Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1984-1985
2
Rijksbegroting voor het jaar 1985
18600 Hoofdstuk XVI Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur
Nr. 180
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 25 april 1985 De vaste Commissie voor Welzijn en Cultuur1 voerde op 28 maart 1985 mondeling overleg met de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur over de door hem aangepaste ouderbijdragetabel kinderdagverblij ven (zie bijlage 1). De bewindsman was tijdens het overleg vergezeld van enige van zijn ambtenaren. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen.
VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE COMMISSIE
1 Samenstelling: Leden: Keja (VVD), Van der Sanden (CDA), Cornelissen (CDA), voorzitter, Kosto (PvdA), Worrell (PvdA), Beinema (CDA), KraaijeveldWouters (CDA), Evenhuis-van Essen (CDA), Wessel-Tuinstra (D'66), Hermans (VVD), ondervoorzitter, Andela-Baur (CDA) Buurmeijer (PvdA), Niessen (PvdA), Leerling (RPF), De Pree (PvdA), Willems (PSP), Lankhorst (PPR), Ter Veld (PvdA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Kamp (VVD), Dijkstal (VVD), Ernsting (CPN). Plv. leden: Wiebenga (VVD), Van der Heijden (CDA), Eversdijk (CDA), Dales (PvdA), Castricum (PvdA), Hennekam (CDA), Borgman (CDA), Hermes (CDA), Mik (D'66), Evenhuis (VVD), Janmaat-Abee (CDA), Poppe (PvdA), Jabaaij (PvdA), Janmaat, Müller-van Ast (PvdA), Van der Vlies (SGP), Van Ooijen (PvdA), Lucassen-Stauttener (VVD), Terpstra (VVD), Dees (VVD), Oomen-Ruijten (CDA).
Mevrouw Van Nieuwenhoven (P.v.d.A.) was van oordeel dat gemeenten en instellingen op een zeer laat tijdstip nl. 20 februari jl., waren ingelicht over het voornemen tot aanpassing van de ouderbijdragetabel kinderdagverblijven, die op 1 maart zou moeten ingaan. De mogelijkheid tot overleg werd hierdoor ontnomen. Zij zei het op zich toe te juichen dat er een landelijke richtlijn is met betrekking tot de retributie in deze sector. Uit de mededeling aan eerder genoemde instanties is niet op te maken dat ook de nieuwe ouderbijdrageregeling een vrijblijvend karakter heeft. Betekent dit dat de regeling nu verplicht wordt opgelegd en zo ja, had deze dan niet in de Staatscourant gepubliceerd moeten worden? Tijdens de UCV van 12 november 1984 heeft de minister zich bereid verklaard de definitieve ouderbijdrageregeling naar de Kamer te zenden, als zij daarvoor belangstelling zou hebben. De evaluatie zou moeten wachten, zo zei hij destijds, totdat de CBS-gegevens beschikbaar zouden zijn. Intussen zond hij op het laatste moment voor het overleg een voorlopige evaluatie. Had dit niet een weinig eerder gekund? De optrekking van de ouderbijdrage aan de onderkant van f 12 naar f45 is fors doch kan geaccepteerd worden. Het voorstel ten aanzien van het tweede kind nl. 50% van het bedrag voor het eerste met een minimum van f45 kan niet gevolgd worden. Dit betekent voor de laagste inkomensschijven een te grote aanslag. Het is overigens onbegrijpelijk dat de minister in een brief d.d. 7 maart 1985 (zie bijlage 2) aan enkele colleges van B en W meldt dat de Tweede Kamer hiermee zou hebben ingestemd. In het begeleidend schrijven van 27 maart 1985 (zie bijlage 2) bij de voorlopige evaluatie zegt de minister dat op grond van de nu beschikbare gegevens niet geconcludeerd kan worden dat hogere inkomensgroepen in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
veel mindere mate van de kinderdagverblijven gebruik zijn gaan maken. Dit is in tegenstelling tot berichten van de VNG uit 1982 en recente mededelingen van de WKN. De bewindsman dient hierop dan ook te reageren. Is ook hij niet van oordeel dat het gevolg zou kunnen zijn dat gebruikers zich wenden tot mogelijkheden in de particuliere sector, die zich aan iedere vorm van controle onttrekken? Mevrouw Evenhuis-van Essen (C.D.A.) bracht in herinnering dat vanuit haar fractie steeds grote waarde is gehecht aan het vaststellen van de ouderbijdrage naar draagkracht. In het nieuwe voorstel wordt het draagkrachtbedrag voor het tweede kind voor de tweede maal opgevoerd. Hier komt bij dat ook de verhoging van het bedrag voor het eerste kind zodanig substantieel is, dat een nadere argumentatie noodzakelijk is. Waarom zijn voorts de tabellen voor de buitenschoolse opvang verhoogd? Dit is toch niet aan de orde geweest in de UCV's van 5 en 12 november 1984? Ook mevrouw Evenhuis stelde de vraag in hoeverre te verwachten is dat juist de laatste groepen meer draagkrachtige ouders zich door de voorstellen uit deze sector zullen terugtrekken. Principieel noemde zij de vraag wat het karakter van de circulaire is. Zijn de tabellen indicatief of verplichtend? In de praktijk blijken zij als verplichtend te worden ervaren en gehanteerd. Het zou derhalve mogelijk kunnen zijn dat die praktijk nu ophoudt. In hoeverre is over de nieuwe voorstellen overleg gepleegd met WKN en VNG? Welke fricties zijn ontstaan nu gemeenten en instellingen één week voor de invoering van de nieuwe regeling op de hoogte zijn gebracht? Tot slot