelde demoprojecten zullen opnieuw worden geëvalueerd. 66 Warmtepompen zijn onderwerp in zowel het EG-R&D Joule programma als in het EG-Thermieprogramma. In het R&D programma wordt getracht de prijs/prestatie verhouding van warmtepompen te verbeteren. In de periode 1985-1988 zijn 26 projekten geinitieerd. In het nieuwe Joule programma (1989-1991) is 1,5 mln ECU beschikbaar voor warmtepomp R&D. In de voorloper van het Thermie-programma zijn een tiental warmte– pompen in verschillende sectoren gedemonstreerd. In Europa wordt de meeste aandacht besteed aan ab– en adsorptie en compressie warmtepompen. Van de 2000 in Nederland reeds geïnstalleerde warmtepompen zijn er ruim 100 gasgestookt, waarvan ca 40 in de glastuinbouw en ca 50 in de industrie. Ook in de gebouwde omgeving kennen wij in Nederland een aantal projekten. Zo zijn onder andere het World Trade Centre in Amsterdam en de Stopera voorzien van een gasmotor gedreven warmtepomp. In Duitsland waren er in 1989 ca 400 gasgedreven warmtepompen geïnstalleerd, terwijl in Japan momenteel de markt voor deze systemen met ca 150% per jaar groeit. Door het Institute for Internal Combustion Engines uit Óostenrijk zijn in 1989 600 gas– en dieselmotor warmtepompen, voornamelijk in Europa geëvalueerd. 67 In Nederland is het onderzoek geconcentreerd bij de Technische Universiteit Eindhoven. Het betreft hier open cycle Magneto Hydrodyna– mische conversie (MHD) uitgaande van kolen als brandstof (schokbuisex– perimenten). In diverse landen is de MHD-technologie onderwerp van nadere studie, onderzoek en ontwikkeling. De Verenigde Staten (waar plannen uitge– werkt voor retrofit open cycle MHD) en de Sovjet Unie nemen hierbij een vooraanstaande plaats in. Verder kunnen o.a. genoemd worden Australië, China, India, Italië en Japan. De EG heeft in 1987 de Faraday Working Group ingesteld, waarin ook
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
13
Nederlandse bedrijven en instellingen participeren. Deze Working Group heeft recent een rapport uitgebracht met aanbevelingen voor verdere studies naar een aantal aspecten van de MHD-technologie. Aangenomen mag worden dat dit rapport de basis zal vormen voor nadere besluit– vorming door de EG omtrent O&O op het gebied van MHD.
68 en 70 In de nota energiebesparing is als doelstelling opgenomen in 1995 3000 MW WKK te realiseren. Er zijn geen gedetaileerde berekeningen van het WKK potentieel in 2000. In de nota wordt aangegeven dat in 1990 ca 2200 MW aan WKK en 1085 MW aan Warmte/kracht in de vorm van stadsverwarming is opgesteld. Volgens het MAP zou het WKK vermogen in het jaar 2000 ruim 4800 MW (excl. de bestaande stadsverwarming) kunnen bedragen. De SEP heeft in het Electriciteitsplan 1991-2000 besloten tot de bouw van 5 nieuwe gasgestookte electriciteitscentrales van elk 250 MW waarvan de warmte zoveel mogelijk zal worden benut (het zgn. «warmteplan»). Om het totaal te realiseren WKK-vermogen in 2000 te bepalen kunnen genoemde plannen niet bij elkaar worden opgeteid Allereerst kan er een overlap tussen de plannen van de MAP en de SEP zijn. De mate waarin dit het geval is wordt op dit moment door NOVEM onderzocht. Tenslotte zal in de praktijk slechts een deel van het economisch rendabel WKK vermogen gerealiseerd worden. Op basis van deze overwegingen ga ik er voorlopig van uit dat het WKK en WKK/SV vermogen in 2000 tot minstens 5500 MW zal toenemen. 69 De adviescommissie warmte/kracht (AWK) adviseert en begeleidt het PWK bij het realiseren van haar doelstellingen. In de AWK hebben personen zitting uit het WKK veld. Begin dit jaar is in de vergadering van de AWK door vertegenwoordigers van Gasunie,VEEN en VEGIN aange– geven dat zij in principe bereid waren het PWK, voor hun rekening, voort te zetten. Inmiddels is de Nota Toekomst van het PWK waarin dit besluit nader wordt uitgewerkt door de AWK besproken en is besloten volgens de hoofdlijnen van dit rapport de overname verder uit te werken. Onlangs hebben de Gasunie en de Veen besloten te participeren in de op te richten PWK B.V. in oprichting. Het bestuur van de VEGIN zal eind deze maand beslissen. Op het moment dat de overname plaats vindt zal de rijksoverheid haar algemene exploitatiesteun aan PWK stopzetten. Ik sluit echter niet uit dat de overheid in de toekomst konkrete opdrachten tegen betaling aan het PWK zal geven. 