vroeg mevrouw Evenhuis zich af wat nu het voordeel is van deze nieuwe regeling voor het rijksbeleid. Immers de totale extra opbrengst komt niet het Rijk ten goede, doch de gemeenten. Waarom is met de nieuwe tabellen vooruitgelopen op de per 1 januari 1986 te decentraliseren regeling ter zake? Concluderend vroeg zij de bewindsman of hij bereid was de circulaire voorlopig op te schorten. Zij wees er tenslotte nog op dat er in de Tweede Kamer nimmer een meerderheid is geweest voor het voorstel ten aanzien van de bijdrage voor het tweede kind, zoals vermeld in de eerdergenoemde brief van 7 maart jl. (zie bijlage 2). De heer Mik (D'66) sloot zich aan bij gestelde vragen over het tijdstip waarop gemeenten kennis kregen van het nieuwe voorstel en waarop de Kamer de voorlopige evaluatie in handen kreeg. Voorts vroeg hij naar de argumenten van het nieuwe voorstel in het licht van de per 1 januari 1986 voorgenomen decentralisatie. Uitgangspunt moet zijn de ouderbijdrage te berekenen aan de hand van de draagkracht. Deze draagkracht wordt niet groter in geval 2 of meer kinderen in dagverblijven verblijven. Het gevolg kan zijn dat ouders in bepaalde inkomensgroepen hun kinderen uit dagverblijven halen. De extra lasten komen daardoor te drukken op de overgebleven ouders. De gevolgen van de Tweeverdienerswet zullen dit beeld alleen nog maar versterken. De aanvullende arbeidstoeslag biedt geen soelaas. Tot slot vroeg hij of het in het voornemen ligt het bedrag van f 15 min. voor kinderopvang structureel te maken. De heer Ernsting (C.P.N.) achtte het van wezenlijk belang te vernemen wat de argumenten van de minister zijn voor de aangepaste tabellen. Dit gold zijns inziens te meer daar de verhoging in percentages uitgedrukt aanzienlijk is te noemen. Voor het eerste kind is dit 100% voor de laagste inkomens en 4% voor de hoogste. De voorstellen ten aanzien van het tweede kind leiden op jaarbasis tot verhogingen van f680 voor de laagste inkomens en f4000 voor de hoogste. Het gevolg van de nieuwe regeling is voorts dat vrouwen met een klein baantje er hun conclusies uit zullen trekken. De kosten wegen niet meer op tegen de baten. Een ander gevolg zal zijn dat geen gebruik meer zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
2
worden gemaakt van de kinderopvang. Een vlucht in geprivatiseerde opvang zal toenemen. Hier bestaat geen mogelijkheid van controle. De nieuwe maatregelen zijn in strijd met het door de regering te voeren emancipatiebeleid dat het creëren van voorwaarden voor emancipatie nastreeft. Concluderend stelde de heer Ernsting dat alleenstaande ouders die veelal een minimuminkomen verwerven, zullen verkiezen niet meer te werken. Dit heeft gevolgen voor de staatskas. Voorts zal in de situatie van twee-ouder-gezinnen, die meestal 2 of meer kinderen in een kinderdagverblijf hebben, de beslissing om voor hen een oplossing buiten de sfeer van het kinderdagverblijf te zoeken, aan de orde van de dag zijn. De nieuwe regeling is niet alleen aanvechtbaar, doch ook contra-produktief. De heer Dijkman (Groep Scholten/Dijkman) vroeg of in de nieuwe tabellen ook de resultaten zijn verwerkt van de ervaringen in de proefgebieden. Nu vast staat dat deze regeling in de welzijnswet haar basis zal gaan vinden, is de vraag gewettigd of te verwachten is dat dat met grote wijzigingen gepaard zal gaan. Als dit het geval is, is niet te begrijpen waarom nu een nieuwe regeling wordt voorgelegd. De heer Dijkman vroeg voorts naar de status van de regeling. De wijziging van de regeling ten aanzien van het tweede kind is fors te noemen. Wil de minister zijn argumenten geven? Als geconstateerd kan worden dat de inkomsten terug zouden lopen omdat ouders met hogere inkomens kennelijk hun kinderen uit kinderdagverblijven weghalen, is de minister dan bereid de ouderbijdragetabellen opnieuw aan te passen? Tot slot vroeg de heer Dijkman wanneer de Kamer naar het oordeel van de minister op de hoogte is gesteld van de door hem voorgenomen forse wijzigingen. De heer Willems (P.S.P.) stelde voorop dat wederom is gebleken dat het beleid ten aanzien van kinderopvang een vijandige houding heeft ten opzichte van het beleid met betrekking tot emancipatie. Immers de voorzieningen worden niet uitgebreid, de experimenten niet structureel gemaakt. Het gevolg is leegloop uit deze sector in het bijzonder waar het ouders uit de enigszins hogere inkomens betreft met 2 of meer kinderen in een kinderdagverblijf. Met de discussie over de tweeverdienerswet nog vers in het geheugen is hier wederom een aanwijzing in te vinden dat de bewindsman van oordeel is dat deze sector geprivatiseerd dient te worden. In de nieuwe regeling is een verschuiving in uitgangspunt, nl. van draagkracht naar besparing, opgetreden. Aan de onderkant van de tabel voor het eerste kind is daar wellicht nog een argument te vinden. Dit geldt zeker niet in de situatie van ouders met 2 of meer kinderen in een kinderdagverblijf en voor hen in de iets hogere inkomenscategorieën. Juist deze categorieën zullen afzien van het gebruik van een kinderdagverblijf. Budgettair zal de nieuwe regeling niets opleveren. Ook de heer Willems vroeg naar de status van de circulaire en naar het al of niet verplichtende karakter. Concluderend stelde hij dat de circulaire diende te worden ingetrokken. Dit gold zijns inziens in elk geval de tabellen voor de buitenschoolse opvang, omdat het hier gaat om een groep die nog kwetsbaarder is dan andere. Mevrouw Lucassen-Stauttener (V.V.D.) herhaalde het standpunt van haar fractie dat modeltarieven afkomstig van het ministerie van WVC uit den boze zijn. Het is aan gemeenten om dergelijke tarieven vast te stellen, hetgeen voor wat betreft de peuterspeelzalen al het geval is. Ten aanzien van de nieuwe tabellen vroeg zij of de minister de stelling van de WKN kon bevestigen dat het draagkrachtprincipe is verlaten. Haar fractie is er een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
3
voorstander van. Het is, zo vervolgde zij, onduidelijk of het bedrag van f 15 min. structureel is. De minister heeft medegedeeld dat hierover bij de begroting 1986 uitsluitsel zal worden gegeven. Dit is echter voor gemeenten, die er in hun begrotingen rekening mee moeten houden, aan de late kant. Zijn nu reeds aanduidingen te geven? De voorlopige evaluatie vond mevrouw Lucassen mager. Zij vroeg of inmiddels reeds nadere conclusies getrokken konden worden. De ouderbijdrage voor het tweede kind achtte ook zij niet logisch en aan de forse kant. De verhoging van f 12 tot f45 is ook hier aangewezen.
ANTWOORD VAN DE MINISTER VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Met de voorliggende regeling, die een ministeriële beschikking is, krijgen, zo zei de bewindsman, de gemeenten (minus proefgebieden en convenant-gemeenten) de mogelijkheid om wijzigingen in de retributietabellen door te voeren, indien zij dit wensen. De opgevoerde bedragen betreffen maximum-bedragen. De nieuwe tabellen zijn de uitwerking van het standpunt van het kabinet, zoals verwoord in de nota kinderopvang en bij de behandeling van de wetgeving derde fase tweeverdieners, dat van ouders hogere bijdragen gevraagd mogen worden. Een en ander is door de Kamer niet weersproken. Het bedrag van f 15 min. dat bij die laatste gelegenheid aan de orde is geweest, is incidenteel. Over het al dan niet structureel beschikbaar komen van dit bedrag zal de Kamer zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd. Over de verhoging van de ouderbijdrage voor het eerste kind aan de onderkant, alsmede de beperking van het aantal schijven en de optrekking van het maximum in verhouding tot het minimum, meende de bewindsman dat er geen wezenlijk verschil van mening bestaat met de opvatting van een meerderheid uit de Kamer. Dit laatste achtte hij een logisch gevolg van het eerste. De bewindsman stelde dat twee aspecten uit elkaar gehaald dienden te worden. De ouderbijdrage is in de eerste plaats een bijdrage in de kosten die voor het merendeel uit de collectieve middelen worden betaald. Voorts is de ouderbijdrage een vergoeding voor de kosten die door de instellingen ten behoeve van de kinderen zijn gemaakt, en die, indien geen gebruik wordt gemaakt van een kinderdagverblijf, anders door de ouders gemaakt hadden moeten worden. In het eerste geval is sprake van het draagkrachtbeginsel. Voor de laagste inkomens wordt de bijdrage op nihil gesteld. Het laatste element, dat van de besparing, geldt in principe vooreen ieder. In het licht van het voorgaande achtte de minister het te verdedigen dat ook de bijdrage voor het tweede kind zou worden opgetrokken. Hij gaf toe dat zijn benadering wellicht te fors is geweest. Hij zei bereid te zijn de gemeentebesturen te laten weten dat hij in die zin tegemoet wenste te komen aan de bezwaren, zoals heden tegen het voornemen geuit, dat de bijdragen zou worden vastgesteld op 25% van de bijdrage voor het eerste kind met een minimum van f30. De evaluatie zoals die voorligt is gebaseerd op gegevens die verre van volledig zijn. Toch is reeds gebleken dat er geen reden is voor de ongerustheid zoals die ten aanzien van de leegloop is geuit. Mocht hierin verandering komen dan zal de Kamer de gelegenheid hebben hierover van gedachten te wisselen. Overigens moet wel bedacht worden dat de verantwoordelijkheid voor het beleid terzake van kinderopvang ingevolge de welzijnswet bij de gemeenten zal komen te rusten. De bewindsman wenste zich de distantiëren van de stelling dat opvang in geprivatiseerde instellingen het daglicht niet zou kunnen verdragen. In de vorige regeling is de bijdrage voor buitenschoolse opvang gerelateerd geweest aan de bijdrage voor de hele-dag opvang nl. 2h van dit laatste bedrag. In de nieuwe systematiek is deze relatie verlaten. De
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
4
vastgestelde bedragen zijn overigens niet veel hoger dan wanneer de relatie wel zou zijn gehandhaafd. Desalniettemin zei hij bereid te zijn om de oude relatie in ere te herstellen. Hij zei een nadere schriftelijke uitwerking te zullen zenden.