71 Enige tijd geleden heb ik de operatie «sanering stadsverwarming» in gang gezet. U bent hierover geïnformeerd bij brief van 19 juli 1989, Kamerstuk II 1989-1990, 20233). In het kader van de saneringsoperatie stel ik éénmalig middelen ter beschikking (in totaal f 100 mln) op voorwaarde dat de stadsverwarmingsbedrijven en hun eigenaars zelf ook een substantiële bijdrage leveren aan de sanering van deze sector, zoals in bovengenoemde brief is uiteengezet. De saneringsplannen van de stadsverwarmingsbedrijven worden thans nog beoordeeld door de daartoe ingestelde advies-commissie onder leiding van oud-minister Van Aardenne. Daarna zal ik over de toekenning van de bijdrage aan de afzonderlijke stadsverwarmingsbedrijven een beslissing kunnen nemen. Ik verwacht op dit moment de operatie, indien zich geen problemen voordoen, nog voor het einde van het jaar af te kunnen ronden. In de uitgangspunten van de saneringsoperatie is rekening gehouden met voorzichtige aannames met betrekking tot de energieprijsontwik–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
14
keling. Het mag verwacht worden dat de SV-bedrijven na de sanerings– operatie de resterende risico's zelf kunnen dragen. Een garantiefonds is dus niet aan de orde
72 Het potentieel als gevolg van preventie en hergebruik van afval bedraagt ± 50 Peta Joule. In de nota energiebesparing (blz. 94, 99) wordt dit nader toegelicht. 73 In hoofdstuk 11 van de Nota Energiebesparing wordt op verschillende plaatsen aangegeven, dat preventie en hergebruik gunstiger zijn dan verbranding, ook uit energetisch opzicht. Een hoeveelheid hergebruikt afval zorgt voor een indirecte energiebe– sparing. Deze besparing is groter dan de energiewinst die men zou behalen bij verbranding van het afval. Voor afvalpreventie geldt een soortgelijke redenering. Er is dus geen sprake van een paradox. Herge– bruik en preventie hebben voorrang. Waar verbranding toch onvermij– delijk is, moet de energie hieruit echter optimaal worden benut. 74 Zoals in de Nota Energiebesparing wordt aangegeven, staat de energiewinning uit agrarische basisprodukten nog slechts in de kinder– schoenen. Het technisch potentieel is wereldwijd in beginsel groot, maar op dit moment valt niet concreet aan te geven hoe groot de omvang van deze energiewinning zal worden en op welke plaatsen in de wereld dit zal gebeuren. -7 Daarbij kunnen zich in pótentie de in de vraag geschetste afwegings– problemen voordoen. Eer tot concrete beantwoording hiervan kan worden gekomen, moeten techniek en toepassingsmogelijkheden echter verder zijn ontwikkeld, en moet er veel meer zicht zijn op de denkbare praktijksituaties (zie ook antwoord 58). 75 Het maximum rendement van verbrandingsinstallaties voor huisvuil, biomassa of stortgas kan zeer variëren, afhankelijk van de gebruikte brandstof en de precieze samenstelling daarvan, de grootte van de verbrandingsinstallatie, en vooral ook van de vraag of er sprake kan zijn van warmte-kracht koppeling. Dit laatste is afhankelijk van de mogelijk– heden van warmte-afzet ter plekke of in de omgeving. Vanwege de grote diversiteit in praktijksituaties is het noemen van één cijfer als maximum rendement voor installaties niet goed mogelijk. De toepassing van warmtepompen is denkbaar daar waar met afval– warmte van een relatief laag temperatuurniveau wordt gewerkt. Dit vereist echter een technisch/economische analyse per locatie. 76 Uitgangspunt in het overleg over gemeenschappelijke doelstellingen vormt voor ons het Nederlandse beleid terzake. Het spreekt vanzelf dat de resultaten van de discussies bepaald zullen worden door de verschillende achtergronden in de individuele landen. Het feit dat de noodzaak tot energiebesparing zowel in EG– als in lEA-verband zeer wel is doorgedrongen wettigt de verwachting dat energiebesparing hoog op de prioriteitenlijst staat. 77 De studie zal een overzicht geven van alle transportsectoren (weg en spoor en de relevante aspecten van lucht–, zee– en binnenvaart), zowel voor passagiers– als vrachtvervoer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
15
Gedetailleerde analyse zal daarna gericht worden op die sectoren met het grootste potentieel voor efficiency-verbetering.
78 De actie «Climatisation 90» heeft als doel het verdubbelen van het electriciteitsgebruik ten behoeve van klimaatbeheersing in het jaar 2000; de actie is gericht op kennisoverdracht en scholing en heeft een budget van 30-40 mln per jaar. Het bedrijfsleven ondersteunt de actie door onderzoek en ontwikkeling naar meer efficiënte systemen. De actie wordt ingegeven door de speci– fieke omstandigheden in Frankrijk. De Minister van Economische Zaken, J. E. Andriessen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 570, nr. 4
16