GEDACHTENWISSELING IN TWEEDE TERMIJN Mevrouw Van Nieuwenhoven wenste alsnog een antwoord op haar vraag waarom, nu de mededeling van de minister aan de gemeentebesturen een ministeriële beschikking blijkt te zijn, de regeling niet in de Staatscourant is gepubliceerd. Zij bleef van mening dat de regering terzake van de kinderopvang een ontmoedigingsbeleid voert. Het heden voorgelegde voorstel de ouderbijdrage voor het tweede kind te beperken tot 25% van die voor het eerste kind met een minimum van f30, is niet zo snel op de consequenties voor alle schijven te beoordelen. Wel staat al vast dat het bedrag van f30 als het niet als minimum wordt gehanteerd, pas bereikt wordt in de schijf van f 1800 tot f 1874. Een nadere bespreking is aangewezen. Mevrouw Van Nieuwenhoven wees erop dat aangezien de kinderopvang onder de welzijnswet voor verantwoordelijkheid van de gemeenten komt, het zaak is dat het wetsvoorstel de Kamersnel zal bereiken, opdat gemeenten tijdig zullen weten waar ze aan toe zijn. Hetzelfde geldt voor de beslissing van het kabinet of wederom een bedrag van f 15 min. zal worden gereserveerd. Verwijzend naar door de WKN gepubliceerde cijfers, bracht zij nogmaals onder de aandacht dat er sinds de laatste verhoging van de ouderbijdrage reeds een enorme terugloop in het gebruik heeft voorgedaan (bij de inkomenscategorie van f2300 was dit van 4 1 % (1982) naar 29% (1984)). Tot slot vroeg zij of de bewindsman bereid is de circulaire in te trekken totdat een hernieuwde gedachtenwisseling zou kunnen volgen op basis van volledige gegevens. Mevrouw Evenhuis-van Essen was van oordeel dat een nieuwe gedachtenwisseling zou moeten plaatsvinden aan de hand van een schriftelijk te overleggen aangepaste versie van de ouderbijdrageregeling. De nu voorliggende circulaire zal intussen moeten worden opgeschort. De heer Ernsting wees erop dat het niet verplichtende karakter gemeenten er in tijden van bezuiniging toe zou kunnen brengen om zich ruimer van middelen te gaan voorzien. Hij wees er voorts op dat het onderscheid dat de minister aanbrengt in het karakter van de vergoeding n.l. enerzijds bijdrage in de kosten betaald uit de collectieve middelen, anderzijds een vergoeding voor kosten die ouders niet meer maken, in de oude regeling wel werd gehanteerd voor het eerste kind, doch niet voor het tweede. Dit is veranderd, want er wordt nu ook een bijdrage in de exploitatie van de voorziening gevraagd. De heer Dijkman herhaalde zijn vraag of de minister bereid is de ouderbijdrage in neerwaartse zin bij te stellen als mocht blijken dat ouders met hogere inkomens in mindere mate gebruik maken van kinderdagverblijven. Hij wees er voorts op dat het genereuze aanbod om de ouderbijdrage voor het tweede kind te beperken tot 25% van het eerste kind, niet kan verhullen dat de bijdrage voor het eerste kind wel acceptabel zou zijn. De heer Willems meende dat nu een meerderheid in de commissie van oordeel is dat nog een nadere gedachtenwisseling zou moeten volgen over de tabellen voor het eerste en tweede kind, alsmede over de tabellen voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
5
de buitenschoolse opvang, de minister geen vrijheid heeft om de gemeenten te melden dat er op deze punten overeenstemming zou bestaan met de Kamer. De toezegging ten aanzien van de bijdrage voor het tweede kind kan er niet toe leiden dat de bijdrage voor het eerste kind wordt geaccepteerd. Het gebruik van het woord minimum-bedrag duidt erop dat gemeenten toch niet werkelijk vrij zijn de bedragen vast te stellen zoals zij willen. Mevrouw Lucassen-Stauttener was van oordeel dat gemeenten bij voorbeeld door middel van de 1 juni-circulaire van het ministerie van Binnenlandse Zaken zouden moeten worden ingelicht over het feit dat zij er rekening mee moeten houden dat het bedrag van f 15 min. niet wederom op de rijksbegroting zal figureren. Zij zei akkoord te kunnen gaan met de verhoging van de ouderbijdrage voor het eerste kind. Nadere gegevens achtte zij noodzakelijk om ook akkoord te kunnen gaan met de bijdrage voor het tweede kind. De bewindsman stelde, gehoord de discussie van heden, voor de gemeenten te laten weten dat er overeenstemming bestaat over de optrekking van de ouderbijdrage voor het eerste kind van f 12 tot f45 en dat de circulaire voor het overige is opgeschort, totdat na hernieuwd overleg op korte termijn met de Kamer ook over de andere punten duidelijkheid zal zijn ontstaan. Inmiddels zal de Kamer schriftelijk worden ingelicht over de uitvoering van de heden naar voren gebrachte suggesties. De voorzitter van de commissie, Cornelissen De griffier van de commissie, Bellekom
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
6
BIJLAGE I
MINISTERIE VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de Voorzitter van de Vaste Kamercommissie van Welzijn en Cultuur Rijswijk, 7 maart 1985 Overeenkomstig uw verzoek treft u bijgaand aan de herziene tabel ouderbijdragen voor kinderdagverblijven. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
7
MINISTERIE VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de gemeentebesturen, aan wie ten behoeve van kinderdagverblijven een rijksbijdrage wordt verstrekt ter kennisneming aan betrokken instellingen, Rijswijk, 19 februari 1985 Tijdens de parlementaire behandeling van het regeringsstandpunt inzake kinderopvang in de UCV van 5 en 12 november 1984 is uitgebreid gesproken over een herziening van de ouderbijdragetabel. Met name een aanpassing van de voet van de tabel tot aan het niveau van de kosten, die thuis ook voor het kind gemaakt zouden zijn, kwam aan de orde. Met het optrekken van de laagste ouderbijdragen tot dit besparingsniveau heeft de Tweede Kamer ingestemd. Derhalve doe ik u bijgaand toekomen een herziene tabel ouderbijdragen kinderdagverblijven. De ingangsdatum van deze wijziging heb ik bepaald op 7 maart 1985. Een aantal opmerkingen met betrekking tot de nieuwe tabel ouderbijdragen zijn van belang: 1. Doordat het laagste tarief de berekeningsgrondslag vormt voor de gehele tabel, heeft de wijziging van dit bedrag in alle inkomensklassen doorgewerkt. 2. Om de tabel enigszins te vereenvoudigen is het aantal inkomensklassen verminderd tot 25. 3. De vaststelling van het netto inkomen is opnieuw bezien. Hierbij is zoveel mogelijk gestreefd naar een eenduidige en eenvoudige wijze van bepalen van het netto-inkomen. In bijlage 2 bij deze brief is de herziene wijze van bepalen van het inkomen beschreven. Voor alle duidelijkheid heb ik bij wijze van voorbeeld een standaardformulier meegezonden. 4. De ouderbijdrage voor het tweede kind is aanzienlijk veranderd. Voor het tweede kind wordt voortaan 50% van de vastgestelde ouderbijdrage betaald. Een reductie op de ouderbijdrage van 50% met een minimum van f45. De te verwachten meeropbrengsten van de aanpassing van de ouderbijdragen zal geen wijziging in de rijksbijdrage met zich meebrengen. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
8
Tabel van maandelijkse ouderbijdragen voor kinderdagverblijven per 1 maart 1985 Netto gezinsinkomen Hele dagen
Halve dagen
minder dan f 1500 1501 - 1549 1550 - 1599 1600 - 1649 1650 - 1699 1700 - 1749 1750 - 1799 1800 - 1849 1850 - 1899 1900 - 1949 1950 - 1999 2000 - 2099 2100-2199 2200 - 2299 2300 - 2399 2400 - 2499 2500 - 2599 2600 - 2699 2700 - 2799 2800 - 2899 2900 - 2999 3000-3199 3200 - 3399 3400 - 3599 1 3600 en hoger 1
F
45 65 78 90 102 115 127 140 152 165 177 196 221 246 270 296 321 346 371 396 421 459 509 559 609
23 33 f 39 45 51 58 64 70 76 83 89 98 111 123 135 148 161 1 173 186 198 211 230 255 280 305
Buiten schooltijd
45 60 70 79 88 97 107 116 125 135 144 F 158 177 196 214 233 252 271 290 308 327 355 393 1 430 1 468
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
9
BIJLAGE 2
Bepaling van het inkomen, waarover ouderbijdrage verschuldigd is Bij de vaststelling van het inkomen wordt onderscheid gemaakt in: - loon-, salaris- en uitkeringsgerechtigden - zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaars. Voor de bepaling van het inkomen kan gebruik worden gemaakt van bijgevoegd formulier, dat als voorbeeld is toegevoegd. Dit formulier is niet op het departement aan te vragen, maar mag vrijelijk gebruikt worden. Inkomen uit loon-, salaris- en uitkeringsgerechtigden Voor de bepaling van het netto-inkomen worden de inkomsten van de ouder(s)-verzorger(s) en eventuele partner(s) bij elkaar opgeteld. Uitgangspunt voor de bepaling van het netto-inkomen is de laatste loonstrook en/of andere inkomensopgaven. Bij de inkomsten wordt opgeteld: - ontvangen allimentatie ten behoeve van aanvrager en/of partner - de tegemoetkoming in de premie ziektekostenverzekering - inkomsten uit huur, pacht en vermogen. Niet meetellen: - de kinderbijslag - studietoelagen - huursubsidie - vakantiegeld - incidentele betalingen en vergoedingen (bijvoorbeeld gratificaties, overwerk, reiskostenvergoeding etc.) - bijstand voor bijzondere kosten (wel telt de bijstand voor algemene bestaanskosten mee). Van het inkomen mag worden afgetrokken: - loonbelasting (zonder eventuele vooraftrek loonbelasting) - sociale verzekeringspremies - pensioenpremies - inhoudingen krachtens het inhoudingsbesluit burgerlijk overheidspersoneel - premie vrijwillige ziektekostenverzekering (alleen bij niet verplicht verzekerd zijn) - te betalen allimentatie - rente uit vermogen (tot f 58 per maand). Inkomen van zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaars Het inkomen waarover een bijdrage verschuldigd is, wordt vastgesteld aan de hand van de laatste definitieve aanslag inkomstenbelasting door het belastbaar inkomen te verminderen met de verschuldigde inkomstenbelasting. Het aldus verkregen bedrag wordt in verband met de loonontwikkeling vermeerderd met: - 0% indien het netto-inkomen wordt vastgesteld aan de hand van een definitieve aanslag over 1983 of 1984; - 5% indien het netto-inkomen wordt vastgesteld aan de hand van een definitieve aanslag over 1982; - 11% indien het netto-inkomen wordt vastgesteld aan de hand van een definitieve aanslag over 1981; - 16%, indien het netto-inkomen wordt vastgesteld aan de hand van een definitieve aanslag over 1980, Het aldus verkregen jaarinkomen wordt omgerekend tot een maandinkomen, waarvan een bedrag voor de premie van de vrijwillige ziektekostenverzekering wordt afgetrokken. Als bewijsstuk voor de vaststelling van uw netto-inkomen geldt de laatste definitieve aanslag inkomstenbelasting,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
10
Retributie De tabel ouderbijdrage kinderdagverblijven is gebaseerd op draagkracht, gerelateerd aan het deel van het netto-inkomen dat het sociaal minimum te boven gaat. De ouderbijdragen zijn bepaald op 25% van de ruimte in het netto gezinsinkomen boven het sociaal minimum, verhoogd met een bijdrage ad f45, zijnde de bespaarde voedings- en verzorgingskosten. Bij gebruikmaking van een beperkt aantal dagdelen, wordt de bijdrage per dagdeel bepaald en vervolgens berekend naar het aantal dagdelen dat gebruik wordt gemaakt van het kinderdagverblijf. Tweede of volgend kind binnen één gezin In tegenstelling tot voorgaande jaren zal met ingang van 1-3-1985 voor het tweede of volgend kind niet langer alleen de minimum-bijdrage verschuldigd zijn. Vanaf genoemde datum zal op de gebruikelijke wijze de verschuldigde ouderbijdrage berekend worden. Voor een tweede of volgend kind mag dan een reductie van 50% worden gegeven. Voorbeeld:
netto-inkomen f 2000 ouderbijdrage tweede of volgend kind f 196 : 2 = f 9 8 .
Indien meer dan één kind gebruik maakt van hetzelfde kinderdagverblijf, dan is niet de leeftijd of het tijdstip van aanmelding van belang ter bepaling welk kind als eerste kind beschouwd dient te worden. Bij de bepaling van het eerste kind moet uitgegaan worden van het kind waarvoor - mede gezien de intensiviteit van gebruik - de hoogste bijdrage betaald dient te worden. Voorbeeld: a. 1e kind 2e kind b. 1e kind 2e kind c. 1e kind 2e kind
(0 jaar) : 10 dagdelen: inkomen f 2000 : bijdrage f 196 (4 jaar) : 5 dagdelen: inkomen f 2000 : bijdrage f 98 : 2 • f 49. (8 jaar): 10 dagdelen buitenschools: inkomen f 2000 : bijdrage : f 158 (1 jaar): 5 dagdelen dagopvang: inkomen f 2000 : bijdrage f 98 : 2 = f 49. (2 jaar): 10 dagdelen dagopvang: inkomen f 2000 : bijdrage f 196 (8 jaar): 10 dagdelen buitenschools: inkomen f 2000: bijdrage f 158 : 2 = f 79.
De reductie voor een tweede of volgend kind mag nooit beneden het besparingsniveau van f45 uitkomen. Voor een tweede of volgend kind dient in elk geval ten minste f45 gerekend te worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
11
Inkomensopgave van loon . salari*- en uitkeringsgerechtigden') 1. inkomen van inkomen par maand
2. inkomen van uw partner
uzelf
•
bfuto-inkomen, vermeld op inkomensopgave
•
alimentatie t b v uzelf/partner
•
inkomen uit vermogen, huur of pacht
•
tegemoetkoming premie ziektekostenverzekering totaal (al
•
verschuldigde loonbelasting')
•
sociale premies, inhoudingen krachtens Inhoudingsbesluit burgerlijk overheidspersoneel
•
pensioenpremies
•
vakantieuitkeringen, incidentele betalingen en vergoedingen en reiskostenvergoedingen, voorzover vermeld op loonstrook premie vrijwillige ziekenfonds- of ziektekostenverzekering
•
te betalen alimentatie
•
rente uit vermogen (tot f 58. per maand) totaal Ibl
totaal a totaalb (21
(1) (2) inkomen waarover een bijdrage la verschuldigd
Inkomensopgave van zelfstandigen en vrije beroepsbeoefenaren ') 1
inkomen van uzelf
2
belastbaar inkomen af: inkomstenbelasting
opslag
%
inkomen van echtgeno(o)tte) of partner belastbaar inkomen
~
.
*
af: inkomstenbelasting
opslag
(11
(2)
% (21
t
totaal ( 1 + 2 ) (gezinsinkomen) gezinsinkomen op maandbasis ( V u ) af: vrijwillige ziekenfonds- of ziektekostenverzekering (op maandbasis)
^^^_____
inkomen waarover een bijdrage Is verschuldigd
') Bedragen in guldens vermelden. ') Zonder evt vooraftrek loonbelasting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985,18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
12
BIJLAGE 2
MINISTERIE VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de voorzitter van de Vaste Commissie van Welzijn en Cultuur Rijswijk, 27 maart 1985 Hierbij doe ik u een beknopte voorlopige evaluatie toekomen van de maatregel tot herziening van de tabel ouderbijdragen kinderdagverblijven, die fasegewijs vanaf 1 januari 1981 werd ingevoerd. Tot deze voorlopige evaluatie heb ik besloten omdat de definitieve gegevens van het CBS over 1982 nog niet beschikbaar zijn. Bovendien zullen de voorlopige gegevens 1984 niet eerder dan in het najaar 1985 voorhanden zijn. De voorlopige gegevens 1984 zijn nodig om de gevolgen van de laatste fase van eerdergenoemde herziening te kunnen overzien. Dit beperkt de betekenis van de nu voorliggende evaluatie. Op grond van de nu beschikbare gegevens kan niet geconcludeerd worden dat de hogere inkomensgroepen in veel mindere mate van de kinderdagverblijven gebruik zijn gaan maken. Na de eerste twee fasen - doortrekken van de tabel per 1 januari 1981 en per 1 januari 1982 tot f 3100 netto gezinsinkomen per maand - is de geschatte gemiddelde meeropbrengst ongeveer gelijk aan de gemiddelde korting op de rijksbijdrage (van 100% naar 91,5%). Ik realiseer mij dat het doortrekken van de tabel naar f 3600 netto inkomen een sterker effect op de deelname van de hogere inkomensgroepen zou kunnen hebben. De definitieve evaluatie zal daarover uitsluitsel moeten geven. Zodra dit mogelijk is zal daarmee een aanvang worden gemaakt. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
13
Beknopte voorlopige evaluatie gevolgen aanpassing retributietabel rijksbijdrageregeling kinderdagverblijven per 1-1-1981. Aanleiding In 1980 is besloten om de tabel maandelijkse ouderbijdragen kinderdagverblijven gefaseerd door te trekken naar hogere inkomens. Het ging dus niet om een integrale verhoging van de bijdragen maar om een aanpassing van de maximumtarieven voor de gezinnen met een netto inkomen van f2400 of meer per maand. In drie fasen (per 1-1-1981,1982 en 1983) is toen de maximumbijdrage op f531 gesteld bij een netto gezinsinkomen van f3400 of meer. Het besluit tot aanpassing van de tabel is genomen, nadat uit onderzoek was gebleken dat meer dan éénderde van de kinderen op kinderdagverblijven komt uit gezinnen met een netto inkomen van destijds hoger dan f2325. Er was daarmede sprake van een duidelijke ondervertegenwoordiging van de kinderen uit gezinnen met lagere en middeninkomens. Het beginsel van de verdelende rechtvaardigheid was reden tot aanpassing van de tabel. Mede omdat tegelijkertijd een verlaging van de rijksbijdrage voor kinderdagverblijven aan de gemeenten werd ingevoerd, heeft de Kamer toen om evaluatie van deze maatregelen gevraagd. Deze werd toegezegd. Hoewel een definitieve evaluatie pas kan worden uitgevoerd als alle relevante gegevens van het CBS over de jaren 1981-1984 beschikbaar zijn (naar verwacht in de herfst van 1985) is met de nu beschikbare beperkte gegevens een interimevaluatie uitgevoerd, die echter met de nodige omzichtigheid gehanteerd moet worden. Nagegaan is: - of er verandering is gekomen in de vertegenwoordiging van kinderen uit de verschillende inkomensgroepen na invoering van de aanpassing vergeleken met de situatie vóór de aanpassing; - of de opbrengst van de ouderbijdragen na de invoering van de aanpassing in belangrijke mate afwijkt van de opbrengst vóór de invoering. Voor de beantwoording van deze vragen is gebruik gemaakt van de uitkomsten van het onderzoek ouderbijdragen kinderdagverblijven 1980, die mede aanleiding waren tot aanpassing van de tabel en van gegevens uit het sociaal-cultureel kwartaalbericht 1983 van het CBS, die betrekking hebben op 1982 (peildatum 1 mei). De derde fase van de aanpassing blijft nu dus buiten beschouwing. Meer recente cijfers zijn nog niet ter beschikking. De gegevens uit beide onderzoeken zijn op basis van de geldende ouderbijdragetabellen voor 1980 en 1982 met elkaar vergeleken. Als gevolg daarvan zijn de met elkaar te vergelijken inkomenscategorieën aangepast aan de inkomensindeling van de tabellen van 1980 resp. 1982. De gegevens en daarmede ook de uitkomsten van de vergelijking van de gegevens kunnen alleen in globale richtinggevende zin geïnterpreteerd worden, mede ook in verband met de nonresponse bij beide onderzoeken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
14
1. Vergelijking deelname verschillende
inkomensgroepen
In de navolgende tabel is het percentage deelnemers (kinderen) per inkomensgroep in 1980 en 1982 weergegeven. Tabel 1 Netto inkomen'
<
>
1400 1400 1600 1800 2000 2300 2600
1599 1799 1999 2299 2599
% deelnemers5
% verschil
1980
1982
19,7 12,5 10,8
23,1 12,1
9,1 5,9 5,6
9,4 8.1 8,9 7,8
36,0
30,6
+ + + -
3,4 0,4 1,4 1,0 3,0 2,2 5,4
Uit het verschil in percentage blijkt dat zowel de stijging van het percentage deelnemers uit de lagere inkomensgroepen als de verminderde deelname van de hoogste inkomens slechts beperkt zijn. In hoeverre deze geringe fluctuatie aan de aanpassing van de ouderbijdragen is toe te rekenen is onzeker; daarbij zijn de verschillen niet significant. 2. Vergelijking geschatte opbrengst
ouderbijdragen
In de navolgende tabel wordt de opbrengst van de ouderbijdragen in 1980 en 1982 in absolute bedragen per inkomenscategorie weergegeven. In de tabel is de opbrengst berekend met als uitgangspunt dat alle gemeenten de ouderbijdrageregeling volgen. Tabel 2 Netto inkomen'
Opbrengst in 1980
1982
<
7 15 30 41 38 47 349
689 540 448 828 978 660 713
11 616 18216 33 970 45 999 74 437 90 146 544 716
531 856
819 100
>
1400 1400 1600 1800 2000 2300 2600
Totaal
1599 1799 1999 2299 2599
1
De inkomensklassen van 1982 zijn in vereenvoudigde vorm gebracht. De inkomensklassen van 1980 zijn hiertoe herleid. 2 De cijfers hebben betrekking op het aantal kinderen waarvan de ouders in de desbetreffende categorie vallen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
15
BIJLAGE 3
MINISTERIE VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de colleges van Burgemeester en Wethouders van de gemeenten: Arnhem, Delft, Dordrecht, Den Haag, Groningen, Lelystad, Rotterdam, Rijswijk, Utrecht, Wijk bij Duurstede en IJsselstein Rijswijk, 7 maart 1985 Tijdens de uitgebreide commissievergadering op 5 en 12 november 1984 is het besluit genomen om de tabel ouderbijdragen kinderdagverblijven te herzien. De Tweede Kamer heeft met de wijzigingen ingestemd. De belangrijkste punten zijn: - het optrekken van de laagste ouderbijdragen; - voor het tweede kind dient vanaf 1 maart 1985 50% van de berekende ouderbijdragen betaald te worden met een minimum van f45; - het aantal inkomensklassen is verminderd tot 25. Een gewijzigde tabel gaat hierbij. Ik verzoek u met ingang van 1 maart 1985 deze wijziging door te voeren. De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, L. C. Brinkman
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18600 hoofdstuk XVI, nr. 180
16